Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht 2014, afl. 14

Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 14 2014,
nummer 396 – 421 dinsdag 8 april 2014
Landelijk stafbureau bestuursrecht
Landelijk Stafbureau Bestuursrecht, Externe email: [email protected]
Telefoon: 088 361 3286, Citeertitels JnB 2013, 1
Inhoud
In deze Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht vindt u de volgende
onderwerpen: (Door op het onderwerp te klikken komt u direct bij de uitspraken op het
betreffende rechtsgebied)
-Algemeen bestuursrecht
-Omgevingsrecht
-Wabo
-Planschade
-Waterwet
-Openbare Orde
-Opiumwet 13b
-Ambtenarenrecht
-Bijstand
-Bestuursrecht overig
-Belastingdienst-Toeslagen
-Sanctieregeling terrorisme 2007-II
-Studiefinanciering
-Wet op de kansspelen
-Wet openbaarheid van bestuur
-Wet schadefonds geweldsmisdrijven
-Vreemdelingenrecht
-Regulier
-Inreisverbod
-Ongewenstverklaring
-Asiel
-Richtlijnen en verordeningen
-Naturalisatie
1
Algemeen bestuursrecht
JnB2014, 396
CRvB, 25-03-2014, 13/1757 WWB
college van burgemeester en wethouders van Eindhoven, verweerder.
Awb 4:19
DWANGSOM EN BEROEP NIET TIJDIG BESLISSEN. Artikel 4:19 Awb
bewerkstelligt dat de aanvrager, in het geval hij bezwaar of beroep heeft
ingesteld tegen de beschikking op de aanvraag, zijn eventuele bezwaren tegen
de beschikking ter vaststelling van de hoogte van de dwangsom in die
procedure kan inbrengen. Afhankelijk van de stand van de procedure met
betrekking tot de beschikking op de aanvraag, wordt het door de aanvrager
daartegen gemaakte bezwaar of ingestelde (hoger) beroep geacht mede te zijn
gericht tegen de beschikking ter vaststelling van de hoogte van de dwangsom.
Besluit waarbij de bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand is ingetrokken en de
gemaakte kosten van bijstand zijn teruggevorderd. (…) Appellant heeft allereerst
aangevoerd dat het college zijn bezwaar tegen het besluit van 5 maart 2012 ten onrechte
heeft doorgezonden aan de rechtbank. De rechtbank heeft in het verlengde hiervan ten
onrechte geen oordeel gegeven over de dwangsom die het college heeft verbeurd als
gevolg van het niet tijdig beslissen op dat bezwaar.
De Raad overweegt dat de dwangsom bij niet tijdig beslissen is geregeld in paragraaf
4.1.3.2 van de Awb. Deze paragraaf is in artikel 7:14 van de Awb van overeenkomstige
toepassing verklaard op besluiten op grond van afdeling 7.2 van de Awb betreffende
bijzondere bepalingen over bezwaar. De in paragraaf 4.1.3.2 opgenomen regeling geldt
daarom ook voor beslissingen op bezwaar. (…) In de MvT op artikel 4:19 van de Awb
(TK, 2004-2005, 29 934, nr. 3, pagina 10) staat vermeld dat dit artikel bewerkstelligt dat
de aanvrager, in het geval hij bezwaar of beroep heeft ingesteld tegen de beschikking op
de aanvraag, zijn eventuele bezwaren tegen de beschikking ter vaststelling van de
hoogte van de dwangsom in die procedure kan inbrengen. Hij hoeft daarvoor dan dus
niet een afzonderlijke procedure te starten. Deze bepaling dient de proceseconomie.
Uit het voorgaande vloeit voort dat, afhankelijk van de stand van de procedure met
betrekking tot de beschikking op de aanvraag, het door de aanvrager daartegen
gemaakte bezwaar of ingestelde (hoger) beroep wordt geacht mede te zijn gericht tegen
de beschikking ter vaststelling van de hoogte van de dwangsom. Appellant heeft bij brief
van 15 maart 2012 beroep ingesteld tegen het besluit van 3 februari 2012. Bij brief van
27 maart 2012 heeft hij de beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom
betwist. Hieruit volgt dat het op 15 maart 2012 ingestelde beroep moet worden geacht
mede te zijn gericht tegen de beschikking tot vaststelling van de hoogte van de
dwangsom. Anders dan appellant kennelijk meent, was het college na het instellen van
het beroep niet langer bevoegd om op de in de brief van 27 maart 2012 vervatte
bezwaren tegen het besluit van 5 maart 2012 te beslissen en heeft het college het
bezwaar tegen het besluit van 5 maart 2012 terecht met toepassing van artikel 6:15 van
de Awb doorgezonden aan de rechtbank.
ECLI:NL:CRVB:2014:912
JnB2014, 397
ABRS, 02-04-2014, 201211700/2/A1
college van burgemeester en wethouders van Zandvoort.
Awb 8:51a lid 2
BESTUURLIJKE LUS. De tussenuitspraak verplicht, gelet op artikel 8:51a,
tweede lid, van de Awb, het gebrek te herstellen binnen de daartoe gestelde
termijn. De Afdeling heeft nagelaten terstond na het verstrijken van die termijn
het onderzoek te sluiten. Daarin ziet de Afdeling aanleiding ondanks het
verstrijken van de hersteltermijn de nadien genomen besluiten niettemin in de
einduitspraak te betrekken.
2
ECLI:NL:RVS:2014:1115
Naar inhoudsopgave
Omgevingsrecht
Wabo
JnB2014, 398
Rechtbank Overijssel, 31-03-2014, Awb 13/2560, 13/2640, 13/2641, 13/2642,
13/2643, 13/2659, 13/2660 en 13/2662
college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland.
Wabo 2.1 lid 1 aanhef en onder a, 2.10
Begrip “hypermarkten” in bestemmingsplan noch in planvoorschriften
omschreven. Dagelijks spraakgebruik. Het warenhuisgedeelte moet
ondergeschikt zijn aan het supermarktgedeelte.
Verlenen omgevingsvergunning voor het realiseren van een hypermarkt (…)
Vervolgens heeft ook de rechtbank moeten vaststellen dat het begrip “hypermarkten” in
het bestemmingplan noch in de planvoorschriften is omschreven. Op grond van
jurisprudentie van de AbRS dient bij gebreke van een omschrijving van een bepaald
begrip in het bestemmingsplan te worden aangesloten bij hetgeen daaronder wordt
verstaan in het dagelijks spraakgebruik. Verweerder heeft voor het interpreteren van het
begrip “hypermarkt” het digitale Groot Woordenboek van de Nederlandse taal (Van Dale)
geraadpleegd. Onder “hypermarkt” wordt daarin verstaan een: “zeer grote supermarkt
met naast levensmiddelen ook het assortiment van een warenhuis.”
De rechtbank conformeert zich aan deze begripsomschrijving nu deze volgens genoemde
jurisprudentie het meest rechtszeker is. (…) Er zijn naar het oordeel van de rechtbank
geen aanwijzingen dat de in het bouwplan voorziene hypermarkt niet zal voldoen aan de
omschrijving van wat daaronder volgens Van Dale in het normaal spraakgebruik wordt
verstaan. (…)
Ter zitting is van de zijde van verweerder bevestigd dat de vestiging van een
afzonderlijke supermarkt in een afzonderlijke ruimte van het bouwwerk niet mogelijk zal
zijn. De rechtbank heeft zich met de door verweerder gegeven toelichting kunnen
verenigen. Ze acht met deze toelichting de stelling van een aantal eisers dat feitelijk een
winkelcentrum wordt gerealiseerd, voldoende weerlegd.
In de omgevingsvergunning heeft verweerder opgenomen dat de oppervlakte van de
hypermarkt op grond van de beschrijving uit Van Dale merendeels dient te bestaan uit
supermarkt. Volgens verweerder volgt uit deze beschrijving en in het bijzonder uit de
daarin opgenomen woorden “naast” en “ook” dat het warenhuisgedeelte ondergeschikt
moet zijn aan het supermarktgedeelte. De rechtbank volgt verweerder hierin, waarbij er
op wordt gewezen dat in de definitie voorop staat dat het een supermarkt is en een
supermarkt volgens Van Dale een grote zelfbedieningswinkel is, met name voor
levensmiddelen. Ze is derhalve van oordeel dat uit de gebezigde definitie voortvloeit dat
de oppervlakte van het warenhuisgedeelte kleiner dient te zijn dan die van het
supermarktgedeelte. (…) Het bouwplan [is] naar het oordeel van de rechtbank in
overeenstemming (…) met het thans vigerende bestemmingsplan. (…) Verweerder [was]
gehouden de aangevraagde omgevingsvergunning te verlenen. (…)
ECLI:NL:RBOVE:2014:1630
JnB2014, 399
Rechtbank Noord-Nederland, 28-03-2014, AWB 13/3462
college van burgemeester en wethouders van de gemeente Vlieland, verweerder.
Wabo 2.1 lid 1, 2.10 lid 1 aanhef en onder c, 2.12 lid 1 aanhef en onder a, onder 1
Wro 3.6, 4.3 lid 1, lid 3
Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) 2.3.5
3
Het Barro bevat regels die zijn vastgesteld krachtens artikel 4.3, eerste lid, van
de Wro, en niet krachtens artikel 4.3, derde lid. Het Barro bevat derhalve geen
rechtstreeks werkende bepaling als bedoeld in artikel 4.3, derde lid, van de
Wro. Het Barro richt zich tot het gemeentebestuur. (…) Bij de beslissing
omtrent het verlenen van een omgevingsvergunning met toepassing van artikel
2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 1, van de Wabo krachtens artikel 8.4 van de
planregels bindt artikel 2.3.5. van het Barro verweerder echter niet. Het
voorgaande bestemmingsplan is herzien en het nieuwe bestemmingsplan is
inmiddels in werking getreden. Voor zover eiser van mening is dat in dit
bestemmingsplan het Barro niet of niet voldoende in acht is genomen, had het
op zijn weg gelegen rechtsmiddelen tegen de vaststelling daarvan aan te
wenden. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank geen grond om thans
niettemin bij wijze van exceptieve toetsing de in geding zijnde planregel aan
het Barro te toetsen.
ECLI:NL:RBNNE:2014:1718
Naar inhoudsopgave
Planschade
JnB2014, 400
ABRS, 02-04-2014, 201210692/2/A2
college van burgemeester en wethouders van Zederik.
Wro 6.1, 6.2
Toekenning tegemoetkoming in planschade (…). Appellante betoogt dat niet
duidelijk is, of en zo ja in hoeverre de schade als gevolg van een toename van
de verkeersbewegingen onder het normale maatschappelijke risico van
belanghebbende is gebracht. Dat in het advies van (…) geen differentiatie naar
de onderscheiden schadefactoren, zoals de toename van de
verkeersbewegingen, heeft plaatsgevonden, betekent niet dat het college, door
het te volgen, het besluit van (…) niet toereikend heeft gemotiveerd. Voor zover
de desbetreffende planologische ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag
en daarom een verhoogd maatschappelijk risico is aangenomen, geldt dit voor
alle ruimtelijke gevolgen van die ontwikkeling, zodat differentiatie naar de
onderscheiden schadefactoren achterwege mocht blijven.
ECLI:NL:RVS:2014:1151
Naar inhoudsopgave
Waterwet
JnB2014, 401
ABRS, 02-04-2014, 201304187/1/A4
algemeen bestuur van het waterschap Rivierenland.
Waterwet 5.2
WATERWET. I.c. kan de vaststelling van de streefpeilen voor de betrokken
gebieden niet worden aangemerkt als een peilbesluit als bedoeld in artikel 5.2
van de Waterwet en ook anderszins geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3,
eerste lid, van de Awb.
Besluit waarbij streefpeilen zijn vastgesteld. (…) De Afdeling overweegt dat vaststaat dat
de Ooijpolder, waarin de Groenlanden en de Ooijse Graaf zijn gelegen, op de als bijlage 2
bij de verordening behorende kaart niet is aangewezen als gebied waar voor de
oppervlaktewaterlichamen een peilbesluit moet worden vastgesteld. Gelet hierop kan de
vaststelling van streefpeilen voor de Groenlanden en de Ooijse Graaf niet worden
aangemerkt als een peilbesluit als bedoeld in artikel 5.2 van de Waterwet.
In de toelichting bij de verordening is vermeld dat de verplichting tot het vaststellen van
een peilbesluit is opgelegd voor die oppervlaktewateren waar het waterschap onder
4
normale omstandigheden de aan- en afvoer van water kan beheersen en dat als er geen
peilbesluiten zijn voorgeschreven, het waterschap streefpeilen kan hanteren. Het
algemeen bestuur heeft bevestigd dat de handhaving van waterpeilen in de Groenlanden
en de Ooijse Graaf onvoldoende kan worden gegarandeerd en dat de vastgestelde
streefpeilen louter zijn bedoeld als indicatieve doelstellingen voor het waterschap zelf. De
vaststelling van de streefpeilen is, gelet hierop, niet gericht op enig rechtsgevolg, nu er
geen recht, plicht, bevoegdheid of juridische status door wordt gecreëerd of
tenietgedaan.
De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat de vaststelling van streefpeilen voor de
Groenlanden en de Ooijse Graaf geen peilbesluit is als bedoeld in artikel 5.2 van de
Waterwet en ook anderszins geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de
Awb.
ECLI:NL:RVS:2014:1126
JnB2014, 402
Rechtbank Oost-Brabant, 21-03-2014, AWB 13-27
dagelijks bestuur van Waterschap Aa en Maas, verweerder.
Waterwet
Crisis- en herstelwet
WATERWET. CRISIS- EN HERSTELWET. Er is in de Chw geen bepaling te vinden
die eraan in de weg staat dat tijdens de procedure nadere rapporten in het
geding worden gebracht. Hoe dan ook zal de rechtbank moeten bewaken dat
het beginsel van hoor en wederhoor geen geweld wordt aangedaan.
Bij het vaststellen van een projectplan heeft verweerder een ruime
beleidsvrijheid. Verder dient voorop te worden gesteld dat het waterschap
deskundig is bij het uitoefenen van zijn publiekrechtelijke taak op
waterstaatkundig gebied. Verwijzing naar de uitspraak van de ABRS van 10
augustus 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR4602.
ECLI:NL:RBOBR:2014:1257
Naar inhoudsopgave
Openbare Orde
Opiumwet 13b
JnB2014, 403
ABRS, 02-04-2014, 201300259/1/A3
burgemeester van Almelo, appellant.
Opiumwet 13b
Reikwijdte begrip “verkopen” in artikel 13b Opiumwet. Blijkens de
totstandkomingsgeschiedenis wordt geen restrictieve uitleg voorgestaan.
Lastgeving onder aanzegging van bestuursdwang het (…) geëxploiteerde [horecabedrijf]
voor een periode van één jaar te sluiten. (…)
De Afdeling heeft eerder overwogen (uitspraken van 6 augustus 2003 in zaak nr.
200300737/1 ECLI:NL:RVS:2003:AI0787 en 8 september 2010 in zaak nr.
200910265/1/H3 ECLI:NL:RVS:2010:BN6187) dat onder het begrip ‘verkopen’ als
bedoeld in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet moet worden verstaan het totaal aan
handelingen dat rechtstreeks tot de overdracht van het verkochte leidt.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 13b van de Opiumwet kan worden
afgeleid dat geen restrictieve uitleg van het begrip ‘verkopen’ is voorgestaan (onder
meer Kamerstukken II 1996/97, 25 324, nr. 3, blz. 4 en 5 en Kamerstukken II 1997/98,
25 324, nr. 5, blz. 6 en 7). De burgemeester heeft zich in het bij de voorzieningenrechter
bestreden besluit op het standpunt gesteld dat uit informatie van de politie, waaronder
tapverslagen, is gebleken dat onder meer van en naar het vaste telefoonnummer van het
horecabedrijf is gebeld en daarbij in versluierde taal over de handel in drugs is
gesproken. Daarbij werden afspraken gemaakt inzake tijdstippen en prijzen, met het oog
5
op levering van drugs vanuit het horecabedrijf, veelal in de directe omgeving daarvan.
Volgens de burgemeester volgt uit de informatie van de politie dat vanuit het
horecabedrijf drugs zijn verkocht en dat [wederpartij] daarbij betrokken is geweest,
alsmede in ieder geval drie andere personen die inmiddels strafrechtelijk zijn veroordeeld
voor de handel in drugs. De handelingen die volgens de burgemeester in het
horecabedrijf hebben plaatsgevonden, kunnen worden aangemerkt als handelingen die
rechtstreeks tot de overdracht van het verkochte leiden en vallen derhalve onder de
reikwijdte van het begrip ‘verkopen’ als bedoeld in artikel 13b, eerste lid, van de
Opiumwet. De voorzieningenrechter is er ten onrechte van uitgegaan dat zodanige uitleg
de reikwijdte van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet onaanvaardbaar zou
vergroten, nu voor de toepassing van de in deze bepaling neergelegde bevoegdheid niet
alleen van belang is of de desbetreffende handelingen onder het begrip ‘verkopen’ vallen,
maar ook of de burgemeester in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik kan maken en,
zo ja, of de wijze waarop die bevoegdheid wordt toegepast evenredig is. (…)
ECLI:NL:RVS:2014:1138
Naar inhoudsopgave
Ambtenarenrecht
JnB2014, 404
CRvB, 27-03-2014, 13/3179 AW
De korpschef van politie.
Besluit bezoldiging politie 6 lid 9
Tijdelijke regeling functieonderhoud politie 2
Waarnemen van seniorfunctie terecht niet tot taakaccenten gerekend.
De korpschef heeft een aanvullend besluit genomen met daarin de vastgestelde
taakaccenten. Appellant meent dat ten onrechte geen rekening is gehouden met zijn
werkzaamheden als plaatsvervangend senior.
Raad: Niet valt in te zien dat, zoals door appellant is aangevoerd, artikel 2, eerste lid,
van de Trfp onverbindend is te achten dan wel geen toepassing zou behoren te vinden.
Artikel 6, negende lid, van het Bbp biedt een expliciete basis voor het stellen van nadere
regels als opgenomen in de Trfp. Er is geen reden waarom die regels niet een nadere
beperking als gesteld in artikel 2, eerste lid, zouden mogen inhouden. Voor zover
appellant heeft willen aanvoeren dat artikel 2, eerste lid, van de Trfp naar zijn inhoud als
onaanvaardbaar is te beschouwen, verwijst de Raad naar zijn vaste rechtspraak
betreffende de wijze waarop de rechter dient om te gaan met gronden, gericht tegen het
bepaalde in algemeen verbindende voorschriften, niet zijnde wetgeving in formele zin
(bijvoorbeeld de uitspraak van 5 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1660).
Niet gezegd kan worden dat aan artikel 2, eerste lid, van de Trfp, ernstige feilen kleven
als in die rechtspraak bedoeld. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het gewijzigde
artikel 6, negende lid, van het Bbp en de daarop gebaseerde Trfp de neerslag vormen
van binnen het CGOP gevoerd overleg. Zoals is overwogen in de genoemde uitspraak van
de Raad, is inherent aan zodanig overleg dat over en weer sprake is van geven en
nemen. De uitkomst van zo’n proces kan dan ook niet met vrucht worden bestreden door
enkel te wijzen op de voor de werknemer nadelige gevolgen ervan.
Appellant heeft verder aangevoerd dat de seniortaken ten onrechte niet als taakaccent
zijn bestempeld. Volgens de rechtbank moet bij het begrip taakaccent worden gedacht
aan specifieke taken of werkzaamheden, direct voortvloeiend uit de functie. De korpschef
heeft zich bij deze uitleg van de rechtbank aangesloten. Ook de Raad onderschrijft de
bedoelde uitleg. Naar de rechtbank eveneens terecht heeft geoordeeld, gaat het bij het
waarnemen van de seniorfunctie (juist) niet om taken en werkzaamheden die uit de
eigen functie voortvloeien. De korpschef heeft deze werkzaamheden dus niet ten
onrechte niet tot de taakaccenten gerekend.
Aangevallen uitspraak bevestigd.
ECLI:NL:CRVB:2014:1023
6
Naar inhoudsopgave
Bijstand
JnB2014, 405
CRvB, voorzieningenrechter, 18-03-2014, 14/99 WWB-VV, 12/6855 WWB
Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
WWB 35
Reiskosten niet-verzorgende ouder, gemaakt in het kader van omgangsregeling,
behoren tot de kosten die normaliter binnen de sfeer van uitgaven in het
familieverkeer voorkomen.
Beëindiging bijzondere bijstand omdat de reiskosten verbonden aan de omgangsregeling
van verzoeker met zijn zoon niet meer noodzakelijk zijn omdat niet langer sprake meer is
van begeleide omgang.
Voorzieningenrechter: Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraken van 6 april
2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AO7408 en 22 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2194)
behoren de reiskosten van de niet-verzorgende ouder, gemaakt in het kader van een
omgangsregeling, tot de kosten die normaliter binnen de sfeer van uitgaven in het
familieverkeer voorkomen. (…)
Verzoeker heeft aangevoerd dat het college bij zijn besluit van 9 juni 2011 aan verzoeker
zonder vermelding van een einddatum bijzondere bijstand voor de aan de
omgangsregeling verbonden reiskosten heeft toegekend en dat hij erop mocht
vertrouwen dat deze voor onbepaalde tijd zou worden gecontinueerd. (…)
De Raad volgt verzoeker hierin niet. Uit het aan het toekenningsbesluit ten grondslag
liggende ambtelijke advies blijkt dat betekenis is gehecht aan het gegeven dat verzoeker
zijn zoon moest ophalen en terugbrengen in het kader van begeleide omgang en dat die
omgang niet zou kunnen plaatsvinden als aan verzoeker geen (hogere) bijzondere
bijstand zou worden verleend. Anders dan verzoeker stelt, heeft het college in het
bestreden besluit voldoende gemotiveerd - en in de loop van de procedures ook
voldoende toegelicht - dat de bijzondere bijstand diende te worden beëindigd omdat de
aan de omgangsregeling voor verzoeker verbonden reiskosten, vanaf het moment
waarop de begeleiding door de Stichting Jeugdformaat was gestopt, niet langer
voortvloeiden uit bijzondere omstandigheden. Het college heeft aan verzoeker niet op
enig moment de toezegging gedaan dat de bijzondere bijstand zou worden gecontinueerd
na afloop van de regeling van begeleide omgang. Voorts kan het college niet het recht
worden ontzegd de verlening van bijzondere bijstand opnieuw te bezien indien zich een
wijziging in de omstandigheden van de betrokkene(n) voordoet. (…)
In het Handboek SZW, bij nummer E-6000, onder 2c, is beleid van het college
opgenomen dat erin voorziet dat bijzondere bijstand kan worden toegekend voor
reiskosten die ouders moeten maken voor de reis van hun kind van het ouderlijk huis
naar het kindertehuis waarin hij of zij is opgenomen. Reiskosten in verband met een
omgangsregeling vallen daar niet onder. Naar de voorzieningenrechter uit het
verweerschrift van het college begrijpt, heeft het college met analoge toepassing van dit
beleid bijzondere bijstand voor de reiskosten voor de begeleide opvang toegekend. Het
college kan worden gevolgd in zijn standpunt dat dit beleid voor een reguliere, niet
begeleide omgangsregeling niet dient te worden toegepast.
Beroep op artikel 8 EVRM slaagt niet (zie ECLI:NL:CRVB:2004:AO7408). Evenmin slaagt
het beroep op artikel 3 van het IVRK (zie ECLI:NL:CRVB:BW4636).
Aangevallen uitspraak bevestigd.
ECLI:NL:CRVB:2014:1020
Naar inhoudsopgave
Bestuursrecht overig
Belastingdienst-Toeslagen
7
JnB2014, 406
ABRS, 2-4-2014, 201303603/1/A2
Belastingdienst/Toeslagen, appellant.
Wet op de zorgtoeslag 2 lid 4, lid 5
Zorgverzekeringswet 2 lid 1
Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten 5 lid 1 aanhef en onder a, lid 4
Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 20 aanhef
en onder a
Uitleg eis “uitsluitend wegens studieredenen" in artikel 20 aanhef en onder a
Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999.
Gewijzigde vaststelling voorschot zorgtoeslag. (…)
(…) Uit de nota van toelichting bij het Besluit (Stbl. 1998, 746, blz. 26 en 35) kan worden
afgeleid dat de eis "uitsluitend wegens studieredenen" tot gevolg heeft dat indien naast
de studie ook arbeid wordt verricht, de uitzondering in artikel 20, aanhef en onder a, van
het Besluit niet van toepassing is en betrokkene verzekerd is op grond van de
volksverzekeringen. Indien arbeid wordt verricht ten behoeve van een studie, zoals een
stage, is die uitzondering wel van toepassing en is betrokkene niet verzekerd op grond
van de volksverzekeringen. Nu [wederpartij] ter zitting heeft toegelicht en door de
Belastingdienst niet is weersproken dat de echtgenote in de periode in geding ten
behoeve van haar studie in het kader van een verplichte stage arbeid heeft verricht
waaruit zij inkomsten heeft gehad, is de uitzondering van artikel 20, aanhef en onder a,
van het Besluit op de echtgenote van toepassing. Dit betekent dat zij in die periode niet
ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de AWBZ verzekerd is en niet
ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Zvw verplicht is zich krachtens een zorgverzekering
te verzekeren. Dat op de inkomsten uit de stage loonheffing, een AWBZ-premie en een
inkomensafhankelijke bijdrage Zvw zijn ingehouden, leidt niet tot een ander oordeel, nu
het gaat om inkomsten uit arbeid in het kader van een stage ten behoeve van de studie.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat, nu de echtgenote
onder de beperking van de kring van verzekerden valt, de Belastingdienst zich ten
onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij ten onrechte niet was verzekerd
ingevolge de Zvw.(…)
ECLI:NL:RVS:2014:1140
JnB2014, 407
ABRS, 02-04-2014, 201209147/1/A2
Belastingdienst/Toeslagen.
Wet kinderopvang 1 lid 1 aanhef en onder b, 1a lid 1, 5 lid 1, 7 lid 1, 52
Alle verschuldigde kosten voor kinderopvang dienen daadwerkelijk ten tijde van
die opvang of uiterlijk kort daarna te worden voldaan. Beleid van de
Belastingdienst/Toeslagen houdt in dat niet in alle gevallen strikt aan deze
regels wordt vastgehouden. Kosten over 2009 die appellante in 2011 heeft
voldaan kunnen i.c. niet worden aangemerkt als kosten van in 2009 verleende
opvang.
Herziening voorschot kinderopvangtoeslag en op nihil gesteld.(…)
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 november 2013 in zaak nr.
201210719/1/A2, ECLI:NL:RVS:2013:2006), dienen alle verschuldigde kosten voor
kinderopvang daadwerkelijk ten tijde van die opvang of uiterlijk kort daarna te worden
voldaan om voor toepassing van de Wko in aanmerking te kunnen worden genomen. De
reden hiervoor is gelegen in het belang van de Belastingdienst/Toeslagen om betrekkelijk
kort na afloop van het kalenderjaar - aan de hand van de verstrekte gegevens over de
tussen partijen gemaakte afspraken - definitief te kunnen vaststellen of voor dat jaar
aanspraak bestaat op kinderopvangtoeslag en wat in dat geval de hoogte van de
tegemoetkoming is.
In dit kader is van belang dat de Belastingdienst/Toeslagen zich bij de vaststelling van de
tegemoetkoming baseert op de tussen partijen gemaakte afspraken. De hoogte van de
toeslag is ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wko namelijk onder meer afhankelijk van
de tussen partijen gemaakte afspraken over het aantal kinderen dat wordt opgevangen,
8
het aantal uren opvang en het gehanteerde uurtarief. Deze afspraken dienen, gelet op
artikel 52 van de Wko, te zijn vastgelegd in een door partijen gesloten schriftelijke
overeenkomst, om te vermijden dat onduidelijkheid bestaat over de hoogte van de
kosten voor kinderopvang voor het desbetreffende jaar.
Opmerking verdient dat het beleid van de Belastingdienst/Toeslagen inhoudt dat niet in
alle gevallen strikt aan de hiervoor in 3.1.1 weergegeven regels wordt vastgehouden. Zo
heeft de dienst ter zitting te kennen gegeven dat hij kosten van kinderopvang ook
aanvaardt indien zij niet ten tijde van de opvang of kort daarna zijn gemaakt, mits
aannemelijk wordt gemaakt dat tijdige voldoening niet mogelijk was en een door partijen
overeengekomen uitstel van de voldoening tijdig aan hem wordt doorgegeven. De
Belastingdienst/Toeslagen heeft ter zitting verder te kennen gegeven dat de
omstandigheden van de vraag- of gastouder gedurende het toeslagjaar kunnen wijzigen,
waardoor behoefte kan bestaan af te wijken van de in de schriftelijke overeenkomst
vastgelegde afspraken omtrent de kinderopvang of de betaling daarvan. In beginsel is de
Belastingdienst/Toeslagen in een dergelijk geval bereid om de kinderopvangtoeslag te
berekenen aan de hand van de aan hem doorgegeven gewijzigde afspraken. Volgens het
beleid van de Belastingdienst/Toeslagen kan, indien een dergelijke wijziging tot
uitdrukking komt in de jaaropgave van het gastouderbureau, de aanspraak op
kinderopvangtoeslag berekend worden aan de hand van het op de jaaropgave vermelde
bedrag aan kosten voor kinderopvang, namelijk indien deze jaaropgave het
daadwerkelijk genoten aantal uren kinderopvang per kind en de daarvoor afgesproken
prijs vermeldt.
(…) Gelet hierop, heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich, ook indien rekening wordt
gehouden met het hiervoor in 3.1.2 vermelde beleid, terecht op het standpunt gesteld
dat de kosten over 2009 die [appellante] in 2011 heeft voldaan voor toepassing van de
Wko niet kunnen worden aangemerkt als kosten van in 2009 verleende opvang.(…)
ECLI:NL:RVS:2014:1114
Naar inhoudsopgave
Sanctieregeling terrorisme 2007-II
JnB2014, 408
ABRS, 2-4-2014, 201201220/1/A3, 201202328/1/A3, 201209742/1/A3 en
201209744/1/A3
minister van Buitenlandse Zaken.
Sanctieregeling terrorisme 2007-II
Aanwijzing personen op wie de Sanctieregeling terrorisme 2007-II van
toepassing is. Prejudiciële vragen aan Hof o.m. over uitleg Europese
terrorismebegrippen.
De ABRS verzoekt het Hof van Justitie bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te
doen op de volgende vragen:
1. Zouden de appellanten in de onderhavige procedure, mede gelet op artikel 47 van het
Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, zonder twijfel ontvankelijk zijn
geweest in een op eigen naam op grond van artikel 263 van het VWEU ingesteld beroep
bij het Gerecht tot nietigverklaring van Uitvoeringsverordening 610/2010, voor zover
daarbij de LTTE is geplaatst op de lijst, bedoeld in artikel 2, derde lid, van Verordening
2580/2001?
2a. Kunnen handelingen van strijdkrachten tijdens een gewapend conflict in de zin van
het internationale humanitaire recht, mede gelet op punt 11 van de preambule van
Kaderbesluit 2002/475/JBZ, terroristische misdrijven zijn in de zin van dat kaderbesluit?
2b. Kunnen handelingen van strijdkrachten tijdens een gewapend conflict in de zin van
het internationale humanitaire recht, indien het antwoord op vraag 2a) bevestigend luidt,
terroristische daden zijn in de zin van Gemeenschappelijk Standpunt 2001/931/GBVB en
Verordening 2580/2001?
3. Zijn de handelingen die ten grondslag zijn gelegd aan Uitvoeringsverordening
610/2010, voor zover daarbij de LTTE op de lijst, bedoeld in artikel 2, derde lid, van
9
Verordening 2580/2001, is geplaatst, handelingen van strijdkrachten tijdens een
gewapend conflict in de zin van het internationale humanitaire recht?
4. Is, mede gelet op het antwoord op vraag 1, 2a, 2b en 3, Uitvoeringsverordening
610/2010, voor zover daarbij de LTTE op de lijst, bedoeld in artikel 2, derde lid, van
Verordening 2580/2001, is geplaatst, ongeldig?
5. Indien het antwoord op vraag 4 bevestigend luidt, geldt deze ongeldigheid dan ook
voor de eerdere en latere besluiten van de Raad tot actualisering van de lijst, bedoeld in
artikel 2, derde lid, van Verordening 2580/2001, voor zover daarbij de LTTE op die lijst is
geplaatst?
ECLI:NL:RVS:2014:1148
Naar inhoudsopgave
Studiefinanciering
JnB2014, 409
CRvB, 02-04-2014, 13/3090 WSF
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, appellant.
Wsf 2000 1.5, 9.9, lid 1
Oplegging boete ter hoogte van 50% van het bedrag dat van betrokkene is
teruggevorderd wegens het niet voldoen aan het bepaalde in artikel 1.5 van de
Wsf 2000 i.c. terecht.
Terugvordering studiefinanciering en oplegging boete van € 571,62, omdat betrokkene
niet woont op het adres waarop hij in de GBA is ingeschreven. Appellant heeft - kort
samengevat - in hoger beroep aangevoerd dat uit de parlementaire geschiedenis bij de
boeteregeling van artikel 9.9 van de Wsf 2000 blijkt dat de wetgever voor ogen heeft
gestaan dat in beginsel een boete wordt opgelegd van 50% van het bedrag dat na de
herziening als hier aan de orde van de studerende wordt teruggevorderd, tenzij blijkt van
een verminderde verwijtbaarheid als gevolg van bijzondere, verzachtende,
omstandigheden. Appellant hanteert bij het opleggen van boetes het vorenstaande als
uitgangspunt.
Raad: In het onderhavige geval heeft appellant aanleiding gezien van zijn discretionaire
bevoegdheid gebruik te maken door betrokkene een boete op te leggen ter hoogte van
50% van het bedrag dat van betrokkene is teruggevorderd wegens het niet voldoen aan
het bepaalde in artikel 1.5 van de Wsf 2000. De wijze waarop appellant gebruik heeft
gemaakt van deze bevoegdheid kan de rechterlijke toetsing doorstaan. Het door
appellant gehanteerde uitgangspunt is aanvaardbaar. Hierbij is van belang dat uit de
Memorie van Toelichting (TK 2010-2011, 32 770, nr. 3, p. 9 en 10) volgt dat de
wetgever ervan uitgaat dat de hoogte van de boete 50% bedraagt in het geval het een
eerste overtreding betreft, maar dat daarvan in uitzonderlijke gevallen kan worden
afgeweken indien er bijvoorbeeld gebleken is van een verminderde verwijtbaarheid of bij
bijzondere omstandigheden. Daarbij heeft, zoals ook blijkt uit de Nota naar aanleiding
van het Verslag (TK 2010-2011, 32 770, nr. 6, p. 9), de regering oog gehad voor de
evenredigheid en proportionaliteit van de op te leggen boete. Nu in het onderhavige
geval niet is gebleken van een verminderde verwijtbaarheid of bijzondere
omstandigheden, is de opgelegde boete niet onevenredig. In dit verband is van belang
dat de periode waarover de boete wordt opgelegd niet zodanig lang is en het bedrag van
de boete niet zodanig hoog dat deze niet meer voldoet aan de eisen van proportionaliteit.
De rechtbank is gelet op het hiervoor overwogene ten onrechte tot het oordeel gekomen
dat het door appellant gehanteerde uitgangspunt meerbedoeld niet aanvaardbaar is.
In de aangevallen uitspraak worden niet expliciet (uitzonderlijke) omstandigheden
genoemd die in het geval van betrokkene zouden hebben kunnen maken dat de
overtreding hem niet ten volle zou kunnen worden verweten, of dat appellant anderszins
aanleiding had moeten zien een lagere boete op te leggen. Uit de gegevens die zich bij
de gedingstukken bevinden blijkt dat betrokkene op het moment dat appellant zijn
woonsituatie controleerde al enkele maanden niet meer op zijn GBA-adres woonde. Hij
heeft dat adres naar eigen zeggen in december 2011 verlaten, omdat er in zijn kamer
10
sprake was van lekkage die moeilijk te verhelpen bleek. Hij had om die reden elders
woonruimte gehuurd en voor die huur een overeenkomst ondertekend waaruit blijkt dat
hij daar ten minste zeven maanden zou blijven wonen. Hij heeft zich niettemin op dat
adres niet ingeschreven. Toen de lekkage in mei 2012 verholpen was is betrokkene, naar
eigen zeggen in verband met drukte door zijn studie, niet naar zijn GBA-adres
teruggekeerd, maar heeft hij met terugkeer gewacht tot augustus 2012. Uit de verklaring
die betrokkene heeft gegeven voor zijn langdurige afwezigheid op het GBA-adres en de
overige in bezwaar en beroep aangevoerde gegevens is de Raad, gelet op de hiervoor
weergegeven feiten, niet gebleken dat sprake is van bijzondere omstandigheden of een
verminderde verwijtbaarheid die ertoe hadden moeten leiden dat appellant een lagere
boete moest opleggen. De aangevallen uitspraak moet daarom worden vernietigd. (…) De
opgelegde boete is op juiste wijze afgestemd op de ernst van de overtreding en de mate
waarin deze aan de overtreden kan worden verweten.
ECLI:NL:CRVB:2014:1090
Naar inhoudsopgave
Wet op de kansspelen
JnB2014, 410
Voorzieningenrechter Rechtbank Amsterdam, 13-12-2013, (publ. 01-04-2014),
AMS 13/6515
Dagelijks bestuur van het Stadsdeel van de gemeente Amsterdam, verweerder.
Wet op de kansspelen 30f lid 2 onder a, 30c lid 1 onder a, 30 aanhef en onder d
Intrekking aanwezigheidsvergunning voor het aanwezig hebben van twee
kansspelautomaten. (…) Niet in geschil is dat verzoeker vijftien waterpijpen in
zijn bedrijf heeft en deze tegen betaling aanbiedt aan zijn klanten. Naar oordeel
van de voorzieningenrechter is het aantal waterpijpen zo substantieel dat het
roken ervan niet uitsluitend ter ondersteuning van het cafébezoek kan dienen.
Aan het roken van waterpijp dient dan ook een zelfstandige betekenis te
worden toegekend, die inhoudt dat het roken niet uitsluitend dient ter
ondersteuning van het cafébezoek en een zelfstandige stroom van bezoekers
trekt. Dit betekent dat verzoeker geen hoogdrempelige inrichting exploiteert.
Verweerder is dan ook bevoegd de vergunning in te trekken. (…)
ECLI:NL:RBAMS:2013:8473
Naar inhoudsopgave
Wet openbaarheid van bestuur
JnB2014, 411
ABRS, 02-04-2014, 201300417/1/A3
korpschef van politie, appellant.
Wet openbaarheid van bestuur 1 aanhef en onder a, 3 lid 1, lid 5, 7 lid 2, 10 lid 2 aanhef
en onder c
Wijze van informatieverstrekking. Gelet op artikel 7, tweede lid, aanhef en
onder a, van de Wob kon worden volstaan met het verstrekken van het
journaal. Daardoor is aan verzoeker geen relevante informatie onthouden. Het
selecteren van geluidsfragmenten en het schonen daarvan brengt een
tijdrovende en kostbare inspanning met zich. Voor het bewerken van de
geluidsbanden is voorts een geruime tijdsinspanning vereist.
Afwijzing door korpsbeheerder van verzoek om openbaarmaking van geluidsbanden van
het portofoonverkeer tijdens een demonstratie (…).
(…) Voor zover de geluidsbanden fragmenten bevatten waarvan openbaarmaking niet in
redelijkheid kan worden geweigerd op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder
c, van de Wob, is de Afdeling anders dan de rechtbank van oordeel dat de
korpsbeheerder gelet op artikel 7, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wob heeft
11
kunnen volstaan met het verstrekken van het journaal en zich in redelijkheid op het
standpunt heeft kunnen stellen dat verstrekking in de door verzoeker gevraagde vorm
redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd. Daartoe wordt overwogen dat de
korpsbeheerder in het besluit op bezwaar van (…) gemotiveerd heeft gesteld dat het
selecteren van geluidsfragmenten en het schonen daarvan een tijdrovende en kostbare
inspanning met zich brengt. De korpsbeheerder heeft voorts ter zitting bij de Afdeling
nader toegelicht dat voor het bewerken van de geluidsbanden een geruime
tijdsinspanning is vereist. Omdat het journaal is opgesteld onafhankelijk van het verzoek
van [verzoeker] en onbestreden is dat het journaal de belangrijkste elementen van het
portofoonverkeer bevat, is het aannemelijk dat door middel van verstrekking van de
informatie in het journaal aan [verzoeker] geen relevante informatie wordt onthouden.
(…)
ECLI:NL:RVS:2014:1145
JnB2014, 412
ABRS, 02-04-2014, 201211002/1/A3
minister van Veiligheid en Justitie, appellant.
Wob 1 3 lid 1, lid 5, 10 lid 2, 11 lid 1, lid 2
Wetboek van Strafvordering 12f lid 2
Hoewel de Afdeling van oordeel is dat niet elk verkeer tussen het OM en de
minister zonder meer van vertrouwelijke aard is, volgt zij de minister in het
standpunt dat in bepaalde gevoelige zaken, zoals de onderhavige zaak, in
vertrouwen moet kunnen worden gecommuniceerd, gelet op de politieke
verantwoordelijkheid van de minister.
Afwijzing verzoek (…) om openbaarmaking van (…) documenten (…).
(…) Het verzoek (…) ziet onder meer op openbaarmaking van documenten die door het
Openbaar Ministerie (…) aan het gerechtshof ’s-Gravenhage zijn verstrekt in het kader
van een beklagprocedure over het niet vervolgen van strafbare feiten, de zogenoemde
artikel 12f Sv-procedure. (…)
Voor zover de feiten niet dusdanig met de persoonlijke beleidsopvattingen zijn verweven,
is de Afdeling van oordeel dat de minister openbaarmaking van de documenten in
redelijkheid heeft kunnen weigeren, nu het belang van openbaarmaking niet opweegt
tegen het belang van het voorkomen van onevenredige benadeling van de bij de
aangelegenheid betrokken personen. Daartoe wordt als volgt overwogen. Ter zitting van
de Afdeling heeft de minister desgevraagd toegelicht dat het van belang is dat het OM en
de minister in strafzaken elkaar onverkort en onbelemmerd op de hoogte kunnen houden
van de voortgang van onderzoeken. Het OM moet de minister in alle vertrouwelijkheid
kunnen informeren in verband met de politieke verantwoordelijkheid van
laatstgenoemde. Voorts behoeven gevoelige kwesties volgens de minister een sterkere
bescherming dan minder gevoelige. In dat kader past het OM een handleiding toe waarin
richtlijnen zijn neergelegd over de omgang met dergelijke zaken. Hoewel de Afdeling van
oordeel is dat niet elk verkeer tussen het OM en de minister zonder meer van
vertrouwelijke aard is, volgt zij de minister in het standpunt dat in bepaalde gevoelige
zaken, zoals de onderhavige zaak, in vertrouwen moet kunnen worden gecommuniceerd,
gelet op de politieke verantwoordelijkheid van de minister.
Nu de minister openbaarmaking van de documenten, voor zover de weigering tot
openbaarmaking daarvan niet op artikel 11, eerste lid, van de Wob mocht worden
gebaseerd, in redelijkheid op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de
Wob kon weigeren, behoeft de in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob
vervatte weigeringsgrond derhalve geen bespreking meer.
Het beroep is ongegrond.
ECLI:NL:RVS:2014:1153
Naar inhoudsopgave
Wet schadefonds geweldsmisdrijven
12
JnB2014, 413
Rechtbank Amsterdam, 24-05-2013, (publ. 02-04-2014), AWB 12/3066 BELEI
commissie schadefonds geweldsmisdrijven, verweerder.
Wsg 3 lid 1 onder a,
Onvoldoende gemotiveerd waarom in het geval van eiseres, waar sprake is van
een combinatie van factoren uit schaal 4, geen vergoeding op grond van schaal
5 is toegekend. Uit het beleid volgt niet dat geen vergoeding kan worden
toegekend voor het staken van een studie van korter dan twee jaar.
Uitkering op grond van de Wsg. (…) De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder
(…) onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eiseres in aanmerking is gebracht voor een
uitkering voor immateriële schade op grond van categorie 4 en niet op grond van
categorie 5 van de letsellijst. De rechtbank stelt vast dat meerdere van genoemde
factoren van categorie 4 van de letsellijst van toepassing zijn op de situatie van eiseres.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder toegelicht dat de medisch adviseur
beoordeelt welke categorie het beste aansluit bij het letsel van de betrokkene. De
medisch adviseur maakt uitdrukkelijk geen optelsom van de verschillende soorten letsel
die de betrokkene heeft opgelopen. Zo is de adviseur in het geval van eiseres tot de
vaststelling van categorie 4 gekomen. De rechtbank acht deze door de gemachtigde van
verweerder gegeven toelichting onbegrijpelijk. Immers vangt de omschrijving van iedere
categorie in de letsellijst aan met de zinsnede dat de betreffende categorie van
toepassing is op “combinaties van factoren uit de lagere scha(a)l(en)”. Zonder nadere
toelichting – die ontbreekt – valt daarom niet in te zien waarom in het geval van eiseres,
waar sprake is van een combinatie van factoren uit schaal 4, geen vergoeding op grond
van schaal 5 is toegekend.
Gelet op de aard en de ernst van het letsel is de rechtbank van oordeel dat eiseres in
aanmerking komt voor een vergoeding op grond van categorie 5 van de letsellijst. (…)
Uit het beleid volgt – anders dan verweerder meent – niet dat geen vergoeding kan
worden toegekend voor het staken van een studie van korter dan twee jaar. Dit staat er
immers niet. Verweerder kon daarom het verzoek om vergoeding van deze kosten niet
afwijzen onder verwijzing naar het beleid. Ook in zoverre is het bestreden besluit
onvoldoende gemotiveerd. (…)
ECLI:NL:RBAMS:2013:5510
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenrecht
Regulier
JnB2014, 414
ABRS, 01-04-2014, 201211916/1/V2 en 201300101/1/V2
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
EVRM 8
Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie 7
Richtlijn 2003/86/EG 4 lid 1, 7 lid 2
Vw 2000 8, 13, 14, 16 lid 1 h, 17 lid 1
Vb 2000 3.71a, 3.98a, 3.98b, 3.71
Wet Inburgering 3 lid 1 a, 5
MVV-aanvraag. Afgifte visum. Prejudiciële vragen over het stellen van
integratievoorwaarden voordat de vreemdeling tot Nederland wordt toegelaten.
Uitleg Gezinsherenigingsrichtlijn.
Anders dan de rechtbank in de aangevallen uitspraken heeft overwogen, kan uit punt 75
van het arrest van 27 juni 2006 [C-540/03, Europees Parlement tegen de Raad van de
Europese Unie] naar het oordeel van de Afdeling niet worden afgeleid dat volgens het Hof
aan echtgenoten van gezinsherenigers niet de verplichting mag worden opgelegd om een
inburgeringsexamen in het buitenland met goed gevolg af te leggen. Dat ten aanzien van
13
kinderen van boven de twaalf jaar hogere eisen mogen worden gesteld alvorens
gezinshereniging toe te staan dan van echtgenoten van gezinsherenigers, wil niet zeggen
dat van echtgenoten niet mag worden verlangd dat zij een inburgeringsexamen met goed
gevolg afleggen. Ook uit de punten 67, 68 en 74 van het arrest van 27 juni 2006 kan dat
niet worden afgeleid. In dat arrest, noch in andere arresten, heeft het Hof zich
uitgesproken over de term 'integratievoorwaarden' in artikel 7, tweede lid, van de
richtlijn, zodat niet duidelijk is wat de reikwijdte van die term is. De Afdeling leidt uit de
tekst van artikel 7, tweede lid, van de richtlijn, daaronder begrepen de tweede volzin
daarvan en gelet op paragraaf 2.1 van het Groenboek, af dat deze bepaling lidstaten de
ruimte biedt om 'integratievoorwaarden' te stellen. De tweede volzin van artikel 7,
tweede lid, van de richtlijn zou haar betekenis verliezen als het stellen van
integratievoorwaarden voordat aan gezinsleden van gezinsherenigers toestemming voor
toegang en verblijf wordt verleend - ook als zij geen vluchteling of gezinslid van een
vluchteling zijn - zou zijn uitgesloten.
(…) Volgens de Commissie in het Groenboek is de toelaatbaarheid van
integratievoorwaarden ervan afhankelijk of zij de integratie bevorderen en of zij in
overeenstemming zijn met de beginselen van evenredigheid en subsidiariteit. Daarbij
dient rekening te worden gehouden met de vraag of er beschikbare faciliteiten zijn om
zich op de examens voor te bereiden en of deze toegankelijk zijn. Voorts dienen
specifieke individuele omstandigheden in aanmerking te worden genomen, aldus de
Commissie.
Het bevorderen van de integratie van gezinsleden die naar Nederland migreren is binnen
de algemene context van het Nederlandse inburgeringsstelsel zoals hiervoor geschetst,
volgens de Afdeling, een gerechtvaardigde doelstelling. Door het inburgeringsproces al
voor binnenkomst te laten starten, wordt een betere uitgangspositie verschaft aan
gezinsleden van gezinsherenigers, waarbij een bijzonder belang toekomt aan verbetering
van de afhankelijke positie van huwelijksmigrantes. Bovendien mag volgens het Hof,
zoals hiervoor overwogen, het recht op eerbiediging van het gezinsleven zoals
neergelegd in artikel 8 van het EVRM, en sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van
Lissabon op 1 december 2009, artikel 7 van het Handvest, niet aldus worden uitgelegd
dat het noodzakelijkerwijs voor een lidstaat de verplichting omvat om de
gezinshereniging op zijn grondgebied toe te staan.
Gelet op de omstandigheid dat uit de richtlijn, mede gelet op de evenredigheidstoets als
omschreven in het Groenboek, niet blijkt welke ruimte de lidstaten toekomt bij het
stellen van integratievoorwaarden als bedoeld in artikel 7, tweede lid, en gelet op het feit
dat die vraag in de onderhavige zaken onderdeel van het geschil is, ziet de Afdeling zich
evenwel genoodzaakt het Hof vragen te stellen over de volgende aspecten van het
Nederlandse inburgeringsstelsel, voor zover toegepast op inburgering in het buitenland.
(…) Nu voor de beoordeling van de grieven nadere uitleg van artikel 7, tweede lid, van de
richtlijn nodig is, ziet de Afdeling zich genoodzaakt het Hof te verzoeken bij wijze van
prejudiciële beslissing uitspraak te doen op de volgende vragen:
1.a Kan de term 'integratievoorwaarden' - vervat in artikel 7, tweede lid, van richtlijn
2003/86/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 september 2003 inzake het recht
op gezinshereniging (PB 2003 L 251, met rectificatie in PB 2012 L 71) - zo worden
geïnterpreteerd dat de bevoegde autoriteiten van de lidstaten van een gezinslid van een
gezinshereniger mogen verlangen dat dit gezinslid aantoont te beschikken over kennis
van de officiële taal van die lidstaat op een niveau dat overeenstemt met niveau A1 van
het Europees Referentiekader van Moderne Vreemde Talen, alsmede over kennis op
basisniveau van de samenleving van die lidstaat, alvorens deze autoriteiten aan dit
gezinslid toestemming voor toegang en verblijf verlenen?
1.b Is voor het antwoord op deze vraag van belang dat, mede in het kader van de
evenredigheidstoets zoals omschreven in het Groenboek van de Europese Commissie van
15 november 2011 inzake het recht op gezinshereniging, volgens nationale regelgeving
waarin het onder 1.a vermelde vereiste is vervat, de aanvraag om toestemming voor
toegang en verblijf, behoudens de omstandigheid dat het gezinslid heeft aangetoond
door een geestelijke of lichamelijke beperking blijvend niet in staat te zijn het
inburgeringsexamen af te leggen, slechts niet wordt afgewezen indien een combinatie
14
van zeer bijzondere individuele omstandigheden zich voordoet die de aanname
rechtvaardigt dat het gezinslid blijvend niet in staat is om aan de integratievoorwaarden
te voldoen?
2. Staat het doel van richtlijn 2003/86/EG en in het bijzonder artikel 7, tweede lid ervan,
gelet op de evenredigheidstoets zoals omschreven in voormeld Groenboek, eraan in de
weg dat de kosten van het examen waarbij wordt getoetst of het gezinslid aan voormelde
integratievoorwaarden voldoet € 350,- bedragen voor iedere keer dat het examen wordt
afgelegd en dat de eenmalige kosten voor het pakket om het examen voor te bereiden €
110,- bedragen?
ECLI:NL:RVS:2014:1196
Naar inhoudsopgave
Inreisverbod
JnB2014, 415
Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, 20-02-2014, 12/33657
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 66a lid 4 lid 8
Vb 2000 6.5a lid 5 c
Richtlijn 2008/115/EG 3 lid 3 lid 4 lid 6
INREISVERBOD. Niet uitvoerbaar terugkeerbesluit. Motiveringsgebrek voor
opleggen inreisverbod.
In geschil is of aan een vreemdeling van wie vaststaat dat hij Nederland niet uit eigen
beweging kan verlaten en evenmin kan worden uitgezet, een inreisverbod kan worden
opgelegd.
Naar het oordeel van de rechtbank is verweerders motivering voor het opleggen van een
inreisverbod, zoals hiervoor onder rechtsoverweging 3 is opgenomen, ondeugdelijk. Van
belang is dat eiser geen gevolg kan geven aan zijn verplichting ingevolge het
terugkeerbesluit om het land te verlaten. Eiser kan daartoe evenmin worden gedwongen.
Het terugkeerbesluit, dat dateert van 4 augustus 2006, is om voornoemde reden zonder
betekenis in dit geval. Uit de systematiek van de Terugkeerrichtlijn vloeit voort dat er
geen inreisverbod kan worden opgelegd als er geen terugkeerbesluit is. Verweerder had
beter moeten motiveren waarom een niet-uitvoerbaar terugkeerbesluit wel kan leiden tot
een inreisverbod. Dat eiser wellicht op langere termijn uit Nederland kan vertrekken,
acht de rechtbank een ontoereikende motivering nu dit een toekomstige onzekere
gebeurtenis betreft. Voorts had verweerder zich dienen af te vragen of de omstandigheid
dat eiser niet uitzetbaar is en niet kan voldoen aan zijn vertrekplicht, geen reden is zoals
bedoeld in artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 om af te zien van het opleggen van
het inreisverbod.
ECLI:NL:RBDHA:2014:4159
Naar inhoudsopgave
Ongewenstverklaring
JnB2014, 416
MK Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, 01-04-2014, 13/15057
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Richtlijn 2004/38/EG 2 lid 1, lid 3, 3 lid 1, 27 lid 1, 28 lid 1
Vw 2000 67 lid 1 b
Vb 2000 8.22 lid 1, 8.7 lid 1
ONGEWENSTVERKLARING. Burger van de Unie. Actuele, werkelijke en
voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de
samenleving.
Eiser is hier te lande veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 jaar wegens het plegen
van het misdrijf als bedoeld in artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht (doodslag).
15
Verweerder heeft daarom verblijfsrecht van eiser voor Nederland beëindigd op grond van
de Richtlijn 2004/38/EG. Tevens heeft verweerder eiser ongewenst verklaard op grond
van het bepaalde in artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet
2000. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser een actuele en
werkelijke bedreiging vormt. Er zijn geen feiten en omstandigheden gebleken of gesteld
op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat de actuele bedreiging is
verdwenen of is verminderd. De bewezen verklaarde gedragingen die eiser heeft begaan
vormen naar het oordeel van de rechtbank tevens een werkelijke en voldoende ernstige
bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving. Eiser heeft met zijn daad
de rechtsorde zeer ernstig geschokt en deze daad is hem door de strafrechter ook zwaar
aangerekend. Verder leveren de verblijfsbeëindiging en de ongewenstverklaring geen
schending op van het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven als bedoeld in
artikel 8 van het EVRM. Beroep ongegrond.
ECLI:NL:RBLIM:2014:3050
Naar inhoudsopgave
Asiel
JnB2014, 417
ABRS, 26-03-2014, 201310735/1/V4
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vb 2000 3.118a
Awb 6:22
ASIEL. DUBLIN. Niet voldaan aan vereiste van uitreiking schriftelijk voornemen
voordat bij een ander land een verzoek tot overname of terugname wordt
ingediend, dan wel uiterlijk voordat het andere land dat verzoek heeft
aanvaard. Gebrek passeren met art. 6:22 Awb.
Uit de tekst van voormelde bepaling en de toelichting daarop in het besluit van 23 juni
2010 tot wijziging van het Vb 2000 (Staatsblad 2010, 244) blijkt dat een schriftelijk
voornemen dient te worden uitgereikt voordat bij een ander land een verzoek tot
overname of terugname wordt ingediend, dan wel uiterlijk voordat het andere land dat
verzoek heeft aanvaard. Op 15 oktober 2013 heeft de staatssecretaris kenbaar gemaakt
dat het voornemen bestaat om de asielaanvragen van de vreemdelingen af te wijzen
krachtens artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, omdat Spanje
verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvragen. Deze voornemens zijn
uitgebracht nadat de overnameverzoeken waren gedaan en op 25 september 2013 reeds
door de Spaanse autoriteiten waren aanvaard. Derhalve heeft de staatssecretaris niet in
overeenstemming met het bepaalde in artikel 3.118a van het Vb 2000 gehandeld. De
vreemdelingen zijn hierdoor evenwel niet benadeeld, omdat zij voldoende gelegenheid
hebben gehad om hun bezwaren tegen de overnameverzoeken kenbaar te maken, zodat
aanleiding bestaat dit gebrek krachtens artikel 6:22 van de Awb te passeren. Zo zijn de
vreemdelingen, nadat de staatssecretaris de overnameverzoeken had ingediend en
voordat deze waren aanvaard, hiervan bij brief van 15 augustus 2013 op de hoogte
gesteld, waarna zij daarop bij brief van 3 september 2013 hebben gereageerd. Uit het
bepaalde in artikel 3.118a van het Vb 2000 kan, anders dan de vreemdelingen betogen,
niet worden afgeleid dat zij voorafgaand aan de overnameverzoeken, dan wel
aanvaarding daarvan mondeling hadden moeten worden gehoord.
ECLI:NL:RVS:2014:1180
JnB2014, 418
Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, 27-03-2014, 14/5301,
14/5305, 14/5303 en 14/5298
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 31 lid 1 lid 2
ASIEL. Macedonië komt in de praktijk verdragsverplichtingen na.
16
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich terecht op het
standpunt gesteld dat op grond van algemene objectieve bronnen aangenomen kan
worden dat Macedonië in de praktijk de verdragsverplichtingen naleeft. Daarbij heeft
verweerder terecht overwogen dat uit voornoemde rapporten uit 2011 en 2012 van de
Europese Commissie blijkt dat Macedonië stappen heeft gezet om hervormingen door te
voeren. Genoemd worden de hervorming van de politie, als ook voorbereidingen op het
gebied van justitie, vrijheid en veiligheid. Over het algemeen werd enige vooruitgang
geboekt met betrekking tot de verbetering van de situatie van Roma, terwijl tegelijkertijd
gesteld wordt dat verdere inspanningen nodig zijn om aan de doelstellingen te voldoen.
Uit de door eisers ingebrachte stukken, waaruit blijkt dat discriminatie en achterstelling
van Roma nog steeds in Macedonië bestaat, kan naar het oordeel van de
voorzieningenrechter niet worden afgeleid dat Macedonië in de praktijk de
mensenrechtenverdragen niet naleeft.
ECLI:NL:RBDHA:2014:4156
JnB2014, 419
Rechtbank Den Haag, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, 26-03-2014, 13/22524
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 29 lid 1 e
ASIEL. Nareis. Voorwaarde in beleid dat hoofdpersoon tijdens asielprocedure
gezinsleden moet hebben genoemd niet kennelijk onredelijk.
Niettemin moet worden vastgesteld dat referent eiseres tijdens zijn asielprocedure niet
heeft genoemd en dat eiseres aldus niet voldoet aan het ter zake geldende beleid. In
hetgeen eiseres heeft aangevoerd acht de rechtbank geen grond gelegen voor het
oordeel dat dit beleid en meer in het bijzonder de voorwaarde dat de hoofpersoon tijdens
zijn asielprocedure zijn gezinsleden moet hebben genoemd niet kennelijk onredelijk. Dat,
zoals eiseres heeft aangevoerd, zij met referent is gehuwd voordat hij Nederland is
ingereisd, is op zich zelf genomen dan ook onvoldoende, omdat, zoals ook volgt uit
artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 en het ter zake geldende
beleid, zij feitelijk tot het gezin van referent moet hebben behoord en verweerder dit niet
aannemelijk gemaakt heeft hoeven achten, omdat referent haar tijdens diens
asielprocedure niet heeft genoemd.
ECLI:NL:RBDHA:2014:3829
Naar inhoudsopgave
Richtlijnen en verordeningen
JnB2014, 420
Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, 28-03-2014,
14/5072 en 14/5070
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 30 a
Verordening (EG) 604/2013 3 lid 1, 17 lid 1
DUBLINVERORDENING. Onderzoeksplicht verweerder of overdracht naar
Zweden getuigt van onevenredige hardheid vanwege suïcidegevaar.
Tijdens het Dublin-gehoor heeft verzoekster verklaard dat, wanneer de uitkomst is dat zij
terug moet naar Zweden, zij zichzelf iets aan zal doen zodat tenminste haar zoontje een
goed leven zal hebben.
Het standpunt van verweerder dat dit buiten het toetsingskader van Verordening
604/2013 valt, kan niet worden gevolgd. Niet in te zien valt immers waarom de
omstandigheid dat verzoekster zich bij overdracht aan Zweden zou suïcideren, geen
bijzondere, individuele omstandigheid kan zijn die maakt dat die overdracht van een
onevenredige hardheid getuigt. Verweerder had dan ook bij de afwijzing van de aanvraag
moeten betrekken of de psychische gesteldheid van verzoekster aan de overdracht aan
Zweden in de weg staat en, zo nee, met inachtneming van welke vereisten deze
overdracht moet plaatsvinden.
17
Ter zitting is door verweerder nog aangevoerd dat de psychische problemen van
verzoekster niet met medische stukken zijn gestaafd, zodat om die reden het BMA niet is
gevraagd onderzoek te doen. De voorzieningenrechter volgt dit standpunt evenmin. Het
betreft hier immers een eerste aanvraag die in de algemene asielprocedure is
beoordeeld. In een dergelijk geval kan niet zonder meer worden verwacht dat al tijdens
die procedure stukken worden overgelegd ter onderbouwing van medische problemen.
In aanmerking genomen de aard van de mededeling van verzoekster tijdens het gehoor
en de omstandigheid dat onweersproken is dat deze mededeling door alle betrokkenen
serieus werd genomen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat in dit geval sprake is
van relevante medische informatie die tijdens de behandeling van de aanvraag naar
voren is gekomen. Het lag dan ook op de weg van verweerder om, alvorens te beslissen
op de vraag of overdracht van verzoekster aan Zweden van een onevenredige hardheid
getuigt, nadere informatie te verkrijgen over de psychische problemen van verzoekster.
Nu dit niet is gebeurd is het besluit onzorgvuldig tot stand gekomen.
ECLI:NL:RBDHA:2014:3820
Naar inhoudsopgave
Naturalisatie
JnB2014, 421
ABRS, 02-04-2014, 201307370/1/V6
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
RWN 7 lid 1, 23
Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap 31 lid 1 a b e lid 5
NATURALISATIE. Volle toets bij de vraag of de nationaliteit en identiteit
vaststaan. Identiteit is niet vast komen te staan omdat verzoeker niet in
persoon is verschenen voor de medische commissie van de AEB.
Voor zover de rechtbank de motivering van het besluit van 12 februari 2013 met
betrekking tot het verkrijgen van een AEC inconsistent acht, omdat de staatssecretaris
weliswaar onderkent dat een AEC zowel na persoonlijke verschijning voor de medische
commissie van de AEB als buiten de aanwezigheid van betrokkene, door tussenkomst
van een gemachtigde, kan worden verkregen, maar in de naturalisatieprocedure als
bewijs van de identiteit slechts een AEC accepteert die is verkregen na persoonlijke
verschijning, slaagt het betoog. Aangezien [verzoeker] niet in persoon voor de medische
commissie van de AEB is verschenen, liggen aan de inschatting van zijn leeftijd geen
fysieke waarnemingen door die commissie van de persoon van [verzoeker] ten
grondslag. Derhalve kan in de naturalisatieprocedure ter vaststelling van de identiteit
geen waarde aan de uitkomst van dat onderzoek worden gehecht (vergelijk de uitspraak
van de Afdeling van 24 juli 2013 in zaak nr. 201212016/1/V6) [ECLI:NL:RVS:2013:501].
De staatssecretaris heeft zich reeds hierom terecht op het standpunt gesteld dat de
identiteit van [verzoeker] met het door hem overgelegde AEC niet is komen vast te
staan. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de motivering van het
besluit van 12 februari 2013 op dit punt inconsistent is.
ECLI:NL:RVS:2014:1165
Naar inhoudsopgave
18