Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 14 2014, nummer 396 – 421 dinsdag 8 april 2014 Landelijk stafbureau bestuursrecht Landelijk Stafbureau Bestuursrecht, Externe email: [email protected] Telefoon: 088 361 3286, Citeertitels JnB 2013, 1 Inhoud In deze Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht vindt u de volgende onderwerpen: (Door op het onderwerp te klikken komt u direct bij de uitspraken op het betreffende rechtsgebied) -Algemeen bestuursrecht -Omgevingsrecht -Wabo -Planschade -Waterwet -Openbare Orde -Opiumwet 13b -Ambtenarenrecht -Bijstand -Bestuursrecht overig -Belastingdienst-Toeslagen -Sanctieregeling terrorisme 2007-II -Studiefinanciering -Wet op de kansspelen -Wet openbaarheid van bestuur -Wet schadefonds geweldsmisdrijven -Vreemdelingenrecht -Regulier -Inreisverbod -Ongewenstverklaring -Asiel -Richtlijnen en verordeningen -Naturalisatie 1 Algemeen bestuursrecht JnB2014, 396 CRvB, 25-03-2014, 13/1757 WWB college van burgemeester en wethouders van Eindhoven, verweerder. Awb 4:19 DWANGSOM EN BEROEP NIET TIJDIG BESLISSEN. Artikel 4:19 Awb bewerkstelligt dat de aanvrager, in het geval hij bezwaar of beroep heeft ingesteld tegen de beschikking op de aanvraag, zijn eventuele bezwaren tegen de beschikking ter vaststelling van de hoogte van de dwangsom in die procedure kan inbrengen. Afhankelijk van de stand van de procedure met betrekking tot de beschikking op de aanvraag, wordt het door de aanvrager daartegen gemaakte bezwaar of ingestelde (hoger) beroep geacht mede te zijn gericht tegen de beschikking ter vaststelling van de hoogte van de dwangsom. Besluit waarbij de bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand is ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand zijn teruggevorderd. (…) Appellant heeft allereerst aangevoerd dat het college zijn bezwaar tegen het besluit van 5 maart 2012 ten onrechte heeft doorgezonden aan de rechtbank. De rechtbank heeft in het verlengde hiervan ten onrechte geen oordeel gegeven over de dwangsom die het college heeft verbeurd als gevolg van het niet tijdig beslissen op dat bezwaar. De Raad overweegt dat de dwangsom bij niet tijdig beslissen is geregeld in paragraaf 4.1.3.2 van de Awb. Deze paragraaf is in artikel 7:14 van de Awb van overeenkomstige toepassing verklaard op besluiten op grond van afdeling 7.2 van de Awb betreffende bijzondere bepalingen over bezwaar. De in paragraaf 4.1.3.2 opgenomen regeling geldt daarom ook voor beslissingen op bezwaar. (…) In de MvT op artikel 4:19 van de Awb (TK, 2004-2005, 29 934, nr. 3, pagina 10) staat vermeld dat dit artikel bewerkstelligt dat de aanvrager, in het geval hij bezwaar of beroep heeft ingesteld tegen de beschikking op de aanvraag, zijn eventuele bezwaren tegen de beschikking ter vaststelling van de hoogte van de dwangsom in die procedure kan inbrengen. Hij hoeft daarvoor dan dus niet een afzonderlijke procedure te starten. Deze bepaling dient de proceseconomie. Uit het voorgaande vloeit voort dat, afhankelijk van de stand van de procedure met betrekking tot de beschikking op de aanvraag, het door de aanvrager daartegen gemaakte bezwaar of ingestelde (hoger) beroep wordt geacht mede te zijn gericht tegen de beschikking ter vaststelling van de hoogte van de dwangsom. Appellant heeft bij brief van 15 maart 2012 beroep ingesteld tegen het besluit van 3 februari 2012. Bij brief van 27 maart 2012 heeft hij de beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom betwist. Hieruit volgt dat het op 15 maart 2012 ingestelde beroep moet worden geacht mede te zijn gericht tegen de beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom. Anders dan appellant kennelijk meent, was het college na het instellen van het beroep niet langer bevoegd om op de in de brief van 27 maart 2012 vervatte bezwaren tegen het besluit van 5 maart 2012 te beslissen en heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 5 maart 2012 terecht met toepassing van artikel 6:15 van de Awb doorgezonden aan de rechtbank. ECLI:NL:CRVB:2014:912 JnB2014, 397 ABRS, 02-04-2014, 201211700/2/A1 college van burgemeester en wethouders van Zandvoort. Awb 8:51a lid 2 BESTUURLIJKE LUS. De tussenuitspraak verplicht, gelet op artikel 8:51a, tweede lid, van de Awb, het gebrek te herstellen binnen de daartoe gestelde termijn. De Afdeling heeft nagelaten terstond na het verstrijken van die termijn het onderzoek te sluiten. Daarin ziet de Afdeling aanleiding ondanks het verstrijken van de hersteltermijn de nadien genomen besluiten niettemin in de einduitspraak te betrekken. 2 ECLI:NL:RVS:2014:1115 Naar inhoudsopgave Omgevingsrecht Wabo JnB2014, 398 Rechtbank Overijssel, 31-03-2014, Awb 13/2560, 13/2640, 13/2641, 13/2642, 13/2643, 13/2659, 13/2660 en 13/2662 college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland. Wabo 2.1 lid 1 aanhef en onder a, 2.10 Begrip “hypermarkten” in bestemmingsplan noch in planvoorschriften omschreven. Dagelijks spraakgebruik. Het warenhuisgedeelte moet ondergeschikt zijn aan het supermarktgedeelte. Verlenen omgevingsvergunning voor het realiseren van een hypermarkt (…) Vervolgens heeft ook de rechtbank moeten vaststellen dat het begrip “hypermarkten” in het bestemmingplan noch in de planvoorschriften is omschreven. Op grond van jurisprudentie van de AbRS dient bij gebreke van een omschrijving van een bepaald begrip in het bestemmingsplan te worden aangesloten bij hetgeen daaronder wordt verstaan in het dagelijks spraakgebruik. Verweerder heeft voor het interpreteren van het begrip “hypermarkt” het digitale Groot Woordenboek van de Nederlandse taal (Van Dale) geraadpleegd. Onder “hypermarkt” wordt daarin verstaan een: “zeer grote supermarkt met naast levensmiddelen ook het assortiment van een warenhuis.” De rechtbank conformeert zich aan deze begripsomschrijving nu deze volgens genoemde jurisprudentie het meest rechtszeker is. (…) Er zijn naar het oordeel van de rechtbank geen aanwijzingen dat de in het bouwplan voorziene hypermarkt niet zal voldoen aan de omschrijving van wat daaronder volgens Van Dale in het normaal spraakgebruik wordt verstaan. (…) Ter zitting is van de zijde van verweerder bevestigd dat de vestiging van een afzonderlijke supermarkt in een afzonderlijke ruimte van het bouwwerk niet mogelijk zal zijn. De rechtbank heeft zich met de door verweerder gegeven toelichting kunnen verenigen. Ze acht met deze toelichting de stelling van een aantal eisers dat feitelijk een winkelcentrum wordt gerealiseerd, voldoende weerlegd. In de omgevingsvergunning heeft verweerder opgenomen dat de oppervlakte van de hypermarkt op grond van de beschrijving uit Van Dale merendeels dient te bestaan uit supermarkt. Volgens verweerder volgt uit deze beschrijving en in het bijzonder uit de daarin opgenomen woorden “naast” en “ook” dat het warenhuisgedeelte ondergeschikt moet zijn aan het supermarktgedeelte. De rechtbank volgt verweerder hierin, waarbij er op wordt gewezen dat in de definitie voorop staat dat het een supermarkt is en een supermarkt volgens Van Dale een grote zelfbedieningswinkel is, met name voor levensmiddelen. Ze is derhalve van oordeel dat uit de gebezigde definitie voortvloeit dat de oppervlakte van het warenhuisgedeelte kleiner dient te zijn dan die van het supermarktgedeelte. (…) Het bouwplan [is] naar het oordeel van de rechtbank in overeenstemming (…) met het thans vigerende bestemmingsplan. (…) Verweerder [was] gehouden de aangevraagde omgevingsvergunning te verlenen. (…) ECLI:NL:RBOVE:2014:1630 JnB2014, 399 Rechtbank Noord-Nederland, 28-03-2014, AWB 13/3462 college van burgemeester en wethouders van de gemeente Vlieland, verweerder. Wabo 2.1 lid 1, 2.10 lid 1 aanhef en onder c, 2.12 lid 1 aanhef en onder a, onder 1 Wro 3.6, 4.3 lid 1, lid 3 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) 2.3.5 3 Het Barro bevat regels die zijn vastgesteld krachtens artikel 4.3, eerste lid, van de Wro, en niet krachtens artikel 4.3, derde lid. Het Barro bevat derhalve geen rechtstreeks werkende bepaling als bedoeld in artikel 4.3, derde lid, van de Wro. Het Barro richt zich tot het gemeentebestuur. (…) Bij de beslissing omtrent het verlenen van een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 1, van de Wabo krachtens artikel 8.4 van de planregels bindt artikel 2.3.5. van het Barro verweerder echter niet. Het voorgaande bestemmingsplan is herzien en het nieuwe bestemmingsplan is inmiddels in werking getreden. Voor zover eiser van mening is dat in dit bestemmingsplan het Barro niet of niet voldoende in acht is genomen, had het op zijn weg gelegen rechtsmiddelen tegen de vaststelling daarvan aan te wenden. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank geen grond om thans niettemin bij wijze van exceptieve toetsing de in geding zijnde planregel aan het Barro te toetsen. ECLI:NL:RBNNE:2014:1718 Naar inhoudsopgave Planschade JnB2014, 400 ABRS, 02-04-2014, 201210692/2/A2 college van burgemeester en wethouders van Zederik. Wro 6.1, 6.2 Toekenning tegemoetkoming in planschade (…). Appellante betoogt dat niet duidelijk is, of en zo ja in hoeverre de schade als gevolg van een toename van de verkeersbewegingen onder het normale maatschappelijke risico van belanghebbende is gebracht. Dat in het advies van (…) geen differentiatie naar de onderscheiden schadefactoren, zoals de toename van de verkeersbewegingen, heeft plaatsgevonden, betekent niet dat het college, door het te volgen, het besluit van (…) niet toereikend heeft gemotiveerd. Voor zover de desbetreffende planologische ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag en daarom een verhoogd maatschappelijk risico is aangenomen, geldt dit voor alle ruimtelijke gevolgen van die ontwikkeling, zodat differentiatie naar de onderscheiden schadefactoren achterwege mocht blijven. ECLI:NL:RVS:2014:1151 Naar inhoudsopgave Waterwet JnB2014, 401 ABRS, 02-04-2014, 201304187/1/A4 algemeen bestuur van het waterschap Rivierenland. Waterwet 5.2 WATERWET. I.c. kan de vaststelling van de streefpeilen voor de betrokken gebieden niet worden aangemerkt als een peilbesluit als bedoeld in artikel 5.2 van de Waterwet en ook anderszins geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Besluit waarbij streefpeilen zijn vastgesteld. (…) De Afdeling overweegt dat vaststaat dat de Ooijpolder, waarin de Groenlanden en de Ooijse Graaf zijn gelegen, op de als bijlage 2 bij de verordening behorende kaart niet is aangewezen als gebied waar voor de oppervlaktewaterlichamen een peilbesluit moet worden vastgesteld. Gelet hierop kan de vaststelling van streefpeilen voor de Groenlanden en de Ooijse Graaf niet worden aangemerkt als een peilbesluit als bedoeld in artikel 5.2 van de Waterwet. In de toelichting bij de verordening is vermeld dat de verplichting tot het vaststellen van een peilbesluit is opgelegd voor die oppervlaktewateren waar het waterschap onder 4 normale omstandigheden de aan- en afvoer van water kan beheersen en dat als er geen peilbesluiten zijn voorgeschreven, het waterschap streefpeilen kan hanteren. Het algemeen bestuur heeft bevestigd dat de handhaving van waterpeilen in de Groenlanden en de Ooijse Graaf onvoldoende kan worden gegarandeerd en dat de vastgestelde streefpeilen louter zijn bedoeld als indicatieve doelstellingen voor het waterschap zelf. De vaststelling van de streefpeilen is, gelet hierop, niet gericht op enig rechtsgevolg, nu er geen recht, plicht, bevoegdheid of juridische status door wordt gecreëerd of tenietgedaan. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat de vaststelling van streefpeilen voor de Groenlanden en de Ooijse Graaf geen peilbesluit is als bedoeld in artikel 5.2 van de Waterwet en ook anderszins geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. ECLI:NL:RVS:2014:1126 JnB2014, 402 Rechtbank Oost-Brabant, 21-03-2014, AWB 13-27 dagelijks bestuur van Waterschap Aa en Maas, verweerder. Waterwet Crisis- en herstelwet WATERWET. CRISIS- EN HERSTELWET. Er is in de Chw geen bepaling te vinden die eraan in de weg staat dat tijdens de procedure nadere rapporten in het geding worden gebracht. Hoe dan ook zal de rechtbank moeten bewaken dat het beginsel van hoor en wederhoor geen geweld wordt aangedaan. Bij het vaststellen van een projectplan heeft verweerder een ruime beleidsvrijheid. Verder dient voorop te worden gesteld dat het waterschap deskundig is bij het uitoefenen van zijn publiekrechtelijke taak op waterstaatkundig gebied. Verwijzing naar de uitspraak van de ABRS van 10 augustus 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR4602. ECLI:NL:RBOBR:2014:1257 Naar inhoudsopgave Openbare Orde Opiumwet 13b JnB2014, 403 ABRS, 02-04-2014, 201300259/1/A3 burgemeester van Almelo, appellant. Opiumwet 13b Reikwijdte begrip “verkopen” in artikel 13b Opiumwet. Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis wordt geen restrictieve uitleg voorgestaan. Lastgeving onder aanzegging van bestuursdwang het (…) geëxploiteerde [horecabedrijf] voor een periode van één jaar te sluiten. (…) De Afdeling heeft eerder overwogen (uitspraken van 6 augustus 2003 in zaak nr. 200300737/1 ECLI:NL:RVS:2003:AI0787 en 8 september 2010 in zaak nr. 200910265/1/H3 ECLI:NL:RVS:2010:BN6187) dat onder het begrip ‘verkopen’ als bedoeld in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet moet worden verstaan het totaal aan handelingen dat rechtstreeks tot de overdracht van het verkochte leidt. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 13b van de Opiumwet kan worden afgeleid dat geen restrictieve uitleg van het begrip ‘verkopen’ is voorgestaan (onder meer Kamerstukken II 1996/97, 25 324, nr. 3, blz. 4 en 5 en Kamerstukken II 1997/98, 25 324, nr. 5, blz. 6 en 7). De burgemeester heeft zich in het bij de voorzieningenrechter bestreden besluit op het standpunt gesteld dat uit informatie van de politie, waaronder tapverslagen, is gebleken dat onder meer van en naar het vaste telefoonnummer van het horecabedrijf is gebeld en daarbij in versluierde taal over de handel in drugs is gesproken. Daarbij werden afspraken gemaakt inzake tijdstippen en prijzen, met het oog 5 op levering van drugs vanuit het horecabedrijf, veelal in de directe omgeving daarvan. Volgens de burgemeester volgt uit de informatie van de politie dat vanuit het horecabedrijf drugs zijn verkocht en dat [wederpartij] daarbij betrokken is geweest, alsmede in ieder geval drie andere personen die inmiddels strafrechtelijk zijn veroordeeld voor de handel in drugs. De handelingen die volgens de burgemeester in het horecabedrijf hebben plaatsgevonden, kunnen worden aangemerkt als handelingen die rechtstreeks tot de overdracht van het verkochte leiden en vallen derhalve onder de reikwijdte van het begrip ‘verkopen’ als bedoeld in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet. De voorzieningenrechter is er ten onrechte van uitgegaan dat zodanige uitleg de reikwijdte van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet onaanvaardbaar zou vergroten, nu voor de toepassing van de in deze bepaling neergelegde bevoegdheid niet alleen van belang is of de desbetreffende handelingen onder het begrip ‘verkopen’ vallen, maar ook of de burgemeester in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik kan maken en, zo ja, of de wijze waarop die bevoegdheid wordt toegepast evenredig is. (…) ECLI:NL:RVS:2014:1138 Naar inhoudsopgave Ambtenarenrecht JnB2014, 404 CRvB, 27-03-2014, 13/3179 AW De korpschef van politie. Besluit bezoldiging politie 6 lid 9 Tijdelijke regeling functieonderhoud politie 2 Waarnemen van seniorfunctie terecht niet tot taakaccenten gerekend. De korpschef heeft een aanvullend besluit genomen met daarin de vastgestelde taakaccenten. Appellant meent dat ten onrechte geen rekening is gehouden met zijn werkzaamheden als plaatsvervangend senior. Raad: Niet valt in te zien dat, zoals door appellant is aangevoerd, artikel 2, eerste lid, van de Trfp onverbindend is te achten dan wel geen toepassing zou behoren te vinden. Artikel 6, negende lid, van het Bbp biedt een expliciete basis voor het stellen van nadere regels als opgenomen in de Trfp. Er is geen reden waarom die regels niet een nadere beperking als gesteld in artikel 2, eerste lid, zouden mogen inhouden. Voor zover appellant heeft willen aanvoeren dat artikel 2, eerste lid, van de Trfp naar zijn inhoud als onaanvaardbaar is te beschouwen, verwijst de Raad naar zijn vaste rechtspraak betreffende de wijze waarop de rechter dient om te gaan met gronden, gericht tegen het bepaalde in algemeen verbindende voorschriften, niet zijnde wetgeving in formele zin (bijvoorbeeld de uitspraak van 5 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1660). Niet gezegd kan worden dat aan artikel 2, eerste lid, van de Trfp, ernstige feilen kleven als in die rechtspraak bedoeld. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het gewijzigde artikel 6, negende lid, van het Bbp en de daarop gebaseerde Trfp de neerslag vormen van binnen het CGOP gevoerd overleg. Zoals is overwogen in de genoemde uitspraak van de Raad, is inherent aan zodanig overleg dat over en weer sprake is van geven en nemen. De uitkomst van zo’n proces kan dan ook niet met vrucht worden bestreden door enkel te wijzen op de voor de werknemer nadelige gevolgen ervan. Appellant heeft verder aangevoerd dat de seniortaken ten onrechte niet als taakaccent zijn bestempeld. Volgens de rechtbank moet bij het begrip taakaccent worden gedacht aan specifieke taken of werkzaamheden, direct voortvloeiend uit de functie. De korpschef heeft zich bij deze uitleg van de rechtbank aangesloten. Ook de Raad onderschrijft de bedoelde uitleg. Naar de rechtbank eveneens terecht heeft geoordeeld, gaat het bij het waarnemen van de seniorfunctie (juist) niet om taken en werkzaamheden die uit de eigen functie voortvloeien. De korpschef heeft deze werkzaamheden dus niet ten onrechte niet tot de taakaccenten gerekend. Aangevallen uitspraak bevestigd. ECLI:NL:CRVB:2014:1023 6 Naar inhoudsopgave Bijstand JnB2014, 405 CRvB, voorzieningenrechter, 18-03-2014, 14/99 WWB-VV, 12/6855 WWB Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. WWB 35 Reiskosten niet-verzorgende ouder, gemaakt in het kader van omgangsregeling, behoren tot de kosten die normaliter binnen de sfeer van uitgaven in het familieverkeer voorkomen. Beëindiging bijzondere bijstand omdat de reiskosten verbonden aan de omgangsregeling van verzoeker met zijn zoon niet meer noodzakelijk zijn omdat niet langer sprake meer is van begeleide omgang. Voorzieningenrechter: Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraken van 6 april 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AO7408 en 22 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2194) behoren de reiskosten van de niet-verzorgende ouder, gemaakt in het kader van een omgangsregeling, tot de kosten die normaliter binnen de sfeer van uitgaven in het familieverkeer voorkomen. (…) Verzoeker heeft aangevoerd dat het college bij zijn besluit van 9 juni 2011 aan verzoeker zonder vermelding van een einddatum bijzondere bijstand voor de aan de omgangsregeling verbonden reiskosten heeft toegekend en dat hij erop mocht vertrouwen dat deze voor onbepaalde tijd zou worden gecontinueerd. (…) De Raad volgt verzoeker hierin niet. Uit het aan het toekenningsbesluit ten grondslag liggende ambtelijke advies blijkt dat betekenis is gehecht aan het gegeven dat verzoeker zijn zoon moest ophalen en terugbrengen in het kader van begeleide omgang en dat die omgang niet zou kunnen plaatsvinden als aan verzoeker geen (hogere) bijzondere bijstand zou worden verleend. Anders dan verzoeker stelt, heeft het college in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd - en in de loop van de procedures ook voldoende toegelicht - dat de bijzondere bijstand diende te worden beëindigd omdat de aan de omgangsregeling voor verzoeker verbonden reiskosten, vanaf het moment waarop de begeleiding door de Stichting Jeugdformaat was gestopt, niet langer voortvloeiden uit bijzondere omstandigheden. Het college heeft aan verzoeker niet op enig moment de toezegging gedaan dat de bijzondere bijstand zou worden gecontinueerd na afloop van de regeling van begeleide omgang. Voorts kan het college niet het recht worden ontzegd de verlening van bijzondere bijstand opnieuw te bezien indien zich een wijziging in de omstandigheden van de betrokkene(n) voordoet. (…) In het Handboek SZW, bij nummer E-6000, onder 2c, is beleid van het college opgenomen dat erin voorziet dat bijzondere bijstand kan worden toegekend voor reiskosten die ouders moeten maken voor de reis van hun kind van het ouderlijk huis naar het kindertehuis waarin hij of zij is opgenomen. Reiskosten in verband met een omgangsregeling vallen daar niet onder. Naar de voorzieningenrechter uit het verweerschrift van het college begrijpt, heeft het college met analoge toepassing van dit beleid bijzondere bijstand voor de reiskosten voor de begeleide opvang toegekend. Het college kan worden gevolgd in zijn standpunt dat dit beleid voor een reguliere, niet begeleide omgangsregeling niet dient te worden toegepast. Beroep op artikel 8 EVRM slaagt niet (zie ECLI:NL:CRVB:2004:AO7408). Evenmin slaagt het beroep op artikel 3 van het IVRK (zie ECLI:NL:CRVB:BW4636). Aangevallen uitspraak bevestigd. ECLI:NL:CRVB:2014:1020 Naar inhoudsopgave Bestuursrecht overig Belastingdienst-Toeslagen 7 JnB2014, 406 ABRS, 2-4-2014, 201303603/1/A2 Belastingdienst/Toeslagen, appellant. Wet op de zorgtoeslag 2 lid 4, lid 5 Zorgverzekeringswet 2 lid 1 Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten 5 lid 1 aanhef en onder a, lid 4 Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 20 aanhef en onder a Uitleg eis “uitsluitend wegens studieredenen" in artikel 20 aanhef en onder a Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999. Gewijzigde vaststelling voorschot zorgtoeslag. (…) (…) Uit de nota van toelichting bij het Besluit (Stbl. 1998, 746, blz. 26 en 35) kan worden afgeleid dat de eis "uitsluitend wegens studieredenen" tot gevolg heeft dat indien naast de studie ook arbeid wordt verricht, de uitzondering in artikel 20, aanhef en onder a, van het Besluit niet van toepassing is en betrokkene verzekerd is op grond van de volksverzekeringen. Indien arbeid wordt verricht ten behoeve van een studie, zoals een stage, is die uitzondering wel van toepassing en is betrokkene niet verzekerd op grond van de volksverzekeringen. Nu [wederpartij] ter zitting heeft toegelicht en door de Belastingdienst niet is weersproken dat de echtgenote in de periode in geding ten behoeve van haar studie in het kader van een verplichte stage arbeid heeft verricht waaruit zij inkomsten heeft gehad, is de uitzondering van artikel 20, aanhef en onder a, van het Besluit op de echtgenote van toepassing. Dit betekent dat zij in die periode niet ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de AWBZ verzekerd is en niet ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Zvw verplicht is zich krachtens een zorgverzekering te verzekeren. Dat op de inkomsten uit de stage loonheffing, een AWBZ-premie en een inkomensafhankelijke bijdrage Zvw zijn ingehouden, leidt niet tot een ander oordeel, nu het gaat om inkomsten uit arbeid in het kader van een stage ten behoeve van de studie. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat, nu de echtgenote onder de beperking van de kring van verzekerden valt, de Belastingdienst zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij ten onrechte niet was verzekerd ingevolge de Zvw.(…) ECLI:NL:RVS:2014:1140 JnB2014, 407 ABRS, 02-04-2014, 201209147/1/A2 Belastingdienst/Toeslagen. Wet kinderopvang 1 lid 1 aanhef en onder b, 1a lid 1, 5 lid 1, 7 lid 1, 52 Alle verschuldigde kosten voor kinderopvang dienen daadwerkelijk ten tijde van die opvang of uiterlijk kort daarna te worden voldaan. Beleid van de Belastingdienst/Toeslagen houdt in dat niet in alle gevallen strikt aan deze regels wordt vastgehouden. Kosten over 2009 die appellante in 2011 heeft voldaan kunnen i.c. niet worden aangemerkt als kosten van in 2009 verleende opvang. Herziening voorschot kinderopvangtoeslag en op nihil gesteld.(…) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 november 2013 in zaak nr. 201210719/1/A2, ECLI:NL:RVS:2013:2006), dienen alle verschuldigde kosten voor kinderopvang daadwerkelijk ten tijde van die opvang of uiterlijk kort daarna te worden voldaan om voor toepassing van de Wko in aanmerking te kunnen worden genomen. De reden hiervoor is gelegen in het belang van de Belastingdienst/Toeslagen om betrekkelijk kort na afloop van het kalenderjaar - aan de hand van de verstrekte gegevens over de tussen partijen gemaakte afspraken - definitief te kunnen vaststellen of voor dat jaar aanspraak bestaat op kinderopvangtoeslag en wat in dat geval de hoogte van de tegemoetkoming is. In dit kader is van belang dat de Belastingdienst/Toeslagen zich bij de vaststelling van de tegemoetkoming baseert op de tussen partijen gemaakte afspraken. De hoogte van de toeslag is ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wko namelijk onder meer afhankelijk van de tussen partijen gemaakte afspraken over het aantal kinderen dat wordt opgevangen, 8 het aantal uren opvang en het gehanteerde uurtarief. Deze afspraken dienen, gelet op artikel 52 van de Wko, te zijn vastgelegd in een door partijen gesloten schriftelijke overeenkomst, om te vermijden dat onduidelijkheid bestaat over de hoogte van de kosten voor kinderopvang voor het desbetreffende jaar. Opmerking verdient dat het beleid van de Belastingdienst/Toeslagen inhoudt dat niet in alle gevallen strikt aan de hiervoor in 3.1.1 weergegeven regels wordt vastgehouden. Zo heeft de dienst ter zitting te kennen gegeven dat hij kosten van kinderopvang ook aanvaardt indien zij niet ten tijde van de opvang of kort daarna zijn gemaakt, mits aannemelijk wordt gemaakt dat tijdige voldoening niet mogelijk was en een door partijen overeengekomen uitstel van de voldoening tijdig aan hem wordt doorgegeven. De Belastingdienst/Toeslagen heeft ter zitting verder te kennen gegeven dat de omstandigheden van de vraag- of gastouder gedurende het toeslagjaar kunnen wijzigen, waardoor behoefte kan bestaan af te wijken van de in de schriftelijke overeenkomst vastgelegde afspraken omtrent de kinderopvang of de betaling daarvan. In beginsel is de Belastingdienst/Toeslagen in een dergelijk geval bereid om de kinderopvangtoeslag te berekenen aan de hand van de aan hem doorgegeven gewijzigde afspraken. Volgens het beleid van de Belastingdienst/Toeslagen kan, indien een dergelijke wijziging tot uitdrukking komt in de jaaropgave van het gastouderbureau, de aanspraak op kinderopvangtoeslag berekend worden aan de hand van het op de jaaropgave vermelde bedrag aan kosten voor kinderopvang, namelijk indien deze jaaropgave het daadwerkelijk genoten aantal uren kinderopvang per kind en de daarvoor afgesproken prijs vermeldt. (…) Gelet hierop, heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich, ook indien rekening wordt gehouden met het hiervoor in 3.1.2 vermelde beleid, terecht op het standpunt gesteld dat de kosten over 2009 die [appellante] in 2011 heeft voldaan voor toepassing van de Wko niet kunnen worden aangemerkt als kosten van in 2009 verleende opvang.(…) ECLI:NL:RVS:2014:1114 Naar inhoudsopgave Sanctieregeling terrorisme 2007-II JnB2014, 408 ABRS, 2-4-2014, 201201220/1/A3, 201202328/1/A3, 201209742/1/A3 en 201209744/1/A3 minister van Buitenlandse Zaken. Sanctieregeling terrorisme 2007-II Aanwijzing personen op wie de Sanctieregeling terrorisme 2007-II van toepassing is. Prejudiciële vragen aan Hof o.m. over uitleg Europese terrorismebegrippen. De ABRS verzoekt het Hof van Justitie bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op de volgende vragen: 1. Zouden de appellanten in de onderhavige procedure, mede gelet op artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, zonder twijfel ontvankelijk zijn geweest in een op eigen naam op grond van artikel 263 van het VWEU ingesteld beroep bij het Gerecht tot nietigverklaring van Uitvoeringsverordening 610/2010, voor zover daarbij de LTTE is geplaatst op de lijst, bedoeld in artikel 2, derde lid, van Verordening 2580/2001? 2a. Kunnen handelingen van strijdkrachten tijdens een gewapend conflict in de zin van het internationale humanitaire recht, mede gelet op punt 11 van de preambule van Kaderbesluit 2002/475/JBZ, terroristische misdrijven zijn in de zin van dat kaderbesluit? 2b. Kunnen handelingen van strijdkrachten tijdens een gewapend conflict in de zin van het internationale humanitaire recht, indien het antwoord op vraag 2a) bevestigend luidt, terroristische daden zijn in de zin van Gemeenschappelijk Standpunt 2001/931/GBVB en Verordening 2580/2001? 3. Zijn de handelingen die ten grondslag zijn gelegd aan Uitvoeringsverordening 610/2010, voor zover daarbij de LTTE op de lijst, bedoeld in artikel 2, derde lid, van 9 Verordening 2580/2001, is geplaatst, handelingen van strijdkrachten tijdens een gewapend conflict in de zin van het internationale humanitaire recht? 4. Is, mede gelet op het antwoord op vraag 1, 2a, 2b en 3, Uitvoeringsverordening 610/2010, voor zover daarbij de LTTE op de lijst, bedoeld in artikel 2, derde lid, van Verordening 2580/2001, is geplaatst, ongeldig? 5. Indien het antwoord op vraag 4 bevestigend luidt, geldt deze ongeldigheid dan ook voor de eerdere en latere besluiten van de Raad tot actualisering van de lijst, bedoeld in artikel 2, derde lid, van Verordening 2580/2001, voor zover daarbij de LTTE op die lijst is geplaatst? ECLI:NL:RVS:2014:1148 Naar inhoudsopgave Studiefinanciering JnB2014, 409 CRvB, 02-04-2014, 13/3090 WSF De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, appellant. Wsf 2000 1.5, 9.9, lid 1 Oplegging boete ter hoogte van 50% van het bedrag dat van betrokkene is teruggevorderd wegens het niet voldoen aan het bepaalde in artikel 1.5 van de Wsf 2000 i.c. terecht. Terugvordering studiefinanciering en oplegging boete van € 571,62, omdat betrokkene niet woont op het adres waarop hij in de GBA is ingeschreven. Appellant heeft - kort samengevat - in hoger beroep aangevoerd dat uit de parlementaire geschiedenis bij de boeteregeling van artikel 9.9 van de Wsf 2000 blijkt dat de wetgever voor ogen heeft gestaan dat in beginsel een boete wordt opgelegd van 50% van het bedrag dat na de herziening als hier aan de orde van de studerende wordt teruggevorderd, tenzij blijkt van een verminderde verwijtbaarheid als gevolg van bijzondere, verzachtende, omstandigheden. Appellant hanteert bij het opleggen van boetes het vorenstaande als uitgangspunt. Raad: In het onderhavige geval heeft appellant aanleiding gezien van zijn discretionaire bevoegdheid gebruik te maken door betrokkene een boete op te leggen ter hoogte van 50% van het bedrag dat van betrokkene is teruggevorderd wegens het niet voldoen aan het bepaalde in artikel 1.5 van de Wsf 2000. De wijze waarop appellant gebruik heeft gemaakt van deze bevoegdheid kan de rechterlijke toetsing doorstaan. Het door appellant gehanteerde uitgangspunt is aanvaardbaar. Hierbij is van belang dat uit de Memorie van Toelichting (TK 2010-2011, 32 770, nr. 3, p. 9 en 10) volgt dat de wetgever ervan uitgaat dat de hoogte van de boete 50% bedraagt in het geval het een eerste overtreding betreft, maar dat daarvan in uitzonderlijke gevallen kan worden afgeweken indien er bijvoorbeeld gebleken is van een verminderde verwijtbaarheid of bij bijzondere omstandigheden. Daarbij heeft, zoals ook blijkt uit de Nota naar aanleiding van het Verslag (TK 2010-2011, 32 770, nr. 6, p. 9), de regering oog gehad voor de evenredigheid en proportionaliteit van de op te leggen boete. Nu in het onderhavige geval niet is gebleken van een verminderde verwijtbaarheid of bijzondere omstandigheden, is de opgelegde boete niet onevenredig. In dit verband is van belang dat de periode waarover de boete wordt opgelegd niet zodanig lang is en het bedrag van de boete niet zodanig hoog dat deze niet meer voldoet aan de eisen van proportionaliteit. De rechtbank is gelet op het hiervoor overwogene ten onrechte tot het oordeel gekomen dat het door appellant gehanteerde uitgangspunt meerbedoeld niet aanvaardbaar is. In de aangevallen uitspraak worden niet expliciet (uitzonderlijke) omstandigheden genoemd die in het geval van betrokkene zouden hebben kunnen maken dat de overtreding hem niet ten volle zou kunnen worden verweten, of dat appellant anderszins aanleiding had moeten zien een lagere boete op te leggen. Uit de gegevens die zich bij de gedingstukken bevinden blijkt dat betrokkene op het moment dat appellant zijn woonsituatie controleerde al enkele maanden niet meer op zijn GBA-adres woonde. Hij heeft dat adres naar eigen zeggen in december 2011 verlaten, omdat er in zijn kamer 10 sprake was van lekkage die moeilijk te verhelpen bleek. Hij had om die reden elders woonruimte gehuurd en voor die huur een overeenkomst ondertekend waaruit blijkt dat hij daar ten minste zeven maanden zou blijven wonen. Hij heeft zich niettemin op dat adres niet ingeschreven. Toen de lekkage in mei 2012 verholpen was is betrokkene, naar eigen zeggen in verband met drukte door zijn studie, niet naar zijn GBA-adres teruggekeerd, maar heeft hij met terugkeer gewacht tot augustus 2012. Uit de verklaring die betrokkene heeft gegeven voor zijn langdurige afwezigheid op het GBA-adres en de overige in bezwaar en beroep aangevoerde gegevens is de Raad, gelet op de hiervoor weergegeven feiten, niet gebleken dat sprake is van bijzondere omstandigheden of een verminderde verwijtbaarheid die ertoe hadden moeten leiden dat appellant een lagere boete moest opleggen. De aangevallen uitspraak moet daarom worden vernietigd. (…) De opgelegde boete is op juiste wijze afgestemd op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreden kan worden verweten. ECLI:NL:CRVB:2014:1090 Naar inhoudsopgave Wet op de kansspelen JnB2014, 410 Voorzieningenrechter Rechtbank Amsterdam, 13-12-2013, (publ. 01-04-2014), AMS 13/6515 Dagelijks bestuur van het Stadsdeel van de gemeente Amsterdam, verweerder. Wet op de kansspelen 30f lid 2 onder a, 30c lid 1 onder a, 30 aanhef en onder d Intrekking aanwezigheidsvergunning voor het aanwezig hebben van twee kansspelautomaten. (…) Niet in geschil is dat verzoeker vijftien waterpijpen in zijn bedrijf heeft en deze tegen betaling aanbiedt aan zijn klanten. Naar oordeel van de voorzieningenrechter is het aantal waterpijpen zo substantieel dat het roken ervan niet uitsluitend ter ondersteuning van het cafébezoek kan dienen. Aan het roken van waterpijp dient dan ook een zelfstandige betekenis te worden toegekend, die inhoudt dat het roken niet uitsluitend dient ter ondersteuning van het cafébezoek en een zelfstandige stroom van bezoekers trekt. Dit betekent dat verzoeker geen hoogdrempelige inrichting exploiteert. Verweerder is dan ook bevoegd de vergunning in te trekken. (…) ECLI:NL:RBAMS:2013:8473 Naar inhoudsopgave Wet openbaarheid van bestuur JnB2014, 411 ABRS, 02-04-2014, 201300417/1/A3 korpschef van politie, appellant. Wet openbaarheid van bestuur 1 aanhef en onder a, 3 lid 1, lid 5, 7 lid 2, 10 lid 2 aanhef en onder c Wijze van informatieverstrekking. Gelet op artikel 7, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wob kon worden volstaan met het verstrekken van het journaal. Daardoor is aan verzoeker geen relevante informatie onthouden. Het selecteren van geluidsfragmenten en het schonen daarvan brengt een tijdrovende en kostbare inspanning met zich. Voor het bewerken van de geluidsbanden is voorts een geruime tijdsinspanning vereist. Afwijzing door korpsbeheerder van verzoek om openbaarmaking van geluidsbanden van het portofoonverkeer tijdens een demonstratie (…). (…) Voor zover de geluidsbanden fragmenten bevatten waarvan openbaarmaking niet in redelijkheid kan worden geweigerd op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wob, is de Afdeling anders dan de rechtbank van oordeel dat de korpsbeheerder gelet op artikel 7, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wob heeft 11 kunnen volstaan met het verstrekken van het journaal en zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat verstrekking in de door verzoeker gevraagde vorm redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd. Daartoe wordt overwogen dat de korpsbeheerder in het besluit op bezwaar van (…) gemotiveerd heeft gesteld dat het selecteren van geluidsfragmenten en het schonen daarvan een tijdrovende en kostbare inspanning met zich brengt. De korpsbeheerder heeft voorts ter zitting bij de Afdeling nader toegelicht dat voor het bewerken van de geluidsbanden een geruime tijdsinspanning is vereist. Omdat het journaal is opgesteld onafhankelijk van het verzoek van [verzoeker] en onbestreden is dat het journaal de belangrijkste elementen van het portofoonverkeer bevat, is het aannemelijk dat door middel van verstrekking van de informatie in het journaal aan [verzoeker] geen relevante informatie wordt onthouden. (…) ECLI:NL:RVS:2014:1145 JnB2014, 412 ABRS, 02-04-2014, 201211002/1/A3 minister van Veiligheid en Justitie, appellant. Wob 1 3 lid 1, lid 5, 10 lid 2, 11 lid 1, lid 2 Wetboek van Strafvordering 12f lid 2 Hoewel de Afdeling van oordeel is dat niet elk verkeer tussen het OM en de minister zonder meer van vertrouwelijke aard is, volgt zij de minister in het standpunt dat in bepaalde gevoelige zaken, zoals de onderhavige zaak, in vertrouwen moet kunnen worden gecommuniceerd, gelet op de politieke verantwoordelijkheid van de minister. Afwijzing verzoek (…) om openbaarmaking van (…) documenten (…). (…) Het verzoek (…) ziet onder meer op openbaarmaking van documenten die door het Openbaar Ministerie (…) aan het gerechtshof ’s-Gravenhage zijn verstrekt in het kader van een beklagprocedure over het niet vervolgen van strafbare feiten, de zogenoemde artikel 12f Sv-procedure. (…) Voor zover de feiten niet dusdanig met de persoonlijke beleidsopvattingen zijn verweven, is de Afdeling van oordeel dat de minister openbaarmaking van de documenten in redelijkheid heeft kunnen weigeren, nu het belang van openbaarmaking niet opweegt tegen het belang van het voorkomen van onevenredige benadeling van de bij de aangelegenheid betrokken personen. Daartoe wordt als volgt overwogen. Ter zitting van de Afdeling heeft de minister desgevraagd toegelicht dat het van belang is dat het OM en de minister in strafzaken elkaar onverkort en onbelemmerd op de hoogte kunnen houden van de voortgang van onderzoeken. Het OM moet de minister in alle vertrouwelijkheid kunnen informeren in verband met de politieke verantwoordelijkheid van laatstgenoemde. Voorts behoeven gevoelige kwesties volgens de minister een sterkere bescherming dan minder gevoelige. In dat kader past het OM een handleiding toe waarin richtlijnen zijn neergelegd over de omgang met dergelijke zaken. Hoewel de Afdeling van oordeel is dat niet elk verkeer tussen het OM en de minister zonder meer van vertrouwelijke aard is, volgt zij de minister in het standpunt dat in bepaalde gevoelige zaken, zoals de onderhavige zaak, in vertrouwen moet kunnen worden gecommuniceerd, gelet op de politieke verantwoordelijkheid van de minister. Nu de minister openbaarmaking van de documenten, voor zover de weigering tot openbaarmaking daarvan niet op artikel 11, eerste lid, van de Wob mocht worden gebaseerd, in redelijkheid op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob kon weigeren, behoeft de in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob vervatte weigeringsgrond derhalve geen bespreking meer. Het beroep is ongegrond. ECLI:NL:RVS:2014:1153 Naar inhoudsopgave Wet schadefonds geweldsmisdrijven 12 JnB2014, 413 Rechtbank Amsterdam, 24-05-2013, (publ. 02-04-2014), AWB 12/3066 BELEI commissie schadefonds geweldsmisdrijven, verweerder. Wsg 3 lid 1 onder a, Onvoldoende gemotiveerd waarom in het geval van eiseres, waar sprake is van een combinatie van factoren uit schaal 4, geen vergoeding op grond van schaal 5 is toegekend. Uit het beleid volgt niet dat geen vergoeding kan worden toegekend voor het staken van een studie van korter dan twee jaar. Uitkering op grond van de Wsg. (…) De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder (…) onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eiseres in aanmerking is gebracht voor een uitkering voor immateriële schade op grond van categorie 4 en niet op grond van categorie 5 van de letsellijst. De rechtbank stelt vast dat meerdere van genoemde factoren van categorie 4 van de letsellijst van toepassing zijn op de situatie van eiseres. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder toegelicht dat de medisch adviseur beoordeelt welke categorie het beste aansluit bij het letsel van de betrokkene. De medisch adviseur maakt uitdrukkelijk geen optelsom van de verschillende soorten letsel die de betrokkene heeft opgelopen. Zo is de adviseur in het geval van eiseres tot de vaststelling van categorie 4 gekomen. De rechtbank acht deze door de gemachtigde van verweerder gegeven toelichting onbegrijpelijk. Immers vangt de omschrijving van iedere categorie in de letsellijst aan met de zinsnede dat de betreffende categorie van toepassing is op “combinaties van factoren uit de lagere scha(a)l(en)”. Zonder nadere toelichting – die ontbreekt – valt daarom niet in te zien waarom in het geval van eiseres, waar sprake is van een combinatie van factoren uit schaal 4, geen vergoeding op grond van schaal 5 is toegekend. Gelet op de aard en de ernst van het letsel is de rechtbank van oordeel dat eiseres in aanmerking komt voor een vergoeding op grond van categorie 5 van de letsellijst. (…) Uit het beleid volgt – anders dan verweerder meent – niet dat geen vergoeding kan worden toegekend voor het staken van een studie van korter dan twee jaar. Dit staat er immers niet. Verweerder kon daarom het verzoek om vergoeding van deze kosten niet afwijzen onder verwijzing naar het beleid. Ook in zoverre is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd. (…) ECLI:NL:RBAMS:2013:5510 Naar inhoudsopgave Vreemdelingenrecht Regulier JnB2014, 414 ABRS, 01-04-2014, 201211916/1/V2 en 201300101/1/V2 de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. EVRM 8 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie 7 Richtlijn 2003/86/EG 4 lid 1, 7 lid 2 Vw 2000 8, 13, 14, 16 lid 1 h, 17 lid 1 Vb 2000 3.71a, 3.98a, 3.98b, 3.71 Wet Inburgering 3 lid 1 a, 5 MVV-aanvraag. Afgifte visum. Prejudiciële vragen over het stellen van integratievoorwaarden voordat de vreemdeling tot Nederland wordt toegelaten. Uitleg Gezinsherenigingsrichtlijn. Anders dan de rechtbank in de aangevallen uitspraken heeft overwogen, kan uit punt 75 van het arrest van 27 juni 2006 [C-540/03, Europees Parlement tegen de Raad van de Europese Unie] naar het oordeel van de Afdeling niet worden afgeleid dat volgens het Hof aan echtgenoten van gezinsherenigers niet de verplichting mag worden opgelegd om een inburgeringsexamen in het buitenland met goed gevolg af te leggen. Dat ten aanzien van 13 kinderen van boven de twaalf jaar hogere eisen mogen worden gesteld alvorens gezinshereniging toe te staan dan van echtgenoten van gezinsherenigers, wil niet zeggen dat van echtgenoten niet mag worden verlangd dat zij een inburgeringsexamen met goed gevolg afleggen. Ook uit de punten 67, 68 en 74 van het arrest van 27 juni 2006 kan dat niet worden afgeleid. In dat arrest, noch in andere arresten, heeft het Hof zich uitgesproken over de term 'integratievoorwaarden' in artikel 7, tweede lid, van de richtlijn, zodat niet duidelijk is wat de reikwijdte van die term is. De Afdeling leidt uit de tekst van artikel 7, tweede lid, van de richtlijn, daaronder begrepen de tweede volzin daarvan en gelet op paragraaf 2.1 van het Groenboek, af dat deze bepaling lidstaten de ruimte biedt om 'integratievoorwaarden' te stellen. De tweede volzin van artikel 7, tweede lid, van de richtlijn zou haar betekenis verliezen als het stellen van integratievoorwaarden voordat aan gezinsleden van gezinsherenigers toestemming voor toegang en verblijf wordt verleend - ook als zij geen vluchteling of gezinslid van een vluchteling zijn - zou zijn uitgesloten. (…) Volgens de Commissie in het Groenboek is de toelaatbaarheid van integratievoorwaarden ervan afhankelijk of zij de integratie bevorderen en of zij in overeenstemming zijn met de beginselen van evenredigheid en subsidiariteit. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de vraag of er beschikbare faciliteiten zijn om zich op de examens voor te bereiden en of deze toegankelijk zijn. Voorts dienen specifieke individuele omstandigheden in aanmerking te worden genomen, aldus de Commissie. Het bevorderen van de integratie van gezinsleden die naar Nederland migreren is binnen de algemene context van het Nederlandse inburgeringsstelsel zoals hiervoor geschetst, volgens de Afdeling, een gerechtvaardigde doelstelling. Door het inburgeringsproces al voor binnenkomst te laten starten, wordt een betere uitgangspositie verschaft aan gezinsleden van gezinsherenigers, waarbij een bijzonder belang toekomt aan verbetering van de afhankelijke positie van huwelijksmigrantes. Bovendien mag volgens het Hof, zoals hiervoor overwogen, het recht op eerbiediging van het gezinsleven zoals neergelegd in artikel 8 van het EVRM, en sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon op 1 december 2009, artikel 7 van het Handvest, niet aldus worden uitgelegd dat het noodzakelijkerwijs voor een lidstaat de verplichting omvat om de gezinshereniging op zijn grondgebied toe te staan. Gelet op de omstandigheid dat uit de richtlijn, mede gelet op de evenredigheidstoets als omschreven in het Groenboek, niet blijkt welke ruimte de lidstaten toekomt bij het stellen van integratievoorwaarden als bedoeld in artikel 7, tweede lid, en gelet op het feit dat die vraag in de onderhavige zaken onderdeel van het geschil is, ziet de Afdeling zich evenwel genoodzaakt het Hof vragen te stellen over de volgende aspecten van het Nederlandse inburgeringsstelsel, voor zover toegepast op inburgering in het buitenland. (…) Nu voor de beoordeling van de grieven nadere uitleg van artikel 7, tweede lid, van de richtlijn nodig is, ziet de Afdeling zich genoodzaakt het Hof te verzoeken bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op de volgende vragen: 1.a Kan de term 'integratievoorwaarden' - vervat in artikel 7, tweede lid, van richtlijn 2003/86/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PB 2003 L 251, met rectificatie in PB 2012 L 71) - zo worden geïnterpreteerd dat de bevoegde autoriteiten van de lidstaten van een gezinslid van een gezinshereniger mogen verlangen dat dit gezinslid aantoont te beschikken over kennis van de officiële taal van die lidstaat op een niveau dat overeenstemt met niveau A1 van het Europees Referentiekader van Moderne Vreemde Talen, alsmede over kennis op basisniveau van de samenleving van die lidstaat, alvorens deze autoriteiten aan dit gezinslid toestemming voor toegang en verblijf verlenen? 1.b Is voor het antwoord op deze vraag van belang dat, mede in het kader van de evenredigheidstoets zoals omschreven in het Groenboek van de Europese Commissie van 15 november 2011 inzake het recht op gezinshereniging, volgens nationale regelgeving waarin het onder 1.a vermelde vereiste is vervat, de aanvraag om toestemming voor toegang en verblijf, behoudens de omstandigheid dat het gezinslid heeft aangetoond door een geestelijke of lichamelijke beperking blijvend niet in staat te zijn het inburgeringsexamen af te leggen, slechts niet wordt afgewezen indien een combinatie 14 van zeer bijzondere individuele omstandigheden zich voordoet die de aanname rechtvaardigt dat het gezinslid blijvend niet in staat is om aan de integratievoorwaarden te voldoen? 2. Staat het doel van richtlijn 2003/86/EG en in het bijzonder artikel 7, tweede lid ervan, gelet op de evenredigheidstoets zoals omschreven in voormeld Groenboek, eraan in de weg dat de kosten van het examen waarbij wordt getoetst of het gezinslid aan voormelde integratievoorwaarden voldoet € 350,- bedragen voor iedere keer dat het examen wordt afgelegd en dat de eenmalige kosten voor het pakket om het examen voor te bereiden € 110,- bedragen? ECLI:NL:RVS:2014:1196 Naar inhoudsopgave Inreisverbod JnB2014, 415 Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, 20-02-2014, 12/33657 de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Vw 2000 66a lid 4 lid 8 Vb 2000 6.5a lid 5 c Richtlijn 2008/115/EG 3 lid 3 lid 4 lid 6 INREISVERBOD. Niet uitvoerbaar terugkeerbesluit. Motiveringsgebrek voor opleggen inreisverbod. In geschil is of aan een vreemdeling van wie vaststaat dat hij Nederland niet uit eigen beweging kan verlaten en evenmin kan worden uitgezet, een inreisverbod kan worden opgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerders motivering voor het opleggen van een inreisverbod, zoals hiervoor onder rechtsoverweging 3 is opgenomen, ondeugdelijk. Van belang is dat eiser geen gevolg kan geven aan zijn verplichting ingevolge het terugkeerbesluit om het land te verlaten. Eiser kan daartoe evenmin worden gedwongen. Het terugkeerbesluit, dat dateert van 4 augustus 2006, is om voornoemde reden zonder betekenis in dit geval. Uit de systematiek van de Terugkeerrichtlijn vloeit voort dat er geen inreisverbod kan worden opgelegd als er geen terugkeerbesluit is. Verweerder had beter moeten motiveren waarom een niet-uitvoerbaar terugkeerbesluit wel kan leiden tot een inreisverbod. Dat eiser wellicht op langere termijn uit Nederland kan vertrekken, acht de rechtbank een ontoereikende motivering nu dit een toekomstige onzekere gebeurtenis betreft. Voorts had verweerder zich dienen af te vragen of de omstandigheid dat eiser niet uitzetbaar is en niet kan voldoen aan zijn vertrekplicht, geen reden is zoals bedoeld in artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 om af te zien van het opleggen van het inreisverbod. ECLI:NL:RBDHA:2014:4159 Naar inhoudsopgave Ongewenstverklaring JnB2014, 416 MK Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, 01-04-2014, 13/15057 de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Richtlijn 2004/38/EG 2 lid 1, lid 3, 3 lid 1, 27 lid 1, 28 lid 1 Vw 2000 67 lid 1 b Vb 2000 8.22 lid 1, 8.7 lid 1 ONGEWENSTVERKLARING. Burger van de Unie. Actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving. Eiser is hier te lande veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 jaar wegens het plegen van het misdrijf als bedoeld in artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht (doodslag). 15 Verweerder heeft daarom verblijfsrecht van eiser voor Nederland beëindigd op grond van de Richtlijn 2004/38/EG. Tevens heeft verweerder eiser ongewenst verklaard op grond van het bepaalde in artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser een actuele en werkelijke bedreiging vormt. Er zijn geen feiten en omstandigheden gebleken of gesteld op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat de actuele bedreiging is verdwenen of is verminderd. De bewezen verklaarde gedragingen die eiser heeft begaan vormen naar het oordeel van de rechtbank tevens een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving. Eiser heeft met zijn daad de rechtsorde zeer ernstig geschokt en deze daad is hem door de strafrechter ook zwaar aangerekend. Verder leveren de verblijfsbeëindiging en de ongewenstverklaring geen schending op van het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Beroep ongegrond. ECLI:NL:RBLIM:2014:3050 Naar inhoudsopgave Asiel JnB2014, 417 ABRS, 26-03-2014, 201310735/1/V4 de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Vb 2000 3.118a Awb 6:22 ASIEL. DUBLIN. Niet voldaan aan vereiste van uitreiking schriftelijk voornemen voordat bij een ander land een verzoek tot overname of terugname wordt ingediend, dan wel uiterlijk voordat het andere land dat verzoek heeft aanvaard. Gebrek passeren met art. 6:22 Awb. Uit de tekst van voormelde bepaling en de toelichting daarop in het besluit van 23 juni 2010 tot wijziging van het Vb 2000 (Staatsblad 2010, 244) blijkt dat een schriftelijk voornemen dient te worden uitgereikt voordat bij een ander land een verzoek tot overname of terugname wordt ingediend, dan wel uiterlijk voordat het andere land dat verzoek heeft aanvaard. Op 15 oktober 2013 heeft de staatssecretaris kenbaar gemaakt dat het voornemen bestaat om de asielaanvragen van de vreemdelingen af te wijzen krachtens artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, omdat Spanje verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvragen. Deze voornemens zijn uitgebracht nadat de overnameverzoeken waren gedaan en op 25 september 2013 reeds door de Spaanse autoriteiten waren aanvaard. Derhalve heeft de staatssecretaris niet in overeenstemming met het bepaalde in artikel 3.118a van het Vb 2000 gehandeld. De vreemdelingen zijn hierdoor evenwel niet benadeeld, omdat zij voldoende gelegenheid hebben gehad om hun bezwaren tegen de overnameverzoeken kenbaar te maken, zodat aanleiding bestaat dit gebrek krachtens artikel 6:22 van de Awb te passeren. Zo zijn de vreemdelingen, nadat de staatssecretaris de overnameverzoeken had ingediend en voordat deze waren aanvaard, hiervan bij brief van 15 augustus 2013 op de hoogte gesteld, waarna zij daarop bij brief van 3 september 2013 hebben gereageerd. Uit het bepaalde in artikel 3.118a van het Vb 2000 kan, anders dan de vreemdelingen betogen, niet worden afgeleid dat zij voorafgaand aan de overnameverzoeken, dan wel aanvaarding daarvan mondeling hadden moeten worden gehoord. ECLI:NL:RVS:2014:1180 JnB2014, 418 Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, 27-03-2014, 14/5301, 14/5305, 14/5303 en 14/5298 de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Vw 2000 31 lid 1 lid 2 ASIEL. Macedonië komt in de praktijk verdragsverplichtingen na. 16 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat op grond van algemene objectieve bronnen aangenomen kan worden dat Macedonië in de praktijk de verdragsverplichtingen naleeft. Daarbij heeft verweerder terecht overwogen dat uit voornoemde rapporten uit 2011 en 2012 van de Europese Commissie blijkt dat Macedonië stappen heeft gezet om hervormingen door te voeren. Genoemd worden de hervorming van de politie, als ook voorbereidingen op het gebied van justitie, vrijheid en veiligheid. Over het algemeen werd enige vooruitgang geboekt met betrekking tot de verbetering van de situatie van Roma, terwijl tegelijkertijd gesteld wordt dat verdere inspanningen nodig zijn om aan de doelstellingen te voldoen. Uit de door eisers ingebrachte stukken, waaruit blijkt dat discriminatie en achterstelling van Roma nog steeds in Macedonië bestaat, kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden afgeleid dat Macedonië in de praktijk de mensenrechtenverdragen niet naleeft. ECLI:NL:RBDHA:2014:4156 JnB2014, 419 Rechtbank Den Haag, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, 26-03-2014, 13/22524 de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Vw 2000 29 lid 1 e ASIEL. Nareis. Voorwaarde in beleid dat hoofdpersoon tijdens asielprocedure gezinsleden moet hebben genoemd niet kennelijk onredelijk. Niettemin moet worden vastgesteld dat referent eiseres tijdens zijn asielprocedure niet heeft genoemd en dat eiseres aldus niet voldoet aan het ter zake geldende beleid. In hetgeen eiseres heeft aangevoerd acht de rechtbank geen grond gelegen voor het oordeel dat dit beleid en meer in het bijzonder de voorwaarde dat de hoofpersoon tijdens zijn asielprocedure zijn gezinsleden moet hebben genoemd niet kennelijk onredelijk. Dat, zoals eiseres heeft aangevoerd, zij met referent is gehuwd voordat hij Nederland is ingereisd, is op zich zelf genomen dan ook onvoldoende, omdat, zoals ook volgt uit artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 en het ter zake geldende beleid, zij feitelijk tot het gezin van referent moet hebben behoord en verweerder dit niet aannemelijk gemaakt heeft hoeven achten, omdat referent haar tijdens diens asielprocedure niet heeft genoemd. ECLI:NL:RBDHA:2014:3829 Naar inhoudsopgave Richtlijnen en verordeningen JnB2014, 420 Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, 28-03-2014, 14/5072 en 14/5070 de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Vw 2000 30 a Verordening (EG) 604/2013 3 lid 1, 17 lid 1 DUBLINVERORDENING. Onderzoeksplicht verweerder of overdracht naar Zweden getuigt van onevenredige hardheid vanwege suïcidegevaar. Tijdens het Dublin-gehoor heeft verzoekster verklaard dat, wanneer de uitkomst is dat zij terug moet naar Zweden, zij zichzelf iets aan zal doen zodat tenminste haar zoontje een goed leven zal hebben. Het standpunt van verweerder dat dit buiten het toetsingskader van Verordening 604/2013 valt, kan niet worden gevolgd. Niet in te zien valt immers waarom de omstandigheid dat verzoekster zich bij overdracht aan Zweden zou suïcideren, geen bijzondere, individuele omstandigheid kan zijn die maakt dat die overdracht van een onevenredige hardheid getuigt. Verweerder had dan ook bij de afwijzing van de aanvraag moeten betrekken of de psychische gesteldheid van verzoekster aan de overdracht aan Zweden in de weg staat en, zo nee, met inachtneming van welke vereisten deze overdracht moet plaatsvinden. 17 Ter zitting is door verweerder nog aangevoerd dat de psychische problemen van verzoekster niet met medische stukken zijn gestaafd, zodat om die reden het BMA niet is gevraagd onderzoek te doen. De voorzieningenrechter volgt dit standpunt evenmin. Het betreft hier immers een eerste aanvraag die in de algemene asielprocedure is beoordeeld. In een dergelijk geval kan niet zonder meer worden verwacht dat al tijdens die procedure stukken worden overgelegd ter onderbouwing van medische problemen. In aanmerking genomen de aard van de mededeling van verzoekster tijdens het gehoor en de omstandigheid dat onweersproken is dat deze mededeling door alle betrokkenen serieus werd genomen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat in dit geval sprake is van relevante medische informatie die tijdens de behandeling van de aanvraag naar voren is gekomen. Het lag dan ook op de weg van verweerder om, alvorens te beslissen op de vraag of overdracht van verzoekster aan Zweden van een onevenredige hardheid getuigt, nadere informatie te verkrijgen over de psychische problemen van verzoekster. Nu dit niet is gebeurd is het besluit onzorgvuldig tot stand gekomen. ECLI:NL:RBDHA:2014:3820 Naar inhoudsopgave Naturalisatie JnB2014, 421 ABRS, 02-04-2014, 201307370/1/V6 de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. RWN 7 lid 1, 23 Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap 31 lid 1 a b e lid 5 NATURALISATIE. Volle toets bij de vraag of de nationaliteit en identiteit vaststaan. Identiteit is niet vast komen te staan omdat verzoeker niet in persoon is verschenen voor de medische commissie van de AEB. Voor zover de rechtbank de motivering van het besluit van 12 februari 2013 met betrekking tot het verkrijgen van een AEC inconsistent acht, omdat de staatssecretaris weliswaar onderkent dat een AEC zowel na persoonlijke verschijning voor de medische commissie van de AEB als buiten de aanwezigheid van betrokkene, door tussenkomst van een gemachtigde, kan worden verkregen, maar in de naturalisatieprocedure als bewijs van de identiteit slechts een AEC accepteert die is verkregen na persoonlijke verschijning, slaagt het betoog. Aangezien [verzoeker] niet in persoon voor de medische commissie van de AEB is verschenen, liggen aan de inschatting van zijn leeftijd geen fysieke waarnemingen door die commissie van de persoon van [verzoeker] ten grondslag. Derhalve kan in de naturalisatieprocedure ter vaststelling van de identiteit geen waarde aan de uitkomst van dat onderzoek worden gehecht (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2013 in zaak nr. 201212016/1/V6) [ECLI:NL:RVS:2013:501]. De staatssecretaris heeft zich reeds hierom terecht op het standpunt gesteld dat de identiteit van [verzoeker] met het door hem overgelegde AEC niet is komen vast te staan. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de motivering van het besluit van 12 februari 2013 op dit punt inconsistent is. ECLI:NL:RVS:2014:1165 Naar inhoudsopgave 18
© Copyright 2024 ExpyDoc