Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 29 2014, nummers 819 – 838 dinsdag 29 juli 2014 Landelijk Stafbureau, team bestuursrecht Externe email: [email protected] Telefoon: 088 361 1020 Citeertitels: JnB 2014, 1 Disclaimer: De Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht is een uitgave van het Landelijk Stafbureau, team bestuursrecht. De nieuwsbrief is met de grootst mogelijke zorg samengesteld. Het Landelijk Stafbureau kan de juistheid, volledigheid en actualiteit van de nieuwsbrief echter niet garanderen. Voor zover de nieuwsbrief links bevat naar websites, is het Landelijk Stafbureau niet aansprakelijk voor de inhoud daarvan. De inhoud van de nieuwsbrief is uitsluitend bedoeld voor uw eigen gebruik. Ander gebruik, waaronder de commerciële exploitatie van de inhoud van de nieuwsbrief, is niet toegestaan. Er kunnen geen rechten aan de inhoud van de nieuwsbrief worden ontleend. Het gebruik dat wordt gemaakt van de inhoud van de nieuwsbrief komt voor eigen risico. Aansprakelijkheid voor schade, in welke vorm dan ook - direct en / of indirect - ontstaan door dan wel voortvloeiend uit gebruik van de inhoud van de nieuwsbrief, wordt door het Landelijk Stafbureau afgewezen. Inhoud In deze Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht vindt u de volgende onderwerpen: (Door op het onderwerp te klikken komt u direct bij de uitspraken op het betreffende rechtsgebied) -Algemeen bestuursrecht -Omgevingsrecht -Wabo -8.40- en 8.42-AMvB’s -Woningwet -Waterwet -Ambtenarenrecht -Ziekte en arbeidsongeschiktheid -Bijstand -Sociale zekerheid overig -Bestuursrecht overig -Wet openbaarheid van bestuur -Geslachtsnaamwijziging -Naturalisatie -Vreemdelingenrecht -Inreisverbod -Asiel -Vreemdelingenbewaring -Procesrecht 1 Algemeen bestuursrecht JnB2014, 819 ABRS, 23-07-2014, 201307283/1/A3 minister van Veiligheid en Justitie. Awb 6:12 lid 1 en 2 Wet openbaarheid van bestuur 3 lid 1, 6 lid 1 DWANGSOM EN BEROEP BIJ NIET TIJDIG BESLISSEN. Aan de inhoud van een ingebrekestelling worden weliswaar geen bijzondere wettelijke eisen gesteld, maar wel dient voldoende duidelijk te zijn op welk besluit die betrekking heeft. Dat de minister wegens de praktische verwerkbaarheid van de grote hoeveelheid van appellant afkomstige brieven aan hem heeft gevraagd in het vervolg de CJIB-nummers te vermelden, is niet onredelijk. Bij uitspraak van 17 juli 2013 (ECLI:NL:RBDHA:2013:8649) heeft de rechtbank het door appellant bij brief van 29 maart 2013 ingestelde beroep wegens het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit niet-ontvankelijk verklaard. (…) De Afdeling overweegt dat bij brief van 13 november 2012 met als onderwerp "voortgang" appellant de minister heeft verzocht mee te delen wanneer een besluit zal worden genomen en hierbij voortvarend te werk te gaan. Deze brief behelst slechts een herinnering aan een lopend verzoek om informatie en de kennisgeving van de wens spoedig een besluit op dat verzoek te ontvangen. Uit de brief valt niet af te leiden dat appellant de minister daarmee heeft willen manen binnen een bepaalde termijn alsnog een besluit op het verzoek te nemen of dat aanspraak op een dwangsom zal worden gemaakt, indien dat besluit niet binnen een redelijke termijn wordt genomen. De minister heeft de brief van 13 november 2012 reeds daarom niet als een ingebrekestelling hoeven aanmerken. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 5 december 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY5083). De minister heeft appellant bij brief van 21 december 2012 medegedeeld dat het gelet op de omvang van het aantal door hem ingediende brieven en verzoeken niet mogelijk is na te gaan op welke aan de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie gerichte verzoeken om informatie op grond van de Wob zijn diverse brieven en verzoeken betrekking hebben, zodat brieven die door appellant niet zijn voorzien van een nummer van het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna: CJIB-nummer) onvoldoende duidelijk zijn en niet als ingebrekestelling worden aangemerkt. Gebleken is dat de minister ook in andere correspondentie met appellant heeft verzocht om vermelding van CJIB-nummers met het oog op de behandeling van de vele van hem afkomstige brieven. Bij brief van 27 december 2012, met als onderwerp "voortgang" heeft appellant de minister medegedeeld dat hij nog geen besluit op zijn verzoek van 13 oktober 2012 heeft ontvangen en, onder verwijzing naar de Wet dwangsom, verzocht binnen twee weken een besluit te nemen. In de brief heeft appellant de door hem gebruikte kenmerken, zijn eigen naam en de datum van zijn verzoek vermeld doch, ondanks de duidelijke mededeling in de brief van de minister van 21 december 2012, niet het CJIB-nummer van de brief van de minister van 8 oktober 2012. Aan de inhoud van een ingebrekestelling worden weliswaar geen bijzondere wettelijke eisen gesteld, maar uit de brief van 27 december 2012 van appellant diende wel voldoende duidelijk te zijn op welk besluit die brief betrekking heeft. Dat de minister wegens de praktische verwerkbaarheid van de grote hoeveelheid van appellant afkomstige brieven aan hem heeft gevraagd in het vervolg de CJIB-nummers te vermelden, is niet onredelijk. Gelet hierop behoefde de minister de brief van appellant van 27 december 2012, nu deze niet is voorzien van een CJIB-nummer en onvoldoende duidelijk is op welk te nemen besluit deze brief betrekking heeft, niet aan te merken als een ingebrekestelling in de zin van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen. Dat de minister vergelijkbare brieven in het verleden wel heeft aangemerkt als ingebrekestelling noch het beroep van appellant op een door hem meegezonden stappenplan, waarvan overigens niet duidelijk is of, wanneer en door wie dat is vastgesteld, maakt dit anders. Gelet op de duidelijke en niet als 2 onverwacht of onredelijk aan te merken inhoud van de brief van de minister van 21 december 2012, behoefde de minister geen aanleiding te zien om na de brief van appellant van 27 december 2012 toch een verzuimbrief te verzenden. Daarbij is niet van betekenis dat appellant in deze procedure niet als gemachtigde maar in persoon optreedt. ECLI:NL:RVS:2014:2717 Naar inhoudsopgave Omgevingsrecht Wabo Jurisprudentie WABO-milieu: ABRS, 23-07-2014, 201400233/1/A4 (ECLI:NL:RVS:2014:2789). Naar inhoudsopgave 8.40- en 8.42-AMvB’s JnB2014, 820 Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 15-07-2014, BRE 13/4686, 13/4729 en 14/1411 GEMWT college van burgemeester en wethouders van Roosendaal, verweerder. Activiteitenbesluit milieubeheer 1.10, 1.18 Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij 2 lid 1, 3 lid 2 Wet milieubeheer 10.1 ACTIVITEITENBESLUIT. Actieplan Ammoniak Veehouderij. I.c. valt het bedrijf van eiser niet onder de definitie van ‘stoppende bedrijven’ uit het Actieplan. Derhalve kan eiser geen aanspraak maken op dit gedoogbeleid en dient het bedrijf te voldoen aan het Besluit huisvesting. Besluit waarbij verweerder eiser heeft gelast onder oplegging van een dwangsom van op € 2.500,-- vóór 15 april 2013 de overtreding van de artikelen 1.10 en 1.18 van het Activiteitenbesluit ongedaan te maken door alsnog de vereiste melding in te dienen, de overtreding van artikel 10.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer ongedaan te maken door alsnog de asbesthoudende afvalstoffen uit de inrichting te verwijderen en de overtreding van artikel 2 van het Besluit huisvesting ongedaan te maken door alsnog te voldoen aan de in Bijlage 1 bij het Besluit huisvesting opgenomen maximale emissiewaarden. (…) Eiser heeft op 5 april 2013 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Met betrekking tot last 3 heeft eiser aangevoerd dat hij vóór 2020 wil stoppen met zijn veehouderijbedrijf en dat hem daarom een beroep toekomt op het gedoogbeleid als bedoeld in het Actieplan Ammoniak Veehouderij (bijlage bij Kamerstukken II, 2009/10, 30 654, nr. 76) (hierna: het Actieplan). Bij brief van 24 april 2013 is aan eiser medegedeeld dat zijn kennisgeving stoppersmaatregelen is getoetst aan het Actieplan en dat hij niet in aanmerking komt voor de gedoogregeling omdat niet aan de voorwaarden wordt voldaan. Bij aanvang van het Actieplan was volgens verweerder geen sprake van een in werking zijnde veehouderij. (…) Tussen partijen is niet in geschil dat uit het aantal dieren dat feitelijk werd gehouden in een bestaand stalsysteem ten tijde van de onderhavige besluitvorming volgt dat het bedrijf van eiser moet worden aangemerkt als een kleine veehouderij als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van het Besluit huisvesting. Dat betekent dat uiterlijk op 1 januari 2013 moest worden voldaan aan artikel 2, eerste lid, van het Besluit huisvesting. Dat ten tijde van het primaire besluit een huisvestingssysteem werd toegepast met een emissiefactor die hoger is dan de maximale emissiewaarde, staat evenmin ter discussie. De rechtbank is derhalve van oordeel dat sprake is van een overtreding van het Besluit huisvesting. 3 Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Dit laat onverlet dat het bestuursorgaan slechts onder bijzondere omstandigheden van het opleggen van een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom mag afzien. Dergelijke omstandigheden kunnen zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat, of als het opleggen van een dergelijke last zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat in die concrete situatie van het opleggen van die last behoort te worden afgezien. Verweerder voert een gedoogbeleid zoals neergelegd in het Actieplan en het Beleidsdocument stoppersregeling Actieplan Ammoniak Veehouderij. In het door een werkgroep van het Rijk, het IPO en de VNG opgestelde Actieplan is aangegeven dat veehouders die willen stoppen in de periode na 2013 de mogelijkheid zal worden geboden om hun bedrijf nog enkele jaren te kunnen voortzetten, zonder dat zij hoeven te investeren in nieuwe stallen of ingrijpende stalaanpassingen. Voorwaarde is wel dat zij vanaf 1 januari 2013 met andere maatregelen een even grote emissiereductie realiseren als wanneer emissie-arme stalsystemen zouden worden toegepast om aan de emissie-eisen van het Besluit huisvesting te voldoen. (…) Uit het Actieplan en de naderhand besloten verlenging van de werkingsduur vloeit voort dat stoppende bedrijven tot uiterlijk 1 januari 2020 gebruik moeten kunnen maken van de zogeheten stoppersregeling. (…) Verweerder heeft dit beleid tot het zijne gemaakt. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat gebleken is dat eiser in de periode vóór 2010 al feitelijk is gestopt met zijn bedrijf. Op enig moment daarna is hij weer begonnen met het houden van dieren. Dat maakt dat het bedrijf van eiser niet onder de definitie van ‘stoppende bedrijven’ valt uit het Actieplan. Derhalve kan eiser geen aanspraak maken op het gedoogbeleid en dient het bedrijf te voldoen aan het Besluit huisvesting. De rechtbank volgt verweerder in dat standpunt. Niet in geschil is dat de huidige veehouderij van eiser moet worden aangemerkt als een kleine veehouderij en hij derhalve pas op 1 januari 2013 aan de emissie-eisen van het Besluit huisvesting moest voldoen. Dat betekent dat het Actieplan als zodanig niet van toepassing is: dit ziet immers in enge zin op het gedogen van de overtreding van het Besluit huisvesting tussen de periode van 1 januari 2010 tot 1 januari 2013, waarbij in het kader van de te nemen maatregelen - grofweg - een onderscheid wordt gemaakt tussen blijvers en stoppers. Evenmin is in geschil dat ook kleine veehouderijen gebruik mochten maken van de stoppersregeling. Anders dan waar eiser van uit lijkt te gaan, moet de veehouderij echter wel kunnen worden aangemerkt als een ‘stoppend bedrijf’ in de zin van het gedoogbeleid, om in aanmerking te kunnen komen voor de stoppersregeling. Voor deze bedrijven gelden in dat opzicht dezelfde voorwaarden als voor de bedrijven die al eerder onder het Actieplan vielen. (…) In die omstandigheden kan niet worden staande gehouden dat eiser de inrichting op basis van dezelfde vergunning heeft voortgezet en dat het hier gaat om de toepassing van de emissiereducerende stoppersmaatregel ‘Minder dieren houden’. Het gaat hier immers om een verandering van activiteiten ten opzichte van de onderliggende hinderwetvergunning. Voor deze verandering is geen omgevingsvergunning krachtens artikel 2.1, aanhef en onder e ten tweede, dan wel artikel 2.6 van de Wabo aangevraagd. In zijn zienswijze heeft eiser overigens zelf al aangegeven dat het geringe aantal varkens er reeds aan in de weg staat dat sprake is van een bedrijfsmatige activiteit. Dat eiser steeds van plan is geweest zijn veehouderij voort te zetten, doet aan het voorgaande niet af. De rechtbank wijst er voorts op dat uit het Informatiedocument ‘Minder dieren houden’ volgt dat voor het berekenen van de uitgangssituatie een onderscheid moet worden gemaakt tussen de bedrijven die onder het Actieplan vallen en de kleine veehouderijen als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van het Besluit huisvesting. Voor de bedrijven die onder het Actieplan vallen, geldt in beginsel als referentie (aantallen en categorieën dieren, toegepaste huisvestingssystemen) de vergunde situatie op 1 januari 2010. Dat is anders wanneer op 1 januari 2010 feitelijk minder dieren werden gehouden. In dat geval zou de vergunning in het kader van het Actieplan gedeeltelijk worden ingetrokken, zoals verweerder ter zitting ook heeft toegelicht, en geldt als referentiesituatie de vergunde 4 situatie op 31 december 2012. Om daarvoor in aanmerking te komen, had tijdig (dat wil zeggen vóór 1 april 2010) een bedrijfsontwikkelingsplan (BOP) bij verweerder ingediend moeten worden, zodat de vergunning aan de feitelijke situatie aangepast had kunnen worden. Eiser heeft tot op heden geen BOP bij verweerder ingediend. Voor de kleine bedrijven geldt dat de referentiesituatie de vergunde situatie op 31 december 2012 is. Zoals hiervoor al is vastgesteld, is er geen sprake van een vergunde kleine veehouderij. Met zijn stelling dat hij aan de voorwaarde voldoet om te kunnen worden aangemerkt als ‘stoppend bedrijf’ omdat het bedrijf het feitelijk aantal aanwezige dieren niet heeft uitgebreid ten opzichte van het aantal dat op 1 januari 2010 was vergund, gaat eiser eraan voorbij dat voor een kleine veehouderij een ander referentiepunt geldt. Zelfs in het geval dat eiser als drijver van een kleine veehouderij moet worden aangemerkt als stopper, kan het standpunt dat voor het bepalen van de referentiesituatie moet worden uitgegaan van de hinderwetvergunning, derhalve geen stand houden. ECLI:NL:RBZWB:2014:4959 Naar inhoudsopgave Woningwet JnB2014, 821 Rechtbank Gelderland, 03-07-2014 (publ. 23-07-2014), AWB 13/2800 minister voor Wonen en Rijksdienst, verweerder. Nationale Beoordelingsrichtlijn voor het KOMO-productcertificaat voor hulpstoffen voor beton, mortels of injectiemortel (hierna: de Beoordelingsrichtlijn) Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2011 tot vaststelling van geharmoniseerde voorwaarden voor het verhandelen van bouwproducten en tot intrekking van Richtlijn 89/106/EEG van de Raad voor de EER (nr. 305/2011; hierna: de Verordening) 8 lid 4 en 5 Woningwet 1 onder i KOMO-PRODUCTCERTIFICAAT. Handhavingsverzoek. Geen overtreding artikel 8, vierde en vijfde lid, van de Verordening. De Beoordelingsrichtlijn is niet vastgesteld door overheidsorganen of particuliere instellingen die in dit geval als overheidsbedrijf of op grond van een monopoliepositie of overheidsmandaat als overheidsorgaan optreden, mede omdat het KOMO-productcertificaat geen aan het Bouwbesluit gerelateerde eisen bevat en daarom ook niet kan worden aangemerkt als een kwaliteitsverklaring in de zin van artikel 1 onder i van de Woningwet. Het KOMO-keurmerk is juridisch gezien niet vereist of wordt niet verplicht gesteld, zodat bovendien geen sprake is van opgelegde regels of voorwaarden die het gebruik van bouwproducten met een CE-markering belemmeren. ECLI:NL:RBGEL:2014:4056 Naar inhoudsopgave Waterwet JnB2014, 822 ABRS, 23-07-2014, 201307728/1/A4 dagelijks bestuur van het waterschap van Hunze en Aa’s. Waterwet 6.2 lid 1 aanhef en onder a, 6.8 Awb 5:1 lid 1 en 2 WATERWET. De begrippen directe lozing en indirecte lozing in de wetsgeschiedenis van de Waterwet worden gebruikt om de bevoegdheden van de waterbeheerder en het bevoegd gezag op grond van de Wet milieubeheer en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht ten opzichte van elkaar af te bakenen, maar zijn geen begrippen die in de Waterwet zelf worden gehanteerd. Artikel 6.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Waterwet bevat een verbod op 5 het zonder vergunning brengen van stoffen in een oppervlaktewaterlichaam. In de Waterwet is niet nader bepaald wanneer sprake is van het ‘brengen’ van stoffen in een oppervlaktewaterlichaam. Besluit, gericht aan de curator in het faillissement van [bedrijf 1], waarbij het dagelijks bestuur zijn beslissing om spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het zonder vergunning krachtens artikel 6.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Waterwet brengen van verontreinigd bluswater in een oppervlaktewaterlichaam, op schrift heeft gesteld. (…) De curator betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 6.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Waterwet niet van toepassing is (…). Volgens de curator valt het via de afvoerput in de sloot laten stromen van het bluswater niet onder deze bepaling, nu dit niet als een zogenoemde directe lozing kan worden aangemerkt. (…) De Afdeling overweegt dat de begrippen directe lozing en indirecte lozing in de wetsgeschiedenis worden gebruikt om de bevoegdheden van de waterbeheerder en het bevoegd gezag op grond van de Wet milieubeheer en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht ten opzichte van elkaar af te bakenen, maar zijn geen begrippen die in de Waterwet zelf worden gehanteerd. Artikel 6.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Waterwet bevat een verbod op het zonder vergunning brengen van stoffen in een oppervlaktewaterlichaam. In de Waterwet is niet nader bepaald wanneer sprake is van het ‘brengen’ van stoffen in een oppervlaktewaterlichaam. Daargelaten de vraag in hoeverre hetgeen in de wetsgeschiedenis is opgemerkt over het onderscheid tussen directe en indirecte lozingen, meer in het bijzonder het door de rechtbank geciteerde deel daarvan, kan worden gebruikt bij de uitleg van artikel 6.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Waterwet, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het enkele feit dat het bluswater in dit geval via de afvoerput van [bedrijf 2] in de sloot is gestroomd niet maakt dat deze bepaling niet van toepassing is, of dat deze uitsluitend van toepassing zou kunnen zijn op [bedrijf 2]. Daarbij is van belang dat het perceel van [bedrijf 1] grenst aan dat van [bedrijf 2] en het bluswater afkomstig is van het blussen van de brand het perceel en in het pand van [bedrijf 1]. Er bestaat ook overigens geen aanleiding voor het oordeel dat artikel 6.2, eerste lid, aanhef en onder a, hier toepassing mist. Het betoog faalt. (…) ECLI:NL:RVS:2014:2728 Naar inhoudsopgave Ambtenarenrecht JnB2014, 823 CRvB, 17-07-2014, 13/746 AW, 13/1422 AW Het Drechtstedenbestuur, appellant. Plichtsverzuim. Onvoorwaardelijk strafontslag. Raad: Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld rechtvaardigen de gedragingen van betrokkene de disciplinaire straf van ongevraagd ontslag. Betrokkene en V waren de twee topfunctionarissen van de Drechtstedenorganisatie met een bijzondere (vertrouwens)relatie met appellant. Betrokkene had als zodanig een voorbeeldfunctie. Om te voorkomen dat uitvoering zou moeten worden gegeven aan het derdenbeslag op het loon van V, heeft betrokkene onbevoegd, zonder appellant daarover op enig moment te informeren, gemeenschapsgeld gebruikt voor privédoeleinden van V en er gedurende lange tijd genoegen mee genomen dat V de lening, in strijd met de gemaakte afspraken, niet terugbetaalde. Aldus heeft betrokkene het vertrouwen dat appellant in hem stelde en moest kunnen stellen geschonden en het aanzien van appellant in diskrediet gebracht. Wat de rechtbank in haar overwegingen heeft betrokken, is niet van zodanig gewicht dat op grond daarvan moet worden geconcludeerd dat strafontslag onevenredig is. Zo is niet duidelijk hoe betrokkene met zijn handelwijze het belang van de [werkgever] had kunnen dienen en is het in de gegeven situatie niet van doorslaggevend belang of betrokkene al dan niet eerder (soortgelijk) plichtsverzuim had gepleegd. Dat hij pas zeven maanden bij de [werkgever] in dienst was is feitelijk onjuist en deze overweging 6 gaat er bovendien aan voorbij dat betrokkene het plichtsverzuim gedurende een reeks van jaren heeft voortgezet; daarbij maakt de korte duur van het dienstverband het plichtsverzuim van betrokkene niet minder ernstig. Dat appellant de financiële schade mogelijk kon beperken door alsnog zelf V te bewegen om het geleende bedrag terug te betalen, staat los van de gedragingen die betrokkene worden verweten. De persoonlijke en financiële gevolgen van een strafontslag ten slotte vormen in de gegeven situatie geen reden om een strafontslag onevenredig te achten. Aangevallen uitspraak vernietigd. ECLI:NL:CRVB:2014:2419 Naar inhoudsopgave Ziekte en arbeidsongeschiktheid JnB2014, 824 CRvB, 18-07-2014, 12/2533 WAO, 14/516 WAO De Raad van bestuur van het Uwv. WAO 21 lid 3 Awb 8:69 lid 1 Ambtshalve oordelend stelt de Raad vast dat de rechtbank ambtshalve heeft onderzocht of appellante heeft voldaan aan de voorwaarden voor een maatmanwisseling, gesteld in artikel 21, derde lid, van de WAO. (…) De Raad stelt vast dat het hier niet gaat om een bepaling van openbare orde. De beroepsgronden geven evenmin aanleiding voor een oordeel over de vraag of wel voldaan is aan de voorwaarden gesteld in artikel 21, derde lid, van de WAO. De rechtbank heeft daarom onder de gegeven omstandigheden in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb niet op de grondslag van het beroepschrift uitspraak gedaan. ECLI:NL:CRVB:2014:2452 Naar inhoudsopgave Bijstand JnB2014, 825 CRvB, 15-07-2014, 13/3168 WWB Het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen. WWB 43 lid 1, 44 lid 1 Appellante heeft op grond van, achteraf onjuist gebleken, informatie van de consulent afgezien van een aanvraag. Daarin zijn bijzondere omstandigheden gelegen die rechtvaardigen dat de bijstand met ingang van een eerdere datum wordt toegekend dan de datum waarop appellante zich laatstelijk bij het UWVWerkbedrijf heeft gemeld. ECLI:NL:CRVB:2014:2362 JnB2014, 826 CRvB, 15-07-2014, 12/4424 WWB Het college van burgemeester en wethouders van Haarlem, appellant. WWB 59 lid 2 Gezamenlijke huishouding. Niet in geschil is dat B de biologische vader van de kinderen is. In dat geval is de datum van erkenning van de kinderen niet relevant voor de toepassing van het onweerlegbaar rechtsvermoeden. Anders dan betrokkene heeft betoogd is de datum van erkenning is slechts van belang indien de erkenner niet de biologische ouder van het kind is. In de wetstekst is immers door het gebruik van het woord “of” het onweerlegbaar rechtsvermoeden van toepassing 7 verklaard op zowel de situatie dat uit een relatie een kind geboren is als op de situatie dat een van de personen in de relatie het kind van de ander heeft erkend. ECLI:NL:CRVB:2014:2375 Naar inhoudsopgave Sociale zekerheid overig JnB2014, 827 CRvB, 09-07-2014, 12/6226 WMO Het college van burgemeester en wethouders van Leiden. Wmo Toekenning traplift naar eerste verdieping. Afwijzing traplift naar tweede verdieping. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank volledig. De rechtbank heeft bij de beoordeling van wat onder het normale gebruik van de woning moet worden beschouwd, de praktijkruimte buiten beschouwing gelaten. Verder heeft de rechtbank overwogen dat appellante onvoldoende heeft onderbouwd dat het verplaatsen van de slaapkamer naar de eerste verdieping, niet mogelijk is. Hierbij acht de rechtbank van belang dat appellante in het verleden wel haar slaapkamer op de eerste verdieping heeft gehad. (…) ECLI:NL:CRVB:2014:2330 JnB2014, 828 CRvB, 09-07-2014, 13/3527 WMO, 13/3528 WMO, 14/832 WMO Het college van burgemeester en wethouders van Koggenland te Avenhorn. AWBZ Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Koggenland 2007 Uit artikel 31 van de Verordening, welk artikel betrekking heeft op de zogeheten “een-loketgedachte”, niet worden afgeleid dat de wijze van verantwoorden van een pgb zoals dat in de Regeling subsidies AWBZ is geregeld, en dus ook gold voor de verantwoording van een pgb voor huishoudelijke verzorging toen dat nog onder de AWBZ viel, onder de Wmo en de op basis daarvan vastgestelde Verordening is voortgezet. ECLI:NL:CRVB:2014:2332 Naar inhoudsopgave Bestuursrecht overig Wet openbaarheid van bestuur JnB2014, 829 ABRS, 23-07-2014, 201311375/1/A3 raad van de gemeente Noordoostpolder. Wet openbaarheid van bestuur 33 lid 1, 7 lid 2 aanhef en onder b Gemeentewet 23 lid 4 en 5, 83 lid 4 WOB. Artikel 7, tweede lid, van de Wob verplicht een bestuursorgaan weliswaar informatie in de door de verzoeker verzochte vorm te verstrekken, maar in dit geval is niet aan de orde op welke wijze een bestaand document moet worden verstrekt, nu om een ander, niet-bestaand document is verzocht. Voormelde bepaling strekt niet zover dat een bestuursorgaan gehouden is om een document op te stellen en te verstrekken indien het verzochte document niet bestaat. 8 Besluit waarbij de raad een verzoek van [appellant] op grond van de Wob heeft afgewezen. (…) Appellant heeft de raad verzocht om de volledige tekstbestanden van hetgeen is besproken tijdens de op video vastgelegde vergaderingen die de raad en de raadscommissies sinds 1 januari 2012 hebben gehouden. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft de raad het verzoek afgewezen, omdat er geen tekstbestanden van de desbetreffende vergaderingen bestaan. Volgens de raad is er geen wettelijke plicht om woordelijke verslagen te maken van de raadsvergaderingen en is hij niet gehouden de videoverslagen om te zetten in geschreven tekst, gelet op de tijd en kosten die daarmee zijn gemoeid. (…) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 30 mei 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA6023), is het, wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een document niet of niet meer onder hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, in beginsel aan degene die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, een bepaald document toch onder dat bestuursorgaan berust. Uit artikel 23 en artikel 83, vierde lid, van de Gemeentewet kan, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, geen verplichting worden afgeleid om verslagen van openbare raadsvergaderingen op te maken, aangezien de verslagen van vergaderingen met gesloten deuren ingevolge het vierde lid van artikel 23 van de Gemeentewet in beginsel niet openbaar worden gemaakt en van openbare vergaderingen ingevolge het vijfde lid van voormelde bepaling slechts de besluitenlijst openbaar dient te worden gemaakt. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank dan ook terecht geen reden gezien om te oordelen dat de mededeling van de raad dat de gevraagde tekstbestanden niet bestaan, ongeloofwaardig voorkomt. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door hem gevraagde tekstbestanden wel onder de raad berusten. Artikel 7, tweede lid, van de Wob verplicht een bestuursorgaan weliswaar informatie in de door de verzoeker verzochte vorm te verstrekken, maar in dit geval is niet aan de orde op welke wijze een bestaand document moet worden verstrekt, nu om een ander, niet-bestaand document is verzocht. Voormelde bepaling strekt niet zover dat een bestuursorgaan gehouden is om een document op te stellen en te verstrekken indien het verzochte document niet bestaat. Steun hiervoor wordt gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling, waarin is toegelicht dat uit artikel 7 van de Wob geen verplichting voor het bestuursorgaan voortvloeit om informatie te bewerken teneinde te voldoen aan een verzoek om informatie. Genoemde wet is van toepassing op bij de overheid berustende documenten en impliceert geen bewerkingsplicht (Kamerstukken II 2004/05, 29 877, nr. 3, blz. 10). Derhalve heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de raad niet is gehouden de videoverslagen om te zetten in tekstbestanden. ECLI:NL:RVS:2014:2770 Naar inhoudsopgave Geslachtsnaamwijziging JnB2014, 830 ABRS, 23-07-2014, 201310945/1/A3 Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Burgerlijk Wetboek 1:7 lid 1 en 5, 10:19 lid 1, 10:20 Besluit geslachtsnaamwijziging GESLACHTSNAAMWIJZIGING. De Nederlandse staat heeft niet de bevoegdheid om de geslachtsnaam van een burger van Rusland, die niet tevens de Nederlandse nationaliteit heeft dan wel vluchteling is, te wijzigen. Artikel 8 van het EVRM noch de artikelen 3, 7, 8, 13 en 18 van het IVRK strekken zover dat op grond daarvan inbreuk kan worden gemaakt op in het kader van het internationaal privaatrecht gemaakte afspraken over de bevoegdheidsverdelingen op het gebied van het namenrecht. Besluit waarbij een verzoek van appellante om geslachtsnaamswijziging van haar 9 minderjarige dochter is afgewezen. (…) De Afdeling overweegt dat de rechtbank met juistheid heeft vastgesteld dat de dochter als vreemdeling dient te worden aangemerkt, aangezien zij niet de Nederlandse nationaliteit bezit. Uit artikel 10:19, eerste lid, van het BW volgt dat de geslachtsnaam van een vreemdeling wordt bepaald door het recht van de staat waarvan hij de nationaliteit heeft. Dit volgt eveneens uit de nota van toelichting bij het Besluit geslachtsnaamswijziging, waarin krachtens artikel 1:7, vijfde lid, van het BW de gronden waarop een geslachtsnaamswijziging kan worden verleend zijn neergelegd. Hierin is vermeld dat naamswijziging overeenkomstig de regels van Nederlands recht in het algemeen niet aan vreemdelingen wordt toegestaan. Uitzondering daarop vormen staatlozen of vluchtelingen in de zin van het Verdrag van Genève van 28 juli 1951, indien zij hun woon- of verblijfplaats op het grondgebied van Nederland hebben (Stb. 1997, 463, p. 6). Onbestreden is dat de dochter geen vluchteling in vorenbedoelde zin is. De rechtbank heeft terecht overwogen dat evenmin vast staat dat de dochter staatloos is, nu op het ten tijde van het verzoek overgelegde verblijfsdocument van de dochter is vermeld dat zij burger van Rusland is. (…) Appellante betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat met de afwijzing van het verzoek inbreuk is gemaakt op artikel 8 van het EVRM en de artikelen 3, 7, 8, 13 en 18 van het IVRK. (…) De Afdeling overweegt dat hoewel de geslachtsnaam een betrekking is tussen appellante en haar dochter, die naar haar aard tot hun privéleven en hun familieen gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM is te rekenen, kan het beroep van appellante op die bepaling reeds niet slagen, omdat de Nederlandse staat niet de bevoegdheid heeft om de geslachtsnaam van een burger van Rusland, die niet tevens de Nederlandse nationaliteit heeft dan wel vluchteling is, te wijzigen. Artikel 8 van het EVRM noch de door appellante ingeroepen bepalingen van het IVRK strekken zover dat op grond daarvan inbreuk kan worden gemaakt op in het kader van het internationaal privaatrecht gemaakte afspraken over de bevoegdheidsverdelingen op het gebied van het namenrecht. ECLI:NL:RVS:2014:2760 Naar inhoudsopgave Naturalisatie JnB2014, 831 ABRS, 23-07-2014, 201310511/1/V6 de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. RWN 7 lid 1, 23 Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap 31 lid 1 a b e lid 5 NATURALISATIE. Paspoortvereiste. Geen toepassing artikel 4:84 Awb ten aanzien van houder buiten-schuld-vergunning. Uit het onder 2 weergegeven kader volgt dat een naturalisant aan wie, al dan niet onder vrijstelling van het paspoortvereiste, een verblijfsvergunning regulier is verstrekt, bij zijn naturalisatieverzoek een geldig buitenlands reisdocument en een gelegaliseerde geboorteakte moet overleggen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris reeds bij het vaststellen van dit niet onredelijke beleid voor de naturalisatieprocedure rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat houders van een verblijfsvergunning regulier in de vreemdelingenrechtelijke procedure zijn vrijgesteld van het vereiste om de desbetreffende documenten over te leggen. Dat [appellant] houder is van een buitenschuld-vergunning, voor de afgifte waarvan de staatssecretaris, naar moet worden aangenomen, heeft beoordeeld of [appellant] aantoonbaar niet kon beschikken over een reisdocument en of aanleiding bestond hem vrijstelling te verlenen, vormt dus op zichzelf geen omstandigheid die tot afwijking van voormeld beleid zou kunnen nopen. Ook overigens heeft [appellant] geen bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht aangevoerd in verband waarmee de staatssecretaris van de Handleiding zou hebben kunnen afwijken. Het beroep van [appellant] op voormelde uitspraak van 19 februari 2014 kan hem evenmin baten. In die zaak was, anders dan de thans voorliggende zaak, de betrokkene 10 staande een rechtsgeldig huwelijk in Nederland geboren en stond de nationaliteit van de ouders vast, zodat de staatssecretaris niet deugdelijk had gemotiveerd waarom hij in dat geval had vastgehouden aan het vereiste dat een naturalisant ter vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit een geldig buitenlands paspoort overlegt en niet van het in de Handleiding neergelegde paspoortvereiste was afgeweken. ECLI:NL:RVS:2014:2750 Vreemdelingenrecht Inreisverbod JnB2014, 832 ABRS, 21-07-2014, 201401897/1/V4 de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Vw 2000 78 INREISVERBOD. De bevoegdheid van artikel 78 Vw 2000 is niet mogelijk in geval van samenloop met inreisverbod. Doorbreking concentratie van rechtsbescherming. Artikel 78 van de Vw 2000 geeft de voorzieningenrechter de bevoegdheid om te beslissen over een bezwaar of administratief beroep dat is gericht tegen een besluit betreffende een verblijfsvergunning. Een bevoegdheid om te beslissen over een bezwaar of administratief beroep dat is gericht tegen een besluit betreffende een inreisverbod is hierin niet gegeven. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 15 juni 2012 in zaak nr. 201203301/1/V3 (www.raadvanstate.nl), heeft de wetgever een concentratie van rechtsbescherming voor ogen gehad in gevallen waarin een inreisverbod is vervat in een besluit betreffende een verblijfsvergunning en voortvloeit uit het daarin opgenomen terugkeerbesluit, alsmede in gevallen waarin een inreisverbod - al dan niet bij separaat besluit - is uitgevaardigd gedurende het aanhangig zijn van een bezwaar of (hoger) beroep tegen een besluit betreffende een verblijfsvergunning. In de eerste categorie gevallen wordt die concentratie reeds bereikt doordat tegen het inreisverbod eenzelfde rechtsmiddel openstaat als tegen het besluit betreffende die verblijfsvergunning. In de tweede categorie gevallen wordt die concentratie bereikt doordat het bezwaar dan wel het (hoger) beroep daartegen ingevolge artikel 6:19, voor het hoger beroep gelezen in verbinding met artikel 6:24, van de Awb, geacht wordt mede te zijn gericht tegen het inreisverbod. Het verdraagt zich niet met het vorenstaande oogmerk van de wetgever indien de voorzieningenrechter de bevoegdheid als bedoeld in artikel 78 van de Vw 2000 aanwendt in de hiervoor beschreven categorieën gevallen, omdat de concentratie van rechtsbescherming dan wordt doorbroken. www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI) Naar inhoudsopgave Asiel JnB2014, 833 VZR Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, 18-07-2014, AWB 14/14149 (voorlopige voorziening) en AWB 14/14148 (beroep) de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Awb 8:86 lid 1 ASIEL. AA-zaak. Advocaat heeft nimmer contact gehad met de vreemdeling. Toewijzing zaak door raad voor rechtsbijstand kan niet worden gelijkgesteld met machtiging. Verzoek en beroep niet-ontvankelijk. ECLI:NL:RBROT:2014:5992 11 Naar inhoudsopgave Vreemdelingenbewaring JnB2014, 834 ABRS, 21-07-2014, 201404420/1/V3 de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Vw 2000 59 Vb2000 5.3 lid 1 VREEMDELINGENBEWARING. Maatregel van bewaring, categoriewijziging, proces-verbaal van het gehoor en proces verbaal van overbrenging en ophouding niet ondertekend en geen verklaring van staatssecretaris voor het ontbreken van ondertekening. Onvoldoende verzekerd dat de maatregel is opgelegd door een bevoegd persoon. Maatregel van aanvang af onrechtmatig. Het besluit van 24 april 2014 is in strijd met artikel 5.3, eerste lid, van het Vb 2000 niet ondertekend. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in [de] uitspraak van 6 oktober 2004 [in zaak nr. 200406786/1], worden in het Vb 2000 aan het niet nakomen van deze verplichting geen gevolgen verbonden, hetgeen met zich brengt dat de daaraan te verbinden gevolgen moeten worden bezien in het licht van de belangen ter bescherming waarvan het betrokken voorschrift strekt. De Afdeling heeft voorts overwogen dat de voorgeschreven ondertekening van belang is, omdat de ondertekening van de maatregel mede beoogt te waarborgen dat deze wordt opgelegd door een bevoegd persoon. Uit de op de zaak betrekking hebbende stukken blijkt dat de categoriewijziging, het procesverbaal van het gehoor als bedoeld in artikel 5.2 van het Vb 2000 en het proces verbaal van overbrenging en ophouding van 24 april 2014 evenmin zijn ondertekend. De staatssecretaris heeft hiervoor ter zitting bij de rechtbank geen verklaring gegeven en heeft in hoger beroep aanvankelijk geen verweerschrift ingediend. Voorts heeft hij na de uitdrukkelijk geboden mogelijkheid dit alsnog te doen slechts een ongemotiveerd verweerschrift ingediend, waarin hij niet inhoudelijk op de grief heeft gereageerd, noch alsnog enige verklaring voor het ontbreken van de voorgeschreven ondertekening gegeven. Onder die omstandigheden is onvoldoende verzekerd dat de maatregel is opgelegd door een bevoegd persoon. De maatregel is derhalve van aanvang af onrechtmatig. www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI) JnB2014, 835 ABRS, 21-07-2014, 201404555/1/V3 de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Vw 2000 59 VREEMDELINGENBEWARING. Alsnog presentatie bij Pakistaanse autoriteiten doet niet af aan gewicht van de gronden van de maatregel. De staatssecretaris heeft ter zitting bij de rechtbank te kennen gegeven dat de omstandigheid dat de vreemdeling niet op de eerder geplande presentatie bij de Pakistaanse autoriteiten op 17 april 2014 is verschenen, een belangrijke reden vormde om haar in bewaring te stellen. Door aan haar oordeel dat de staatssecretaris niet in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat niet met een lichter middel kan worden volstaan, ten grondslag te leggen dat de vreemdeling inmiddels op 23 mei 2014 alsnog bij voormelde autoriteiten is gepresenteerd, heeft de rechtbank niet onderkend dat door die presentatie de aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegde gronden niet aan gewicht hebben verloren. www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI) JnB2014, 836 ABRS, 23-07-2014, 201404342/1/V3 de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Vw 2000 59 lid 6 12 VREEMDELINGENBEWARING. Niet alle van belang zijnde feiten en omstandigheden meegewogen bij besluit tot verlenging. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 september 2012 in zaak nr. 201205536/1/V3, www.raadvanstate.nl), dienen bij de belangenafweging omtrent het verlengen van de maatregel van bewaring alle van belang zijnde feiten en omstandigheden te worden betrokken. De staatssecretaris was derhalve gehouden om bij het verlengen van de aan de vreemdeling opgelegde maatregel alle van belang zijnde feiten en omstandigheden, waaronder de situatie van de dochter van de vreemdeling, opnieuw te beoordelen. Nu uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank noch uit het hogerberoepschrift blijkt dat dit voorafgaand aan het verlengen van de maatregel is gebeurd, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris het besluit van 13 mei 2014 onvoldoende heeft gemotiveerd. www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI) JnB2014, 837 Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, 04-07-2014, AWB 14/14571 de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Vw 2000 50 lid 1 Vb 2000 4.17a lid 1 c lid 2 VREEMDELINGENBEWARING. MTV-controle van internationale lijnbus. Staandehouding onrechtmatig. De Eurolines bus is weliswaar binnen de wettelijke controlezone gecontroleerd, maar op een plaats en moment dat de bus – en daarmee eiser – zonder controle bij vervolging van zijn route noodzakelijkerwijs Nederland zou zijn uitgereisd. Aangenomen kan worden dat de KMar bekend is met het feit dat een Eurolines bus die eenmaal rijdt op de plek waar deze bus gecontroleerd is, rechtstreeks naar Duitsland rijdt. Dat blijkt overigens ook uit het aanvullend proces-verbaal. Er is derhalve sprake geweest van een controle van zogenaamd uitreizend verkeer. Dit leidt tot het oordeel dat de betreffende controle in strijd is met de wettelijke regeling en eiser onrechtmatig is staande gehouden. ECLI:NL:RBLIM:2014:5969 Naar inhoudsopgave Procesrecht JnB2014, 838 VZR Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, 24-07-2014, AWB 14/15286 de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Awb 8:81 EVRM 3 Vw 2000 30 lid 1 a Verordening (EU) 604/2013 2 b, 13 lid 1 VOVO. Toewijzing verzoek voorlopige voorziening ter voorkoming overdracht aan Italië gedurende behandeling beroep van alleenstaande moeder met twee minderjarige kinderen van acht en zeven jaar oud. Nog geen uitspraak in zaak EHRM Tarakel en ontbreken gemotiveerd standpunt verweerder omtrent leeftijdsgrens van vijf jaar. Verzoekster heeft, mede namens haar minderjarige kinderen van acht en zeven jaar, een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen, omdat Italië verantwoordelijk is. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat vast kan worden gehouden aan het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Italië en dat in de persoonlijke omstandigheden van verzoekster geen aanleiding wordt gezien om de verantwoordelijkheid voor haar asielaanvraag op zich te nemen. Uit antwoorden op Kamervragen van 2 juli 2014 (kenmerk 2014Z10275) blijkt dat verweerder zich niet verzet tegen toewijzing van een verzoek om voorlopige voorziening, 13 indien het gaat om een familie met een kind jonger dan vijf jaar. Verweerder verzet zich wel tegen toewijzing van een voorlopige voorziening in de zaak van verzoekster omdat haar kinderen ouder zijn dan vijf jaar. Verweerder heeft in de antwoorden op de Kamervragen echter niet gemotiveerd waarom de leeftijdsgrens op vijf jaar is gesteld. Ter zitting heeft verweerders gemachtigde daartoe verwezen naar de bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens aanhangige zaak Tarakhel (nr. 29217/12). Die zaak biedt volgens de voorzieningenrechter echter geen aanknopingspunten voor verweerders standpunt. Het enkele feit dat het jongste kind van het gezin Tarakhel ten tijde van het indienen van de klacht jonger dan vier jaar is, is daartoe onvoldoende. Verder blijkt niet uit de brief van het EHRM van 20 maart 2014 aan het ministerie van Buitenlandse Zaken van Denemarken dat een leeftijdsgrens wordt gehanteerd ten aanzien van minderjarige kinderen. Nu het EHRM nog geen uitspraak heeft gedaan in de zaak Tarakhel, verzoekster een alleenstaande moeder is die de zorg draagt voor twee minderjarige kinderen van acht en zeven jaar oud, en een gemotiveerd standpunt van verweerder omtrent de door hem gehanteerde leeftijdsgrens van vijf jaar ontbreekt, wijst de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening toe. ECLI:NL:RBLIM:2014:6636 Naar inhoudsopgave 14
© Copyright 2024 ExpyDoc