Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 34 2014, nummers 945 – 971 dinsdag 16 september 2014 Landelijk Stafbureau, team bestuursrecht Externe email: [email protected] Telefoon: 088 361 1020 Citeertitels: JnB 2014, 1 Disclaimer: De Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht is een uitgave van het Landelijk Stafbureau, team bestuursrecht. De nieuwsbrief is met de grootst mogelijke zorg samengesteld. Het Landelijk Stafbureau kan de juistheid, volledigheid en actualiteit van de nieuwsbrief echter niet garanderen. Voor zover de nieuwsbrief links bevat naar websites, is het Landelijk Stafbureau niet aansprakelijk voor de inhoud daarvan. De inhoud van de nieuwsbrief is uitsluitend bedoeld voor uw eigen gebruik. Ander gebruik, waaronder de commerciële exploitatie van de inhoud van de nieuwsbrief, is niet toegestaan. Er kunnen geen rechten aan de inhoud van de nieuwsbrief worden ontleend. Het gebruik dat wordt gemaakt van de inhoud van de nieuwsbrief komt voor eigen risico. Aansprakelijkheid voor schade, in welke vorm dan ook - direct en / of indirect - ontstaan door dan wel voortvloeiend uit gebruik van de inhoud van de nieuwsbrief, wordt door het Landelijk Stafbureau afgewezen. Inhoud In deze Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht vindt u de volgende onderwerpen: (Door op het onderwerp te klikken komt u direct bij de uitspraken op het betreffende rechtsgebied) -Algemeen bestuursrecht -Handhaving -Omgevingsrecht -Wabo -8.40- en 8.42-AMvB’s -WRO -Ambtenarenrecht -Werkloosheid -Bijstand -Volksverzekeringen -Bestuursrecht overig -Belastingdienst-Toeslagen -Onderwijs -Wet Bibob -Wet op de rechtsbijstand -Vreemdelingenrecht -Regulier -Asiel -Richtlijnen en verordeningen -Toezicht en vrijheidsontneming 1 Algemeen bestuursrecht JnB2014, 945 Rechtbank Gelderland, 08-07-2014 (05-09-2014), 13/6932, 13/6933 en 13/6934 Raad van bestuur van het Uwv, verweerder. Awb 1:3 lid 1 Werkloosheidswet BESLUIT. De eindafrekeningen van Loyalis kunnen niet worden aangemerkt als besluiten in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, nu Loyalis geen bestuursorgaan is dat is belast met de uitvoering van de WW. Brieven waarbij Loyalis Maatwerkadministratie (hierna: Loyalis) aan eiseressen een eindafrekening over het jaar 2012 heeft gezonden betreffende de doorberekende kosten van verweerder en Loyalis in verband met wettelijke en bovenwettelijke werkloosheidsuitkeringen aan voormalig werknemers van eiseressen. Verweerder heeft aan Loyalis besluiten gezonden tot verhaal van aan voormalig werknemers van eiseressen betaalde uitkeringen op grond van de WW. (…) De eindafrekeningen 2012 kunnen niet worden aangemerkt als besluiten in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, nu deze afkomstig zijn van Loyalis, dat geen bestuursorgaan is dat is belast met de uitvoering van de WW. Daartegen staat dan ook geen bestuursrechtelijke rechtsgang open. (…) De rechtbank is van oordeel dat verweerder de bezwaren tegen de eindafrekening 2012 mede gericht heeft kunnen achten tegen de maandelijkse verhaalsbesluiten, nu deze via Loyalis op de juiste wijze aan eiseressen zijn bekendgemaakt. Verweerder mocht er gezien de bestendige praktijk op vertrouwen dat Loyalis in dit verband als vertegenwoordiger van eiseressen optrad. (…) Met de toezending van deze verhaalsbesluiten aan Loyalis zijn dan ook de rechtsgevolgen daarvan voor eiseressen ingetreden. Eiseressen hebben daartegen niet tijdig bezwaar gemaakt. Er zijn geen omstandigheden gesteld om te oordelen dat de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht. ECLI:NL:RBGEL:2014:4250 JnB2014, 946 Rechtbank Amsterdam, 25-08-2014 (publ. 08-09-2014), AMS 13/7437 [verweerder], verweerder. Awb 2:14 lid 1, 4:17 DWANGSOM EN BEROEP BIJ NIET TIJDIG BESLISSEN. Het besluit van verweerder dat ziet op het reguleren van langs elektronische weg ingediende verzoeken op grond van de Wob, de Wpg en ingebrekestellingen in de zin van artikel 4:17 van de Awb, is niet van toepassing op de in dit geval per aangetekende post verstuurde ingebrekestelling. Besluit waarbij verweerder onder verwijzing naar het besluit van 29 december 2012 (inzake de indiening van verzoeken en ingebrekestellingen) onder meer heeft geweigerd eiser een dwangsom toe te kennen wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar, omdat de ingebrekestelling niet naar het correcte adres van verweerder is verzonden. (…) De rechtbank overweegt dat het besluit van 29 december 2012, dat bekend is gemaakt in de Trouw van 29 december 2012 en gepubliceerd is op www.politie.nl, ziet op het reguleren van langs elektronische weg ingediende verzoeken op grond van de Wob of de Wpg en ingebrekestellingen in de zin van artikel 4:17 van de Awb. Dit blijkt ook uit de verwijzing in het besluit naar artikel 2:15 van de Awb. De ingebrekestelling van eiser is per aangetekende post verstuurd, zodat het besluit van 29 december 2012 hierop niet van toepassing is. Uit het besluit van 29 december 2012 volgt immers niet dat het per post indienen van een ingebrekestelling enkel en alleen mogelijk is op de in dat besluit genoemde adressen. (…) Gelet op het voorgaande kan het standpunt van verweerder, dat er geen sprake is van een rechtsgeldige ingebrekestelling en dat daarom geen dwangsom is verbeurd, niet worden gevolgd. Het bestreden besluit 2 komt eveneens gelet hierop voor vernietiging in aanmerking. Op grond van artikel 8:55c, eerste volzin, van de Awb stelt de bestuursrechter, indien het beroep gegrond is, desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom vast. Nu eiser de rechtbank heeft verzocht de hoogte van de verbeurde dwangsommen vast te stellen, zal de rechtbank hieronder onderzoeken of er zoals eiser stelt dwangsommen zijn verbeurd. ECLI:NL:RBAMS:2014:5415 JnB2014, 947 CRvB, 02-09-2014, 11/4607 en 14/675 WIJ dagelijks bestuur van Werk en Inkomen Lekstroom. Awb (HOGER) BEROEPSPROCEDURE. Een bevoegd gedane intrekking van een beroep kan na het verstrijken van de beroepstermijn niet ongedaan worden gemaakt, tenzij er sprake is van aan de betrokkene niet toe te rekenen omstandigheden waardoor hij in een situatie van dwaling verkeerde of blijkt van bedreiging, bedrog of misbruik van omstandigheden van enige zijde, teneinde de betrokkene ertoe te bewegen het beroep in te trekken. Dit geldt eveneens voor het intrekken van een hoger beroep. Verwijzing naar uitspraak van de CRvB van 22 april 2005 (ECLI:NL:CRVB:2005:AT4963). ECLI:NL:CRVB:2014:2975 JnB2014, 948 Rechtbank Amsterdam, 29-08-2014 (publ. 05-09-2014), C/14/568721/HA RK 200-2014 Awb 8:15, 8:61 lid 3 WRAKING. Het enkele feit dat de rechter het verzoek om te mogen filmen tijdens de terechtzitting heeft afgewezen, kan niet tot het oordeel leiden dat deze ten opzichte van verzoekers bevooroordeeld is. Bij de beoordeling van een dergelijk verzoek dienen onder meer het belang van de openbaarheid en het belang van een goede rechtspleging tegen elkaar te worden afgewogen. Het feit dat de rechter heeft geoordeeld dat het belang van de goede rechtspleging schade lijdt als verzoeker niet alleen als partij aan het geding deelneemt, maar zich tegelijkertijd als journalist bezighoudt met het filmen van de terechtzitting, leidt op zichzelf nog niet tot de conclusie dat de rechter ten aanzien van verzoekers vooringenomen zou zijn. Verzoekers hebben geen rechtens te respecteren belang bij het opmaken van een proces-verbaal van de behandeling ter zitting van het wrakingsverzoek als bedoeld in artikel 8:61, derde lid Awb, gelet op het ontbreken van een appelmogelijkheid tegen de onderhavige beslissing. ECLI:NL:RBAMS:2014:5706 JnB2014, 949 CRvB, 09-09-2014, 11/4019, 11/4020 en 11/4052 WWB college van burgemeester en wethouders van Deurne. Awb 8:75a PROCESKOSTEN. De omstandigheid dat betrokkenen door de Raad slechts gedeeltelijk in het gelijk zijn gesteld, geeft geen aanleiding om de toe te kennen kostenvergoeding met toepassing van artikel 2, tweede lid, van het Bpb te matigen. ECLI:NL:CRVB:2014:2954 Naar inhoudsopgave Handhaving 3 JnB2014, 950 ABRS, 10-09-2014, 201310801/1/A4 college van burgemeester en wethouders van Goes. Wet algemene bepalingen omgevingsrecht 2.1 lid 1 aanhef en onder c HANDHAVING. Afwijzing handhavingsverzoeken. Gebruik pad als wandelpad. Het pad is een openbare weg in de zin van de Wegenwet. Het wandelen op het pad is uit dit oogpunt toegestaan. De bestemming "Agrarisch" staat paden anders dan ten dienste van de bestemming niet toe. Dit betekent echter niet dat wandelaars of voetgangers die over het pad lopen de gronden gebruiken in strijd met het bestemmingsplan. Het gebruik van het pad als voetpad is niet in strijd met de bestemming "Agrarisch". Geen handhavingsbevoegdheid. ECLI:NL:RVS:2014:3356 JnB2014, 951 ABRS, 10-09-2014, 201310113/1/A1 dagelijks bestuur van de deelgemeente Charlois (thans: het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam). Woningwet 1a, lid 2 Awb 5:25 lid 1 HANDHAVING. Spoedeisende bestuursdwang. Ontmantelen hennepkwekerij in woning. Appellant, eigenaar van de woning, is geen professionele verhuurder. Uit de aangegeven feiten en omstandigheden alsmede het feit dat appellant na een beroerte in een verpleeghuis verbleef, kan worden afgeleid dat het uitdrukkelijk de bedoeling is geweest het beheer van het pand aan de makelaardij over te dragen. Gelet hierop en nu de makelaardij de overeenkomst met appellant nakwam door de maandelijkse bancaire betaling aan appellant, heeft appellant geen aanleiding hoeven zien zich over huurder nader te informeren. Nu appellant geen overtreder is, zijn de kosten van bestuursdwang ten onrechte op hem verhaald. Gegrond hoger beroep. ECLI:NL:RVS:2014:3350 Naar inhoudsopgave Omgevingsrecht Wabo JnB2014, 952 ABRS, 10-09-2014, 201311251/1/A4 en 201400987/1/A4 college van burgemeester en wethouders van Zwolle. Wabo 2.1 lid 1 aanhef en onder e WABO-milieu. Het doel van titel 3.2 van de Omgevingsverordening Overijssel 2009, te weten de bescherming van de kwaliteit van het grondwater, rechtvaardigt een ruime uitleg van de daarin opgenomen begrippen. Onder gemotoriseerd verkeer, als bedoeld in categorie 15 in bijlage 3B van de Omgevingsverordening, dient ook treinverkeer te worden verstaan. Besluit waarbij aan ProRail een omgevingsvergunning is verleend voor het veranderen en het in werking hebben van een spoorwegemplacement. (…) ProRail betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat treinverkeer onder gemotoriseerd verkeer als bedoeld in categorie 15 van bijlage 3B van de Omgevingsverordening Overijssel 2009 (hierna: de Omgevingsverordening) valt. De rechtbank heeft daardoor miskend dat de in die categorie vermelde voorschriften en beperkingen niet van toepassing zijn op treinen binnen haar inrichting en dat vergunningvoorschrift 12.2 reeds daarom moest worden vernietigd. (…) De rechtbank heeft overwogen dat onder gemotoriseerd verkeer, als bedoeld in categorie 15 in bijlage 3B van de Omgevingsverordening, ook treinverkeer 4 dient te worden verstaan. Treinen zijn immers gemotoriseerde transportmiddelen. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het in voorschrift 12.2 neergelegde verbod om dieseltreinen op te stellen in het grondwaterbeschermingsgebied niet valt te herleiden tot de beperkingen en voorschriften vermeld in categorie 15 van bijlage 3B van de Omgevingsverordening. Deze bepaling biedt het college volgens de rechtbank niet de mogelijkheid om naast de vermelde beperkingen en voorschriften andere beperkingen aan te brengen in de te verlenen omgevingsvergunningen. Daarbij komt volgens de rechtbank dat het college niet heeft gemotiveerd of in dit geval met toepassing van artikel 3.2.1.5, tweede lid, van de Omgevingsverordening kan worden afgeweken van deze beperkingen en voorschriften en, voor zover dat mogelijk is, of daartoe in dit geval aanleiding moet bestaan. De rechtbank heeft het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3.2.1.5 van de Omgevingsverordening en artikel 3:46 van de Awb geacht en het bestreden besluit in zoverre vernietigd. Het college stelt, met verwijzing naar het advies van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 29 april 2014, dat de regelgever ervoor gekozen heeft de begrippen ‘gemotoriseerd verkeer’ en ‘motorvoertuig’ in de Omgevingsverordening niet te definiëren en dat dit betekent dat deze begrippen in de meest ruime zin moeten worden uitgelegd. Volgens het college en het college van gedeputeerde staten gaat het hierbij om alle voertuigen bestemd voor het verkeer, die beschikken over een motor en die een risico kunnen vormen voor de bodem- en grondwaterkwaliteit. De Afdeling ziet geen aanleiding om deze uitleg onjuist te achten. Het doel van titel 3.2 van de Omgevingsverordening, te weten de bescherming van de kwaliteit van het grondwater, rechtvaardigt een ruime uitleg van deze begrippen. De formulering van de artikelen 3.2.2.1, derde lid, en 3.2.2.4, vierde lid, alsmede de aanhef van bijlage 4 en voorschrift 2 bij categorie 15 van bijlage 3B van de Omgevingsverordening, waar ProRail op heeft gewezen, sluit deze uitleg niet uit. Dat de Omgevingsverordening, zoals ProRail naar voren heeft gebracht, tevens de status heeft van verkeersverordening in de zin van artikel 57 van de Wegenwet en artikel 2A van de Wegenverkeerswet, leidt niet tot een ander oordeel. De verkeersbepalingen zijn niet opgenomen in titel 3.2, maar in hoofdstuk 5 van de Omgevingsverordening en de begrippen ‘gemotoriseerd verkeer’ en ‘motorvoertuig’ komen in dat hoofdstuk niet voor. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat onder gemotoriseerd verkeer, als bedoeld in categorie 15 in bijlage 3B van de Omgevingsverordening, ook treinverkeer dient te worden verstaan. Het betoog van ProRail faalt. (…) ECLI:NL:RVS:2014:3340 Overige jurisprudentie Wabo-milieu: - ABRS, 10-09-2014, 201310198/1/A4 (ECLI:NL:RVS:2014:3345); - ABRS, 10-09-2014, 201308442/1/A4 (ECLI:NL:RVS:2014:3354); - ABRS, 10-09-2014, 201311559/1/A4 (ECLI:NL:RVS:2014:3368). Naar inhoudsopgave 8.40- en 8.42-AMvB’s JnB2014, 953 Rechtbank Oost-Brabant, 03-09-2014, SHE 12/938 en 12/939 college van burgemeester en wethouders van Helmond, verweerder. Activiteitenbesluit 6.16 Awb 1:3 lid 1 en 4, 8.2 aanhef en onder a ACTIVITEITENBESLUIT. De beleidsnotitie “Eindrapportage geluidnormering in het horecaconcentratiegebied Helmond” is aan te merken als een algemene regel omtrent de afweging van belangen die moet worden toegepast bij het gebruik van de bevoegdheid om maatwerkvoorschriften te stellen voor individuele inrichtingen. Het besluit tot vaststelling van de beleidsnotitie is aan te merken als een beleidsregel waartegen geen beroep openstaat, gelet op artikel 8:3, aanhef en onder a, van de Awb. 5 De beleidsnotitie bevat géén rechtstreekse normstelling gericht tot individuele inrichtingen. De normstelling voor de individuele inrichtingen staat namelijk in artikel 6.16 van het Activiteitenbesluit of in maatwerkvoorschriften die voor individuele inrichtingen worden gesteld op basis van de beleidsnotitie. Besluit waarbij verweerder de beleidsnotitie “Eindrapportage geluidnormering in het horecaconcentratiegebied Helmond” heeft vastgesteld. (…) In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van eisers en anderen tegen de vaststelling van de beleidsnotitie niet-ontvankelijk verklaard in overeenstemming met het advies van de gemeentelijke bezwaarschriftencommissie. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de eindrapportage een beleidsstuk is en daarmee is aan te merken als een beleidsregel in de zin van artikel 1:3, vierde lid, van de Awb. De vaststelling is bovendien geschied met inachtneming van de openbare voorbereidingsprocedure. (…) De rechtbank stelt voorop dat verweerder ten tijde van de vaststelling van de beleidsnotitie, op basis van artikel 4 van de Inspraakverordening 2005 van de gemeente Helmond verplicht is om de openbare voorbereidingsprocedure als bedoeld in afdeling 3.4 van de Awb te doorlopen. Uit de bekendmaking van het primaire besluit blijkt dat dit ook is gebeurd. Uit de gedingstukken noch uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder op basis van artikel 4, eerste en tweede lid, van de Inspraakverordening 2005 een andere procedure heeft vastgesteld of heeft besloten de openbare voorbereidingsprocedure niet te doorlopen. Nu verweerder zelf de vaststelling van de beleidsnotitie aanmerkt als een beleidsregel en daartoe de openbare voorbereidingsprocedure heeft gevoerd, staat tegen dit besluit, ingevolge artikel 7:1 van de Awb, géén bezwaar open en was verweerder niet bevoegd om het bestreden besluit te nemen. Reeds hierom is het beroep gegrond en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank merkt de bezwaarschriften van eisers aan als beroepschriften tegen de vaststelling van de beleidsnotitie en overweegt hierover het volgende. (…) Uit de uitspraak van de ABRS van 3 april 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ7533) blijkt dat het bevoegd gezag beleidsvrijheid toekomt bij de beantwoording van de vraag of het gebruik zal maken van de bevoegdheid om maatwerkvoorschriften te stellen en dient het daarbij een belangenafweging te maken. Indien wordt besloten tot het stellen daarvan, heeft verweerder een zekere beoordelingsvrijheid bij de vaststelling van wat nodig is ter bescherming van het milieu. Er is slechts sprake van een beleidsregel als de betreffende regels vatbaar zijn voor herhaalde toepassing en betrekking hebben op een bevoegdheid van het bestuursorgaan, zie de uitspraak van de ABRS van 29 juni 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BQ9675). De rechtbank stelt vast dat de beleidsnotitie een plan van aanpak omvat om ten aanzien van individuele horecagelegenheden maatwerkvoorschriften te stellen, zulks op basis van de uitgevoerde meting van het referentieniveau. (…) Naar het oordeel van de rechtbank is de beleidsnotitie aan te merken als een algemene regel omtrent de afweging van belangen die moet worden toegepast bij het gebruik van de bevoegdheid om maatwerkvoorschriften te stellen voor individuele inrichtingen. De uitkomst van de belangenafweging wordt immers reeds in de beleidsnotitie aangegeven in de vorm van een norm van 55 dB(A) etmaalwaarde. Het besluit tot vaststelling van de beleidsnotitie is daarom aan te merken als een beleidsregel. Hiertegen staat geen beroep open, gelet op artikel 8:3, aanhef en onder a, van de Awb. Anders dan eisers veronderstellen bevat de beleidsnotitie géén rechtstreekse normstelling gericht tot individuele inrichtingen. De normstelling voor de individuele inrichtingen staat namelijk in artikel 6.16 van het Activiteitenbesluit of in maatwerkvoorschriften die voor individuele inrichtingen worden gesteld op basis van de beleidsnotitie. Reeds daarom is de beleidsnotitie niet tevens aan te merken als een concretiserend besluit van algemene strekking en is geen sprake van een beschikking waartegen bezwaar openstaat. Dit neemt overigens niet weg dat de juistheid van de vaststelling van het referentieniveau en het veronderstelde toegestane binnenniveau van een individuele inrichting door de desbetreffende inrichting in een handhavingsprocedure, of in een procedure naar aanleiding van het stellen van maatwerkvoorschriften, aan de orde kan worden gesteld. De beroepen tegen de vaststelling van de beleidsnotitie zijn 6 niet-ontvankelijk, gelet op artikel 8:3, aanhef en onder a, van de Awb. ECLI:NL:RBOBR:2014:5234 Naar inhoudsopgave WRO JnB2014, 954 ABRS, 10-09-2014, 201307901/1/A1 college van burgemeester en wethouders van Oss. WRO 19 lid 1, lid 3 Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Barim) 2.17 lid 1, 2.18 lid 1 WRO-VRIJSTELLING. GELUIDBELASTING. De grenswaarden van het Barim gelden niet voor een dove gevel als bedoeld in artikel 1b, vierde lid, van de Wet geluidhinder, nu een dergelijke dove gevel niet onder het begrip gevel als bedoeld in de Wet geluidhinder wordt verstaan en het Barim voor het begrip gevel aansluit bij de Wet geluidhinder. In bezwaar verlenen vrijstelling en bouwvergunning voor de bouw van 10 appartementen. (…) [appellant sub 2] drijft (…) een onderneming op het perceel (…), dat is gelegen naast het onderhavige perceel, waarin een kunstcentrum met atelier, een kunstcafé en een terras worden geëxploiteerd. (…) In het rapport van (…) is ook een berekening gemaakt van de geluidbelasting uitgaande van het stemgeluid afkomstig van het gehele terras, zowel het overdekte als het onoverdekte deel. Geconcludeerd is dat in dat geval bij twee van de 23 meetpunten, één op de zijgevel en één op de voorgevel, sprake zal zijn van een geringe overschrijding van 1 dB(A). Het college heeft er op gewezen dat aan de vrijstelling de voorwaarde is verbonden dat de zijgevel als dove gevel uitgevoerd dient te worden. Anders dan de rechtbank heeft overwogen gelden de grenswaarden van het Barim niet voor een dove gevel als bedoeld in artikel 1b, vierde lid, van de Wet geluidhinder, nu een dergelijke dove gevel niet onder het begrip gevel als bedoeld in de Wet geluidhinder wordt verstaan en het Barim voor het begrip gevel aansluit bij de Wet geluidhinder. Daaruit volgt dat de overschrijding op de zijgevel geen gevolgen heeft voor de bedrijfsvoering van [appellant sub 2]. (…) ECLI:NL:RVS:2014:3333 Naar inhoudsopgave Ambtenarenrecht JnB2014, 955 CRvB, 28-08-2014, 13/2282 AW college van burgemeester en wethouders van Almelo. PLICHTSVERZUIM. Excessief privégebruik van internet. Ontslag is niet onevenredig te achten aan hier aan de orde zijnde plichtsverzuim. Appellant heeft betrokkene de disciplinaire straf van ontslag opgelegd. Raad: De rechtbank heeft terecht betekenis gehecht aan de tamelijk forse tegenstrijdigheden in de verklaringen van enerzijds collega S en anderzijds collega M over hetgeen betrokkene precies zou hebben gezegd. Evenzeer terecht heeft de rechtbank laten meewegen de vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 1 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN2349), inhoudende dat met verklaringen van collega’s door de dienstleiding voorzichtig moet worden omgegaan. (…) De volgens de zojuist bedoelde rechtspraak in beginsel aanwezige noodzaak om verklaringen als hier aan de orde in een nader onderzoek te verifiëren, deed zich dus ook in dit geval voor. De rechtbank heeft het ontbreken van zodanig nader onderzoek terecht mee laten wegen. 7 Dat de mogelijkheden daartoe, nu er buiten S en M nu eenmaal niemand bij de beweerde uitlatingen van betrokkene aanwezig was, slechts beperkt waren, is een omstandigheid die in dit verband niet in het nadeel van betrokkene mag werken. Conclusie kan niet anders zijn dan dat het hier aan de orde zijnde verwijt een toereikende feitelijke grondslag ontbeert. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant is het ook niet eens met het oordeel van de rechtbank dat het internetgedrag van betrokkene op zichzelf beschouwd het ontslag niet kan dragen. Die beroepsgrond treft doel. Vooropgesteld wordt in dit verband dat hetgeen betrokkene ter zitting van de Raad heeft verklaard in grote lijnen een bevestiging inhoudt van de bevindingen van de werkgever en van [naam] op dit punt. Betrokkene heeft hierbij expliciet verklaard over actief gebruik van websites als Facebook en Marktplaats, dit in weerwil van eerdere verklaringen van zijn kant omtrent het slechts passief hebben openstaan van deze websites. Het privégebruik zoals dat uit de bedoelde bevindingen naar voren komt is bepaald excessief te achten. Zo gaat het bijvoorbeeld zowel in de maand november 2010 als in de maand december 2010 om meer dan 20 uur, en dus, gemeten in niet gewerkte uren, om meer dan de helft van een voltijdse werkweek. Over andere maanden komt een vergelijkbaar beeld naar voren. Daarmee is evident sprake van zeer ernstig plichtsverzuim. Die conclusie is te meer op zijn plaats gezien het van toepassing zijnde Privacyreglement e-mail- en internetgebruik, dat slechts incidenteel privégebruik toestaat, dit onder de voorwaarde dat dit gebruik in geen geval storend is voor, of ten koste gaat van de werkzaamheden. Betrokkene heeft met zijn handelen het in hem te stellen vertrouwen grote schade toegebracht. De Raad deelt daarbij niet het oordeel van de rechtbank dat betrokkene niet als een gewaarschuwd man had te gelden. Hij is, naar door hem is bevestigd, begin 2010 immers uitdrukkelijk door senior-medewerker W op zijn internetgedrag aangesproken. Dat appellant toen geen schriftelijke waarschuwing heeft doen uitgaan maakt, anders dan is geoordeeld door de rechtbank, geenszins dat het bedoelde aanspreken van betrokkene in dit verband niet zou mogen meewegen. Betrokkene had acht behoren te slaan op hetgeen hem door W is meegegeven, niet alleen in de eerste weken maar ook nadien. De rechtbank kan al met al niet worden gevolgd in haar conclusie dat het ontslag onevenredig is te achten aan hier aan de orde zijnde plichtsverzuim. De duur van het dienstverband van betrokkene kan dat niet anders maken. Aangevallen uitspraak vernietigd. ECLI:NL:CRVB:2014:2974 Naar inhoudsopgave Werkloosheid JnB2014, 956 Rechtbank Gelderland, 09-09-2014, 13/6302 Raad van bestuur van het Uwv, verweerder. Werkloosheidswet 20, 35aa ARBEIDSUREN. Eiseres is terecht niet in aanmerking gebracht voor de inkomstenaftrekregeling. Geen aanknopingspunten bestaan om ervan uit te gaan dat het begrip arbeidsuren in artikel 20, zesde lid, onder b, van de WW anders dient te worden uitgelegd. Beëindiging WW-uitkering. Rechtbank: Tussen partijen is in geschil de uitleg van artikel 20, zesde lid, aanhef en onder b, van de WW indien, zoals bij eiseres het geval, sprake is van twee dienstbetrekkingen, waarvan de ene volledig vervalt en aldus een WW-uitkering wordt toegekend terwijl de andere functie blijft worden vervult. Doorslaggevend daarvoor is de uitleg van het begrip ‘zijn arbeidsuren’ in artikel 20, zesde lid, onder b, van de WW. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft besloten dat eiseres niet in aanmerking komt voor de inkomstenaftrekregeling. Uitgangspunt is, zoals volgt uit rechtspraak van de CRvB (zie onder meer de uitspraak van 8 februari 2012, 8 ECLI:NL:CRVB:2012:BV3547) dat, indien sprake is van meerdere dienstbetrekkingen waarin een werknemer werkzaam is, de omvang van het aantal uren in beide dienstbetrekkingen in aanmerking moet worden genomen voor de bepaling van het aantal arbeidsuren, als bedoeld in de WW. Geen aanknopingspunten bestaan om ervan uit te gaan dat het begrip arbeidsuren in artikel 20, zesde lid, onder b, van de WW anders dient te worden uitgelegd. De wijziging van artikel 20, zesde lid, onder b, van de WW per 1 januari 2013 geeft geen aanleiding voor een ander oordeel omdat met die wetswijziging alleen de periode waarover het verlies van arbeidsuren dient plaats te vinden is veranderd doch niet het begrip arbeidsuren als zodanig. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder terecht ook de arbeidsuren uit de dienstbetrekking als analist heeft betrokken bij de vraag of sprake is van volledig verlies van arbeidsuren bij eiseres. Nu dat niet het geval was doordat eisers nog inkomen uit arbeid kreeg omdat zij werkte als analist heeft verweerder dan ook terecht geoordeeld dat eiseres niet voldoet aan de voorwaarden om voor toepassing van artikel 35aa van de WW, de zogenaamde inkomstenaftrekregeling, in aanmerking te komen. Het betoog van eiseres dat zij wel voor die regeling in aanmerking komt, faalt aldus. ECLI:NL:RBGEL:2014:5665 JnB2014, 957 MK Rechtbank Overijssel, 12-09-2014, AWB 13/2727 Raad van bestuur van het Uwv, verweerder. Werkloosheidswet 25, 27a Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving XXV Besluit aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving, Stb. 2012, 484 BOETE. Artikel XXV, tweede lid, van de Wet aanscherping moet, voor zover die ziet op de overtreding tot 1 januari 2013, buiten toepassing worden gelaten wegens strijd met de artikelen 7 EVRM en 15 IVBPR. Verweerder heeft eiser ingevolge de WW een boete opgelegd ter hoogte van € 4.065,11 op de grond dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden door niet de juiste gewerkte uren door te geven. Rechtbank: De door eiser gepleegde overtreding van de verplichting, zoals weergegeven in artikel 25 van de WW, dient naar het oordeel van de rechtbank te worden aangemerkt als een “voortdurende overtreding”, zijnde het doen bestaan en voortbestaan van het overtreden door eiser van de verplichting om verweerder de juiste uren mee te delen. Deze overtreding is aangevangen vóór 1 januari 2013 en duurde voort na 30 januari 2013. Artikel XXV, tweede lid, van de Wet aanscherping is derhalve op deze overtreding van toepassing, zodat bij de vaststelling van de hoogte van de boete het nieuwe Boetebesluit moet worden toegepast. De rechtbank is evenwel van oordeel dat artikel XXV, tweede lid, van de Wet aanscherping gedeeltelijk buiten toepassing moet worden gelaten, waartoe het volgende wordt overwogen. Met het nieuwe Boetebesluit is de boete op het plegen van de overtreding verhoogd. Doordat in artikel 2 van het Boetebesluit de hoogte van de boete wordt gekoppeld aan de hoogte van het benadelingsbedrag wordt in het geval van eiser de hoogte van de boete deels bepaald door het begaan van de overtreding gedurende de periode dat het nieuwe Boetebesluit nog niet in werking was getreden. Aldus volgt uit artikel XXV, tweede lid, van de Wet aanscherping dat over de periode van de voortdurende overtreding tot 1 januari 2013 een hogere boete wordt opgelegd dan de hoogte van de boete, zoals die gold in die periode van de overtreding. Naar het oordeel van de rechtbank is (toepassing van) artikel XXV, tweede lid, van de Wet aanscherping in zoverre in strijd met de in artikel 7 EVRM en artikel 15, eerste lid, tweede volzin, van het IVBPR vastgelegde bepaling dat geen zwaardere sanctie wordt opgelegd dan die welke gold ten tijde van het plegen van de overtreding. Dit betekent dat artikel XXV, tweede lid, van de Wet aanscherping, voor zover die ziet op de overtreding tot 1 januari 2013, buiten toepassing moet worden gelaten. De stelling van verweerder dat het nieuwe Boetebesluit niet in strijd is met internationaal recht vanwege 9 de ‘spijtoptantenregeling’ van 30 dagen na inwerkingtreding van het nieuwe Boetebesluit waarbinnen de inlichtingenplicht nog kan worden nagekomen, volgt de rechtbank derhalve niet. Gelet op het bovenstaande en gelet op de mededeling in de brief van 24 juli 2014, waarin verweerder de in het bestreden besluit opgelegde boete heeft verlaagd, is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit vernietigd te worden. De rechtbank zal zelf, met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), een beslissing nemen omtrent de hoogte van de boete en bepalen dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank stelt de totale boete vast op € 1.645,-. Voorts overweegt de rechtbank dat de hoogte van de bestuurlijke boete is vastgelegd in artikel 2, van het Boetebesluit, zodat artikel 5:46, derde lid, van de Awb van toepassing is en dat de door de wetgever voorgeschreven boete, zijnde een “criminal charge” in de zin van artikel 6 van het EVRM, als regel niet onevenredig is, aangezien in de wettelijke regeling zelf rekening is gehouden met het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank ziet geen aanleiding tot verlaging van de boete op grond van artikel 5:46, derde lid, van de Awb, waartoe de rechtbank overweegt dat eiser met het door hem aangevoerde niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is. Gelet op de op de ernst en de verwijtbaarheid van de gedraging acht de rechtbank de boete van 1.645,- evenredig. ECLI:NL:RBOVE:2014:4821 JnB2014, 958 CRvB, 10-09-2014, 13/822 WW Raad van bestuur van het Uwv. Werkloosheidswet 35aa lid 1 WW Wet Inkomstenbelasting 3.74 Besluit vaststelling inkomsten startende zelfstandigen WW van 28 juni 2006, Stb. 2006, 305 2 lid 1, aanhef en onder b INKOMSTEN. Het Uwv heeft voor het berekenen van de in aanmerking te nemen inkomsten terecht het volledige bedrag aan ondernemersaftrek, bedoeld in artikel 3.74 van de Wet inkomstenbelasting, opgeteld bij de belastbare winst uit onderneming. Het Besluit voorziet niet in het op enigerlei wijze mede in aanmerking nemen van de MKB-winstvrijstelling, noch in de mogelijkheid om af te wijken van de voorgeschreven berekeningsmethode. ECLI:NL:CRVB:2014:2987 Naar inhoudsopgave Bijstand JnB2014, 959 CRvB, 09-09-2014, 13/6317 WWB, 13/6318 WWB dagelijks bestuur van de Sociale Dienst Oost Achterhoek. Wet werk en bijstand 35 lid 1 BIJZONDERE BIJSTAND. De kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand heeft aangevraagd houden verband met het starten van een onderneming. De keuze om deze onderneming te (willen) starten heeft appellant op basis van vrijwilligheid gemaakt. Bezien vanuit het oogpunt van toepassing van de WWB behoren extra kosten die voortkomen uit de eigen keuze van appellant voor zijn rekening te blijven. De kosten van de cursussen aan de Rijksuniversiteit Groningen en van het opmaken van een notariële akte kunnen daarom, anders dan appellant meent, niet worden aangemerkt als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan in de zin van artikel 35, eerste lid, van de WWB. ECLI:NL:CRVB:2014:2962 10 JnB2014, 960 CRvB, 02-09-2014, 13/6588 WWB-T, 14/1374 WWB-T college en wethouders van Schiedam. Wet werk en bijstand BIJSTAND. Naar Turks recht bewijst de verkrijger na een eigendomsovergang met een ‘tapu senedi’ op een bepaalde datum eigenaar van een bepaalde onroerende zaak te zijn geworden. Anders dan de Raad in zijn uitspraak van 30 november 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BO6528) heeft overwogen, kan de vervreemder naar Turks recht dus ook met een ‘tapu senedi’ bewijzen niet langer eigenaar te zijn. Beëindiging recht op bijstand, omdat appellante een stuk grond in Turkije in haar bezit had met een waarde van € 12.000,-. Raad: Uit het IJI-rapport en de daaraan ten grondslag liggende bronnen kan niet worden afgeleid dat de partijen bij de transactie door de bewaarder van het eigendomsregister in het bezit moeten worden gesteld van een kopie van de ‘resmi senet’ of dat partijen recht hebben op afgifte van een kopie van de ‘resmi senet’. Dit sluit niet uit dat een partij toch beschikt over een kopie van de ‘resmi senet’, zoals uit de bijlagen bij het IJI-rapport blijkt. Wel kan uit dat rapport en de daaraan ten grondslag liggende bronnen worden afgeleid dat de verkrijger na de transactie een ‘tapu senedi’, een uittreksel uit het eigendomsregister, tevens verkorte weergave van de transactie, ontvangt, dat naar Turks recht als bewijs van zijn eigendom fungeert. Deze ‘tapu senedi’ vermeldt onder meer de datum van de transactie en het nummer in het dagboek van het eigendomsregister, de locatie en de omvang van de onroerende zaak en de naam van de vervreemder en de verkrijger, soms ook de geregistreerde koopprijs. De ‘tapu senedi’ draagt een stempel en de naam van de bewaarder van het eigendomsregister en diens handtekening. Soms draagt de ‘tapu senedi’ de pasfoto van de verkrijger, maar nooit die van de vervreemder. Aan de vervreemder wordt een zelfde document uitgereikt. Indien eigendomsovergang plaatsvindt anders dan op basis van een overeenkomst, wordt geen ‘resmi senet’ opgemaakt. Het stuk dat de eigendomsovergang rechtvaardigt, bijvoorbeeld een rechterlijke uitspraak, wordt dan geregistreerd. Ook dan wordt ten bewijze van de eigendomsovergang een ‘tapu senedi’ aan de verkrijger en vervreemder afgegeven. Dit betekent dus dat met de gegevens weergegeven op de ‘tapu senedi’ de ‘resmi senet’ of een ander de eigendomsovergang rechtvaardigend document in het dagboek van het eigendomsregister kan worden teruggevonden en dat de juistheid en de actualiteit van de ‘tapu senedi’ ten aanzien van de eigendomssituatie in het eigendomsregister kan worden gecheckt. Uit het voorgaande volgt dat naar Turks recht de verkrijger na een eigendomsovergang met een ‘tapu senedi’ bewijst op een bepaalde datum eigenaar van een bepaalde onroerende zaak te zijn geworden. Dit betekent, anders dan de Raad in zijn uitspraak van 30 november 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BO6528) heeft overwogen, dus ook dat de vervreemder naar Turks recht met een ‘tapu senedi’ kan bewijzen met ingang van die datum niet langer eigenaar te zijn. Het ontbreken van een foto van de verkrijger op de ‘tapu senedi’ hoeft daaraan niet in de weg te staan. Die foto dient immers ter identificatie van de nieuwe rechthebbende en zal voor diens legitimatie als eigenaar tegenover derden van belang zijn. Voor degene die niet langer rechthebbende is, heeft de pasfoto van de verkrijger in het algemeen voor zijn bewijsdoeleinden geen toegevoegde waarde. ECLI:NL:CRVB:2014:2944 JnB2014, 961 CRvB, 02-09-2014, 12/3715 WIJ College van burgemeester en wethouders van Groningen. Wet investeren in jongeren 2 EVRM 8 WERKLEERAANBOD. INKOMENSVOORZIENING. De ten opzichte van de WWB gewijzigde strekking van de WIJ heeft niet tot gevolg dat aan een uit artikel 8 van het EVRM voortvloeiende verplichting gestalte moet worden gegeven door 11 het verstrekken van een werkleeraanbod en een inkomensvoorziening met toepassing van de WIJ. Bij besluit van 3 oktober 2011, zoals na bezwaar gewijzigd bij besluit van 13 januari 2012 (bestreden besluit), heeft het college aan appellante geen nieuw werkleeraanbod gedaan en de inkomensvoorziening met ingang van 1 september 2011 ingetrokken. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante, kort gezegd, geen geldige verblijfstitel heeft. Raad: Niet in geding is dat appellante tijdens deze periode geen vreemdeling is in de zin van artikel 2, tweede en derde lid, van de WIJ, zodat zij niet gelijkgesteld kan worden met een Nederlander, als bedoeld in het eerste lid, van dat artikel. Dit betekent dat appellante niet rechtstreeks aanspraken kan ontlenen aan de WIJ. De Raad heeft reeds eerder geoordeeld dat indien ten aanzien van vreemdelingen een positieve verplichting bestaat recht te doen aan artikel 8 van het EVRM, deze primair berust op het bestuursorgaan dat belast is met, of de bestuursorganen die belast zijn met de uitvoering van de wettelijk geregelde voorzieningen voor vreemdelingen en dat een dergelijke verplichting niet met toepassing van de WWB gestalte kan worden gegeven (uitspraak van 4 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1995). Wel dient onder bepaalde omstandigheden, zoals nader weergegeven in deze uitspraak, maatschappelijke opvang te worden geboden op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning. Uit de Memorie van Toelichting op de WIJ (Kamerstukken II 2008/09, 31 775, nr 3, blz. 7 e.v.) blijkt inderdaad van de door appellante genoemde zogeheten paradigmawisseling. Bij de WIJ staat het verkrijgen van een passend werkleeraanbod op de voorgrond en is het verkrijgen van een inkomensvoorziening secundair. Het werkleeraanbod dat op grond van de WIJ moet worden verleend is gericht op arbeidsinschakeling van de jongere. Ook het aan appellante verleende werkleeraanbod, bestaande uit lessen in de Nederlandse taal, zag hier op. Deze arbeidsinschakeling is voor iemand als appellante niet aan de orde, zolang zij niet beschikt over een geldige verblijfstitel. Daarom heeft, anders dan appellante heeft aangevoerd, de ten opzichte van de WWB gewijzigde strekking van de WIJ niet tot gevolg dat aan een uit artikel 8 van het EVRM voortvloeiende verplichting gestalte moet worden gegeven door het verstrekken van een werkleeraanbod en een inkomensvoorziening met toepassing van de WIJ. Het door appellante ter zitting meer in het algemeen genoemde belang om onderwijs te krijgen zal, voor zover dat al zou voortvloeien uit internationale verdragen, niet via de toepassing van de WIJ, maar via de onderwijswetgeving gestalte moeten krijgen. Aangevallen uitspraak bevestigd. ECLI:NL:CRVB:2014:2940 Naar inhoudsopgave Volksverzekeringen JnB2014, 962 CRvB, 22-08-2014, 12/4770 AOW, 12/4771 AOW Raad van bestuur van de Svb. Algemene Ouderdomswet 17a, 24, 49 TERUGVORDERING. Beroep op contra legem toepassing van de AOW en op dringende redenen als bedoeld in artikel 17a, tweede lid, van de AOW slaagt niet. Evenmin slagen het beroep op dringende redenen als bedoeld in het beleid van de Svb en het beroep op dringende redenen als bedoeld in artikel 24 van de AOW. De Svb heeft het aan appellant toegekende AOW-pensioen met ingang van december 2008 herzien naar de norm van een gehuwde en is het over de periode van december 2008 tot en met mei 2011 onverschuldigd betaalde pensioen van appellant teruggevorderd. Appellant heeft onder meer aangevoerd dat de wetgever niet heeft voorzien in een situatie als die waarin hij verkeert. De echtgenote van appellant is slechts voor 2% verzekerd en ontvangt maandelijks € 14,31 aan AOW-pensioen. Appellant en 12 zijn echtgenote ontvangen hierdoor samen minder AOW-pensioen dan toen appellant een pensioen ontving voor een alleenstaande. Dit levert volgens appellant een onbillijke situatie op, die maandelijks voortduurt en door de wetgever niet zo kan zijn bedoeld. Raad: Ongehuwde 65-plussers kunnen op grond van de AOW vanouds in aanmerking komen voor een individueel ouderdomspensioen van ten hoogste 70% van het nettominimumloon. Voor gehuwden was de AOW, zoals die in 1957 in werking trad, gebaseerd op het kostwinnersprincipe. Echtgenoten van de kostwinners waren, indien zij in Nederland woonden, in de regel van rechtswege verzekerd voor de AOW, maar betaalden - als ze geen premieplichtige arbeid verrichtten of andere inkomsten hadden geen premies. Zolang een huwelijk duurde kwamen de rechten van beide echtgenoten tot uitbetaling via een pensioentoekenning aan de kostwinner. De kostwinner was in de regel een man, zodat het kostwinnersprincipe leidde tot indirect onderscheid naar geslacht. In de loop van de tijd won de gedachte veld dat dit onderscheid niet (meer) gerechtvaardigd was. Daarom, en om te voldoen aan Richtlijn nr. 79/7/EEG, is bij Wet van 6 december 1984 (Stb. 622) per 1 april 1985 in de nationale regeling een stelsel ingevoerd dat voorziet in een individueel ouderdomspensioen voor iedere gehuwde 65plusser van ten hoogste 50% van het nettominimumloon. Bij de totstandkoming van de AOW in 1956 werd het een ongewenste situatie geacht dat het gehuwdenpensioen, als gevolg van niet-verzekerde jaren en schuldig nalatigheid van de ene echtgenoot, lager zou worden dan het pensioen waarop de andere echtgenoot recht zou hebben als deze ongehuwd zou zijn. In die gevallen werd ingevolge artikel 10, vierde lid, van de AOW (oud), het ongehuwdenpensioen uitbetaald. In dit verband wordt verwezen naar de MvT, TK 1983-1984, 18 515, nr. 3, p. 39-40. Met de nieuwe opzet van het AOW-stelsel was het volgens de hiervoor bedoelde toelichting niet meer denkbaar dat de hoogte van het gehuwdenpensioen van de gehuwde man of vrouw werd beïnvloed door de andere echtgenoot, omdat het recht op en de hoogte van het ouderdomspensioen alleen worden bepaald door eigen nietverzekerde jaren en schuldige nalatigheid. De hiervoor genoemde aanleiding tot verhoging van het pensioen op grond van artikel 10, vierde lid, van de AOW (oud) was niet langer aanwezig en daarom is dat artikel met de inwerkingtreding van de gewijzigde AOW komen te vervallen. Verder blijkt uit de hierboven bedoelde passage in de MvT dat de wetgever nadrukkelijk heeft gedacht aan de mogelijkheid dat de gehuwde pensioengerechtigde toch minder ontvangt dan hij of zij als ongehuwde zou ontvangen. Volgens de wetgever vormt dit op zich geen reden tot een verhoging, aangezien het verschil in hoogte van het ouderdomspensioen voor gehuwden en ongehuwden gebaseerd is op een veronderstelde behoefte, die voor gehuwden en ongehuwden verschillend is. Anders dan appellant heeft betoogd, doet zich hier geen situatie voor waarin op grond van de door appellant gestelde omstandigheden contra legem aanspraak zou kunnen worden gemaakt op een AOW-pensioen naar de norm van een ongehuwde. Daartoe wordt overwogen dat de wetgever met de op 1 april 1985 in werking getreden wijziging van de AOW juist expliciet heeft beoogd om te regelen dat geen hoger AOW-pensioen meer kan worden verleend in de omstandigheden waarin appellant verkeert. Onder verwijzing naar het Harmonisatiewet-arrest van de Hoge Raad van 14 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD5725, wordt hieraan toegevoegd het uitgangspunt dat de rechter niet treedt in een belangenafweging die al door de wetgever is verricht of geacht moet worden te zijn verricht. Het beroep op dringende redenen als bedoeld in artikel 17a, tweede lid, van de AOW om van herziening - ook wat de toekomst betreft - af te zien, slaagt niet. Daarvoor is overwogen dat geen sprake is van onaanvaardbare individuele gevolgen voor appellant nu hij en/of zijn echtgenote, na aanspraak gemaakt te hebben op zijn eigen vermogen, een aanvullende inkomensvoorziening ouderen ingevolge de WWB kunnen aanvragen. Het beroep op dringende redenen als bedoeld in het beleid van de Svb en het beroep op dringende redenen als bedoeld in artikel 24 van de AOW slagen niet. Aangevallen uitspraak bevestigd. ECLI:NL:CRVB:2014:2934 13 Naar inhoudsopgave Bestuursrecht overig Belastingdienst-Toeslagen JnB2014, 963 ABRS, 10-09-2014, 201400326/1/A2 Inspecteur van de Belastingdienst/Toeslagen (lees: de Belastingdienst/Toeslagen). BELASTINGDIENST/TOESLAGEN. Voorschot zorgtoeslag. Systeem bevoorschotting. Op de Belastingdienst/Toeslagen rust in het kader van de bevoorschotting geen onderzoeksplicht naar de hoogte van de inkomens van appellante en haar partner. (..) Nieuwe voorschotbeschikking in bezwaar gebaseerd op het in bezwaar opgegeven inkomen. Afwijzing verzoek om vergoeding van de gemaakte kosten in bezwaar. (...) Het gaat in dit geding om een voorschot zorgtoeslag. Het systeem van de bevoorschotting is zodanig ingericht dat de Belastingdienst/Toeslagen in staat is in korte tijd een groot aantal besluiten op aanvragen om een toeslag te nemen. Daarbij wordt in beginsel uitgegaan van de door de aanvrager overgelegde gegevens. De controle op het recht op een toeslag vindt pas na afloop van het berekeningsjaar plaats. Eerst dan wordt de toeslag berekend en definitief vastgesteld. De rechtbank heeft terecht overwogen dat in dit systeem uitgangspunt is dat de aanvrager in het kader van de bevoorschotting zelf de juiste gegevens over het inkomen doorgeeft. [appellante] heeft bij haar aanvraag zorgtoeslag 2006 de inkomens van haarzelf en haar partner opgegeven. Op die inkomens heeft de Belastingdienst/Toeslagen ieder jaar een indexering toegepast en de aldus geschatte inkomens vermeld op de voorschotbeschikking. [appellante] heeft over de jaren 2007 tot en met 2012 nooit aangegeven dat deze geïndexeerde schatting onjuist was, hoewel dat wel op haar weg lag. De Belastingdienst/Toeslagen heeft daarom bij het besluit van 28 december 2012 het voorschot zorgtoeslag 2013 berekend op basis van deze bij hem bekende inkomens, en daarop opnieuw een indexering toegepast. Hij heeft aldus gehandeld in overeenstemming met het systeem van bevoorschotting. Dat bij deze berekening het verzamelinkomen voor het jaar 2013 voor het eerst te hoog bleek om voor een voorschot zorgtoeslag in aanmerking te komen, maakt niet dat de Belastingdienst/Toeslagen bij [appellante] moest informeren naar de hoogte van de inkomens. Op de Belastingdienst/Toeslagen rust terzake in het kader van de bevoorschotting geen onderzoeksplicht, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen. De Belastingdienst/Toeslagen hoefde voorts niet de gegevens van de aangifte inkomstenbelasting over 2011 aan de berekening van het voorschot zorgtoeslag voor het jaar 2013 ten grondslag te leggen. Die aangifte betrof een ander berekeningsjaar en is ingediend bij een ander bestuursorgaan. Anders dan [appellante] heeft aangevoerd, kan haar dan ook worden tegengeworpen dat zij niet voorafgaand aan de berekening van het voorschot zorgtoeslag 2013 de juiste gegevens heeft doorgegeven zodra uit de schattingen op de voorschotbeschikkingen kenbaar was dat de Belastingdienst/Toeslagen van onjuiste, want ten onrechte geïndexeerde inkomens uitging. In dit verband heeft de Belastingdienst/Toeslagen er terecht op gewezen dat in de toelichting op pagina 2 van het besluit van 28 december 2012 is vermeld dat de aanvrager de gegevens goed moet controleren en wijzigingen tijdig moet doorgeven, waarbij wordt uitgelegd op welke wijze dit kan worden gedaan. De Belastingdienst/Toeslagen heeft ter zitting onbetwist gesteld dat een soortgelijke toelichting ook bij de voorschotbeschikkingen zorgtoeslag over de jaren 2006 tot en met 2012 was gevoegd. (...) besluit van (...) (is) niet (...) herroepen wegens een aan de Belastingdienst/Toeslagen te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, zodat de dienst [appellante] terecht niet in aanmerking heeft gebracht voor een vergoeding van de door haar gemaakte kosten in bezwaar. (…) ECLI:NL:RVS:2014:3373 14 Naar inhoudsopgave Onderwijs JnB2014, 964 ABRS, 10-09-2014, 201402256/1/A2 staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder. Wet op het primair onderwijs (Wpo) 74 lid 1, lid 2, 76 lid 2, aanhef en onder a, 77 lid 1, lid 2 Regeling aanpassing van de stichtings- en opheffingsnormen voor het basisonderwijs in 2013 ONDERWIJS. Prognose aantal verwachte leerlingen. Belangstellingspercentage vergelijkbare gemeente. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen over de bepalingen van de Wet op het basisonderwijs die gelijkluidend zijn aan die van de Wpo, volgt uit de wet en de wetsgeschiedenis dat het gebied van de gehele gemeente bepalend is voor de berekening van het belangstellingspercentage. Er is geen grond voor het oordeel dat de Wpo anders moet worden uitgelegd. I.c. is geen sprake van vergelijkbare gemeenten. Afwijzing verzoek van de stichting tot opneming van een islamitische basisschool in het plan van scholen 2014-2017. (…) Aan het besluit van (…) heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat de verschillen tussen de gemeente Haarlemmermeer en de gemeente Amersfoort, onder meer wat leerlingdichtheid en samenstelling van de groep niet-westerse allochtonen betreft, dermate groot zijn, dat de gemeenteraad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat Amersfoort geen vergelijkbare gemeente is en het belangstellingspercentage van Amersfoort daarom niet kan worden gebruikt bij de berekening van de prognose. Derhalve kan niet worden vastgesteld dat binnen vijf jaar de stichtingsnorm zal worden gehaald en heeft de gemeenteraad het verzoek terecht afgewezen, aldus de staatssecretaris. (…) Bij een verzoek tot opneming in het plan van scholen behoort een prognose van het aantal verwachte leerlingen. Indien in de desbetreffende gemeente nog geen basisonderwijs van de richting waar de te stichten school toe behoort wordt gegeven, dient ingevolge artikel 76, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wpo, het belangstellingspercentage te worden berekend aan de hand van het belangstellingspercentage voor het basisonderwijs van die richting in een vergelijkbare gemeente. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling volgt dat in dat geval moet worden gestreefd naar een zo groot mogelijke vergelijkbaarheid (Kamerstukken II 1993/94, 23 070, nr. 13, blz. 24 ). Voorts zijn verschillende factoren van belang als het gaat om het bepalen van een vergelijkbare gemeente, zoals de ligging van de gemeente, de bevolkingssamenstelling en, als het een groeigemeente betreft, de gemeente waaruit de desbetreffende bevolking afkomstig is, en spelen daarnaast de factoren leerlingdichtheid en totaal aantal inwoners een rol (Kamerstukken II 1992/93, 23 070, nr. 3, blz. 21 en nr. 6, blz. 40). Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 september 2009, in zaak nrs. 200900631/1/H2 en 200900633/1/H2 ECLI:NL:RVS:2009:BJ7205) heeft de gemeenteraad een zekere ruimte bij het beoordelen van het verzoek tot opneming in een plan van scholen en de daarbij behorende prognose. Zoals de Afdeling voorts eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 november 2009, in zaak nr. 200902283/1/H2, ECLI:NL:RVS:2009:BK3664) is de beoordeling van de vergelijkbaarheid van gemeenten niet beperkt tot de in de totstandkomingsgeschiedenis genoemde vier factoren. Die factoren moeten worden beschouwd als mogelijk relevante voorbeelden van beoordelingscriteria. De situatie in een concreet geval is bepalend voor de vraag welke criteria bij de beoordeling van de vergelijkbaarheid van gemeenten relevant zijn. Bij de berekening van het belangstellingspercentage dient, overeenkomstig artikel 76, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wpo, de gemeente als voedingsgebied te worden betrokken. In deze bepaling is geen onderscheid gemaakt tussen gemeenten met meer 15 of minder (hoofd-)kernen, of tussen gemeenten met of zonder centrumfunctie voor omliggende gemeenten. Zoals de Afdeling eerder in haar uitspraken van 3 juli 1997 in zaak nr. E04960058 (AB 1998, 63) en 5 augustus 1997 in zaak nr. E04960017 (AB 1998, 64) heeft overwogen over de bepalingen van de Wet op het basisonderwijs die gelijkluidend zijn aan die van de Wpo, volgt uit de wet en de wetsgeschiedenis dat het gebied van de gehele gemeente bepalend is voor de berekening van het belangstellingspercentage en niet kan worden volstaan met slechts een deel of bepaalde delen van de gemeente als relevant voedingsgebied voor de nieuw te stichten school te beschouwen. Er is geen grond voor het oordeel dat de Wpo anders moet worden uitgelegd. (…) Gelet op het verschil in leerlingdichtheid in de gemeente Haarlemmermeer en de gemeente Amersfoort, de mate van stedelijkheid en de samenstelling van de groepen niet westerse allochtonen, is er geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris en de gemeenteraad zich niet op het standpunt mochten stellen, dat Amersfoort en Haarlemmermeer geen vergelijkbare gemeenten zijn. (…) Het beroep is ongegrond. ECLI:NL:RVS:2014:3370 Naar inhoudsopgave Wet Bibob JnB2014, 965 Voorzitter ABRS, 10-09-2014, 201405466/1/A3 en 201405466/2/A3 burgemeester van Deventer, appellant. Awb 4:5 Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur 3 lid 1, 9, 30 WET BIBOB. De burgemeester is door gegevens bij betrokkene op te vragen vóór het in behandeling nemen van de aanvragen, in feite vooruitgelopen op de inhoudelijke beoordeling daarvan. Geen redelijke mogelijkheden voor betrokkene om verstrekking van gegevens door verhuurder op grond van de algemene bepalingen van de huurovereenkomst af te dwingen. Aanvragen zijn ten onrechte buiten behandeling gesteld. Buiten behandeling stellen van vier aanvragen ten behoeve van de exploitatie van seksinrichtingen. (…). De burgemeester heeft de gegevens over de wijze van overdracht en financiering van de panden (…) gevraagd in aanvulling op de door betrokkene ingevulde en overgelegde formulieren als bedoeld in artikel 30 van de Wet bibob. Hij heeft deze, naar gesteld, gevraagd ten behoeve van een inhoudelijke beoordeling van de mate van gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet bibob. Gelet op artikel 9 van deze wet kan hij het Bureau bibob in dit kader om advies vragen. Onder deze omstandigheden is de burgemeester door de gegevens op te vragen vóór het in behandeling nemen van de aanvragen, in feite vooruitgelopen op de inhoudelijke beoordeling daarvan. De burgemeester heeft niets aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het oordeel van de voorzieningenrechter over het gebrek aan mogelijkheden om verstrekking van de gegevens door de verhuurder op grond van de algemene bepalingen van de huurovereenkomst af te dwingen, onjuist is. Nu evenmin is aangetoond dat er andere redelijke mogelijkheden voor betrokkene zijn om verstrekking te bewerkstelligen, ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat betrokkene niet redelijkerwijs de beschikking over de gevraagde gegevens kan krijgen, als bedoeld in artikel 4:2, tweede lid, van de Awb. (…). Gelet op het vorenstaande heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat de burgemeester de aanvragen van betrokkene ten onrechte buiten behandeling heeft gesteld. (…) www.raadvanstate.nl Naar inhoudsopgave Wet op de rechtsbijstand 16 JnB2014, 966 ABRS, 10-09-2014, 201307087/1/A2 bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad), appellant sub 1. Wet op de Rechtsbijstand 28 lid 1 aanhef en onder b, 32 Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 1 aanhef en onder b WET OP DE RECHTSBIJSTAND. Bijstelling rechtspraak Afdeling over onderwerp “diversiteit van procedures”. Gelet op de tekst van artikel 28, eerste lid, aanhef en onder b, en artikel 32 van de Wrb, in onderlinge samenhang bezien, moeten in geval van verschillende rechtsbelangen ter zake waarvan rechtsbijstand wordt gevraagd, in beginsel meer toevoegingen worden verstrekt. Als er één rechtsbelang is, kan met één toevoeging worden volstaan, tenzij sprake is van behandeling van een procedure in meer dan één instantie. Het gaat derhalve in de eerste plaats om de vraag of het verzoek om een toevoeging op hetzelfde rechtsbelang ziet als een eerder verzoek. Als dat zo is, dient vervolgens te worden bezien of sprake is van behandeling van een procedure in meer dan één instantie. Afwijzing om een toevoeging voor rechtsbijstand (…). Nu het hoger beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk is en de raad het oordeel van de rechtbank dat tussen het terugvorderingsbesluit en het invorderingsbesluit een zodanige verwevenheid bestaat dat beide zaken hetzelfde rechtsbelang betreffen, niet heeft bestreden, moet daarvan thans worden uitgegaan. De vraag die voorligt, is of de rechtbank terecht heeft overwogen dat sprake is van een diversiteit van procedures. De Afdeling ziet in het betoog van de raad en de uitspraak van de rechtbank, waarin verscheidene uitspraken van de Afdeling worden vermeld, aanleiding haar rechtspraak over dit onderwerp bij te stellen. Gelet op de tekst van artikel 28, eerste lid, aanhef en onder b, en artikel 32 van de Wrb, in onderlinge samenhang bezien, moeten in geval van verschillende rechtsbelangen ter zake waarvan rechtsbijstand wordt gevraagd, in beginsel meer toevoegingen worden verstrekt. Als er één rechtsbelang is, kan met één toevoeging worden volstaan, tenzij sprake is van behandeling van een procedure in meer dan één instantie. Het gaat derhalve in de eerste plaats om de vraag of het verzoek om een toevoeging op hetzelfde rechtsbelang ziet als een eerder verzoek. Als dat zo is, dient vervolgens te worden bezien of sprake is van behandeling van een procedure in meer dan één instantie. Het beleid van de raad, zoals neergelegd in aantekening 1 bij artikel 32 van de Wrb in het Handboek Toevoegen, is hiermee in overeenstemming. Bij toepassing daarvan dient de raad in aanmerking te nemen dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 december 2011 in zaak nr. 201103735/1/H2, ECLI:NL:RVS:2011:BU7924), naar gangbaar taalgebruik onder het begrip ‘instantie’ wordt verstaan 'aanleg' dan wel 'openbaar lichaam' of 'overheidsorgaan'. Gezien de discretionaire bevoegdheid die de raad in dezen toekomt, kan hij verder in redelijkheid het beleid voeren dat in een aantal specifieke gevallen toch een aparte toevoeging wordt verstrekt voor een procedure bij dezelfde instantie, bijvoorbeeld ingeval van een voorlopige voorziening hangende een bodemprocedure waarvoor een afgescheiden inhoudelijke rechtsgang bestaat. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de raad terecht aanvoert dat de rechtbank ten onrechte artikel 1, aanhef en onder b, van het Bvr van betekenis heeft geacht voor de vraag of bij hetzelfde rechtsbelang een tweede toevoeging dient te worden verstrekt. Niet van belang is of er meer dan één procedure als bedoeld in die bepaling aanhangig is, maar of een procedure in of bij meer dan één instantie wordt behandeld. De raad voert terecht aan dat het in dit geval niet gaat om een procedure in of bij meer dan één instantie. Zoals hiervoor onder 5.1. is overwogen, wordt onder ‘instantie’ verstaan 'aanleg' dan wel 'openbaar lichaam' of 'overheidsorgaan'. In dit geval is tegen beide besluiten bezwaar gemaakt bij het UWV en kan de behandeling daarvan worden begrepen onder ‘behandeling in één instantie’, als bedoeld in artikel 32 van de Wrb. De raad heeft derhalve in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid om een tweede toevoeging te weigeren. (…) Het hoger beroep is gegrond. (…) ECLI:NL:RVS:2014:3343 17 Naar inhoudsopgave Vreemdelingenrecht Regulier JnB2014, 967 MK Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, 17-07-2014, (publ. 11-092014), AWB 14/306 staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Vc 2000 B22/3.1 REGULIER. Kinderpardon. De uitleg van verweerder dat het kind weliswaar na de start van de asielprocedure maar niet pas na afloop van de asielprocedure mag zijn geboren, acht de rechtbank geen onredelijke uitleg van het beleid en bovendien ook in overeenstemming met de tekst daarvan. De rechtbank volgt verweerder in het standpunt dat de verantwoordelijkheid die de Nederlandse overheid heeft voor slachtoffers van mensenhandel niet op één lijn kan worden gesteld met de verantwoordelijkheid die zij heeft voor asielzoekers en hun minderjarige kinderen. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat het beleid moet worden gezien in de context van het gezin, en dat daarom ook contra-indicaties ten aanzien van de gezinsleden worden tegengeworpen. De rechtbank acht het beleid, gelet op deze toelichting niet onredelijk. ECLI:NL:RBDHA:2014:11165 Naar inhoudsopgave Asiel JnB2014, 968 MK Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, 03-09-2014, AWB 12/34244 staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Awb 4:6 EVRM 3 HERHAALDE ASIELAANVRAAG. Tamils. Vermelding van mishandeling na terugkeer in het ambtsbericht van 2013 is een novum. Verhoogd risicoprofiel eiser. In het specifieke geval van eiser kan niet worden uitgesloten dat hij, vanwege het gebruikmaken van een vervalst paspoort, aangehouden zal worden. Naar het oordeel van de rechtbank levert de vermelding van mishandeling na terugkeer in het ambtsbericht van 2013 een nieuw feit of veranderde omstandigheid op, waarvan niet op voorhand kan worden uitgesloten dat het af kan doen aan het eerdere besluit. Verweerder heeft in de vorige procedures deze melding van mishandeling na terugkeer niet betrokken bij de beoordeling van alle door eiser naar voren gebrachte risicofactoren, in onderlinge samenhang bezien in het licht van de algemene situatie in Sri Lanka. Immers, ten tijde van het vorige besluit was dit gegeven voor partijen (nog) niet kenbaar. De rechtbank acht daarbij niet relevant of, zoals verweerder zonder nadere onderbouwing heeft gesteld, achteraf gezegd kan worden dat die controles eerder ook al plaatsvonden en dat de feitelijke situatie niet aantoonbaar is veranderd. Bepalend is naar het oordeel van de rechtbank dat het gesignaleerde risico bij het eerder besluit niet (kenbaar) kon worden meegewogen omdat dit risico toen nog niet gesignaleerd was. Nu verweerder vasthoudt aan de stelling dat hetgeen in het ambtsbericht van 2013 staat vermeld geen aanleiding vormt om de risico’s bij terugkeer voor Tamils anders in te schatten dan voorheen, betekent dat ook dat verweerder ten onrechte niet alle 18 risicofactoren in onderlinge samenhang heeft bezien in het licht van de algemene situatie in Sri Lanka. Het bestreden besluit komt daarom voor vernietiging in aanmerking. […] Naar het oordeel van de rechtbank kan - gelet op de hiervoor genoemde uitspraken - niet zondermeer gezegd worden dat in het geval van eiser geen sprake is van een verhoogd risicoprofiel en dat eiser niet behoort tot de categorie repatrianten die de aandacht van de Sri Lankaanse autoriteiten oproept. In het specifieke geval van eiser kan niet worden uitgesloten dat hij, vanwege het gebruikmaken van een vervalst paspoort, aangehouden zal worden. Ook is eiser in 1997 al eens aangehouden en is hij vrijgelaten onder de voorwaarde dat hij geen LTTE-activiteiten meer zal verrichten. Voorts is eiser samen met een andere Tamil, T, Nederland ingereisd. T. is naar Sri Lanka teruggekeerd en aldaar aangehouden en ondervraagd. Tot slot wordt van de zijde van verweerder niet betwist dat uit het Franse asieldossier van de broer van eiser is gebleken dat deze broer verdacht wordt van betrokkenheid bij de LTTE en mede op grond daarvan in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning. Gelet op de hiervoor genoemde individuele omstandigheden berust verweerders bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank niet op een motivering die dit besluit kan dragen. Nu niet is uitgesloten dat de door eiser benoemde risicofactoren, in onderlinge samenhang bezien in het licht van de algemene situatie in Sri Lanka, tot de conclusie leiden dat er in het geval van eiser bij terugkeer naar zijn land van herkomst sprake is van een gegronde vrees voor vervolging dan wel mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM, zal de rechtbank in het onderhavige geval niet de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand laten. ECLI:NL:RBDHA:2014:11135 JnB2014, 969 MK Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, 03-09-2014, 12/28811 en 12/28809 staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Awb 4:6 EVRM 3 HERHAALDE ASIELAANVRAAG. Tamils. Vermelding van mishandeling na terugkeer in het ambtsbericht van 2013 is een novum. Geen verhoogd risicoprofiel eisers. Asielrelaas niet aannemelijk, niet gebleken van kenbare betrokkenheid van eisers bij de LTTE. Evenmin is gebleken dat de autoriteiten van Sri Lanka op de hoogte zijn van eisers asielaanvragen in Nederland. Naar het oordeel van de rechtbank levert de vermelding van mishandeling na terugkeer in het ambtsbericht van 2013 een nieuw feit of veranderde omstandigheid op, waarvan niet op voorhand kan worden uitgesloten dat het af kan doen aan het eerdere besluit. Verweerder heeft in de vorige procedures deze melding van mishandeling na terugkeer niet betrokken bij de beoordeling van alle door eiser naar voren gebrachte risicofactoren, in onderlinge samenhang bezien in het licht van de algemene situatie in Sri Lanka. Immers, ten tijde van het vorige besluit was dit gegeven voor partijen (nog) niet kenbaar. De rechtbank acht daarbij niet relevant of, zoals verweerder zonder nadere onderbouwing heeft gesteld, achteraf gezegd kan worden dat die controles eerder ook al plaatsvonden en dat de feitelijke situatie niet aantoonbaar is veranderd. Bepalend is naar het oordeel van de rechtbank dat het gesignaleerde risico bij het eerder besluit niet (kenbaar) kon worden meegewogen omdat dit risico toen nog niet gesignaleerd was. Nu verweerder vasthoudt aan de stelling dat hetgeen in het ambtsbericht van 2013 staat vermeld geen aanleiding vormt om de risico’s bij terugkeer voor Tamils anders in te schatten dan voorheen, betekent dat ook dat verweerder ten onrechte niet alle risicofactoren in onderlinge samenhang heeft bezien in het licht van de algemene situatie in Sri Lanka. Het bestreden besluit komt daarom voor vernietiging in aanmerking. […] Van een verhoogd risicoprofiel is in het geval van eisers geen sprake. De rechtbank is van oordeel dat, nu het asielrelaas van eisers niet aannemelijk is bevonden, niet is gebleken van kenbare betrokkenheid van eisers bij de LTTE. Eisers hebben weliswaar gesteld dat familieleden wonen in Zwitserland en Groot-Brittannië, dat de broer van eiser 19 asiel heeft verkregen in Zwitserland vanwege betrokkenheid bij de LTTE en dat de neef van eiser vermoord is, echter eisers hebben dit op geen enkele manier nader onderbouwd. Evenmin is gebleken dat de autoriteiten van Sri Lanka op de hoogte zijn van eisers asielaanvragen in Nederland. Dat dit verhoogde risico zou blijken uit de omstandigheid dat eisers hebben verbleven in een land waar fondsenwerving plaatsvindt voor de LTTE, wordt niet gevolgd. Nog daargelaten dat niet is gesteld of gebleken dat eisers in de negatieve belangstelling staan vanwege separatistische activiteiten, hebben eisers niet aannemelijk gemaakt dat Nederland, evenals Londen, aangemerkt zou moeten worden als een zogenoemde ‘diaspora hotspot’: een plaats waar separatistische activiteiten plaatsvinden. Ten aanzien van het door eiser gestelde met betrekking tot de deelname aan de Heldendagen en de overgelegde foto’s, overweegt de rechtbank dat uit deze foto’s niet zonder meer kan worden afgeleid dat eiser de persoon is die op deze foto’s is afgebeeld en ook al zou eiser de persoon zijn die op deze foto’s is afgebeeld, daarmee nog niet aannemelijk is gemaakt dat de Srilankaanse autoriteiten van deze foto’s en eisers deelname aan de Heldendagen op de hoogte zijn waardoor eiser bij terugkeer zou hebben te vrezen. Eisers zijn weliswaar niet in het bezit van identiteitskaarten of andere documenten en eiser heeft littekens op zijn lichaam maar het voorgaande leidt niet tot het oordeel dat de door eisers benoemde risicofactoren, in onderlinge samenhang bezien, in het licht van de algemene situatie in Sri Lanka, tot de conclusie leiden dat er in het geval van eisers bij terugkeer naar hun land van herkomst sprake is van een gegronde vrees voor vervolging dan wel mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM. Rechtsgevolgen worden in stand gelaten. ECLI:NL:RBDHA:2014:11139 Naar inhoudsopgave Richtlijnen en verordeningen JnB2014, 970 ABRS, 04-09-2014, 201307515/1/V3 staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Verordening (EG) 343/2003 3 lid 1, 7, 16 lid 1, 19 lid 2, 20 lid 1 e DUBLINVERORDENING. Zowel bij over- en terugname komt asielzoeker geen beroep toe op criteria in Hoofdstuk III van Dublin II. Uit de[ze] overwegingen [van het Hof van Justitie EU in het arrest van 10 december 2013, C-394/12, Shamso Abdullahi tegen Bundesasylamt] moet worden afgeleid dat als uitgangspunt heeft te gelden dat een asielzoeker met een beroep tegen een beslissing om een asielverzoek niet te behandelen zoals bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Dublinverordening, niet kan opkomen tegen de toepassing van een criterium ter vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat indien de aangezochte lidstaat heeft ingestemd met een verzoek tot overname, omdat de bepalingen van hoofdstuk III van de Dublinverordening een asielzoeker geen rechten verlenen die hij kan inroepen in een dergelijke procedure. Daarbij wordt betrokken dat het Hof in zijn overwegingen, anders dan advocaat-generaal Cruz Villalón, geen onderscheid heeft gemaakt tussen de verschillende criteria in het voormelde hoofdstuk. Hetgeen het Hof heeft overwogen geldt derhalve niet alleen voor het criterium genoemd in artikel 10, eerste lid, van de Dublinverordening, doch voor alle criteria in hoofdstuk III. Voormeld uitgangspunt lijdt slechts uitzondering indien die asielzoeker zich beroept op het bestaan van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in de aangezochte lidstaat die ernstige, op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat de asielzoeker een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Ongeacht het antwoord op de vraag of een situatie van overname dan wel terugname aan de orde is, komt die asielzoeker een beroep op de afzonderlijke criteria in voormeld hoofdstuk niet toe. Uit het arrest, met name de punten 51 tot en met 53, 55 en 59, volgt immers dat doorslaggevend gewicht toekomt aan de aanvaarding van 20 de verantwoordelijkheid door de aangezochte lidstaat, zodat hetgeen in het arrest is bepaald, evenzeer geacht moet worden te gelden in geval van terugname. ECLI:NL:RVS:2014:3344 Naar inhoudsopgave Toezicht en vrijheidsontneming JnB2014, 971 ABRS, 08-09-2014, 201405943/1/V3 staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Verordening (EG) 604/2013 28 lid 1 lid 2 Vw 2000 6a lid 1, 59a Vb 2000 5.1a lid 2, 5.1b lid 2 VRIJHEIDSONTNEMENDE MAATREGEL. Ook bij een vrijheidsontnemende maatregel dient met inachtneming van de bijzondere, individuele omstandigheden van die vreemdeling te worden vastgesteld of de gronden van de maatregel daadwerkelijk aanleiding geven voor de conclusie dat er een significant risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken en de maatregel dus kunnen dragen. Significant risico op onttrekken aan toezicht aanwezig. Anders dan de staatssecretaris betoogt, bestaat geen grond voor het oordeel dat dit uitgangspunt niet tevens geldt voor het geval dat een vreemdeling de verdere toegang tot Nederland is geweigerd en aan hem een vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 6a van de Vw 2000 is opgelegd. Ook dan dient met inachtneming van de bijzondere, individuele omstandigheden van die vreemdeling te worden vastgesteld of de gronden van de maatregel daadwerkelijk aanleiding geven voor de conclusie dat er een significant risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken en de maatregel dus kunnen dragen. (…) De staatssecretaris heeft […] aan de vrijheidsontnemende maatregel ten grondslag kunnen leggen dat de vreemdeling Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen of een poging daartoe heeft gedaan. Voorts heeft de vreemdeling niet bestreden dat hij geen vaste woon- en verblijfplaats heeft in Nederland. Reeds gelet op het voorgaande is aan het in artikel 5.1b, tweede lid, van het Vb 2000 gestelde vereiste voldaan en bestond ten tijde van het opleggen van de vrijheidsontnemende maatregel in beginsel voldoende grond om aan te nemen dat er een significant risico was dat de vreemdeling zich aan het toezicht zou onttrekken. De vreemdeling heeft geen omstandigheden naar voren gebracht die grond geven om aan te nemen dat dat risico er niettemin niet was op het moment dat de maatregel werd opgelegd of op enig tijdstip vóór de opheffing daarvan. Opgemerkt wordt dat uit het rapport van eerste gehoor van 3 juli 2014 in de asielprocedure van de vreemdeling blijkt dat hij juist heeft verklaard er bewust voor te hebben gekozen om in Nederland asiel te vragen en bezwaar te hebben tegen een mogelijke overdracht aan de autoriteiten van Zwitserland. In de zienswijze van 6 juli 2014 op het voornemen tot afwijzing van de asielaanvraag van 5 juli 2014 heeft de vreemdeling zijn standpunt gewijzigd en te kennen gegeven dat, indien zijn aanvraag niet zou worden ingewilligd, hij zo snel mogelijk aan Zwitserland zou willen worden overgedragen. Op 7 juli 2014 is de aan hem opgelegde vrijheidsontnemende maatregel opgeheven. www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI) Naar inhoudsopgave 21
© Copyright 2024 ExpyDoc