Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht 2014, afl. 34

Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 34 2014,
nummers 945 – 971 dinsdag 16 september 2014
Landelijk Stafbureau, team bestuursrecht
Externe email: [email protected]
Telefoon: 088 361 1020
Citeertitels: JnB 2014, 1
Disclaimer:
De Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht is een uitgave van het Landelijk Stafbureau, team bestuursrecht.
De nieuwsbrief is met de grootst mogelijke zorg samengesteld. Het Landelijk Stafbureau kan de juistheid,
volledigheid en actualiteit van de nieuwsbrief echter niet garanderen. Voor zover de nieuwsbrief links bevat
naar websites, is het Landelijk Stafbureau niet aansprakelijk voor de inhoud daarvan.
De inhoud van de nieuwsbrief is uitsluitend bedoeld voor uw eigen gebruik. Ander gebruik, waaronder de
commerciële exploitatie van de inhoud van de nieuwsbrief, is niet toegestaan.
Er kunnen geen rechten aan de inhoud van de nieuwsbrief worden ontleend. Het gebruik dat wordt gemaakt
van de inhoud van de nieuwsbrief komt voor eigen risico.
Aansprakelijkheid voor schade, in welke vorm dan ook - direct en / of indirect - ontstaan door dan wel
voortvloeiend uit gebruik van de inhoud van de nieuwsbrief, wordt door het Landelijk Stafbureau afgewezen.
Inhoud
In deze Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht vindt u de volgende
onderwerpen: (Door op het onderwerp te klikken komt u direct bij de uitspraken op het
betreffende rechtsgebied)
-Algemeen bestuursrecht
-Handhaving
-Omgevingsrecht
-Wabo
-8.40- en 8.42-AMvB’s
-WRO
-Ambtenarenrecht
-Werkloosheid
-Bijstand
-Volksverzekeringen
-Bestuursrecht overig
-Belastingdienst-Toeslagen
-Onderwijs
-Wet Bibob
-Wet op de rechtsbijstand
-Vreemdelingenrecht
-Regulier
-Asiel
-Richtlijnen en verordeningen
-Toezicht en vrijheidsontneming
1
Algemeen bestuursrecht
JnB2014, 945
Rechtbank Gelderland, 08-07-2014 (05-09-2014), 13/6932, 13/6933 en
13/6934
Raad van bestuur van het Uwv, verweerder.
Awb 1:3 lid 1
Werkloosheidswet
BESLUIT. De eindafrekeningen van Loyalis kunnen niet worden aangemerkt als
besluiten in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, nu Loyalis geen
bestuursorgaan is dat is belast met de uitvoering van de WW.
Brieven waarbij Loyalis Maatwerkadministratie (hierna: Loyalis) aan eiseressen een
eindafrekening over het jaar 2012 heeft gezonden betreffende de doorberekende kosten
van verweerder en Loyalis in verband met wettelijke en bovenwettelijke
werkloosheidsuitkeringen aan voormalig werknemers van eiseressen. Verweerder heeft
aan Loyalis besluiten gezonden tot verhaal van aan voormalig werknemers van
eiseressen betaalde uitkeringen op grond van de WW. (…) De eindafrekeningen 2012
kunnen niet worden aangemerkt als besluiten in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de
Awb, nu deze afkomstig zijn van Loyalis, dat geen bestuursorgaan is dat is belast met de
uitvoering van de WW. Daartegen staat dan ook geen bestuursrechtelijke rechtsgang
open. (…) De rechtbank is van oordeel dat verweerder de bezwaren tegen de
eindafrekening 2012 mede gericht heeft kunnen achten tegen de maandelijkse
verhaalsbesluiten, nu deze via Loyalis op de juiste wijze aan eiseressen zijn
bekendgemaakt. Verweerder mocht er gezien de bestendige praktijk op vertrouwen dat
Loyalis in dit verband als vertegenwoordiger van eiseressen optrad. (…) Met de
toezending van deze verhaalsbesluiten aan Loyalis zijn dan ook de rechtsgevolgen
daarvan voor eiseressen ingetreden. Eiseressen hebben daartegen niet tijdig bezwaar
gemaakt. Er zijn geen omstandigheden gesteld om te oordelen dat de
termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht.
ECLI:NL:RBGEL:2014:4250
JnB2014, 946
Rechtbank Amsterdam, 25-08-2014 (publ. 08-09-2014), AMS 13/7437
[verweerder], verweerder.
Awb 2:14 lid 1, 4:17
DWANGSOM EN BEROEP BIJ NIET TIJDIG BESLISSEN. Het besluit van
verweerder dat ziet op het reguleren van langs elektronische weg ingediende
verzoeken op grond van de Wob, de Wpg en ingebrekestellingen in de zin van
artikel 4:17 van de Awb, is niet van toepassing op de in dit geval per
aangetekende post verstuurde ingebrekestelling.
Besluit waarbij verweerder onder verwijzing naar het besluit van 29 december 2012
(inzake de indiening van verzoeken en ingebrekestellingen) onder meer heeft geweigerd
eiser een dwangsom toe te kennen wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op
bezwaar, omdat de ingebrekestelling niet naar het correcte adres van verweerder is
verzonden. (…) De rechtbank overweegt dat het besluit van 29 december 2012, dat
bekend is gemaakt in de Trouw van 29 december 2012 en gepubliceerd is op
www.politie.nl, ziet op het reguleren van langs elektronische weg ingediende verzoeken
op grond van de Wob of de Wpg en ingebrekestellingen in de zin van artikel 4:17 van de
Awb. Dit blijkt ook uit de verwijzing in het besluit naar artikel 2:15 van de Awb. De
ingebrekestelling van eiser is per aangetekende post verstuurd, zodat het besluit van 29
december 2012 hierop niet van toepassing is. Uit het besluit van 29 december 2012 volgt
immers niet dat het per post indienen van een ingebrekestelling enkel en alleen mogelijk
is op de in dat besluit genoemde adressen. (…) Gelet op het voorgaande kan het
standpunt van verweerder, dat er geen sprake is van een rechtsgeldige ingebrekestelling
en dat daarom geen dwangsom is verbeurd, niet worden gevolgd. Het bestreden besluit
2
komt eveneens gelet hierop voor vernietiging in aanmerking. Op grond van artikel 8:55c,
eerste volzin, van de Awb stelt de bestuursrechter, indien het beroep gegrond is,
desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom
vast. Nu eiser de rechtbank heeft verzocht de hoogte van de verbeurde dwangsommen
vast te stellen, zal de rechtbank hieronder onderzoeken of er zoals eiser stelt
dwangsommen zijn verbeurd.
ECLI:NL:RBAMS:2014:5415
JnB2014, 947
CRvB, 02-09-2014, 11/4607 en 14/675 WIJ
dagelijks bestuur van Werk en Inkomen Lekstroom.
Awb
(HOGER) BEROEPSPROCEDURE. Een bevoegd gedane intrekking van een beroep
kan na het verstrijken van de beroepstermijn niet ongedaan worden gemaakt,
tenzij er sprake is van aan de betrokkene niet toe te rekenen omstandigheden
waardoor hij in een situatie van dwaling verkeerde of blijkt van bedreiging,
bedrog of misbruik van omstandigheden van enige zijde, teneinde de
betrokkene ertoe te bewegen het beroep in te trekken. Dit geldt eveneens voor
het intrekken van een hoger beroep. Verwijzing naar uitspraak van de CRvB van
22 april 2005 (ECLI:NL:CRVB:2005:AT4963).
ECLI:NL:CRVB:2014:2975
JnB2014, 948
Rechtbank Amsterdam, 29-08-2014 (publ. 05-09-2014), C/14/568721/HA RK
200-2014
Awb 8:15, 8:61 lid 3
WRAKING. Het enkele feit dat de rechter het verzoek om te mogen filmen
tijdens de terechtzitting heeft afgewezen, kan niet tot het oordeel leiden dat
deze ten opzichte van verzoekers bevooroordeeld is. Bij de beoordeling van een
dergelijk verzoek dienen onder meer het belang van de openbaarheid en het
belang van een goede rechtspleging tegen elkaar te worden afgewogen. Het feit
dat de rechter heeft geoordeeld dat het belang van de goede rechtspleging
schade lijdt als verzoeker niet alleen als partij aan het geding deelneemt, maar
zich tegelijkertijd als journalist bezighoudt met het filmen van de terechtzitting,
leidt op zichzelf nog niet tot de conclusie dat de rechter ten aanzien van
verzoekers vooringenomen zou zijn.
Verzoekers hebben geen rechtens te respecteren belang bij het opmaken van
een proces-verbaal van de behandeling ter zitting van het wrakingsverzoek als
bedoeld in artikel 8:61, derde lid Awb, gelet op het ontbreken van een
appelmogelijkheid tegen de onderhavige beslissing.
ECLI:NL:RBAMS:2014:5706
JnB2014, 949
CRvB, 09-09-2014, 11/4019, 11/4020 en 11/4052 WWB
college van burgemeester en wethouders van Deurne.
Awb 8:75a
PROCESKOSTEN. De omstandigheid dat betrokkenen door de Raad slechts
gedeeltelijk in het gelijk zijn gesteld, geeft geen aanleiding om de toe te kennen
kostenvergoeding met toepassing van artikel 2, tweede lid, van het Bpb te
matigen.
ECLI:NL:CRVB:2014:2954
Naar inhoudsopgave
Handhaving
3
JnB2014, 950
ABRS, 10-09-2014, 201310801/1/A4
college van burgemeester en wethouders van Goes.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht 2.1 lid 1 aanhef en onder c
HANDHAVING. Afwijzing handhavingsverzoeken. Gebruik pad als wandelpad.
Het pad is een openbare weg in de zin van de Wegenwet. Het wandelen op het
pad is uit dit oogpunt toegestaan. De bestemming "Agrarisch" staat paden
anders dan ten dienste van de bestemming niet toe. Dit betekent echter niet dat
wandelaars of voetgangers die over het pad lopen de gronden gebruiken in
strijd met het bestemmingsplan. Het gebruik van het pad als voetpad is niet in
strijd met de bestemming "Agrarisch". Geen handhavingsbevoegdheid.
ECLI:NL:RVS:2014:3356
JnB2014, 951
ABRS, 10-09-2014, 201310113/1/A1
dagelijks bestuur van de deelgemeente Charlois (thans: het college van burgemeester en
wethouders van Rotterdam).
Woningwet 1a, lid 2
Awb 5:25 lid 1
HANDHAVING. Spoedeisende bestuursdwang. Ontmantelen hennepkwekerij in
woning. Appellant, eigenaar van de woning, is geen professionele verhuurder.
Uit de aangegeven feiten en omstandigheden alsmede het feit dat appellant na
een beroerte in een verpleeghuis verbleef, kan worden afgeleid dat het
uitdrukkelijk de bedoeling is geweest het beheer van het pand aan de
makelaardij over te dragen. Gelet hierop en nu de makelaardij de overeenkomst
met appellant nakwam door de maandelijkse bancaire betaling aan appellant,
heeft appellant geen aanleiding hoeven zien zich over huurder nader te
informeren. Nu appellant geen overtreder is, zijn de kosten van bestuursdwang
ten onrechte op hem verhaald. Gegrond hoger beroep.
ECLI:NL:RVS:2014:3350
Naar inhoudsopgave
Omgevingsrecht
Wabo
JnB2014, 952
ABRS, 10-09-2014, 201311251/1/A4 en 201400987/1/A4
college van burgemeester en wethouders van Zwolle.
Wabo 2.1 lid 1 aanhef en onder e
WABO-milieu. Het doel van titel 3.2 van de Omgevingsverordening Overijssel
2009, te weten de bescherming van de kwaliteit van het grondwater,
rechtvaardigt een ruime uitleg van de daarin opgenomen begrippen. Onder
gemotoriseerd verkeer, als bedoeld in categorie 15 in bijlage 3B van de
Omgevingsverordening, dient ook treinverkeer te worden verstaan.
Besluit waarbij aan ProRail een omgevingsvergunning is verleend voor het veranderen en
het in werking hebben van een spoorwegemplacement. (…) ProRail betoogt dat de
rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat treinverkeer onder gemotoriseerd verkeer
als bedoeld in categorie 15 van bijlage 3B van de Omgevingsverordening Overijssel 2009
(hierna: de Omgevingsverordening) valt. De rechtbank heeft daardoor miskend dat de in
die categorie vermelde voorschriften en beperkingen niet van toepassing zijn op treinen
binnen haar inrichting en dat vergunningvoorschrift 12.2 reeds daarom moest worden
vernietigd. (…) De rechtbank heeft overwogen dat onder gemotoriseerd verkeer, als
bedoeld in categorie 15 in bijlage 3B van de Omgevingsverordening, ook treinverkeer
4
dient te worden verstaan. Treinen zijn immers gemotoriseerde transportmiddelen.
De rechtbank heeft voorts overwogen dat het in voorschrift 12.2 neergelegde verbod om
dieseltreinen op te stellen in het grondwaterbeschermingsgebied niet valt te herleiden tot
de beperkingen en voorschriften vermeld in categorie 15 van bijlage 3B van de
Omgevingsverordening. Deze bepaling biedt het college volgens de rechtbank niet de
mogelijkheid om naast de vermelde beperkingen en voorschriften andere beperkingen
aan te brengen in de te verlenen omgevingsvergunningen. Daarbij komt volgens de
rechtbank dat het college niet heeft gemotiveerd of in dit geval met toepassing van
artikel 3.2.1.5, tweede lid, van de Omgevingsverordening kan worden afgeweken van
deze beperkingen en voorschriften en, voor zover dat mogelijk is, of daartoe in dit geval
aanleiding moet bestaan. De rechtbank heeft het bestreden besluit in zoverre in strijd
met artikel 3.2.1.5 van de Omgevingsverordening en artikel 3:46 van de Awb geacht en
het bestreden besluit in zoverre vernietigd.
Het college stelt, met verwijzing naar het advies van het college van gedeputeerde staten
van Overijssel van 29 april 2014, dat de regelgever ervoor gekozen heeft de begrippen
‘gemotoriseerd verkeer’ en ‘motorvoertuig’ in de Omgevingsverordening niet te
definiëren en dat dit betekent dat deze begrippen in de meest ruime zin moeten worden
uitgelegd. Volgens het college en het college van gedeputeerde staten gaat het hierbij
om alle voertuigen bestemd voor het verkeer, die beschikken over een motor en die een
risico kunnen vormen voor de bodem- en grondwaterkwaliteit.
De Afdeling ziet geen aanleiding om deze uitleg onjuist te achten. Het doel van titel 3.2
van de Omgevingsverordening, te weten de bescherming van de kwaliteit van het
grondwater, rechtvaardigt een ruime uitleg van deze begrippen. De formulering van de
artikelen 3.2.2.1, derde lid, en 3.2.2.4, vierde lid, alsmede de aanhef van bijlage 4 en
voorschrift 2 bij categorie 15 van bijlage 3B van de Omgevingsverordening, waar ProRail
op heeft gewezen, sluit deze uitleg niet uit. Dat de Omgevingsverordening, zoals ProRail
naar voren heeft gebracht, tevens de status heeft van verkeersverordening in de zin van
artikel 57 van de Wegenwet en artikel 2A van de Wegenverkeerswet, leidt niet tot een
ander oordeel. De verkeersbepalingen zijn niet opgenomen in titel 3.2, maar in hoofdstuk
5 van de Omgevingsverordening en de begrippen ‘gemotoriseerd verkeer’ en
‘motorvoertuig’ komen in dat hoofdstuk niet voor.
De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat onder gemotoriseerd verkeer, als
bedoeld in categorie 15 in bijlage 3B van de Omgevingsverordening, ook treinverkeer
dient te worden verstaan. Het betoog van ProRail faalt. (…)
ECLI:NL:RVS:2014:3340
Overige jurisprudentie Wabo-milieu:
- ABRS, 10-09-2014, 201310198/1/A4 (ECLI:NL:RVS:2014:3345);
- ABRS, 10-09-2014, 201308442/1/A4 (ECLI:NL:RVS:2014:3354);
- ABRS, 10-09-2014, 201311559/1/A4 (ECLI:NL:RVS:2014:3368).
Naar inhoudsopgave
8.40- en 8.42-AMvB’s
JnB2014, 953
Rechtbank Oost-Brabant, 03-09-2014, SHE 12/938 en 12/939
college van burgemeester en wethouders van Helmond, verweerder.
Activiteitenbesluit 6.16
Awb 1:3 lid 1 en 4, 8.2 aanhef en onder a
ACTIVITEITENBESLUIT. De beleidsnotitie “Eindrapportage geluidnormering in
het horecaconcentratiegebied Helmond” is aan te merken als een algemene
regel omtrent de afweging van belangen die moet worden toegepast bij het
gebruik van de bevoegdheid om maatwerkvoorschriften te stellen voor
individuele inrichtingen. Het besluit tot vaststelling van de beleidsnotitie is aan
te merken als een beleidsregel waartegen geen beroep openstaat, gelet op
artikel 8:3, aanhef en onder a, van de Awb.
5
De beleidsnotitie bevat géén rechtstreekse normstelling gericht tot individuele
inrichtingen. De normstelling voor de individuele inrichtingen staat namelijk in
artikel 6.16 van het Activiteitenbesluit of in maatwerkvoorschriften die voor
individuele inrichtingen worden gesteld op basis van de beleidsnotitie.
Besluit waarbij verweerder de beleidsnotitie “Eindrapportage geluidnormering in het
horecaconcentratiegebied Helmond” heeft vastgesteld. (…) In het bestreden besluit heeft
verweerder het bezwaarschrift van eisers en anderen tegen de vaststelling van de
beleidsnotitie niet-ontvankelijk verklaard in overeenstemming met het advies van de
gemeentelijke bezwaarschriftencommissie. Verweerder heeft zich op het standpunt
gesteld dat de eindrapportage een beleidsstuk is en daarmee is aan te merken als een
beleidsregel in de zin van artikel 1:3, vierde lid, van de Awb. De vaststelling is bovendien
geschied met inachtneming van de openbare voorbereidingsprocedure. (…)
De rechtbank stelt voorop dat verweerder ten tijde van de vaststelling van de
beleidsnotitie, op basis van artikel 4 van de Inspraakverordening 2005 van de gemeente
Helmond verplicht is om de openbare voorbereidingsprocedure als bedoeld in afdeling 3.4
van de Awb te doorlopen. Uit de bekendmaking van het primaire besluit blijkt dat dit ook
is gebeurd. Uit de gedingstukken noch uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat
verweerder op basis van artikel 4, eerste en tweede lid, van de Inspraakverordening
2005 een andere procedure heeft vastgesteld of heeft besloten de openbare
voorbereidingsprocedure niet te doorlopen. Nu verweerder zelf de vaststelling van de
beleidsnotitie aanmerkt als een beleidsregel en daartoe de openbare
voorbereidingsprocedure heeft gevoerd, staat tegen dit besluit, ingevolge artikel 7:1 van
de Awb, géén bezwaar open en was verweerder niet bevoegd om het bestreden besluit te
nemen. Reeds hierom is het beroep gegrond en komt het bestreden besluit voor
vernietiging in aanmerking. De rechtbank merkt de bezwaarschriften van eisers aan als
beroepschriften tegen de vaststelling van de beleidsnotitie en overweegt hierover het
volgende. (…)
Uit de uitspraak van de ABRS van 3 april 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ7533) blijkt dat
het bevoegd gezag beleidsvrijheid toekomt bij de beantwoording van de vraag of het
gebruik zal maken van de bevoegdheid om maatwerkvoorschriften te stellen en dient het
daarbij een belangenafweging te maken. Indien wordt besloten tot het stellen daarvan,
heeft verweerder een zekere beoordelingsvrijheid bij de vaststelling van wat nodig is ter
bescherming van het milieu. Er is slechts sprake van een beleidsregel als de betreffende
regels vatbaar zijn voor herhaalde toepassing en betrekking hebben op een bevoegdheid
van het bestuursorgaan, zie de uitspraak van de ABRS van 29 juni 2011
(ECLI:NL:RVS:2011:BQ9675).
De rechtbank stelt vast dat de beleidsnotitie een plan van aanpak omvat om ten aanzien
van individuele horecagelegenheden maatwerkvoorschriften te stellen, zulks op basis van
de uitgevoerde meting van het referentieniveau. (…) Naar het oordeel van de rechtbank
is de beleidsnotitie aan te merken als een algemene regel omtrent de afweging van
belangen die moet worden toegepast bij het gebruik van de bevoegdheid om
maatwerkvoorschriften te stellen voor individuele inrichtingen. De uitkomst van de
belangenafweging wordt immers reeds in de beleidsnotitie aangegeven in de vorm van
een norm van 55 dB(A) etmaalwaarde. Het besluit tot vaststelling van de beleidsnotitie is
daarom aan te merken als een beleidsregel. Hiertegen staat geen beroep open, gelet op
artikel 8:3, aanhef en onder a, van de Awb.
Anders dan eisers veronderstellen bevat de beleidsnotitie géén rechtstreekse
normstelling gericht tot individuele inrichtingen. De normstelling voor de individuele
inrichtingen staat namelijk in artikel 6.16 van het Activiteitenbesluit of in
maatwerkvoorschriften die voor individuele inrichtingen worden gesteld op basis van de
beleidsnotitie. Reeds daarom is de beleidsnotitie niet tevens aan te merken als een
concretiserend besluit van algemene strekking en is geen sprake van een beschikking
waartegen bezwaar openstaat. Dit neemt overigens niet weg dat de juistheid van de
vaststelling van het referentieniveau en het veronderstelde toegestane binnenniveau van
een individuele inrichting door de desbetreffende inrichting in een handhavingsprocedure,
of in een procedure naar aanleiding van het stellen van maatwerkvoorschriften, aan de
orde kan worden gesteld. De beroepen tegen de vaststelling van de beleidsnotitie zijn
6
niet-ontvankelijk, gelet op artikel 8:3, aanhef en onder a, van de Awb.
ECLI:NL:RBOBR:2014:5234
Naar inhoudsopgave
WRO
JnB2014, 954
ABRS, 10-09-2014, 201307901/1/A1
college van burgemeester en wethouders van Oss.
WRO 19 lid 1, lid 3
Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Barim) 2.17 lid 1, 2.18 lid 1
WRO-VRIJSTELLING. GELUIDBELASTING. De grenswaarden van het Barim
gelden niet voor een dove gevel als bedoeld in artikel 1b, vierde lid, van de Wet
geluidhinder, nu een dergelijke dove gevel niet onder het begrip gevel als
bedoeld in de Wet geluidhinder wordt verstaan en het Barim voor het begrip
gevel aansluit bij de Wet geluidhinder.
In bezwaar verlenen vrijstelling en bouwvergunning voor de bouw van 10
appartementen. (…)
[appellant sub 2] drijft (…) een onderneming op het perceel (…), dat is gelegen naast het
onderhavige perceel, waarin een kunstcentrum met atelier, een kunstcafé en een terras
worden geëxploiteerd. (…)
In het rapport van (…) is ook een berekening gemaakt van de geluidbelasting uitgaande
van het stemgeluid afkomstig van het gehele terras, zowel het overdekte als het
onoverdekte deel. Geconcludeerd is dat in dat geval bij twee van de 23 meetpunten, één
op de zijgevel en één op de voorgevel, sprake zal zijn van een geringe overschrijding van
1 dB(A). Het college heeft er op gewezen dat aan de vrijstelling de voorwaarde is
verbonden dat de zijgevel als dove gevel uitgevoerd dient te worden. Anders dan de
rechtbank heeft overwogen gelden de grenswaarden van het Barim niet voor een dove
gevel als bedoeld in artikel 1b, vierde lid, van de Wet geluidhinder, nu een dergelijke
dove gevel niet onder het begrip gevel als bedoeld in de Wet geluidhinder wordt verstaan
en het Barim voor het begrip gevel aansluit bij de Wet geluidhinder. Daaruit volgt dat de
overschrijding op de zijgevel geen gevolgen heeft voor de bedrijfsvoering van [appellant
sub 2]. (…)
ECLI:NL:RVS:2014:3333
Naar inhoudsopgave
Ambtenarenrecht
JnB2014, 955
CRvB, 28-08-2014, 13/2282 AW
college van burgemeester en wethouders van Almelo.
PLICHTSVERZUIM. Excessief privégebruik van internet. Ontslag is niet
onevenredig te achten aan hier aan de orde zijnde plichtsverzuim.
Appellant heeft betrokkene de disciplinaire straf van ontslag opgelegd.
Raad: De rechtbank heeft terecht betekenis gehecht aan de tamelijk forse
tegenstrijdigheden in de verklaringen van enerzijds collega S en anderzijds collega M
over hetgeen betrokkene precies zou hebben gezegd. Evenzeer terecht heeft de
rechtbank laten meewegen de vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak
van 1 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN2349), inhoudende dat met verklaringen van
collega’s door de dienstleiding voorzichtig moet worden omgegaan. (…) De volgens de
zojuist bedoelde rechtspraak in beginsel aanwezige noodzaak om verklaringen als hier
aan de orde in een nader onderzoek te verifiëren, deed zich dus ook in dit geval voor. De
rechtbank heeft het ontbreken van zodanig nader onderzoek terecht mee laten wegen.
7
Dat de mogelijkheden daartoe, nu er buiten S en M nu eenmaal niemand bij de beweerde
uitlatingen van betrokkene aanwezig was, slechts beperkt waren, is een omstandigheid
die in dit verband niet in het nadeel van betrokkene mag werken. Conclusie kan niet
anders zijn dan dat het hier aan de orde zijnde verwijt een toereikende feitelijke
grondslag ontbeert. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Appellant is het ook niet eens met het oordeel van de rechtbank dat het internetgedrag
van betrokkene op zichzelf beschouwd het ontslag niet kan dragen. Die beroepsgrond
treft doel. Vooropgesteld wordt in dit verband dat hetgeen betrokkene ter zitting van de
Raad heeft verklaard in grote lijnen een bevestiging inhoudt van de bevindingen van de
werkgever en van [naam] op dit punt. Betrokkene heeft hierbij expliciet verklaard over
actief gebruik van websites als Facebook en Marktplaats, dit in weerwil van eerdere
verklaringen van zijn kant omtrent het slechts passief hebben openstaan van deze
websites. Het privégebruik zoals dat uit de bedoelde bevindingen naar voren komt is
bepaald excessief te achten. Zo gaat het bijvoorbeeld zowel in de maand november 2010
als in de maand december 2010 om meer dan 20 uur, en dus, gemeten in niet gewerkte
uren, om meer dan de helft van een voltijdse werkweek. Over andere maanden komt een
vergelijkbaar beeld naar voren. Daarmee is evident sprake van zeer ernstig
plichtsverzuim. Die conclusie is te meer op zijn plaats gezien het van toepassing zijnde
Privacyreglement e-mail- en internetgebruik, dat slechts incidenteel privégebruik
toestaat, dit onder de voorwaarde dat dit gebruik in geen geval storend is voor, of ten
koste gaat van de werkzaamheden. Betrokkene heeft met zijn handelen het in hem te
stellen vertrouwen grote schade toegebracht. De Raad deelt daarbij niet het oordeel van
de rechtbank dat betrokkene niet als een gewaarschuwd man had te gelden. Hij is, naar
door hem is bevestigd, begin 2010 immers uitdrukkelijk door senior-medewerker W op
zijn internetgedrag aangesproken. Dat appellant toen geen schriftelijke waarschuwing
heeft doen uitgaan maakt, anders dan is geoordeeld door de rechtbank, geenszins dat
het bedoelde aanspreken van betrokkene in dit verband niet zou mogen meewegen.
Betrokkene had acht behoren te slaan op hetgeen hem door W is meegegeven, niet
alleen in de eerste weken maar ook nadien. De rechtbank kan al met al niet worden
gevolgd in haar conclusie dat het ontslag onevenredig is te achten aan hier aan de orde
zijnde plichtsverzuim. De duur van het dienstverband van betrokkene kan dat niet anders
maken.
Aangevallen uitspraak vernietigd.
ECLI:NL:CRVB:2014:2974
Naar inhoudsopgave
Werkloosheid
JnB2014, 956
Rechtbank Gelderland, 09-09-2014, 13/6302
Raad van bestuur van het Uwv, verweerder.
Werkloosheidswet 20, 35aa
ARBEIDSUREN. Eiseres is terecht niet in aanmerking gebracht voor de
inkomstenaftrekregeling. Geen aanknopingspunten bestaan om ervan uit te
gaan dat het begrip arbeidsuren in artikel 20, zesde lid, onder b, van de WW
anders dient te worden uitgelegd.
Beëindiging WW-uitkering.
Rechtbank: Tussen partijen is in geschil de uitleg van artikel 20, zesde lid, aanhef en
onder b, van de WW indien, zoals bij eiseres het geval, sprake is van twee
dienstbetrekkingen, waarvan de ene volledig vervalt en aldus een WW-uitkering wordt
toegekend terwijl de andere functie blijft worden vervult. Doorslaggevend daarvoor is de
uitleg van het begrip ‘zijn arbeidsuren’ in artikel 20, zesde lid, onder b, van de WW.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft besloten dat eiseres niet in
aanmerking komt voor de inkomstenaftrekregeling. Uitgangspunt is, zoals volgt uit
rechtspraak van de CRvB (zie onder meer de uitspraak van 8 februari 2012,
8
ECLI:NL:CRVB:2012:BV3547) dat, indien sprake is van meerdere dienstbetrekkingen
waarin een werknemer werkzaam is, de omvang van het aantal uren in beide
dienstbetrekkingen in aanmerking moet worden genomen voor de bepaling van het
aantal arbeidsuren, als bedoeld in de WW. Geen aanknopingspunten bestaan om ervan
uit te gaan dat het begrip arbeidsuren in artikel 20, zesde lid, onder b, van de WW
anders dient te worden uitgelegd. De wijziging van artikel 20, zesde lid, onder b, van de
WW per 1 januari 2013 geeft geen aanleiding voor een ander oordeel omdat met die
wetswijziging alleen de periode waarover het verlies van arbeidsuren dient plaats te
vinden is veranderd doch niet het begrip arbeidsuren als zodanig.
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder terecht ook de
arbeidsuren uit de dienstbetrekking als analist heeft betrokken bij de vraag of sprake is
van volledig verlies van arbeidsuren bij eiseres. Nu dat niet het geval was doordat eisers
nog inkomen uit arbeid kreeg omdat zij werkte als analist heeft verweerder dan ook
terecht geoordeeld dat eiseres niet voldoet aan de voorwaarden om voor toepassing van
artikel 35aa van de WW, de zogenaamde inkomstenaftrekregeling, in aanmerking te
komen. Het betoog van eiseres dat zij wel voor die regeling in aanmerking komt, faalt
aldus.
ECLI:NL:RBGEL:2014:5665
JnB2014, 957
MK Rechtbank Overijssel, 12-09-2014, AWB 13/2727
Raad van bestuur van het Uwv, verweerder.
Werkloosheidswet 25, 27a
Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving XXV
Besluit aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving, Stb. 2012, 484
BOETE. Artikel XXV, tweede lid, van de Wet aanscherping moet, voor zover die
ziet op de overtreding tot 1 januari 2013, buiten toepassing worden gelaten
wegens strijd met de artikelen 7 EVRM en 15 IVBPR.
Verweerder heeft eiser ingevolge de WW een boete opgelegd ter hoogte van € 4.065,11
op de grond dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden door niet de juiste gewerkte
uren door te geven.
Rechtbank: De door eiser gepleegde overtreding van de verplichting, zoals weergegeven
in artikel 25 van de WW, dient naar het oordeel van de rechtbank te worden aangemerkt
als een “voortdurende overtreding”, zijnde het doen bestaan en voortbestaan van het
overtreden door eiser van de verplichting om verweerder de juiste uren mee te delen.
Deze overtreding is aangevangen vóór 1 januari 2013 en duurde voort na 30 januari
2013. Artikel XXV, tweede lid, van de Wet aanscherping is derhalve op deze overtreding
van toepassing, zodat bij de vaststelling van de hoogte van de boete het nieuwe
Boetebesluit moet worden toegepast.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat artikel XXV, tweede lid, van de Wet
aanscherping gedeeltelijk buiten toepassing moet worden gelaten, waartoe het volgende
wordt overwogen.
Met het nieuwe Boetebesluit is de boete op het plegen van de overtreding verhoogd.
Doordat in artikel 2 van het Boetebesluit de hoogte van de boete wordt gekoppeld aan de
hoogte van het benadelingsbedrag wordt in het geval van eiser de hoogte van de boete
deels bepaald door het begaan van de overtreding gedurende de periode dat het nieuwe
Boetebesluit nog niet in werking was getreden. Aldus volgt uit artikel XXV, tweede lid,
van de Wet aanscherping dat over de periode van de voortdurende overtreding tot 1
januari 2013 een hogere boete wordt opgelegd dan de hoogte van de boete, zoals die
gold in die periode van de overtreding.
Naar het oordeel van de rechtbank is (toepassing van) artikel XXV, tweede lid, van de
Wet aanscherping in zoverre in strijd met de in artikel 7 EVRM en artikel 15, eerste lid,
tweede volzin, van het IVBPR vastgelegde bepaling dat geen zwaardere sanctie wordt
opgelegd dan die welke gold ten tijde van het plegen van de overtreding. Dit betekent
dat artikel XXV, tweede lid, van de Wet aanscherping, voor zover die ziet op de
overtreding tot 1 januari 2013, buiten toepassing moet worden gelaten. De stelling van
verweerder dat het nieuwe Boetebesluit niet in strijd is met internationaal recht vanwege
9
de ‘spijtoptantenregeling’ van 30 dagen na inwerkingtreding van het nieuwe Boetebesluit
waarbinnen de inlichtingenplicht nog kan worden nagekomen, volgt de rechtbank
derhalve niet.
Gelet op het bovenstaande en gelet op de mededeling in de brief van 24 juli 2014,
waarin verweerder de in het bestreden besluit opgelegde boete heeft verlaagd, is het
beroep gegrond en dient het bestreden besluit vernietigd te worden. De rechtbank zal
zelf, met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), een
beslissing nemen omtrent de hoogte van de boete en bepalen dat de uitspraak in zoverre
in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
De rechtbank stelt de totale boete vast op € 1.645,-.
Voorts overweegt de rechtbank dat de hoogte van de bestuurlijke boete is vastgelegd in
artikel 2, van het Boetebesluit, zodat artikel 5:46, derde lid, van de Awb van toepassing
is en dat de door de wetgever voorgeschreven boete, zijnde een “criminal charge” in de
zin van artikel 6 van het EVRM, als regel niet onevenredig is, aangezien in de wettelijke
regeling zelf rekening is gehouden met het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank ziet
geen aanleiding tot verlaging van de boete op grond van artikel 5:46, derde lid, van de
Awb, waartoe de rechtbank overweegt dat eiser met het door hem aangevoerde niet
aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere
omstandigheden te hoog is. Gelet op de op de ernst en de verwijtbaarheid van de
gedraging acht de rechtbank de boete van 1.645,- evenredig.
ECLI:NL:RBOVE:2014:4821
JnB2014, 958
CRvB, 10-09-2014, 13/822 WW
Raad van bestuur van het Uwv.
Werkloosheidswet 35aa lid 1 WW
Wet Inkomstenbelasting 3.74
Besluit vaststelling inkomsten startende zelfstandigen WW van 28 juni 2006, Stb. 2006,
305 2 lid 1, aanhef en onder b
INKOMSTEN. Het Uwv heeft voor het berekenen van de in aanmerking te nemen
inkomsten terecht het volledige bedrag aan ondernemersaftrek, bedoeld in
artikel 3.74 van de Wet inkomstenbelasting, opgeteld bij de belastbare winst uit
onderneming. Het Besluit voorziet niet in het op enigerlei wijze mede in
aanmerking nemen van de MKB-winstvrijstelling, noch in de mogelijkheid om af
te wijken van de voorgeschreven berekeningsmethode.
ECLI:NL:CRVB:2014:2987
Naar inhoudsopgave
Bijstand
JnB2014, 959
CRvB, 09-09-2014, 13/6317 WWB, 13/6318 WWB
dagelijks bestuur van de Sociale Dienst Oost Achterhoek.
Wet werk en bijstand 35 lid 1
BIJZONDERE BIJSTAND. De kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand heeft
aangevraagd houden verband met het starten van een onderneming. De keuze
om deze onderneming te (willen) starten heeft appellant op basis van
vrijwilligheid gemaakt. Bezien vanuit het oogpunt van toepassing van de WWB
behoren extra kosten die voortkomen uit de eigen keuze van appellant voor zijn
rekening te blijven. De kosten van de cursussen aan de Rijksuniversiteit
Groningen en van het opmaken van een notariële akte kunnen daarom, anders
dan appellant meent, niet worden aangemerkt als uit bijzondere
omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan in de zin
van artikel 35, eerste lid, van de WWB.
ECLI:NL:CRVB:2014:2962
10
JnB2014, 960
CRvB, 02-09-2014, 13/6588 WWB-T, 14/1374 WWB-T
college en wethouders van Schiedam.
Wet werk en bijstand
BIJSTAND. Naar Turks recht bewijst de verkrijger na een eigendomsovergang
met een ‘tapu senedi’ op een bepaalde datum eigenaar van een bepaalde
onroerende zaak te zijn geworden. Anders dan de Raad in zijn uitspraak van 30
november 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BO6528) heeft overwogen, kan de
vervreemder naar Turks recht dus ook met een ‘tapu senedi’ bewijzen niet
langer eigenaar te zijn.
Beëindiging recht op bijstand, omdat appellante een stuk grond in Turkije in haar bezit
had met een waarde van € 12.000,-.
Raad: Uit het IJI-rapport en de daaraan ten grondslag liggende bronnen kan niet worden
afgeleid dat de partijen bij de transactie door de bewaarder van het eigendomsregister in
het bezit moeten worden gesteld van een kopie van de ‘resmi senet’ of dat partijen recht
hebben op afgifte van een kopie van de ‘resmi senet’. Dit sluit niet uit dat een partij toch
beschikt over een kopie van de ‘resmi senet’, zoals uit de bijlagen bij het IJI-rapport
blijkt. Wel kan uit dat rapport en de daaraan ten grondslag liggende bronnen worden
afgeleid dat de verkrijger na de transactie een ‘tapu senedi’, een uittreksel uit het
eigendomsregister, tevens verkorte weergave van de transactie, ontvangt, dat naar
Turks recht als bewijs van zijn eigendom fungeert. Deze ‘tapu senedi’ vermeldt onder
meer de datum van de transactie en het nummer in het dagboek van het
eigendomsregister, de locatie en de omvang van de onroerende zaak en de naam van de
vervreemder en de verkrijger, soms ook de geregistreerde koopprijs. De ‘tapu senedi’
draagt een stempel en de naam van de bewaarder van het eigendomsregister en diens
handtekening. Soms draagt de ‘tapu senedi’ de pasfoto van de verkrijger, maar nooit die
van de vervreemder. Aan de vervreemder wordt een zelfde document uitgereikt. Indien
eigendomsovergang plaatsvindt anders dan op basis van een overeenkomst, wordt geen
‘resmi senet’ opgemaakt. Het stuk dat de eigendomsovergang rechtvaardigt, bijvoorbeeld
een rechterlijke uitspraak, wordt dan geregistreerd. Ook dan wordt ten bewijze van de
eigendomsovergang een ‘tapu senedi’ aan de verkrijger en vervreemder afgegeven. Dit
betekent dus dat met de gegevens weergegeven op de ‘tapu senedi’ de ‘resmi senet’ of
een ander de eigendomsovergang rechtvaardigend document in het dagboek van het
eigendomsregister kan worden teruggevonden en dat de juistheid en de actualiteit van
de ‘tapu senedi’ ten aanzien van de eigendomssituatie in het eigendomsregister kan
worden gecheckt.
Uit het voorgaande volgt dat naar Turks recht de verkrijger na een eigendomsovergang
met een ‘tapu senedi’ bewijst op een bepaalde datum eigenaar van een bepaalde
onroerende zaak te zijn geworden. Dit betekent, anders dan de Raad in zijn uitspraak
van 30 november 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BO6528) heeft overwogen, dus ook dat de
vervreemder naar Turks recht met een ‘tapu senedi’ kan bewijzen met ingang van die
datum niet langer eigenaar te zijn. Het ontbreken van een foto van de verkrijger op de
‘tapu senedi’ hoeft daaraan niet in de weg te staan. Die foto dient immers ter identificatie
van de nieuwe rechthebbende en zal voor diens legitimatie als eigenaar tegenover
derden van belang zijn. Voor degene die niet langer rechthebbende is, heeft de pasfoto
van de verkrijger in het algemeen voor zijn bewijsdoeleinden geen toegevoegde waarde.
ECLI:NL:CRVB:2014:2944
JnB2014, 961
CRvB, 02-09-2014, 12/3715 WIJ
College van burgemeester en wethouders van Groningen.
Wet investeren in jongeren 2
EVRM 8
WERKLEERAANBOD. INKOMENSVOORZIENING. De ten opzichte van de WWB
gewijzigde strekking van de WIJ heeft niet tot gevolg dat aan een uit artikel 8
van het EVRM voortvloeiende verplichting gestalte moet worden gegeven door
11
het verstrekken van een werkleeraanbod en een inkomensvoorziening met
toepassing van de WIJ.
Bij besluit van 3 oktober 2011, zoals na bezwaar gewijzigd bij besluit van 13 januari
2012 (bestreden besluit), heeft het college aan appellante geen nieuw werkleeraanbod
gedaan en de inkomensvoorziening met ingang van 1 september 2011 ingetrokken. Het
college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante, kort gezegd, geen geldige
verblijfstitel heeft.
Raad: Niet in geding is dat appellante tijdens deze periode geen vreemdeling is in de zin
van artikel 2, tweede en derde lid, van de WIJ, zodat zij niet gelijkgesteld kan worden
met een Nederlander, als bedoeld in het eerste lid, van dat artikel. Dit betekent dat
appellante niet rechtstreeks aanspraken kan ontlenen aan de WIJ.
De Raad heeft reeds eerder geoordeeld dat indien ten aanzien van vreemdelingen een
positieve verplichting bestaat recht te doen aan artikel 8 van het EVRM, deze primair
berust op het bestuursorgaan dat belast is met, of de bestuursorganen die belast zijn
met de uitvoering van de wettelijk geregelde voorzieningen voor vreemdelingen en dat
een dergelijke verplichting niet met toepassing van de WWB gestalte kan worden
gegeven (uitspraak van 4 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1995). Wel dient onder
bepaalde omstandigheden, zoals nader weergegeven in deze uitspraak, maatschappelijke
opvang te worden geboden op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning.
Uit de Memorie van Toelichting op de WIJ (Kamerstukken II 2008/09, 31 775,
nr 3, blz. 7 e.v.) blijkt inderdaad van de door appellante genoemde zogeheten
paradigmawisseling. Bij de WIJ staat het verkrijgen van een passend werkleeraanbod op
de voorgrond en is het verkrijgen van een inkomensvoorziening secundair. Het
werkleeraanbod dat op grond van de WIJ moet worden verleend is gericht op
arbeidsinschakeling van de jongere. Ook het aan appellante verleende werkleeraanbod,
bestaande uit lessen in de Nederlandse taal, zag hier op. Deze arbeidsinschakeling is
voor iemand als appellante niet aan de orde, zolang zij niet beschikt over een geldige
verblijfstitel. Daarom heeft, anders dan appellante heeft aangevoerd, de ten opzichte van
de WWB gewijzigde strekking van de WIJ niet tot gevolg dat aan een uit artikel 8 van het
EVRM voortvloeiende verplichting gestalte moet worden gegeven door het verstrekken
van een werkleeraanbod en een inkomensvoorziening met toepassing van de WIJ. Het
door appellante ter zitting meer in het algemeen genoemde belang om onderwijs te
krijgen zal, voor zover dat al zou voortvloeien uit internationale verdragen, niet via de
toepassing van de WIJ, maar via de onderwijswetgeving gestalte moeten krijgen.
Aangevallen uitspraak bevestigd.
ECLI:NL:CRVB:2014:2940
Naar inhoudsopgave
Volksverzekeringen
JnB2014, 962
CRvB, 22-08-2014, 12/4770 AOW, 12/4771 AOW
Raad van bestuur van de Svb.
Algemene Ouderdomswet 17a, 24, 49
TERUGVORDERING. Beroep op contra legem toepassing van de AOW en op
dringende redenen als bedoeld in artikel 17a, tweede lid, van de AOW slaagt
niet. Evenmin slagen het beroep op dringende redenen als bedoeld in het beleid
van de Svb en het beroep op dringende redenen als bedoeld in artikel 24 van de
AOW.
De Svb heeft het aan appellant toegekende AOW-pensioen met ingang van december
2008 herzien naar de norm van een gehuwde en is het over de periode van december
2008 tot en met mei 2011 onverschuldigd betaalde pensioen van appellant
teruggevorderd. Appellant heeft onder meer aangevoerd dat de wetgever niet heeft
voorzien in een situatie als die waarin hij verkeert. De echtgenote van appellant is slechts
voor 2% verzekerd en ontvangt maandelijks € 14,31 aan AOW-pensioen. Appellant en
12
zijn echtgenote ontvangen hierdoor samen minder AOW-pensioen dan toen appellant een
pensioen ontving voor een alleenstaande. Dit levert volgens appellant een onbillijke
situatie op, die maandelijks voortduurt en door de wetgever niet zo kan zijn bedoeld.
Raad: Ongehuwde 65-plussers kunnen op grond van de AOW vanouds in aanmerking
komen voor een individueel ouderdomspensioen van ten hoogste 70% van het
nettominimumloon. Voor gehuwden was de AOW, zoals die in 1957 in werking trad,
gebaseerd op het kostwinnersprincipe. Echtgenoten van de kostwinners waren, indien zij
in Nederland woonden, in de regel van rechtswege verzekerd voor de AOW, maar
betaalden - als ze geen premieplichtige arbeid verrichtten of andere inkomsten hadden geen premies. Zolang een huwelijk duurde kwamen de rechten van beide echtgenoten
tot uitbetaling via een pensioentoekenning aan de kostwinner. De kostwinner was in de
regel een man, zodat het kostwinnersprincipe leidde tot indirect onderscheid naar
geslacht. In de loop van de tijd won de gedachte veld dat dit onderscheid niet (meer)
gerechtvaardigd was. Daarom, en om te voldoen aan Richtlijn nr. 79/7/EEG, is bij Wet
van 6 december 1984 (Stb. 622) per 1 april 1985 in de nationale regeling een stelsel
ingevoerd dat voorziet in een individueel ouderdomspensioen voor iedere gehuwde 65plusser van ten hoogste 50% van het nettominimumloon.
Bij de totstandkoming van de AOW in 1956 werd het een ongewenste situatie geacht dat
het gehuwdenpensioen, als gevolg van niet-verzekerde jaren en schuldig nalatigheid van
de ene echtgenoot, lager zou worden dan het pensioen waarop de andere echtgenoot
recht zou hebben als deze ongehuwd zou zijn. In die gevallen werd ingevolge artikel 10,
vierde lid, van de AOW (oud), het ongehuwdenpensioen uitbetaald. In dit verband wordt
verwezen naar de MvT, TK 1983-1984, 18 515, nr. 3, p. 39-40.
Met de nieuwe opzet van het AOW-stelsel was het volgens de hiervoor bedoelde
toelichting niet meer denkbaar dat de hoogte van het gehuwdenpensioen van de
gehuwde man of vrouw werd beïnvloed door de andere echtgenoot, omdat het recht op
en de hoogte van het ouderdomspensioen alleen worden bepaald door eigen nietverzekerde jaren en schuldige nalatigheid. De hiervoor genoemde aanleiding tot
verhoging van het pensioen op grond van artikel 10, vierde lid, van de AOW (oud) was
niet langer aanwezig en daarom is dat artikel met de inwerkingtreding van de gewijzigde
AOW komen te vervallen.
Verder blijkt uit de hierboven bedoelde passage in de MvT dat de wetgever nadrukkelijk
heeft gedacht aan de mogelijkheid dat de gehuwde pensioengerechtigde toch minder
ontvangt dan hij of zij als ongehuwde zou ontvangen. Volgens de wetgever vormt dit op
zich geen reden tot een verhoging, aangezien het verschil in hoogte van het
ouderdomspensioen voor gehuwden en ongehuwden gebaseerd is op een veronderstelde
behoefte, die voor gehuwden en ongehuwden verschillend is.
Anders dan appellant heeft betoogd, doet zich hier geen situatie voor waarin op grond
van de door appellant gestelde omstandigheden contra legem aanspraak zou kunnen
worden gemaakt op een AOW-pensioen naar de norm van een ongehuwde. Daartoe
wordt overwogen dat de wetgever met de op 1 april 1985 in werking getreden wijziging
van de AOW juist expliciet heeft beoogd om te regelen dat geen hoger AOW-pensioen
meer kan worden verleend in de omstandigheden waarin appellant verkeert. Onder
verwijzing naar het Harmonisatiewet-arrest van de Hoge Raad van 14 april 1989,
ECLI:NL:HR:1989:AD5725, wordt hieraan toegevoegd het uitgangspunt dat de rechter
niet treedt in een belangenafweging die al door de wetgever is verricht of geacht moet
worden te zijn verricht.
Het beroep op dringende redenen als bedoeld in artikel 17a, tweede lid, van de AOW om
van herziening - ook wat de toekomst betreft - af te zien, slaagt niet. Daarvoor is
overwogen dat geen sprake is van onaanvaardbare individuele gevolgen voor appellant
nu hij en/of zijn echtgenote, na aanspraak gemaakt te hebben op zijn eigen vermogen,
een aanvullende inkomensvoorziening ouderen ingevolge de WWB kunnen aanvragen.
Het beroep op dringende redenen als bedoeld in het beleid van de Svb en het beroep op
dringende redenen als bedoeld in artikel 24 van de AOW slagen niet.
Aangevallen uitspraak bevestigd.
ECLI:NL:CRVB:2014:2934
13
Naar inhoudsopgave
Bestuursrecht overig
Belastingdienst-Toeslagen
JnB2014, 963
ABRS, 10-09-2014, 201400326/1/A2
Inspecteur van de Belastingdienst/Toeslagen (lees: de Belastingdienst/Toeslagen).
BELASTINGDIENST/TOESLAGEN. Voorschot zorgtoeslag. Systeem
bevoorschotting. Op de Belastingdienst/Toeslagen rust in het kader van de
bevoorschotting geen onderzoeksplicht naar de hoogte van de inkomens van
appellante en haar partner.
(..) Nieuwe voorschotbeschikking in bezwaar gebaseerd op het in bezwaar opgegeven
inkomen. Afwijzing verzoek om vergoeding van de gemaakte kosten in bezwaar. (...)
Het gaat in dit geding om een voorschot zorgtoeslag. Het systeem van de
bevoorschotting is zodanig ingericht dat de Belastingdienst/Toeslagen in staat is in korte
tijd een groot aantal besluiten op aanvragen om een toeslag te nemen. Daarbij wordt in
beginsel uitgegaan van de door de aanvrager overgelegde gegevens. De controle op het
recht op een toeslag vindt pas na afloop van het berekeningsjaar plaats. Eerst dan wordt
de toeslag berekend en definitief vastgesteld. De rechtbank heeft terecht overwogen dat
in dit systeem uitgangspunt is dat de aanvrager in het kader van de bevoorschotting zelf
de juiste gegevens over het inkomen doorgeeft. [appellante] heeft bij haar aanvraag
zorgtoeslag 2006 de inkomens van haarzelf en haar partner opgegeven. Op die inkomens
heeft de Belastingdienst/Toeslagen ieder jaar een indexering toegepast en de aldus
geschatte inkomens vermeld op de voorschotbeschikking. [appellante] heeft over de
jaren 2007 tot en met 2012 nooit aangegeven dat deze geïndexeerde schatting onjuist
was, hoewel dat wel op haar weg lag. De Belastingdienst/Toeslagen heeft daarom bij het
besluit van 28 december 2012 het voorschot zorgtoeslag 2013 berekend op basis van
deze bij hem bekende inkomens, en daarop opnieuw een indexering toegepast. Hij heeft
aldus gehandeld in overeenstemming met het systeem van bevoorschotting. Dat bij deze
berekening het verzamelinkomen voor het jaar 2013 voor het eerst te hoog bleek om
voor een voorschot zorgtoeslag in aanmerking te komen, maakt niet dat de
Belastingdienst/Toeslagen bij [appellante] moest informeren naar de hoogte van de
inkomens. Op de Belastingdienst/Toeslagen rust terzake in het kader van de
bevoorschotting geen onderzoeksplicht, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen. De
Belastingdienst/Toeslagen hoefde voorts niet de gegevens van de aangifte
inkomstenbelasting over 2011 aan de berekening van het voorschot zorgtoeslag voor het
jaar 2013 ten grondslag te leggen. Die aangifte betrof een ander berekeningsjaar en is
ingediend bij een ander bestuursorgaan. Anders dan [appellante] heeft aangevoerd, kan
haar dan ook worden tegengeworpen dat zij niet voorafgaand aan de berekening van het
voorschot zorgtoeslag 2013 de juiste gegevens heeft doorgegeven zodra uit de
schattingen op de voorschotbeschikkingen kenbaar was dat de Belastingdienst/Toeslagen
van onjuiste, want ten onrechte geïndexeerde inkomens uitging. In dit verband heeft de
Belastingdienst/Toeslagen er terecht op gewezen dat in de toelichting op pagina 2 van
het besluit van 28 december 2012 is vermeld dat de aanvrager de gegevens goed moet
controleren en wijzigingen tijdig moet doorgeven, waarbij wordt uitgelegd op welke wijze
dit kan worden gedaan. De Belastingdienst/Toeslagen heeft ter zitting onbetwist gesteld
dat een soortgelijke toelichting ook bij de voorschotbeschikkingen zorgtoeslag over de
jaren 2006 tot en met 2012 was gevoegd.
(...) besluit van (...) (is) niet (...) herroepen wegens een aan de
Belastingdienst/Toeslagen te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, tweede
lid, van de Awb, zodat de dienst [appellante] terecht niet in aanmerking heeft gebracht
voor een vergoeding van de door haar gemaakte kosten in bezwaar. (…)
ECLI:NL:RVS:2014:3373
14
Naar inhoudsopgave
Onderwijs
JnB2014, 964
ABRS, 10-09-2014, 201402256/1/A2
staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder.
Wet op het primair onderwijs (Wpo) 74 lid 1, lid 2, 76 lid 2, aanhef en onder a, 77 lid 1,
lid 2
Regeling aanpassing van de stichtings- en opheffingsnormen voor het basisonderwijs in
2013
ONDERWIJS. Prognose aantal verwachte leerlingen. Belangstellingspercentage
vergelijkbare gemeente. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen over de
bepalingen van de Wet op het basisonderwijs die gelijkluidend zijn aan die van
de Wpo, volgt uit de wet en de wetsgeschiedenis dat het gebied van de gehele
gemeente bepalend is voor de berekening van het belangstellingspercentage.
Er is geen grond voor het oordeel dat de Wpo anders moet worden uitgelegd.
I.c. is geen sprake van vergelijkbare gemeenten.
Afwijzing verzoek van de stichting tot opneming van een islamitische basisschool in het
plan van scholen 2014-2017. (…) Aan het besluit van (…) heeft de staatssecretaris ten
grondslag gelegd dat de verschillen tussen de gemeente Haarlemmermeer en de
gemeente Amersfoort, onder meer wat leerlingdichtheid en samenstelling van de groep
niet-westerse allochtonen betreft, dermate groot zijn, dat de gemeenteraad zich terecht
op het standpunt heeft gesteld dat Amersfoort geen vergelijkbare gemeente is en het
belangstellingspercentage van Amersfoort daarom niet kan worden gebruikt bij de
berekening van de prognose. Derhalve kan niet worden vastgesteld dat binnen vijf jaar
de stichtingsnorm zal worden gehaald en heeft de gemeenteraad het verzoek terecht
afgewezen, aldus de staatssecretaris. (…)
Bij een verzoek tot opneming in het plan van scholen behoort een prognose van het
aantal verwachte leerlingen. Indien in de desbetreffende gemeente nog geen
basisonderwijs van de richting waar de te stichten school toe behoort wordt gegeven,
dient ingevolge artikel 76, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wpo, het
belangstellingspercentage te worden berekend aan de hand van het
belangstellingspercentage voor het basisonderwijs van die richting in een vergelijkbare
gemeente. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling volgt dat in dat geval
moet worden gestreefd naar een zo groot mogelijke vergelijkbaarheid (Kamerstukken II
1993/94, 23 070, nr. 13, blz. 24 ). Voorts zijn verschillende factoren van belang als het
gaat om het bepalen van een vergelijkbare gemeente, zoals de ligging van de gemeente,
de bevolkingssamenstelling en, als het een groeigemeente betreft, de gemeente waaruit
de desbetreffende bevolking afkomstig is, en spelen daarnaast de factoren
leerlingdichtheid en totaal aantal inwoners een rol (Kamerstukken II 1992/93, 23 070,
nr. 3, blz. 21 en nr. 6, blz. 40).
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 september 2009, in zaak nrs.
200900631/1/H2 en 200900633/1/H2 ECLI:NL:RVS:2009:BJ7205) heeft de
gemeenteraad een zekere ruimte bij het beoordelen van het verzoek tot opneming in een
plan van scholen en de daarbij behorende prognose. Zoals de Afdeling voorts eerder
heeft overwogen (uitspraak van 18 november 2009, in zaak nr. 200902283/1/H2,
ECLI:NL:RVS:2009:BK3664) is de beoordeling van de vergelijkbaarheid van gemeenten
niet beperkt tot de in de totstandkomingsgeschiedenis genoemde vier factoren. Die
factoren moeten worden beschouwd als mogelijk relevante voorbeelden van
beoordelingscriteria. De situatie in een concreet geval is bepalend voor de vraag welke
criteria bij de beoordeling van de vergelijkbaarheid van gemeenten relevant zijn.
Bij de berekening van het belangstellingspercentage dient, overeenkomstig artikel 76,
tweede lid, aanhef en onder a, van de Wpo, de gemeente als voedingsgebied te worden
betrokken. In deze bepaling is geen onderscheid gemaakt tussen gemeenten met meer
15
of minder (hoofd-)kernen, of tussen gemeenten met of zonder centrumfunctie voor
omliggende gemeenten. Zoals de Afdeling eerder in haar uitspraken van 3 juli 1997 in
zaak nr. E04960058 (AB 1998, 63) en 5 augustus 1997 in zaak nr. E04960017 (AB
1998, 64) heeft overwogen over de bepalingen van de Wet op het basisonderwijs die
gelijkluidend zijn aan die van de Wpo, volgt uit de wet en de wetsgeschiedenis dat het
gebied van de gehele gemeente bepalend is voor de berekening van het
belangstellingspercentage en niet kan worden volstaan met slechts een deel of bepaalde
delen van de gemeente als relevant voedingsgebied voor de nieuw te stichten school te
beschouwen. Er is geen grond voor het oordeel dat de Wpo anders moet worden
uitgelegd. (…)
Gelet op het verschil in leerlingdichtheid in de gemeente Haarlemmermeer en de
gemeente Amersfoort, de mate van stedelijkheid en de samenstelling van de groepen
niet westerse allochtonen, is er geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris en
de gemeenteraad zich niet op het standpunt mochten stellen, dat Amersfoort en
Haarlemmermeer geen vergelijkbare gemeenten zijn. (…) Het beroep is ongegrond.
ECLI:NL:RVS:2014:3370
Naar inhoudsopgave
Wet Bibob
JnB2014, 965
Voorzitter ABRS, 10-09-2014, 201405466/1/A3 en 201405466/2/A3
burgemeester van Deventer, appellant.
Awb 4:5
Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur 3 lid 1, 9, 30
WET BIBOB. De burgemeester is door gegevens bij betrokkene op te vragen
vóór het in behandeling nemen van de aanvragen, in feite vooruitgelopen op de
inhoudelijke beoordeling daarvan. Geen redelijke mogelijkheden voor
betrokkene om verstrekking van gegevens door verhuurder op grond van de
algemene bepalingen van de huurovereenkomst af te dwingen. Aanvragen zijn
ten onrechte buiten behandeling gesteld.
Buiten behandeling stellen van vier aanvragen ten behoeve van de exploitatie van
seksinrichtingen. (…).
De burgemeester heeft de gegevens over de wijze van overdracht en financiering van de
panden (…) gevraagd in aanvulling op de door betrokkene ingevulde en overgelegde
formulieren als bedoeld in artikel 30 van de Wet bibob. Hij heeft deze, naar gesteld,
gevraagd ten behoeve van een inhoudelijke beoordeling van de mate van gevaar als
bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet bibob. Gelet op artikel 9 van deze wet kan hij
het Bureau bibob in dit kader om advies vragen. Onder deze omstandigheden is de
burgemeester door de gegevens op te vragen vóór het in behandeling nemen van de
aanvragen, in feite vooruitgelopen op de inhoudelijke beoordeling daarvan. De
burgemeester heeft niets aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het
oordeel van de voorzieningenrechter over het gebrek aan mogelijkheden om verstrekking
van de gegevens door de verhuurder op grond van de algemene bepalingen van de
huurovereenkomst af te dwingen, onjuist is. Nu evenmin is aangetoond dat er andere
redelijke mogelijkheden voor betrokkene zijn om verstrekking te bewerkstelligen, ziet de
voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat de voorzieningenrechter ten onrechte
heeft geoordeeld dat betrokkene niet redelijkerwijs de beschikking over de gevraagde
gegevens kan krijgen, als bedoeld in artikel 4:2, tweede lid, van de Awb. (…). Gelet op
het vorenstaande heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat de burgemeester
de aanvragen van betrokkene ten onrechte buiten behandeling heeft gesteld. (…)
www.raadvanstate.nl
Naar inhoudsopgave
Wet op de rechtsbijstand
16
JnB2014, 966
ABRS, 10-09-2014, 201307087/1/A2
bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad), appellant sub 1.
Wet op de Rechtsbijstand 28 lid 1 aanhef en onder b, 32
Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 1 aanhef en onder b
WET OP DE RECHTSBIJSTAND. Bijstelling rechtspraak Afdeling over onderwerp
“diversiteit van procedures”. Gelet op de tekst van artikel 28, eerste lid, aanhef
en onder b, en artikel 32 van de Wrb, in onderlinge samenhang bezien, moeten
in geval van verschillende rechtsbelangen ter zake waarvan rechtsbijstand
wordt gevraagd, in beginsel meer toevoegingen worden verstrekt. Als er één
rechtsbelang is, kan met één toevoeging worden volstaan, tenzij sprake is van
behandeling van een procedure in meer dan één instantie. Het gaat derhalve in
de eerste plaats om de vraag of het verzoek om een toevoeging op hetzelfde
rechtsbelang ziet als een eerder verzoek. Als dat zo is, dient vervolgens te
worden bezien of sprake is van behandeling van een procedure in meer dan één
instantie.
Afwijzing om een toevoeging voor rechtsbijstand (…).
Nu het hoger beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk is en de raad het oordeel
van de rechtbank dat tussen het terugvorderingsbesluit en het invorderingsbesluit een
zodanige verwevenheid bestaat dat beide zaken hetzelfde rechtsbelang betreffen, niet
heeft bestreden, moet daarvan thans worden uitgegaan. De vraag die voorligt, is of de
rechtbank terecht heeft overwogen dat sprake is van een diversiteit van procedures.
De Afdeling ziet in het betoog van de raad en de uitspraak van de rechtbank, waarin
verscheidene uitspraken van de Afdeling worden vermeld, aanleiding haar rechtspraak
over dit onderwerp bij te stellen.
Gelet op de tekst van artikel 28, eerste lid, aanhef en onder b, en artikel 32 van de Wrb,
in onderlinge samenhang bezien, moeten in geval van verschillende rechtsbelangen ter
zake waarvan rechtsbijstand wordt gevraagd, in beginsel meer toevoegingen worden
verstrekt. Als er één rechtsbelang is, kan met één toevoeging worden volstaan, tenzij
sprake is van behandeling van een procedure in meer dan één instantie. Het gaat
derhalve in de eerste plaats om de vraag of het verzoek om een toevoeging op hetzelfde
rechtsbelang ziet als een eerder verzoek. Als dat zo is, dient vervolgens te worden bezien
of sprake is van behandeling van een procedure in meer dan één instantie.
Het beleid van de raad, zoals neergelegd in aantekening 1 bij artikel 32 van de Wrb in
het Handboek Toevoegen, is hiermee in overeenstemming. Bij toepassing daarvan dient
de raad in aanmerking te nemen dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen
(uitspraak van 14 december 2011 in zaak nr. 201103735/1/H2,
ECLI:NL:RVS:2011:BU7924), naar gangbaar taalgebruik onder het begrip ‘instantie’
wordt verstaan 'aanleg' dan wel 'openbaar lichaam' of 'overheidsorgaan'.
Gezien de discretionaire bevoegdheid die de raad in dezen toekomt, kan hij verder in
redelijkheid het beleid voeren dat in een aantal specifieke gevallen toch een aparte
toevoeging wordt verstrekt voor een procedure bij dezelfde instantie, bijvoorbeeld
ingeval van een voorlopige voorziening hangende een bodemprocedure waarvoor een
afgescheiden inhoudelijke rechtsgang bestaat.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de raad terecht aanvoert dat de rechtbank
ten onrechte artikel 1, aanhef en onder b, van het Bvr van betekenis heeft geacht voor
de vraag of bij hetzelfde rechtsbelang een tweede toevoeging dient te worden verstrekt.
Niet van belang is of er meer dan één procedure als bedoeld in die bepaling aanhangig is,
maar of een procedure in of bij meer dan één instantie wordt behandeld.
De raad voert terecht aan dat het in dit geval niet gaat om een procedure in of bij meer
dan één instantie. Zoals hiervoor onder 5.1. is overwogen, wordt onder ‘instantie’
verstaan 'aanleg' dan wel 'openbaar lichaam' of 'overheidsorgaan'. In dit geval is tegen
beide besluiten bezwaar gemaakt bij het UWV en kan de behandeling daarvan worden
begrepen onder ‘behandeling in één instantie’, als bedoeld in artikel 32 van de Wrb.
De raad heeft derhalve in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid om
een tweede toevoeging te weigeren. (…) Het hoger beroep is gegrond. (…)
ECLI:NL:RVS:2014:3343
17
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenrecht
Regulier
JnB2014, 967
MK Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, 17-07-2014, (publ. 11-092014), AWB 14/306
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vc 2000 B22/3.1
REGULIER. Kinderpardon. De uitleg van verweerder dat het kind weliswaar na
de start van de asielprocedure maar niet pas na afloop van de asielprocedure
mag zijn geboren, acht de rechtbank geen onredelijke uitleg van het beleid en
bovendien ook in overeenstemming met de tekst daarvan.
De rechtbank volgt verweerder in het standpunt dat de verantwoordelijkheid
die de Nederlandse overheid heeft voor slachtoffers van mensenhandel niet op
één lijn kan worden gesteld met de verantwoordelijkheid die zij heeft voor
asielzoekers en hun minderjarige kinderen.
Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat het beleid moet worden gezien in de
context van het gezin, en dat daarom ook contra-indicaties ten aanzien van de
gezinsleden worden tegengeworpen. De rechtbank acht het beleid, gelet op
deze toelichting niet onredelijk.
ECLI:NL:RBDHA:2014:11165
Naar inhoudsopgave
Asiel
JnB2014, 968
MK Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, 03-09-2014, AWB 12/34244
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Awb 4:6
EVRM 3
HERHAALDE ASIELAANVRAAG. Tamils. Vermelding van mishandeling na
terugkeer in het ambtsbericht van 2013 is een novum. Verhoogd risicoprofiel
eiser. In het specifieke geval van eiser kan niet worden uitgesloten dat hij,
vanwege het gebruikmaken van een vervalst paspoort, aangehouden zal
worden.
Naar het oordeel van de rechtbank levert de vermelding van mishandeling na terugkeer
in het ambtsbericht van 2013 een nieuw feit of veranderde omstandigheid op, waarvan
niet op voorhand kan worden uitgesloten dat het af kan doen aan het eerdere besluit.
Verweerder heeft in de vorige procedures deze melding van mishandeling na terugkeer
niet betrokken bij de beoordeling van alle door eiser naar voren gebrachte risicofactoren,
in onderlinge samenhang bezien in het licht van de algemene situatie in Sri Lanka.
Immers, ten tijde van het vorige besluit was dit gegeven voor partijen (nog) niet
kenbaar. De rechtbank acht daarbij niet relevant of, zoals verweerder zonder nadere
onderbouwing heeft gesteld, achteraf gezegd kan worden dat die controles eerder ook al
plaatsvonden en dat de feitelijke situatie niet aantoonbaar is veranderd. Bepalend is naar
het oordeel van de rechtbank dat het gesignaleerde risico bij het eerder besluit niet
(kenbaar) kon worden meegewogen omdat dit risico toen nog niet gesignaleerd was.
Nu verweerder vasthoudt aan de stelling dat hetgeen in het ambtsbericht van 2013 staat
vermeld geen aanleiding vormt om de risico’s bij terugkeer voor Tamils anders in te
schatten dan voorheen, betekent dat ook dat verweerder ten onrechte niet alle
18
risicofactoren in onderlinge samenhang heeft bezien in het licht van de algemene situatie
in Sri Lanka. Het bestreden besluit komt daarom voor vernietiging in aanmerking.
[…]
Naar het oordeel van de rechtbank kan - gelet op de hiervoor genoemde uitspraken - niet
zondermeer gezegd worden dat in het geval van eiser geen sprake is van een verhoogd
risicoprofiel en dat eiser niet behoort tot de categorie repatrianten die de aandacht van
de Sri Lankaanse autoriteiten oproept. In het specifieke geval van eiser kan niet worden
uitgesloten dat hij, vanwege het gebruikmaken van een vervalst paspoort, aangehouden
zal worden. Ook is eiser in 1997 al eens aangehouden en is hij vrijgelaten onder de
voorwaarde dat hij geen LTTE-activiteiten meer zal verrichten. Voorts is eiser samen met
een andere Tamil, T, Nederland ingereisd. T. is naar Sri Lanka teruggekeerd en aldaar
aangehouden en ondervraagd. Tot slot wordt van de zijde van verweerder niet betwist
dat uit het Franse asieldossier van de broer van eiser is gebleken dat deze broer verdacht
wordt van betrokkenheid bij de LTTE en mede op grond daarvan in het bezit is gesteld
van een verblijfsvergunning. Gelet op de hiervoor genoemde individuele omstandigheden
berust verweerders bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank niet op een
motivering die dit besluit kan dragen. Nu niet is uitgesloten dat de door eiser benoemde
risicofactoren, in onderlinge samenhang bezien in het licht van de algemene situatie in
Sri Lanka, tot de conclusie leiden dat er in het geval van eiser bij terugkeer naar zijn land
van herkomst sprake is van een gegronde vrees voor vervolging dan wel mogelijke
schending van artikel 3 van het EVRM, zal de rechtbank in het onderhavige geval niet de
rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand laten.
ECLI:NL:RBDHA:2014:11135
JnB2014, 969
MK Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, 03-09-2014, 12/28811 en
12/28809
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Awb 4:6
EVRM 3
HERHAALDE ASIELAANVRAAG. Tamils. Vermelding van mishandeling na
terugkeer in het ambtsbericht van 2013 is een novum. Geen verhoogd
risicoprofiel eisers. Asielrelaas niet aannemelijk, niet gebleken van kenbare
betrokkenheid van eisers bij de LTTE. Evenmin is gebleken dat de autoriteiten
van Sri Lanka op de hoogte zijn van eisers asielaanvragen in Nederland.
Naar het oordeel van de rechtbank levert de vermelding van mishandeling na terugkeer
in het ambtsbericht van 2013 een nieuw feit of veranderde omstandigheid op, waarvan
niet op voorhand kan worden uitgesloten dat het af kan doen aan het eerdere besluit.
Verweerder heeft in de vorige procedures deze melding van mishandeling na terugkeer
niet betrokken bij de beoordeling van alle door eiser naar voren gebrachte risicofactoren,
in onderlinge samenhang bezien in het licht van de algemene situatie in Sri Lanka.
Immers, ten tijde van het vorige besluit was dit gegeven voor partijen (nog) niet
kenbaar. De rechtbank acht daarbij niet relevant of, zoals verweerder zonder nadere
onderbouwing heeft gesteld, achteraf gezegd kan worden dat die controles eerder ook al
plaatsvonden en dat de feitelijke situatie niet aantoonbaar is veranderd. Bepalend is naar
het oordeel van de rechtbank dat het gesignaleerde risico bij het eerder besluit niet
(kenbaar) kon worden meegewogen omdat dit risico toen nog niet gesignaleerd was.
Nu verweerder vasthoudt aan de stelling dat hetgeen in het ambtsbericht van 2013 staat
vermeld geen aanleiding vormt om de risico’s bij terugkeer voor Tamils anders in te
schatten dan voorheen, betekent dat ook dat verweerder ten onrechte niet alle
risicofactoren in onderlinge samenhang heeft bezien in het licht van de algemene situatie
in Sri Lanka. Het bestreden besluit komt daarom voor vernietiging in aanmerking.
[…]
Van een verhoogd risicoprofiel is in het geval van eisers geen sprake. De rechtbank is
van oordeel dat, nu het asielrelaas van eisers niet aannemelijk is bevonden, niet is
gebleken van kenbare betrokkenheid van eisers bij de LTTE. Eisers hebben weliswaar
gesteld dat familieleden wonen in Zwitserland en Groot-Brittannië, dat de broer van eiser
19
asiel heeft verkregen in Zwitserland vanwege betrokkenheid bij de LTTE en dat de neef
van eiser vermoord is, echter eisers hebben dit op geen enkele manier nader
onderbouwd. Evenmin is gebleken dat de autoriteiten van Sri Lanka op de hoogte zijn
van eisers asielaanvragen in Nederland. Dat dit verhoogde risico zou blijken uit de
omstandigheid dat eisers hebben verbleven in een land waar fondsenwerving plaatsvindt
voor de LTTE, wordt niet gevolgd. Nog daargelaten dat niet is gesteld of gebleken dat
eisers in de negatieve belangstelling staan vanwege separatistische activiteiten, hebben
eisers niet aannemelijk gemaakt dat Nederland, evenals Londen, aangemerkt zou
moeten worden als een zogenoemde ‘diaspora hotspot’: een plaats waar separatistische
activiteiten plaatsvinden. Ten aanzien van het door eiser gestelde met betrekking tot de
deelname aan de Heldendagen en de overgelegde foto’s, overweegt de rechtbank dat uit
deze foto’s niet zonder meer kan worden afgeleid dat eiser de persoon is die op deze
foto’s is afgebeeld en ook al zou eiser de persoon zijn die op deze foto’s is afgebeeld,
daarmee nog niet aannemelijk is gemaakt dat de Srilankaanse autoriteiten van deze
foto’s en eisers deelname aan de Heldendagen op de hoogte zijn waardoor eiser bij
terugkeer zou hebben te vrezen. Eisers zijn weliswaar niet in het bezit van
identiteitskaarten of andere documenten en eiser heeft littekens op zijn lichaam maar het
voorgaande leidt niet tot het oordeel dat de door eisers benoemde risicofactoren, in
onderlinge samenhang bezien, in het licht van de algemene situatie in Sri Lanka, tot de
conclusie leiden dat er in het geval van eisers bij terugkeer naar hun land van herkomst
sprake is van een gegronde vrees voor vervolging dan wel mogelijke schending van
artikel 3 van het EVRM. Rechtsgevolgen worden in stand gelaten.
ECLI:NL:RBDHA:2014:11139
Naar inhoudsopgave
Richtlijnen en verordeningen
JnB2014, 970
ABRS, 04-09-2014, 201307515/1/V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Verordening (EG) 343/2003 3 lid 1, 7, 16 lid 1, 19 lid 2, 20 lid 1 e
DUBLINVERORDENING. Zowel bij over- en terugname komt asielzoeker geen
beroep toe op criteria in Hoofdstuk III van Dublin II.
Uit de[ze] overwegingen [van het Hof van Justitie EU in het arrest van 10 december
2013, C-394/12, Shamso Abdullahi tegen Bundesasylamt] moet worden afgeleid dat als
uitgangspunt heeft te gelden dat een asielzoeker met een beroep tegen een beslissing
om een asielverzoek niet te behandelen zoals bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de
Dublinverordening, niet kan opkomen tegen de toepassing van een criterium ter
vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat indien de aangezochte lidstaat heeft
ingestemd met een verzoek tot overname, omdat de bepalingen van hoofdstuk III van de
Dublinverordening een asielzoeker geen rechten verlenen die hij kan inroepen in een
dergelijke procedure. Daarbij wordt betrokken dat het Hof in zijn overwegingen, anders
dan advocaat-generaal Cruz Villalón, geen onderscheid heeft gemaakt tussen de
verschillende criteria in het voormelde hoofdstuk. Hetgeen het Hof heeft overwogen geldt
derhalve niet alleen voor het criterium genoemd in artikel 10, eerste lid, van de
Dublinverordening, doch voor alle criteria in hoofdstuk III. Voormeld uitgangspunt lijdt
slechts uitzondering indien die asielzoeker zich beroept op het bestaan van aan het
systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen
in de aangezochte lidstaat die ernstige, op feiten berustende gronden vormen om aan te
nemen dat de asielzoeker een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende
behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de
Europese Unie. Ongeacht het antwoord op de vraag of een situatie van overname dan
wel terugname aan de orde is, komt die asielzoeker een beroep op de afzonderlijke
criteria in voormeld hoofdstuk niet toe. Uit het arrest, met name de punten 51 tot en met
53, 55 en 59, volgt immers dat doorslaggevend gewicht toekomt aan de aanvaarding van
20
de verantwoordelijkheid door de aangezochte lidstaat, zodat hetgeen in het arrest is
bepaald, evenzeer geacht moet worden te gelden in geval van terugname.
ECLI:NL:RVS:2014:3344
Naar inhoudsopgave
Toezicht en vrijheidsontneming
JnB2014, 971
ABRS, 08-09-2014, 201405943/1/V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Verordening (EG) 604/2013 28 lid 1 lid 2
Vw 2000 6a lid 1, 59a
Vb 2000 5.1a lid 2, 5.1b lid 2
VRIJHEIDSONTNEMENDE MAATREGEL. Ook bij een vrijheidsontnemende
maatregel dient met inachtneming van de bijzondere, individuele
omstandigheden van die vreemdeling te worden vastgesteld of de gronden van
de maatregel daadwerkelijk aanleiding geven voor de conclusie dat er een
significant risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken en de
maatregel dus kunnen dragen. Significant risico op onttrekken aan toezicht
aanwezig.
Anders dan de staatssecretaris betoogt, bestaat geen grond voor het oordeel dat dit
uitgangspunt niet tevens geldt voor het geval dat een vreemdeling de verdere toegang
tot Nederland is geweigerd en aan hem een vrijheidsontnemende maatregel krachtens
artikel 6a van de Vw 2000 is opgelegd. Ook dan dient met inachtneming van de
bijzondere, individuele omstandigheden van die vreemdeling te worden vastgesteld of de
gronden van de maatregel daadwerkelijk aanleiding geven voor de conclusie dat er een
significant risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken en de maatregel dus
kunnen dragen. (…)
De staatssecretaris heeft […] aan de vrijheidsontnemende maatregel ten grondslag
kunnen leggen dat de vreemdeling Nederland niet op de voorgeschreven wijze is
binnengekomen of een poging daartoe heeft gedaan. Voorts heeft de vreemdeling niet
bestreden dat hij geen vaste woon- en verblijfplaats heeft in Nederland.
Reeds gelet op het voorgaande is aan het in artikel 5.1b, tweede lid, van het Vb 2000
gestelde vereiste voldaan en bestond ten tijde van het opleggen van de
vrijheidsontnemende maatregel in beginsel voldoende grond om aan te nemen dat er een
significant risico was dat de vreemdeling zich aan het toezicht zou onttrekken. De
vreemdeling heeft geen omstandigheden naar voren gebracht die grond geven om aan te
nemen dat dat risico er niettemin niet was op het moment dat de maatregel werd
opgelegd of op enig tijdstip vóór de opheffing daarvan. Opgemerkt wordt dat uit het
rapport van eerste gehoor van 3 juli 2014 in de asielprocedure van de vreemdeling blijkt
dat hij juist heeft verklaard er bewust voor te hebben gekozen om in Nederland asiel te
vragen en bezwaar te hebben tegen een mogelijke overdracht aan de autoriteiten van
Zwitserland. In de zienswijze van 6 juli 2014 op het voornemen tot afwijzing van de
asielaanvraag van 5 juli 2014 heeft de vreemdeling zijn standpunt gewijzigd en te
kennen gegeven dat, indien zijn aanvraag niet zou worden ingewilligd, hij zo snel
mogelijk aan Zwitserland zou willen worden overgedragen. Op 7 juli 2014 is de aan hem
opgelegde vrijheidsontnemende maatregel opgeheven.
www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI)
Naar inhoudsopgave
21