Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht 2014, afl. 5

Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 5 2014,
nummer 120 – 153 dinsdag 4 februari 2014
Landelijk stafbureau bestuursrecht
Landelijk Stafbureau Bestuursrecht, Externe email: [email protected]
Telefoon: 088 361 3286, Citeertitels JnB 2013, 1
Inhoud
In deze Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht vindt u de volgende
onderwerpen: (Door op het onderwerp te klikken komt u direct bij de uitspraken op het
betreffende rechtsgebied)
-Algemeen bestuursrecht
-Schadevergoedingsrecht
-Omgevingsrecht
-Wabo
-8.40- en 8.42-AMvB’s
-WRO/Wro/Woningwet
-WRO 49
-Waterwet
-Openbare Orde
-Opiumwet 13b
-Ambtenarenrecht
-Ziekte en arbeidsongeschiktheid
-Werkloosheid
-Bijstand
-Bestuursrecht overig
-Meststoffenwet
-Toeslagen
-Verklaring omtrent het gedrag
-Wet arbeid vreemdelingen
-Wegenverkeerswet
-Belastingen
-Vreemdelingenrecht
-Inreisverbod
-Asiel
-Richtlijnen en verordeningen
-Vreemdelingenbewaring
-Procesrecht
1
Algemeen bestuursrecht
JnB2014, 120
ABRS, 29-01-2014, 201306548/1/A3
burgemeester van Schagen, appellant.
Awb 2:13 lid 1, 2:15 lid 1 en 4, 6:6 aanhef en onder b
ELEKTRONISCH VERKEER. I.c. is het bezwaarschrift van de wederpartij ten
onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Er is een verzendrapport overgelegd
waaruit volgt dat een faxbericht is verstuurd naar het faxnummer van de
burgemeester. Op dat rapport is bij ‘resultaat’ vermeld ‘OK’. De wederpartij
heeft aldus aannemelijk gemaakt dat hij het bezwaarschrift naar de
burgemeester heeft verzonden. Verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling
van 6 november 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1810).
ECLI:NL:RVS:2014:249
Naar inhoudsopgave
Schadevergoedingsrecht
JnB2014, 121
ABRS, 29-01-2014, 201302106/1/A2
de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) en de staatssecretaris
van Veiligheid en Justitie.
EVRM 6
REDELIJKE TERMIJN. 1e uitspraak grote kamer. Wijziging jurisprudentie ten
aanzien van bepalen lengte redelijke termijn.
In niet-punitieve procedures die volgen op primaire besluiten die bekend zijn
gemaakt vóór 1 februari 2014 geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en
beroepsfase tezamen niet langer dan drie jaar mogen duren en dat in nietpunitieve procedures die volgen op primaire besluiten die bekendgemaakt zijn
gemaakt op of na 1 februari 2014 als uitgangspunt geldt dat de bezwaar- en
beroepsfase tezamen niet langer dan twee jaar mogen duren. Aansluiting bij
jurisprudentie CRvB en HR.
Tijd die gemoeid is geweest met het afwachten van een prejudiciële beslissing
wordt buiten beschouwing gelaten, indien het afwachten van die beslissing
redelijk is. Indien een partij haar bezwaren tegen de beslissing tot aanhouding
aan de rechter kenbaar maakt, en de rechter naar aanleiding daarvan afziet van
verdere aanhouding, geldt dat de periode tussen het moment dat de rechter
partijen in kennis heeft gesteld van zijn beslissing om de zaak aan te houden en
zijn reactie op de daartegen ingebrachte bezwaren, dient te worden betrokken
bij de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden.
Uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant waarbij de verzoeken van appellanten om
vergoeding van de schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn is afgewezen.
(…) [appellanten] betogen dat de rechtbank Oost-Brabant ten onrechte de periode die
gemoeid was met de beantwoording door het Hof van Justitie van de door de Afdeling
gestelde prejudiciële vragen buiten beschouwing heeft gelaten bij de beoordeling of de
redelijke termijn is overschreden. (…) Tot op heden heeft de Afdeling in niet-punitieve
zaken waarin de vraag aan de orde was of de redelijke termijn was overschreden, steeds
als uitgangspunt gehanteerd dat in zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee
rechterlijke instanties bestaan, in beginsel een totale lengte van de procedure van ten
hoogste vijf jaar redelijk is, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste één
jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het
hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren (bijvoorbeeld de uitspraak van 24
december 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BG8294). Het CBb hanteert hetzelfde uitgangspunt
2
(bijvoorbeeld de uitspraak van 25 juni 2009, ECLI:NL:CBB:2009:BJ2560). De aldus door
de Afdeling en het CBb gehanteerde termijnen verschillen van de termijnen die de CRvB
en de HR als uitgangspunt hanteren bij de beoordeling van de vraag of de redelijke
termijn is overschreden. (…) Gelet op het maatschappelijke belang van een spoedige
beslechting van geschillen, alsmede het belang van rechtseenheid, ziet de Afdeling
aanleiding om aan te sluiten bij de rechtspraak van de CRvB en de HR ten aanzien van
de als redelijk aan te merken behandelduren in niet-punitieve zaken. Daarmee wordt
tevens aangesloten bij de door alle hoogste bestuursrechters gehanteerde termijn in
punitieve zaken en de door de strafrechter gehanteerde termijnen. De Afdeling is thans
dan ook van oordeel dat voor de berechting van een zaak in eerste aanleg als
uitgangspunt heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien
de rechter in eerste aanleg niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen
uitspraak doet. In deze termijn is de duur van een eventuele bezwaarfase, als bedoeld in
Hoofdstuk 7 van de Awb, inbegrepen. Voor de berechting van een zaak in hoger beroep
heeft als uitgangspunt te gelden dat uitspraak moet worden gedaan binnen twee jaar
nadat het rechtsmiddel is ingesteld. In gevallen waarin de bezwaar- en beroepsfase
samen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn daardoor is overschreden, heeft
voor de toerekening van die termijnoverschrijding aan het bestuursorgaan,
respectievelijk de rechter, als uitgangspunt te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang
heeft geduurd, voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase
voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen.
Bij toepassing van de hiervoor genoemde termijnen blijft de vaste rechtspraak van de
Afdeling gelden dat de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het
bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van appellant
gedurende de gehele procesgang onder omstandigheden aanleiding kunnen geven
overschrijding van de als uitgangspunt gehanteerde termijnen gerechtvaardigd te achten
(bijvoorbeeld uitspraken van de Afdeling van 24 december 2008,
ECLI:NL:RVS:2008:BG8294; CBb van 25 juni 2009, ECLI:NL:CBB:2009:BJ2560; CRvB
van 14 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY6202 en de HR van 22 april 2005,
ECLI:NL:HR:2005:AO9006). (…) Verder wordt in aanmerking genomen dat artikel 6 van
het EVRM betrekking heeft op de behandeling binnen een redelijke termijn door de
rechter en niet door het bestuursorgaan, zodat aan die verdragsbepaling geen aanspraak
op schadevergoeding kan worden ontleend in de situatie dat sprake is van een te lange
behandelingsduur in de bezwaarfase, maar het geschil daarna niet aan de rechter wordt
voorgelegd. (…) Voor zover het zaken betreft waarvoor geldt dat de Afdeling en het CBb
daarover in hoogste ressort oordelen, zijn rechters en bestuursorganen er tot op heden
van uitgegaan dat in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf
jaar redelijk is in zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke
instanties bestaan. Gelet hierop ziet de Afdeling uit praktische overwegingen, onder meer
opdat de praktijk zich op haar gewijzigde rechtspraak kan instellen, aanleiding uit te
spreken dat de hiervoor bedoelde termijnen niet zullen worden toegepast op bezwaar- en
beroepsprocedures die volgen op primaire besluiten die zijn bekendgemaakt vóór 1
februari 2014. (…) Het vorenstaande betekent dat in niet-punitieve procedures die volgen
op primaire besluiten die bekend zijn gemaakt vóór 1 februari 2014 als uitgangspunt
geldt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer dan drie jaar mogen duren en
dat in niet-punitieve procedures die volgen op primaire besluiten die bekendgemaakt zijn
gemaakt op of na 1 februari 2014 als uitgangspunt geldt dat de bezwaar- en beroepsfase
tezamen niet langer dan twee jaar mogen duren. (…)
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld uitspraken van de Afdeling van 12 december
2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY5887, CBB van 25 juni 2009, ECLI:NL:CBB:2009:BJ2560;
CRvB van 14 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY6202 en de HR van 9 april 2010,
ECLI:NL:HR:2010:BJ8465) wordt bij de beoordeling van de vraag of sprake is van
overschrijding van de redelijke termijn de tijd die gemoeid is geweest met het afwachten
van een prejudiciële beslissing van het HvJ buiten beschouwing gelaten, indien het
afwachten van die beslissing redelijk is. Dit geldt zowel in zaken waarin prejudiciële
vragen zijn gesteld als in zaken die zijn aangehouden in afwachting van de
beantwoording van prejudiciële vragen die in een vergelijkbare andere zaak zijn gesteld.
3
De buiten beschouwing te laten termijn die gemoeid is geweest met het verkrijgen van
een prejudiciële beslissing in die zaak zelf vangt aan op de dag na verzending van de
verwijzingsuitspraak door de nationale rechter en eindigt op de dag van openbaarmaking
van de prejudiciële beslissing door het HvJ. In een geval als hier aan de orde, waarin de
behandeling van een zaak door de rechter is aangehouden in afwachting van de
beantwoording van prejudiciële vragen die in een vergelijkbare andere zaak zijn gesteld,
vangt vorenbedoelde buiten beschouwing te laten periode niet eerder aan dan op het
moment dat de aanhoudende rechter partijen schriftelijk in kennis heeft gesteld van zijn
beslissing om de zaak aan te houden in afwachting van de beantwoording van de
gestelde vragen door het Hof van Justitie.
Stelt de rechter partijen bij zijn schriftelijke kennisgeving omtrent de aanhouding van de
zaak niet in de gelegenheid hun opvatting daarover binnen een bepaalde termijn kenbaar
te maken, dan zal bij de beslissing op een verzoek om immateriële schadevergoeding
wegens overschrijding van de redelijke termijn moeten worden beoordeeld of de
beslissing van die rechter om de behandeling van de zaak aan te houden, gelet op de
stand van de procedure en de jurisprudentie ten tijde van die schriftelijke kennisgeving,
redelijk was. Bij bevestigende beantwoording van die vraag zal de periode tussen het
moment waarop de rechter partijen schriftelijk in kennis heeft gesteld van zijn beslissing
tot aanhouding en de openbaarmaking van de prejudiciële beslissing door het HvJ, buiten
beschouwing moeten blijven bij de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden.
De rechter is alleen gehouden daarop in de motivering van zijn uitspraak in te gaan
indien een partij de redelijkheid van het besluit tot aanhouding betwist.
Naar het oordeel van de Afdeling verdient het aanbeveling dat de rechter, indien hij
partijen in kennis stelt van zijn beslissing om de zaak aan te houden, hen daarbij
uitdrukkelijk in de gelegenheid stelt eventuele bezwaren tegen die beslissing schriftelijk
aan hem kenbaar te maken binnen een door hem gestelde termijn, in de regel zes weken
na verzending van de kennisgeving. Indien partijen van de aldus geboden mogelijkheid
geen gebruik maken, mag ervan worden uitgegaan dat zij zich kunnen verenigen met de
beslissing van de rechter om de zaak aan te houden en heeft als uitgangspunt te gelden
dat het afwachten van de prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie redelijk is. In
deze gevallen dient de periode, gelegen tussen het moment waarop de rechter partijen
schriftelijk in kennis heeft gesteld van zijn beslissing tot aanhouding en de
openbaarmaking van de prejudiciële beslissing door het Hof van Justitie, in beginsel
buiten beschouwing te worden gelaten bij de beoordeling of de redelijke termijn is
overschreden.
In het geval een partij, nadat zij daartoe door de rechter in de gelegenheid is gesteld,
bezwaren tegen de aanhouding kenbaar maakt en de rechter besluit de aanhouding
desondanks te handhaven is hetgeen hiervoor is overwogen van overeenkomstige
toepassing.
Indien een partij, al dan niet daartoe in de gelegenheid gesteld, haar bezwaren tegen de
beslissing tot aanhouding aan de rechter kenbaar maakt, en de rechter naar aanleiding
daarvan afziet van verdere aanhouding, heeft tot slot te gelden dat de periode tussen het
moment dat de rechter partijen in kennis heeft gesteld van zijn beslissing om de zaak
aan te houden en zijn reactie op de daartegen ingebrachte bezwaren, dient te worden
betrokken bij de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden. (…)
ECLI:NL:RVS:2014:188
JnB2014, 122
ABRS 29-01-2014, 201207444/1/A2
Wetterskip Fryslân.
Waterwet
Nadeelcompensatieverordening Wetterskip Fryslân
Uitvoering van kustversterkingswerkzaamheden ten behoeve van een goede en
veilige kustverdediging dient als een normale maatschappelijke ontwikkeling in
het algemeen belang te worden beschouwd. Hoogte toegepaste korting van
30% niet onredelijk. Nu bij het vaststellen van het kortingspercentage reeds
naar het specifieke geval is gekeken, wordt aan differentiatie niet toegekomen.
4
Afwijzing verzoek om vergoeding van schade. (…) Appellante betoogt dat het Wetterskip
ten onrechte een korting heeft toegepast wegens normaal maatschappelijk risico. (…)
Voorts betoogt appellante dat de door het Wetterskip toegepaste korting van 30% te
hoog is. (…)
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22-05-2013, 201203750/1/A2,
ECLI:NL:RVS:2013:CA0631), dient de uitvoering van kustversterkingswerkzaamheden
ten behoeve van een goede en veilige kustverdediging als een normale maatschappelijke
ontwikkeling in het algemeen belang te worden beschouwd. Dit betekent dat appellante,
die een poffertjeskraam dichtbij de waterkering van de Willemshaven in Harlingen
exploiteert, er rekening mee had dienen te houden dat op enig moment werkzaamheden
aan die waterkering zouden plaatsvinden. Dit geldt temeer nu de veiligheidsnorm voor
waterkeringen, anders dan appellante stelt, reeds bij de inwerkingtreding van de Wet op
de waterkering op 15 januari 1996 in die wet was opgenomen. Het Wetterskip heeft
daarom een korting wegens normaal maatschappelijk risico mogen toepassen. Nu het
voorts gaat om tijdelijke werkzaamheden die zich niet frequent zullen voordoen, reeds
jaren bekend was dat er werkzaamheden aan de dijk zouden gaan plaatsvinden, de
schade tijdelijk is en de poffertjeskraam gedurende de werkzaamheden bereikbaar is
gebleven, is de hoogte van de door het Wetterskip toegepaste korting niet onredelijk.
Voor zover appellante, onder verwijzing naar de uitspraak van 5 december 2012 in zaak
nr. 201112232/1/T1/A2, ECLI:NL:RVS:2012:BY5105, betoogt dat het Wetterskip ten
onrechte niet heeft gedifferentieerd naar de horecabranche waar zij in opereert, faalt dit
betoog. Uit die uitspraak volgt dat differentiatie naar branche op zijn plaats zou kunnen
zijn in het geval het bestuursorgaan voor de omvang van het normaal maatschappelijk
risico een vaste ondergrens van een bepaald percentage van de gemiddelde jaaromzet
hanteert. Nu het Wetterskip bij het vaststellen van het kortingspercentage naar het
specifieke geval heeft gekeken, wordt aan differentiatie niet toegekomen. (…)
ECLI:NL:RVS:2014:226
Naar inhoudsopgave
Omgevingsrecht
Wabo
JnB2014, 123
ABRS, 29-01-2014, 201300854/1/A4
college van burgemeester en wethouders van Beesel.
Wabo 2.1 lid 1 aanhef en onder a, onder c, onder e, 2.7 lid 1, 2.12 lid 1 aanhef en onder
a onder 1°
Bor 2.3 lid 1, bijlage II: artikel 3, 5
Nu de achterruimte in strijd met artikel 2.1 van de Wabo werd gebruikt, heeft
artikel 5, tweede lid, van bijlage II, behorende bij het Bor tot gevolg dat de
artikelen 2 en 3 van dat besluit niet van toepassing zijn. Onder meer in
bouwwerken die in strijd met de planologische regelgeving worden gebruikt
kan niet omgevingsvergunningvrij worden gebouwd.
Verlenen omgevingsvergunning voor het veranderen van het woongedeelte op de begane
grond in een caféruimte en toevoeging van deze ruimte aan de bestaande caféruimte aan
de voorzijde van dat pand. (…)
Uit de stukken blijkt dat de bouwwerkzaamheden waarop onderhavige
omgevingsvergunning betrekking heeft reeds hadden plaatsgevonden voordat de
aanvraag werd ingediend en de achterruimte toen ook al in strijd met het
bestemmingsplan werd gebruikt. Nu de achterruimte in strijd met artikel 2.1 van de
Wabo werd gebruikt, heeft artikel 5, tweede lid, van bijlage II, behorende bij het Bor tot
gevolg dat de artikelen 2 en 3 van dat besluit niet van toepassing zijn. Derhalve is ook
een vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo
vereist. Een andere opvatting is niet in overeenstemming met de tekst van artikel 5,
5
tweede lid, van bijlage II, behorende bij het Bor en met de bedoeling van de wetgever.
Volgens de nota van toelichting bij het Bor (Stb. 2010, 143, blz. 160) leidt de
uitzondering in voornoemd artikel ertoe dat onder meer in bouwwerken die in strijd met
de planologische regelgeving worden gebruikt niet omgevingsvergunningvrij kan worden
gebouwd. Verder blijkt uit de nota van toelichting dat deze uitzondering niet bestond in
het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken en ten
behoeve van een effectievere naleving en handhaving van voorschriften in deze regeling
is toegevoegd. (…)
ECLI:NL:RVS:2014:173
JnB2014, 124
Rechtbank Oost-Brabant, 27-01-2014, SHE 13/3886
college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel, verweerder.
Wabo 2.14
Wet milieubeheer 1.1 lid 2 aanhef en onder a
Wet verbod pelsdierhouderij 2, 3 lid 2, 4
Wet geurhinder en veehouderij 4 lid 1, lid 2
Regeling geurhinder en veehouderij 3
WABO-milieu. Verweerder is er niet in is geslaagd aan te tonen dat afgeweken
kan worden van de wettelijke afstandsnormen, zoals opgenomen in de Wvg en
de Rgv vanwege volkgezondheidsrisico’s door geurhinder. De overige mogelijke
volkgezondheidsrisico’s heeft verweerder niet geconcretiseerd.
Besluit waarbij verweerder de aanvraag voor een omgevingsvergunning 1e fase voor de
activiteit milieu heeft geweigerd voor het omschakelen naar een nertsenhouderij. (…)
Verweerder heeft in het ingediende verweerschrift gesteld dat eiseres geen procesbelang
heeft, aangezien eiseres geen tijdige melding heeft gedaan ingevolge artikel 3 van de
Wvp waardoor eiseres nimmer in aanmerking zal komen om meer dieren te gaan
houden. (…) Voor de beoordeling van de vraag of er nog sprake is van procesbelang,
verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de ABRS van 12 oktober 2005,
ECLI:NL:RVS:2005:AU4171, r.o. 2.1. Ook in dit geval is de rechtbank van oordeel dat
niet op voorhand kan worden uitgesloten dat eiseres door de geweigerde
omgevingsvergunning schade heeft geleden die zij zo mogelijk wenst te verhalen. (…)
Voorts neemt de rechtbank in aanmerking, dat van de zijde van eiseres is gesteld, dat zij
de mogelijkheid wil benutten om nertsen van andere bedrijven te verplaatsen naar de
locatie te [plaats]. De Wvp sluit dit niet uit. Gelet op deze omstandigheden is de
rechtbank van oordeel, dat eiseres een procesbelang heeft en derhalve belang heeft bij
een inhoudelijke beoordeling van haar beroep. (…)
Eiseres heeft gesteld dat de omgevingsvergunning niet kan worden geweigerd op grond
van het aspect volksgezondheid, omdat de risico’s voor de volksgezondheid vanwege een
intensieve veehouderij niet wetenschappelijk zijn te onderbouwen. (…) De rechtbank stelt
voorop dat verweerder bij de toepassing van artikel 2.14 van de Wabo een zekere
beoordelingsvrijheid toekomt die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen
voortvloeit uit de meest recente, algemeen aanvaarde, milieutechnische inzichten.
De rechtbank neemt voorts in aanmerking dat, indien door het in werking zijn van een
inrichting risico’s voor de volksgezondheid kunnen ontstaan, deze risico’s in de
beoordeling van de gevolgen voor het milieu moeten worden betrokken. De rechtbank
leidt dit af uit het bepaalde in artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder a van de Wm, in
samenhang met artikel 1.1, tweede lid, en artikel 2.14, eerste lid, onder a2, van de
Wabo. (…) De rechtbank is van oordeel dat de Wgv voor het aspect geurhinder het
exclusieve toetsingskader biedt. Het staat verweerder, bij de beantwoording van de
vraag of sprake is van ontoelaatbare geurhinder, niet vrij om van dit toetsingskader af te
wijken. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de ABRS van 23
oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1607. Voor zover verweerder van mening is dat hij
deze vrijheid wel heeft, is het besluit op onjuiste gronden genomen.
Ten aanzien van het aspect verwijst de uitspraak van deze rechtbank van 12 juli 2013,
ECLI:NL:RBOBR:2013:2855, in welke uitspraak onder meer het volgende is overwogen:
"De rechtbank stelt voorop dat voor diverse milieuonderdelen die van invloed kunnen zijn
6
op de volksgezondheid wettelijke en beleidsmatige toetsingskaders zijn gevormd, veelal
op basis van heersende wetenschappelijke inzichten. Het ligt op de weg van degene die
zich op het bestaan van een risico voor de volksgezondheid beroept om, aan de hand van
algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten, aannemelijk te maken dat deze
toetsingskaders niet toereikend zijn om onaanvaardbare risico’s voor de volksgezondheid
te voorkomen". In aanmerking nemende dat de Wgv voor het aspect geurhinder het
exclusieve toetsingskader biedt, dient verweerder, indien hij van mening is dat het
toetsingskader inzake geurhinder niet toereikend is om onaanvaardbare risico’s voor de
volksgezondheid te voorkomen, dit aan de hand van algemeen aanvaarde
wetenschappelijke inzichten aannemelijk te maken.
De rechtbank verwijst naar de volgende passage uit de Nota van toelichting bij de Rgv:
(…) Uit bovenstaande passages leidt de rechtbank af, dat de op dit moment beschikbare
onderzoeksresultaten leiden tot het aanhouden van bepaalde afstanden tussen bedrijven
waar pelsdieren worden gehouden en geurgevoelige objecten.
Vervolgens moet de vraag beantwoord worden of het door verweerder aangehaalde
rapport “Fijnstofemissie uit stallen: Nertsen” van de Universiteit Wageningen van januari
2011 (verder: het rapport fijnstofemissie) een algemeen aanvaard wetenschappelijk
inzicht biedt, op grond waarvan aanleiding bestaat van het hiervoor weergegeven
wettelijke kader af te wijken om een onaanvaardbaar volkgezondheidsrisico te
voorkomen. (…) Daargelaten of het rapport fijnstofemissie ook een maatstaf biedt voor
de geuremissie van een nertsenhouderij, biedt het rapport fijnstofemissie op dit moment
nog geen algemeen aanvaard wetenschappelijk inzicht, op grond waarvan aanleiding zou
kunnen bestaan om van het hiervoor weergegeven wettelijke kader af te wijken. De
rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het rapport voor de wetgever tot op heden
geen aanleiding is geweest om de afstanden, zoals weergegeven in de Rgv, aan te
passen. Ook in verweerders verwijzing naar het Iras-onderzoek van de universiteit van
Utrecht, naar de rechtbank aanneemt het onderzoek “Mogelijke effecten van intensieveveehouderij op de gezondheid van omwonenden: onderzoek naar potentiële blootstelling
en gezondheidsproblemen” van 7 juni 2011, noch in verweerders verwijzing naar het
informatieblad van de GGD “Intensieve veehouderij en gezondheid” ziet de rechtbank
aanleiding voor een ander oordeel. (…) Gelet op het voorafgaande is de rechtbank van
oordeel dat verweerder er niet in is geslaagd aan te tonen dat afgeweken kan worden
van de wettelijke afstandsnormen, zoals opgenomen in de Wvg en de Rgv vanwege
volkgezondheidsrisico’s door geurhinder. De overige mogelijke volkgezondheidsrisico’s
heeft verweerder niet geconcretiseerd. Het bestreden besluit is onvoldoende
gemotiveerd. De beroepsgrond van eiseres slaagt. (…)
ECLI:NL:RBOBR:2014:279
JnB 2014, 125
ABRS, 29-01-2014, 201305314/1/A1
college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal.
Wabo 2.1 lid 1 onder a, 2.10, 2.20, 2.22 lid 2
Verlenen omgevingsvergunning voor het plaatsen van een container ten
behoeve van een anti-hagelgenerator. De aan de orde zijnde
omgevingsvergunning is uitsluitend verleend voor de activiteit bouwen als
bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo. De door appellante
gewenste voorschriften zien niet op het bouwen, maar op het gebruik. Gelet op
artikel 2.22, tweede lid, van de Wabo mogen de gewenste voorschriften niet
aan de omgevingsvergunning voor het bouwen worden verbonden.
ECLI:NL:RVS:2014:225
Naar inhoudsopgave
8.40- en 8.42-AMvB’s
JnB2014, 126
ABRS, 29-01-2014, 201300573/1/A4
7
college van burgemeester en wethouders van Beesel, verweerder.
Activiteitenbesluit milieubeheer 2.1 lid 1, 2.20 lid 1
Wet milieubeheer 1.1a lid 1
8.40- en 8.42-AMvB’s. De wetgever heeft met de zinsnede "die niet of
onvoldoende worden voorkomen of beperkt door naleving van de bij of
krachtens dit besluit gestelde regels" in artikel 2.1, eerste lid, van het
Activiteitenbesluit milieubeheer tot uitdrukking willen brengen dat overtreding
van de zorgplicht uitsluitend aan de orde is in gevallen waarvoor dat besluit
geen uitputtende regeling bevat. Dat artikel 2.20, eerste lid, van het
Activiteitenbesluit milieubeheer de mogelijkheid geeft om in afwijking van de
waarden, bedoeld in artikel 2.17, bij maatwerkvoorschrift andere waarden vast
te stellen, betekent niet dat artikel 2.17 geen uitputtende regeling bevat als
bedoeld in artikel 2.1 van dat besluit.
Besluit waarbij het college een verzoek om toepassing van bestuursrechtelijke
handhavingsmaatregelen met betrekking tot een café heeft afgewezen. (…) Appellant
betoogt dat de rechtbank hem ten onrechte niet is gevolgd in zijn standpunt dat, indien
ervan moet worden uitgegaan dat het bepaalde in artikel 2.17, eerste lid, aanhef en
onder a, van het Activiteitenbesluit milieubeheer niet noopt tot handhavend optreden,
het college daartoe wel dient over te gaan wegens overtreding van de in artikel 2.1 van
dat besluit neergelegde zorgplicht. (…) Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak
van 10 augustus 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR4631), heeft de wetgever met de zinsnede
"die niet of onvoldoende worden voorkomen of beperkt door naleving van de bij of
krachtens dit besluit gestelde regels" in artikel 2.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit
milieubeheer tot uitdrukking willen brengen dat overtreding van de zorgplicht uitsluitend
aan de orde is in gevallen waarvoor dat besluit geen uitputtende regeling bevat (nota van
toelichting, blz. 114-115, Stb. 2007, 415). Dat artikel 2.20, eerste lid, van het
Activiteitenbesluit milieubeheer de mogelijkheid geeft om in afwijking van de waarden,
bedoeld in artikel 2.17, bij maatwerkvoorschrift andere waarden vast te stellen, betekent
niet dat artikel 2.17 geen uitputtende regeling bevat als bedoeld in artikel 2.1 van dat
besluit. Derhalve heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de
in dat artikel neergelegde zorgplicht noopt tot handhavend optreden.
De rechtbank heeft daartoe terecht evenmin aanleiding gezien op grond van het
bepaalde in artikel 1.1a van de Wet milieubeheer. Zoals de Afdeling eerder heeft
overwogen in de uitspraak van 29 augustus 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX5997), geldt de
wetgever met de zinsnede "die niet of onvoldoende worden voorkomen of beperkt door
naleving van de bij of krachtens dit besluit gestelde regels" in artikel 2.1, eerste lid, van
het Activiteitenbesluit milieubeheer tot uitdrukking willen brengen dat overtreding van de
zorgplicht uitsluitend aan de orde is in gevallen waarvoor dat besluit geen uitputtende
regeling bevat (…)
ECLI:NL:RVS:2014:174
Naar inhoudsopgave
WRO/Wro/Woningwet
JnB2014, 127
ABRS, 29-01-2014, 201304982/1/A1
college van burgemeester en wethouders van Coevorden, appellant.
Invoeringswet Wro 9.1.10 lid 1, lid 3
Woningwet 46 lid 1 aanhef en onder b, lid 3 aanhef en onder b
Met gebruikmaking van eerder verleende vrijstelling mocht gefaseerd
bouwvergunning worden verleend voor hetzelfde bouwplan. De vergunde
bouwplannen sluiten elkaar niet uit, maar vormen samen het project waarop de
vrijstelling ziet.
(…) De vrijstelling van 12 januari 2010 ziet, blijkens onder meer de ruimtelijke
onderbouwing, op het mogelijk maken van de bouw van een nieuwe ligboxenstal,
melkhuis, voer- en mestopslag en voerkeuken op het perceel door het vergroten van het
8
bouwblok tot 1,5 hectare. Bij besluit van 4 oktober 2010 is slechts bouwvergunning
verleend voor het oprichten van een voerschuur/werktuigenberging voor melkrundvee.
Vervolgens is bij besluit van 18 februari 2011 bouwvergunning verleend voor het
oprichten van een stal voor melkrundvee, met separatie en strohokken.
De bij de besluiten van 4 oktober 2010 en 18 februari 2011 vergunde bouwplannen
betreffen geen bouwplannen die elkaar uitsluiten, maar vormen samen het project
waarop de vrijstelling ziet. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat niet met
gebruikmaking van deze vrijstelling voor beide bouwplannen bouwvergunning zou
kunnen worden verleend. Dit volgt, (…), niet uit de door de rechtbank genoemde
jurisprudentie van de Afdeling (red: uitspraken van 15 juli 2009 in zaak nrs.
200805354/1, ECLI:NL:RVS:2009:BJ2642 en 200900135/1, ECLI:NL:RVS:2009:BJ2625 ,
23 december 2009 in zaak nr. 200901509/1, ECLI:NL:RVS:2009:BK7449 en 22
december 2010 in zaak nr. 201003259/1, ECLI:NL:RVS:2010:BO8326). Die
jurisprudentie bepaalt dat een voor de inwilliging van een aanvraag vereiste vrijstelling
van het desbetreffende bestemmingsplan uitsluitend betrekking kan hebben op een
bepaald bouwplan en zich niet mede kan uitstrekken tot eventuele toekomstige
bouwaanvragen voor andere bouwplannen. In dit geval is de vrijstelling gebruikt om
gefaseerd bouwvergunning te verlenen voor hetzelfde bouwplan.
Uit het voorgaande volgt dat het bouwplan, dat is vergund bij besluit van 18 februari
2011, door het college terecht is aangemerkt als een aanvraag als bedoeld in artikel
9.1.10, derde lid, van de Invoeringswet Wro.
ECLI:NL:RVS:2014:228
JnB2014, 128
ABRS, 29-01-2014, 201302654/1/A1
college van burgemeester en wethouders van Wierden.
Awb afdeling 3.4
Besluit milieueffectrapportage bijlage categorie D, onderdeel 14
Gelet op categorie D, onderdeel 14, kolom 3 van de bijlage bij het Besluit
milieueffectrapportage bestond, reeds nu het besluit niet behoefde te worden
voorbereid met toepassing van Afdeling 3.4 van de Awb, geen merbeoordelingsplicht.
Verlenen bouwvergunning voor het bouwen van een bedrijfswoning en een ligboxenstal.
(…) Voorts betoogt [appellant] dat (…) gelet op categorie D, onderdeel 14, van de bijlage
bij het Besluit milieueffectrapportage een mer-beoordelingsplicht bestond, nu het
bouwplan voorziet in 215 ligboxen voor melk- en kalfkoeien.
Ingevolge categorie D, onderdeel 14, kolommen 1 en 2, van onderdeel D van de bijlage
bij het Besluit milieueffectrapportage is als activiteit aangewezen de oprichting, wijziging
of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren in
gevallen waarin, voor zover hier van belang, de activiteit betrekking heeft op meer dan
200 stuks melk-, kalf- of zoogkoeien ouder dan 2 jaar. Ingevolge kolom 3 is dit
onderdeel van toepassing op een besluit waarop afdeling 3.4 van de Awb van toepassing
is en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn dan wel
waarop titel 4.1 van de Awb van toepassing is.
Het college heeft bouwvergunning verleend en heeft daarbij gebruik gemaakt van de
ontheffingsbevoegdheid in artikel 3.4.1, onder d, van de planregels. Het betreft geen
besluit dat dient te worden voorbereid met toepassing van Afdeling 3.4 van de Awb.
Gelet op categorie D, onderdeel 14, kolom 3 van de bijlage bij het Besluit
milieueffectrapportage heeft de rechtbank, reeds nu het besluit niet behoefde te worden
voorbereid met toepassing van Afdeling 3.4 van de Awb, terecht geen grond gezien voor
het oordeel dat een mer-beoordelingsplicht bestond. (…)
ECLI:NL:RVS:2014:187
Naar inhoudsopgave
WRO 49
9
JnB2014, 129
ABRS, 19-01-2014, 201301377/1/A2
college van burgemeester en wethouders van Eersel, appellant sub 1
WRO 49, aanhef en onder a en b
Toegezegde bouwmogelijkheid terecht betrokken bij beoordeling van de
verzoeken om planschadevergoeding. Nu door deze bouwmogelijkheid de
waarde van de percelen wordt verhoogd en de meerwaarde de planschade
overstijgt heeft het college de verzoeken reeds kunnen afwijzen om de reden
dat de geleden planschade anderszins is verzekerd.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 21 mei 2008 in
zaak nr. 200705598/1, ECLI:NL:RVS:2008:BD2119), moet bij de beantwoording van de
vraag of de schade voldoende anderszins is verzekerd, rekening worden gehouden met
alle relevante feiten en omstandigheden.
(…) Met het oog daarop heeft het college in een schriftelijke verklaring (…) verklaard dat
het desgevraagd zal meewerken aan de verlening van een omgevingsvergunning aan de
eigenaar van het perceel of aan een nader door hem aan te wijzen derde voor het in
strijd met het planologische regime bouwen en gebruiken van woningen in de
achtertuinen van die percelen, een en ander aansluitend bij de bouwmogelijkheden zoals
opgenomen in de planvoorschriften van het bestemmingsplan, die gelden voor de
belendende percelen van (…). Voorts heeft het college ter zitting verklaard dat er
planologisch bezien geen grond is om die medewerking niet te verlenen aan
rechtsopvolgers van appellant sub 3 en appellant sub 4. (…) onder deze omstandigheden
is er geen reden om aan de verklaring van het college geen betekenis toe te kennen. Dat
een aantal jaren is gelegen tussen de inwerkingtreding van het bestemmingsplan en de
verklaring, is op zich daarvoor onvoldoende, mede gelet op de hiervoor onder 6
weergegeven toelichting door het college. Nu er geen grond is voor het oordeel dat de in
de verklaring gedane toezegging in dit geval niet gestand zal worden gedaan, heeft het
college de toezegging terecht betrokken bij de beoordeling van de verzoeken om
planschadevergoeding. Daarbij is in aanmerking genomen dat er voldoende samenhang
bestaat tussen de toezegging en de schadeveroorzakende besluiten. Voorts heeft het
college, (…), kunnen concluderen dat de desbetreffende gronden door de toegezegde
bouwmogelijkheid een hogere waarde hebben dan in het geval de gronden alleen als tuin
kunnen worden gebruikt. Dat appellant sub 3 en appellant sub 4 van die
bouwmogelijkheid geen gebruik willen maken, laat onverlet dat die bouwmogelijkheid op
zich zelf bezien de waarde van de percelen verhoogt. Een redelijk denkend en handelend
koper zal zijn prijs op die toegezegde bouwmogelijkheid afstemmen. (…) De hoogte van
de meerwaarde is niet bestreden. Nu de meerwaarde de planschade overstijgt, heeft het
college de verzoeken om een planschadevergoeding reeds kunnen afwijzen om de reden
dat de door appellant sub 3 en appellant sub 4 geleden planschade anderszins is
verzekerd. (…)
ECLI:NL:RVS:2014:182
Naar inhoudsopgave
Waterwet
JnB2014, 130
ABRS, 29-01-2014, 201308001/1/A4
college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, verweerder.
Waterwet 5.4 lid 1 en 2, 5.7 lid 1
WATERWET. Gelet op het belang van een doelmatig beheer en op het ter zake
vastgestelde beleid, heeft het algemeen bestuur i.c. in redelijkheid de vestiging
van een zakelijk recht op de percelen van appellant in het projectplan kunnen
opnemen. Op welke wijze dit zakelijk recht wordt verkregen en
geconcretiseerd, staat in deze procedure niet ter beoordeling. In het
projectplan is uitsluitend het voornemen tot vestiging daarvan opgenomen.
ECLI:NL:RVS:2014:269
10
Naar inhoudsopgave
Openbare Orde
Opiumwet 13b
JnB2014, 131
ABRS, 29-01-2014, 201211940/1/A3
burgemeester van Leiden.
Opiumwet 13b
Sluiting pand voor 12 maanden. Toepassing artikel 13b van de Opiumwet.
Verwijzing naar de uitspraak van 11-12-2013 in zaak nr. 201300186/1/A3,
ECLI:NL:RVS:2013:2362. Nu de aangetroffen hoeveelheid ruimschoots de
hoeveelheid van maximaal 0,5 gram onderscheidenlijk 5 gram die door het
Openbaar Ministerie als hoeveelheid voor eigen gebruik wordt aangemerkt
overschrijdt en appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aangetroffen
hoeveelheid voor eigen gebruik is, heeft de burgemeester zich terecht op het
standpunt gesteld dat de aangetroffen hoeveelheid bestemd was voor de
handel. De Afdeling neemt hierbij voorts in aanmerking dat de stof is
aangetroffen in een growshop en niet in een woning. De burgemeester was in
dit geval bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang krachtens
artikel 13b van de Opiumwet.
ECLI:NL:RVS:2014:212
Naar inhoudsopgave
Ambtenarenrecht
JnB2014, 132
CRvB, 16-01-2014, 12/3518 AW
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Onvoorwaardelijk ontslag. Inzet mystery guests. De door het college gekozen
onderzoeksmethode is toelaatbaar. Geen ontoelaatbare vorm van uitlokking.
Appellant is met onmiddellijke ingang de straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd.
Appellant wordt verweten dat hij voor een bezoekster van het parkeerterrein X (die
achteraf een mystery guest, werkzaam bij B.V. 2, bleek te zijn) de slagboom handmatig
heeft geopend en dat hij daarvoor een bedrag van € 8,- van de bezoekster heeft
ontvangen. Dit bedrag heeft appellant niet afgedragen en hij heeft niet gemeld dat dit
incident heeft plaatsgevonden.
Raad: Appellant heeft betoogd dat de uitkomsten van het onderzoek niet tegen hem
mochten worden gebruikt, omdat het inzetten van een mystery guest ongeoorloofd was
nu er geen concrete verdenking tegen appellant was en omdat met een minder
ingrijpend onderzoeksmiddel had kunnen worden volstaan. De Raad volgt appellant niet
in dit betoog en acht de gekozen onderzoeksmethode toelaatbaar. (…) Er hadden zich
meermalen onregelmatigheden voorgedaan die tot ontslag van de betrokken
medewerkers hadden geleid. Er waren ook meermalen schriftelijke waarschuwingen
uitgegaan naar alle bij B.V. 1 werkzame medewerkers met publiekfuncties in
parkeergarages en parkeerterreinen. Kort voordat appellant het hem verweten
plichtsverzuim pleegde, waren de betrokken medewerkers gewaarschuwd dat mystery
guests zouden worden ingezet. Gelet op het belang dat op het spel stond om de steeds
terugkerende fraude door medewerkers tegen te gaan, wordt dit onderzoeksmiddel niet
in strijd geacht met het proportionaliteitsbeginsel. Het betoog van appellant dat een
lichtere onderzoeksmethode had kunnen worden gehanteerd, en dat dus in strijd met het
subsidiariteitsbeginsel is gehandeld, wordt niet gevolgd. De door appellant genoemde
methode van het achteraf vergelijken van de uitdraai van de slagboombewegingen met
11
de dagrapporten zou, zoals het college ter zitting van de Raad heeft uiteengezet, niet
toereikend zijn om bij handmatige openingen van de slagboom vast te stellen of de
betrokken ambtenaar zich heeft verrijkt, terwijl dit wel de kern van het aan betrokkene
verweten plichtsverzuim is.
Voorts acht de Raad niet aannemelijk gemaakt dat de mystery guest een ontoelaatbare
vorm van uitlokking heeft gehanteerd. Uit het gespreksverslag van het
verantwoordingsgesprek blijkt dat de mystery guest niet heeft gezorgd voor een
ongebruikelijke situatie voor een medewerker op een parkeerterrein. (…)
De Raad acht het tenlastegelegde plichtsverzuim voldoende deugdelijk is vastgesteld.
Met de rechtbank acht de Raad de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag niet
onevenredig aan aard en ernst van dit plichtsverzuim. Terecht is daarbij in aanmerking
genomen dat betrokkene niet alleen tegen de voorschriften in de slagboom voor een te
laag bedrag heeft geopend, maar bovendien dat geld heeft achtergehouden en zichzelf
daarmee heeft bevoordeeld. Dat het slechts om een bedrag van € 8,- ging, wat
aanvankelijk reden was voor het voornemen om met voorwaardelijk ontslag te volstaan,
acht de Raad voor de straftoemeting niet van belang. Van een ambtenaar die mede
verantwoordelijk is voor kasbeheer mag immers, zoals het BIA in zijn advies heeft
opgemerkt, betrouwbaarheid en een strikte naleving worden verwacht. Bovendien was
appellant een gewaarschuwd man, omdat B.V. 1 reeds meerdere malen had kenbaar
gemaakt dat frauduleuze handelingen tot strafontslag zouden kunnen leiden. Dat bij de
bestraffing sprake zou zijn van ongelijke behandeling tussen gedetacheerden, zoals
appellant, en het eigen personeel van B.V. 1, in die zin dat B.V. 1-personeel lichter zou
zijn bestraft voor dit plichtsverzuim, is door appellant niet aannemelijk gemaakt. De
vertegenwoordigers van het college hebben dit ter zitting met stelligheid
tegengesproken. Het college wordt hierin gevolgd. Hetgeen appellant naar voren heeft
gebracht over de lange duur van zijn dienstverband, zijn leeftijd en zijn goede staat van
dienst doet onvoldoende af aan de ernst van het plichtsverzuim om tot een minder zware
straf te concluderen. Aangevallen uitspraak bevestigd.
ECLI:NL:CRVB:2014:191
Naar inhoudsopgave
Ziekte en arbeidsongeschiktheid
JnB2014, 133
CRvB, 22-01-2014, 12/5487 WARZO
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Wazo
ZW 29b
Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen 11
De juiste toepassing van art. 11 Besluit dagloonregels
werknemersverzekeringen leidt tot een dagloon voor de WAZO-uitkering van
€35,45, een verlaging met bijna tweederde van de eerdere WW-uitkering. De
wetgever heeft niet voorzien in de mogelijkheid om van de in het Besluit
neergelegde regels af te wijken en het is aan de wetgever om een dergelijk
effect teniet te doen.
Bij besluit van 4 augustus 2011 heeft het Uwv appellante voor de periode van
26 juli 2011 tot en met 15 november 2011 in aanmerking gebracht voor een uitkering op
grond van de Wazo, berekend naar een dagloon van € 35,45.
Het Uwv heeft gesteld dat de uitkering is gebaseerd op loon uit dienstbetrekking in het
aangiftetijdvak voorafgaand aan het tijdvak waarin het verzekerde risico is opgetreden.
Raad: Het aangiftetijdvak dat in de onderhavige zaak aan de orde is, betreft de periode
van 1 tot en met 30 juni 2011. In die periode was appellante in het genot van een
uitkering op grond van de WW berekend naar een dagloon van € 94,44. In het
aangiftetijdvak is appellante een WW-uitkering van € 765,17 verstrekt die betrekking had
op de periode van 30 mei 2011 tot en met 12 juni 2011. De betaling over de
daaropvolgende periode van vier weken, van 13 juni 2011 tot en met 11 juli 2011 is
12
verricht op 11 juli 2011 en is dus niet in het aangiftetijdvak gedaan. Die latere betaling
kan dan ook niet worden betrokken in de berekening van het dagloon. De rechtbank
heeft daarom een juiste uitleg aan de betreffende wettelijke bepalingen gegeven.
Deze juiste toepassing van artikel 11 van het Besluit leidt tot een dagloon voor de
WAZO-uitkering van € 35,45, een verlaging met bijna tweederde van de eerdere
WW-uitkering. De uitkeringssystematiek van de WW en de min of meer toevallige
betaling van de WW-uitkering, kan er aldus toe leiden dat de WAZO-uitkering onredelijk
laag uitvalt en dat de WAZO-uitkering niet, zoals wel de bedoeling is, een zodanig
percentage van het laatst verdiende inkomen vormt dat deze uitkering min of meer
overeenkomt met de eerder toegekende WW-uitkering. Een zeer sterke verlaging als in
het geval van appellante is niet in overeenstemming met de bedoeling van de regeling en
komt, zoals door Uwv niet is bestreden, niet overeen met het door Uwv aan appellante
verstrekte voorlichtingsmateriaal. Zoals echter reeds eerder is geoordeeld (zie
bijvoorbeeld CRvB 26 augustus 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR5888) heeft de wetgever,
ondanks deze effecten niet voorzien in de mogelijkheid om van de in het Besluit
neergelegde regels af te wijken en is het aan de wetgever om een dergelijk effect teniet
te doen. Het is niet aan de Raad om deze taak voor de periode in geding ter hand te
nemen.
De betreffende regelgeving is inmiddels gewijzigd. Ter zitting heeft het Uwv toegelicht
dat in deze recente aanpassing geen aanleiding wordt gezien de lopende zaken en
gevallen zoals die van appellante overeenkomstig het gewijzigde (gunstiger) recht te
beoordelen of ruimhartiger te benaderen, omdat aan de gewijzigde regelgeving geen
terugwerkende kracht is toegekend.
ECLI:NL:CRVB:2014:186
Naar inhoudsopgave
Werkloosheid
JnB2014, 134
CRvB, 22-01-2014, 12/5280 WW
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
WW 42
Artikel 42 WW. Geen aanleiding om af te wijken van de duur van de WWuitkering.
Het Uwv heeft de WW-uitkering van appellant beëindigd met ingang van 9 september
2011. Volgens het Uwv is op 8 september 2011 de maximale uitkeringsduur bereikt en
kan de duur van de WW-uitkering niet worden verlengd.
Raad: Artikel 42 van de WW is een dwingendrechtelijke bepaling. Volgens vaste
rechtspraak van de Raad zijn er bijzondere omstandigheden denkbaar waarin strikte
toepassing van dwingendrechtelijke bepalingen zo zeer in strijd is te achten met
algemene rechtsbeginselen dat op die grond toepassing daarvan geen rechtsplicht meer
kan zijn (zie bijvoorbeeld CRvB 10 augustus 2011 (red.: lees 5 augustus 2011),
ECLI:NL:CRVB:2011:BR4262).
In hetgeen appellant heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding om af te wijken van de
duur van de WW-uitkering. De omstandigheid dat appellant over de duur van deze
uitkering procedures heeft gevoerd tegen het Uwv kan er immers niet toe leiden dat hij
in het geheel niet in staat kan worden geacht op zoek te gaan naar ander werk. Het is
dan ook niet aannemelijk dat appellant is geschaad in zijn re-integratiemogelijkheden,
zodat hierin reeds daarom geen bijzondere omstandigheid kan zijn gelegen. Ook de
omstandigheid dat appellant niet in aanmerking kwam voor een door het Uwv af te geven
doelgroep-verklaring, vormt geen bijzondere omstandigheid. Appellant had een
dergelijke verklaring bovendien ook kunnen verkrijgen vanuit de positie dat hij een
uitkering ontving op grond van de WWB, hetgeen hij uiteindelijk ook heeft gehad.
ECLI:NL:CRVB:2014:144
Naar inhoudsopgave
13
Bijstand
JnB2014, 135
CRvB, 21-01-2014, 12/5317 WWB
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schouwen-Duiveland.
WWB 35, 43 lid 1
Reiskostenvergoeding voor bezoek aan contactavonden van de school van
thuiswonende kinderen zijn niet als uit bijzondere omstandigheden
voortvloeiende kosten in de zin van artikel 35, eerste lid, van de WWB aan te
merken.
Het college heeft de aanvraag van appellante ten aanzien van de reiskosten voor het
bezoek aan de uithuisgeplaatste kinderen en aan de ziekenhuizen toegekend. De
reiskosten in verband met het bezoek aan de school van haar thuiswonende kinderen is
afgewezen op de grond dat die kosten niet behoren tot de bijzondere noodzakelijke
kosten als bedoeld in artikel 35 WWB.
Raad: Appellante is op 31 augustus 2009 verhuisd naar de gemeente SchouwenDuiveland en heeft op 18 november 2010 een aanvraag om bijzondere bijstand voor
diverse reiskosten ingediend. Het college, zo is ter zitting van de Raad gebleken,
hanteert bij de toekenning van bijzondere bijstand een vaste gedragslijn die erop
neerkomt dat gevraagde reiskosten tot één jaar voor de aanvraag voor vergoeding in
aanmerking kunnen worden gebracht. Vaststaat dat het college voor de bij de aanvraag
vermelde en in de bezwaarfase aangevulde reiskosten voor het bezoeken van de
uithuisgeplaatste kinderen en de reiskosten voor ziekenhuisbezoek van appellante vanaf
18 november 2009 bijzondere bijstand heeft toegekend. Het college heeft zich daartoe in
redelijkheid kunnen beperken en appellante is daarmee zeker niet te kort gedaan. De
Raad neemt daarbij nog in aanmerking dat naar vaste rechtspraak uit artikel 11, eerste
lid, van de WWB voortvloeit dat in beginsel geen plaats is voor bijstandsverlening in
kosten waarin ten tijde van de aanvraag reeds is voorzien.
Voorts wordt onderschreven het oordeel van de rechtbank dat de reiskosten die zien op
het bezoek aan contactavonden op de school van haar thuiswonende kinderen niet als uit
bijzondere omstandigheden voortvloeiende kosten in de zin van artikel 35, eerste lid, van
de WWB zijn aan te merken. Iedere bijstandsgerechtigde met schoolgaande kinderen en
een school op enige afstand van het woonadres ziet zich immers gesteld voor deze
kosten, die in beginsel uit het inkomen op bijstandsniveau, met inbegrip van
zogenoemde kindregelingen waaronder kinderbijslag, dienen te worden voldaan.
Aangevallen uitspraak bevestigd.
ECLI:NL:CRVB:2014:172
JnB2014, 136
CRvB, 21-01-2014, 12/4594 WWB
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Beleidsregels Scholierenvergoeding 2007-2008 5, 7
Niet voldaan aan doelstelling Beleidsregels Scholierenvergoeding 2007-2008.
Beroep op hardheidsclausule slaagt niet.
Het college heeft de aanvraag van appellante voor vergoeding op grond van de
Beleidsregels Scholierenvergoedingen 2011-2012 afgewezen op de grond dat appellante
niet voldoet aan de in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Beleidsregels
gestelde inkomenseis.
Raad: Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 3 november 2009,
ECLI:NL:CRVB:2009:BK2705, kan hij kennis nemen van het hoger beroep inzake de
Beleidsregels Scholierenvergoeding 2007-2008 van het college. In deze uitspraak is
voorts geoordeeld dat de Beleidsregels Scholierenvergoeding 2007-2008 gekwalificeerd
dient te worden als buitenwettelijk begunstigend beleid. (…)
Raad: In het bestreden besluit is uiteen gezet dat de doelstelling van het beleid is om
mensen die langdurig in armoede leven tegemoet te komen. Om die reden heeft het
college bewust gekozen voor toetsing van het inkomen van het voorgaande jaar. Niet in
14
geschil is dat appellante in het kalenderjaar 2010 een beduidend hoger inkomen heeft
ontvangen dan het maximum als bedoeld in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder d, van
de Beleidsregels. Appellante voldoet hierdoor niet aan de doelstelling van het beleid.
Appellante heeft verzocht om toepassing van artikel 7 van de Beleidsregels. Nu
appellante niet voldoet aan de doelstelling van het beleid, kan zij ook niet voldoen aan de
hardheidsclausule van artikel 7 van de Beleidsregels zodat het beroep hierop niet slaagt.
Hetgeen appellante hierover heeft aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden. De
Raad stelt vast dat de besluitvorming van het college in overeenstemming is met het
door hem gevoerde beleid. Niet is gebleken van inconsistente toepassing van dit beleid.
Aangevallen uitspraak bevestigd.
ECLI:NL:CRVB:2014:104
Naar inhoudsopgave
Bestuursrecht overig
Meststoffenwet
JnB2014, 137
Rechtbank Overijssel, 23-01-2014, Awb 13/2272
staatssecretaris van Economische zaken, verweerder.
Meststoffenwet 7, 8 aanhef en onderdeel a, b, en c, 12
Opleggen boetes wegens overtreding Meststoffenwet. Terecht negatieve saldo
van de pluimveetak niet in berekening meegenomen.
(…) De rechtbank stelt vast dat op grond van artikel 12 van de Meststoffenwet de
hoeveelheid op of in de bodem gebrachte stikstof of fosfaat op jaarbasis wordt berekend
op basis van de productie, de aan- en afvoer van dierlijke mest en het voorraadsaldo van
het gehele bedrijf, derhalve inclusief de pluimveetak. Voor zover eiseres evenwel stelt
dat ook het negatieve saldo van de pluimveetak in de berekening moest worden
meegenomen, volgt de rechtbank dit niet. Praktisch gezien is het, zoals verweerder
terecht stelt, immers onmogelijk om een negatieve hoeveelheid fosfaat en stikstof op of
in de bodem te brengen. Naar van de zijde van eiseres niet is bestreden wordt de
geproduceerde kippenmest feitelijk ook volledig van het bedrijf afgevoerd. Indien er geen
mest van de pluimveetak op of in de bodem wordt gebracht, bedraagt de aangewende
hoeveelheid uit die bedrijfstak dan ook 0 kg. Verweerder heeft bij de op grond van artikel
12 van de Meststoffenwet uitgevoerde berekening, dan ook op juiste wijze rekening
gehouden met de pluimveetak. Verweerder wijst er voorts terecht op dat deze
berekeningswijze reeds sinds 1 januari 2006 wordt gehanteerd en, zoals onder meer
blijkt uit de uitspraak van de rechtbank Almelo van 17 oktober 2012, nr. ALM 12/590, via
een in december verspreidde Nieuwsbrief en middels berichtgeving op de site van het
LNV-loket, voldoende is gecommuniceerd naar de agrariërs. (…)
ECLI:NL:RBOVE:2014:271
Naar inhoudsopgave
Toeslagen
JnB2014, 138
Rechtbank Oost-Brabant, 21-01-2014, SHE 13/3215
Belastingdienst/Toeslagen, verweerder.
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen 18 lid 1
Wet kinderopvang 7, eerste lid, aanhef en onder b
Verweerder maakt terecht een onderscheid tussen het geval van eiseres die een
restitutie krijgt van drie euro per niet afgenomen (tijdig afgemeld) uur en
gevallen waarin ouders contracteren op basis van een standaardcontract zonder
de mogelijkheid om tegen gedeeltelijke restitutie geen uren af te nemen. Indien
15
door middel van gedeeltelijke restitutie de eigen bijdrage kan worden voldaan,
ontstaat strijd met het wettelijke systeem van de Wko.
Voorschot kinderopvangtoeslag herzien vastgesteld. (…) Verweerder maakt (…) terecht
een onderscheid tussen het geval van eiseres en gevallen waarin ouders contracteren op
basis van een standaardcontract zonder de mogelijkheid om tegen gedeeltelijke restitutie
geen uren af te nemen. Indien door middel van gedeeltelijke restitutie de eigen bijdrage
kan worden voldaan, ontstaat strijd met het wettelijke systeem van de Wko. De eigen
bijdrage van de ouders vormt immers een essentieel onderdeel van de wet. De wet
voorziet in een systeem van vraagfinanciering. In de memorie van toelichting
(Kamerstukken II 2001/02, 28 447, nr.3) wordt hierover het volgende opgemerkt:
“Omdat de ouders zelf een deel van de kosten van de kinderopvang voor hun rekening
moeten nemen, worden zij aangezet tot het kiezen van kinderopvang met de beste
prijs/kwaliteitsverhouding. Daarmee worden ouders gestimuleerd een kritische afweging
van kosten en baten te maken.” De rechtbank neemt verder in aanmerking dat
verweerder onweersproken heeft gesteld dat bij de meer flexibele contracten een hogere
uurprijs in rekening wordt gebracht. Daarom kan verweerder in dit geval uitgaan van
slechts de werkelijk afgenomen uren. Vanwege dit onderscheid treft de verwijzing van
eiseres naar een uitlating van de staatssecretaris dat toeslag wordt verstrekt over de
gefactureerde uren evenmin doel. Om dezelfde reden kan de omstandigheid dat eiseres
kennelijk meer uren heeft betaald dan zij oorspronkelijk heeft gecontracteerd maar niet
heeft afgenomen buiten beschouwing blijven. Deze uren komen op basis van het
voorgaande oordeel niet voor een toeslag in aanmerking. (…)
ECLI:NL:RBOBR:2014:210
JnB 2014, 139
ABRS, 29-01-2014, 201302396/1/A2
Belastingdienst/Toeslagen.
EVRM 8 lid 1, lid 2, 14
IVRK 27 lid 1, lid 3
Vreemdelingenwet 2000 10 lid 1, lid 2, 11 lid 1, lid 2 aanhef en onder a
Uit artikel 8 EVRM in combinatie met artikel 27 IVRK vloeit geen positieve
verplichting voort tot verstrekking van een kindgebonden budget. Een positieve
verplichting als hier aan de orde rust primair op de bestuursorganen die zijn
belast met de uitvoering van voorzieningen voor vreemdelingen.
Het niet toekennen van een voorschot kindgebonden budget 2011 is i.c. niet
strijdig met artikel 14 gelezen in verbinding met artikel 8 van het EVRM.
Voorschot kindgebonden budget voor 2011 op nihil gesteld. (…) Tussen partijen is in
geschil of uit het internationale recht kan worden afgeleid dat appellante niet mag
worden uitgesloten van een kindgebonden budget, op de grond dat zij niet beschikt over
een verblijfstitel als bedoeld in artikel 8, onder a, tot en met e en l van de Vw 2000.
(…) De Afdeling gaat eerst in op de vraag of in dit geval aan artikel 8 EVRM een positieve
verplichting tot verschaffing van een kindgebonden budget kan worden ontleend.
Zoals ook de CRvB heeft overwogen (uitspraak van 24 juli 2013;
ECLI:NL:CRVB:2013:1170) in het kader van aanvragen om kinderbijslag, is het
Nederlandse stelsel van sociale voorzieningen zo ingericht dat in gevallen als het
onderhavige een eventuele positieve verplichting op grond van het EVRM in beginsel
primair rust op het bestuursorgaan dat belast is, of de bestuursorganen die belast zijn,
met de uitvoering van wettelijk geregelde voorzieningen voor vreemdelingen, alsmede in
voorkomend geval op de bestuursorganen die anderszins belast zijn met op de situatie
van een betrokkene toegesneden voorzieningen (in natura). De controle op de nakoming
van zo’n verplichting rust in laatste instantie bij de rechter.
De Afdeling heeft eerder overwogen dat de verstrekking van een (voorschot)
kindgebonden budget niet strekt tot het waarborgen van het bestaansminimum. Dit
betekent naar het oordeel van de Afdeling dat uit artikel 8 EVRM in combinatie met
artikel 27 IVRK geen positieve verplichting voortvloeit tot verstrekking van een
kindgebonden budget. Een positieve verplichting als hier aan de orde rust primair op de
16
bestuursorganen die zijn belast met de uitvoering van voorzieningen voor
vreemdelingen.
Het voorgaande brengt mee dat de Afdeling concludeert dat ten aanzien van
vreemdelingen die niet beschikken over een verblijfstitel als bedoeld in artikel 8, onder a,
tot en met e en l van de Vw 2000, zoals appellante, moet worden aangenomen dat niet
met de verstrekking van een (voorschot) kindgebonden budget gestalte moet worden
gegeven aan door artikel 8 van het EVRM gewaarborgde positieve verplichtingen. (…)
In zoverre appellante betoogt dat de weigering een voorschot kindgebonden budget te
verstrekken strijd oplevert met het discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM in
samenhang met het in artikel 8 van het EVRM besloten recht op respect voor het familieen gezinsleven, overweegt de Afdeling het volgende. Uit het arrest van het EHRM van 22
maart 2012 inzake Konstatin Markin tegen Rusland, nr. 30078/06, overweging 129. en
verder (www.echr.coe.int) vloeit voort dat aan de beoordeling van een zodanig betoog
niet eerst kan worden toegekomen indien sprake is van schending van een uit artikel 8
EVRM voortvloeiende positieve verplichting, maar dat voldoende is dat de gevraagde
voorziening binnen de reikwijdte van artikel 8 van het EVRM valt. Daarvan is in dit geval
sprake.
(…) Verwijzing naar uitspraken van 22 december 2010 in zaak nr. 200909234/1/H2,
ECLI:NL:RVS:2010:BO8342 en 26 juni 2013 in zaak nr. 201210452/1/A2,
ECLI:NL:RVS:2013:67.
(…) Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de Belastingdienst zich terecht op
het standpunt heeft gesteld dat het niet toekennen van een voorschot kindgebonden
budget 2011 aan appellante niet strijdig is met artikel 14 gelezen in verbinding met
artikel 8 van het EVRM. De door appellante gestelde omstandigheden betreffen haar
vlucht uit Nigeria in het jaar 2000 en het feit dat zij in het verleden als slachtoffer van
mensenhandel tot prostitutie is gedwongen. Voorts betreft het de gestelde psychische
klachten en de omstandigheid dat appellante en haar kinderen onder het
bestaansminimum moeten leven omdat zij niet naar Nigeria kunnen terugkeren. Deze
omstandigheden zijn ieder voor zich geen bijzondere omstandigheden die in dit geval de
weigering van een kindgebonden budget strijdig doet zijn met het discriminatieverbod in
samenhang met het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven. Wat de
gestelde medische klachten betreft, overweegt de Afdeling dat het koppelingsbeginsel er
niet aan in de weg staat dat appellante voor haar klachten rechtstreeks beroep kan doen
op medisch noodzakelijke zorg aan vreemdelingen als bedoeld in artikel 10, tweede lid,
van de Vw 2000, zoals in dit geval ook heeft plaatsgevonden en tot een behandelaanbod
heeft geleid. Voorts overweegt de Afdeling dat de omstandigheid dat appellante en haar
kinderen onder het bestaansminimum moeten leven omdat zij niet naar Nigeria kunnen
terugkeren, niet kan worden beschouwd als een bijzondere omstandigheid die zou
moeten leiden tot het buiten toepassing laten van de Koppelingswet en uiteindelijk tot de
verstrekking van een voorschot kindgebonden budget omdat het voorschot kindgebonden
budget niet strekt tot het waarborgen van het bestaansminimum. Ook als de genoemde
omstandigheden, voor zover relevant, in onderling verband worden beschouwd, zijn zij
niet zo bijzonder dat daarom de Koppelingswet buiten toepassing gelaten zou moeten
worden. (…)
ECLI:NL:RVS:2014:190
JnB2014, 140
ABRS, 29-01-2014, 201300534/1/A2
Belastingdienst/Toeslagen.
Wet kinderopvang 1.1 lid 1, 1.5 lid 1 aanhef en onder b, lid 2, 1.52 lid 1
Burgerlijk Wetboek 213 lid 1 Boek 6
Een vennootschap onder firma kan, hoewel dit niet uitdrukkelijk in artikel 1.1,
eerste lid, van de Wko is geregeld, als houder in de zin van die bepaling worden
aangemerkt.
Afwijzing aanvraag appellant voor kinderopvangtoeslag over het jaar 2011. (…)
Appellant en zijn echtgenote zijn de vennoten van [bedrijf]. Voor de opvang van hun
dochter hebben appellant en zijn echtgenote in 2011 gebruik gemaakt van [bedrijf].
17
Aan de afwijzing heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat er in 2011
geen overeenkomst was tussen [bedrijf] en appellant zoals vereist in artikel 1.52, eerste
lid, van de Wko. De schriftelijke vastlegging van de afspraken is ondertekend door
enerzijds de echtgenote van appellant als vertegenwoordigster van [bedrijf] en
anderzijds appellant en zijn echtgenote als ouders. Omdat [bedrijf] geen
rechtspersoonlijkheid bezit, moeten de afspraken volgens de Belastingdienst/Toeslagen
geacht worden te zijn gemaakt tussen appellant en zijn echtgenote als houder en
[appellant] en zijn echtgenote als ouder. Nu appellant en zijn echtgenote niet met
zichzelf een overeenkomst kunnen sluiten, is geen rechtsgeldige overeenkomst gesloten
(…).
Uit het arrest van de Hoge Raad van 4 december 2009 in zaak nr. 43742
(ECLI:NL:HR:2009:BB8345) kan worden afgeleid dat de vennootschap onder firma die,
zoals [bedrijf], in het maatschappelijk verkeer als zodanig optreedt doordat zij op eigen
naam overeenkomsten sluit, facturen uitreikt en correspondeert, een eigen bankrekening
heeft, een eigen jaarrekening opmaakt en zich als zodanig voor het verlenen van een
dienst juridisch heeft gebonden, een zelfstandige juridische entiteit is, ook al is zij geen
rechtspersoon. Zij kan daarom rechtsgeldige overeenkomsten sluiten, ook in gevallen
waarin één of meer van haar vennoten daarbij de wederpartij zijn. Gelet hierop, moet
tevens worden aangenomen dat een vennootschap onder firma als [bedrijf], hoewel dit
niet uitdrukkelijk in artikel 1.1, eerste lid, van de Wko is geregeld, als houder in de zin
van die bepaling kan worden aangemerkt. Deze bepaling noemt slechts rechtspersonen
en natuurlijke personen, maar daarmee wordt niet uitgesloten dat ook een als
zelfstandige entiteit opererend samenwerkingsverband van natuurlijke en/of
rechtspersonen als houder wordt aangemerkt. Doel en strekking van de Wko zouden
slechts in beperkte mate worden bereikt indien activiteiten van dergelijke, niet
ongebruikelijke, samenwerkingsverbanden buiten de reikwijdte van die wet zouden
vallen. Opmerking verdient dat de wetgever het ontbreken van een vermelding van een
vennootschap onder firma en een maatschap in artikel 1.1, eerste lid, van de Wko als
een omissie beschouwde en daarom de definitie van houder in deze bepaling met ingang
van 1 januari 2012 heeft gewijzigd. Nu de overeenkomst tot kinderopvang is gesloten
tussen enerzijds [bedrijf] als houder en anderzijds [appellant] en zijn echtgenote als
ouders, heeft de kinderopvang plaatsgevonden op basis van een overeenkomst als
vereist in artikel 1.52, eerste lid, van de Wko. (…)
ECLI:NL:RVS:2014:176
Naar inhoudsopgave
Verklaring omtrent het gedrag
JnB2014, 141
ABRS, 29-01-2014, 201303672/1/A3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, appellant.
Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens 1 aanhef en onder a, aanhef en onder e, 2 lid
1, lid 2, 28, 35 lid 1
Besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens 2, 7 lid 1m aanhef en onder a
Bestendige jurisprudentie. Het begrip "strafbare feiten" in artikel 35, eerste lid,
van de Wjsg duidt niet slechts op strafbare feiten ter zake waarvan een
rechterlijke veroordeling is uitgesproken, maar ook op strafbare feiten ter zake
waarvan een beslissing tot dagvaarding of seponering of een andere beslissing
van het openbaar ministerie is genomen. Dienovereenkomstig heeft de Afdeling
eerder overwogen (o.m. in de uitspraak van 9-1-2013 in zaak nr.
201202911/1/A3, ECLI:NL:RVS:2013:BY8010) dat de enkele verdenking van
een strafbaar feit de staatssecretaris, gelet op artikel 35, eerste lid, van de
Wsjg, voldoende grondslag kan bieden om daarop een weigering, als bedoeld in
deze bepaling, te baseren.
ECLI:NL:RVS:2014:205
18
Naar inhoudsopgave
Wet arbeid vreemdelingen
JnB2014, 142
ABRS, 29-01-2014, 201306003/1/V6
minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
VWEU 45 lid 1
Wav 1 aanhef en onderdeel b, onder 1˚, 2 lid 1
Dat appellante zich niet eerder op haar slechte financiële situatie heeft
beroepen, geeft geen aanleiding de financiële stukken om die reden buiten
beschouwing te laten. Daartoe overweegt de Afdeling dat het besluit van 23
februari 2012 (red: opleggen Wav-boete) een punitieve sanctie is en de
financiële stukken zijn overgelegd ter staving van de stelling dat de opgelegde
boete onevenredig hoog is. Voorts zijn die stukken,(…), vóór aanvang van de in
artikel 8:58, eerste lid, van de Awb gestelde termijn, ingediend.
Het betoog dat appellante onevenredig door de opgelegde boete wordt
getroffen, slaagt evenmin. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat uit de
conceptjaarstukken weliswaar volgt dat de bedrijfsresultaten over het jaar
2012 negatief zijn, maar dat appellante ter zitting bij de Afdeling heeft
toegelicht dat zij nog opdrachten heeft lopen en dat niet vast staat dat de
continuïteit van de onderneming gevaar loopt, zodat in dit geval geen
aanleiding bestaat voor matiging op grond van de financiële omstandigheden.
ECLI:NL:RVS:2014:242
Naar inhoudsopgave
Wegenverkeerswet
JnB2014, 143
Rechtbank Overijssel, 28-01-2014, Awb 13/1798
Dagelijks Bestuur van het Waterschap Reest & Wieden, eiser;
college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland, verweerder.
Wegenverkeerswet 1994 1 lid 1 aanhef en onder b, 18 lid 1 aanhef en onder c en d
Wegenwet 16, 17, 27 lid 1, 30 lid 1
Waterschap is verantwoordelijk voor het beheer van de brug. Hieruit volgt dat
de gemeente niet bevoegd is om verkeersbesluiten te nemen over de brug.
(...) De rechtbank stelt vast dat in de WVW 1994 het begrip (weg)beheer niet is
gedefinieerd. De rechtbank is gebleken dat in de Memorie van Toelichting bij de Wet
herverdeling wegbeheer daaraan wel aandacht is besteed. De rechtbank sluit zich voor
wat betreft de inhoud van dat begrip daarbij aan. In die Memorie van Toelichting is het
navolgende over "beheer" opgemerkt: (...) Hieruit volgt naar het oordeel van de
rechtbank, dat de bevoegdheid om verkeersbesluiten te nemen in de zin van de WVW
1994 ten aanzien van de Jonenbrug wordt bepaald door de vraag wie het gezag en de
feitelijke onderhoudsplicht voor deze brug draagt. Ligt dat bij het waterschap, dan is
eiser tot dergelijke besluiten bevoegd. (…)
Hieruit concludeert de rechtbank dat het Waterschap Vollenhove voorafgaand aan de
inwerkingtreding van de Wet herverdeling wegbeheer reeds het beheer over de
Jonenbrug, de weg daarover en de toegangswegen tot de weg had. Onweersproken is,
dat het beheer ingevolge die wet niet van rechtswege is overgegaan naar de gemeente
noch dat er enige rechtshandeling is gepleegd, bijvoorbeeld in de zin van het vaststellen
van een herverdelingsplan, waaruit een dergelijke overgang rechtens voortvloeit. Nu
voorts niet in geschil is dat het waterschap Reest & Wieden rechtsopvolger is van het
Waterschap Vollenhove moet worden geoordeeld dat het beheer over de Jonenbrug aan
het waterschap Reest & Wieden toekomt. Hieruit volgt dat verweerder niet bevoegd is
om verkeersbesluiten te nemen over de Jonenbrug. Het bestreden besluit dient dan ook
in stand te worden gelaten. (...)
19
ECLI:NL:RBOVE:2014:375
Naar inhoudsopgave
Belastingen
JnB2014, 144
Rechtbank Limburg, 21-01-2014, AWB 13/1343
Gemeentewet 229 lid 1 aanhef en onder b
Legesverordening fysieke diensten Maastricht 2012 (Legesverordening 2012) 2
Ten onrechte leges geheven voor een zogenaamde Bibob-intake en screening
die heeft geleid tot een adviesaanvraag bij het Landelijk Bureau Bibob. Hetgeen
in artikel 7.4a 1 van de Tarieventabel 2012 is vermeld, levert, gelet op artikel 2
van de Legesverordening 2012, geen belastbaar feit in de zin van de
Legesverordening 2012 op. In artikel 7.4a 1 is immers geen beschrijving
gegeven van een door het gemeentebestuur aan eiser verleende dienst. Er is
slechts een beschrijving gegeven van werkzaamheden van de gemeente die in
het kader van de Wet Bibob op grond van haar eigen beleidsregels moeten
plaats vinden. Waar artikel 229, eerste lid, aanhef en onder b, van de
Gemeentewet de bevoegdheid van het gemeentebestuur om leges te heffen
beperkt, is er geen ruimte om in artikel 7.4a 1 van de Tarieventabel 2012 het
genot van door het gemeentebestuur verleende diensten in te lezen.
ECLI:NL:RBLIM:2014:493
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenrecht
Inreisverbod
JnB2014, 145
ABRS, 23-01-2014, 201302843/1/V3
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 66a lid 2
INREISVERBOD. Hoewel geen vertrektermijn beoogd wel sprake van situatie
waarbij vertrekmijn is gegund zodat inreisverbod kon worden gebaseerd op
artikel 66a lid 2.
In het besluit van 27 juli 2012 heeft de staatssecretaris onder het kopje "Rechtsgevolgen
van deze beschikking" vermeld dat de vreemdeling Nederland vier weken na de datum
van het bestreden besluit onmiddellijk dient te verlaten. Ter zitting van de rechtbank
heeft de staatssecretaris dit aldus toegelicht dat de vreemdeling een onmiddellijke
vertrekplicht opgelegd heeft gekregen, maar doordat zijn verzoek om een voorlopige
voorziening is toegewezen door de voorzieningenrechter tot vier weken nadat op het
bezwaarschrift is beslist, deze onmiddellijke vertrekplicht pas na vier weken kan ingaan.
Hoewel, gelet op de door de staatssecretaris ter zitting gegeven toelichting, is beoogd te
bewerkstelligen dat de vreemdeling Nederland onmiddellijk moest verlaten, neemt dit
niet weg dat de vreemdeling een termijn van vier weken na bekendmaking van het
bestreden besluit is gegund om Nederland zelfstandig te verlaten. Gelet hierop was ten
tijde van het bestreden besluit sprake van een situatie waarbij de vreemdeling Nederland
niet onmiddellijk moest verlaten, zodat het inreisverbod kon worden gebaseerd op artikel
66a, tweede lid, van de Vw 2000.
ECLI:NL:RVS:2014:201
Naar inhoudsopgave
Asiel
20
JnB2014, 146
HvJEU, 30-01-2014, C-285/12
Diakite
Raad van State (België)
Richtlijn 2004/83/EG 15c
ASIEL. Artikel 15c van de Definitierichtlijn. Uitleg binnenlands gewapend
conflict.
Artikel 15, sub c, van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake
minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als
vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de
inhoud van de verleende bescherming, moet in die zin worden uitgelegd dat een
binnenlands gewapend conflict voor de toepassing van deze bepaling moet worden
geacht te bestaan, wanneer de reguliere strijdkrachten van een staat confrontaties
aangaan met een of meer gewapende groeperingen of wanneer twee of meer gewapende
groeperingen onderling strijden, waarbij het niet noodzakelijk is dat dit conflict kan
worden aangemerkt als gewapend conflict dat geen internationaal karakter draagt, in de
zin van het internationale humanitaire recht, en waarbij de intensiteit van de gewapende
confrontaties, het organisatieniveau van de betrokken strijdkrachten of de duur van het
conflict niet los van de beoordeling van de mate van het geweld dat zich op het
betrokken grondgebied voordoet, worden beoordeeld.
Diakite
JnB2014, 147
Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag, 16-01-2014, 13/31171
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 28, 29, 31
Vb 2000 3.105a, 3.117
Vluchtelingenverdrag 1 A
VV 2000 3.25
ASIEL. Noord-Korea. Uitdrukkelijke verklaring verweerder dat geen uitzetting
naar Noord-Korea zal plaatsvinden. Vestigingsalternatief in Zuid-Korea.
In de bestreden beschikking stelt verweerder dat verzoeker niet kan worden aangemerkt
als vluchteling. Voorts stelt verweerder dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat
hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een behandeling in
strijd met artikel 3 van het EVRM. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat verzoeker
daarom terug kan naar Noord-Korea en dat het vestigingsalternatief uitsluitend ten
overvloede aan verzoeker is tegengeworpen. In de reactie van 10 januari 2014 stelt
verweerder echter dat van gedwongen terugkeer naar Noord-Korea geen sprake is.
Verweerder stelt in deze reactie het vestigingsalternatief in Zuid-Korea voorop en
concludeert vervolgens dat de vraag of terugkeer vanuit een westers land een risico op
schending van artikel 3 van het EVRM met zich meebrengt wegens “Republiekvlucht”
gelet op het vestigingsalternatief geen beantwoording meer behoeft, aangezien
verzoeker niet zal worden uitgezet naar Noord-Korea.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder zijn ter zitting ingenomen standpunt –
dat het vestigingsalternatief in Zuid-Korea ten overvloede aan verzoeker is
tegengeworpen en verzoeker reeds geen bescherming behoeft nu het asielrelaas
ongeloofwaardig wordt geacht – kennelijk weer heeft verlaten en dat van gedwongen
uitzetting naar Noord-Korea geen sprake is, gelet op de uitdrukkelijke verklaring van
verweerder in de reactie van 10 januari 2014 dat geen uitzetting naar Noord-Korea zal
plaatsvinden. Gelet hierop zal de voorzieningenrechter de vraag of verweerder terecht
heeft geconcludeerd dat verzoeker niet kan worden aangemerkt als vluchteling en dat
geen sprake is van een risico op schending van artikel 3 van het EVRM hier niet
behandelen.
Dat betekent dat enkel nog in geschil is of verweerder de asielaanvraag heeft mogen
afwijzen op de grond dat verzoeker zich op het staatsburgerschap van Zuid-Korea kan
beroepen.
ECLI:NL:RBDHA:2014:445
21
Naar inhoudsopgave
Richtlijnen en verordeningen
JnB2014, 148
ABRS, 23-01-2014, 201209799/1/V4
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 30 lid 1 a
Vc 2000 C3/2.3.6.3
Verordening (EG) 343/2003 3 lid 2, 15 lid 1, lid 2
Verordening (EG) 1560/2003 11 lid 1, lid 2, lid 3, lid 4
DUBLINVERORDENING. Humanitaire clausule. Beleid waarbij is bepaald dat
alleen toepassing kan worden gegeven aan artikel 15 van de Dublinverordening
indien in een andere lidstaat nog geen beslissing op het asielverzoek van de
betrokken vreemdeling is genomen, is niet onredelijk.
Bij de beoordeling of hij toepassing dient te geven aan artikel 15, eerste en tweede lid,
van de Dublinverordening hanteert de staatssecretaris het beleid van paragraaf
C3/2.3.6.3 van de Vc 2000, waarbij, voor zover hier van belang, niet alleen van belang is
of de betrokken vreemdeling afhankelijk is van een in Nederland verblijvend familielid,
maar tevens dat in een andere lidstaat nog geen beslissing is genomen op de
asielaanvraag van die vreemdeling. In aanmerking genomen artikel 11, derde lid, aanhef
en onder c, van de Uitvoeringsverordening bestaat geen grond voor het oordeel dat de
staatssecretaris niet in redelijkheid tot het vaststellen van voormeld beleid heeft kunnen
komen. Nu de omstandigheden die de vreemdelingen hebben aangevoerd geen
omstandigheden zijn die niet bij de vaststelling van het beleid zijn betrokken en die tot
afwijking van dat beleid zouden kunnen nopen, heeft hij er voorts in redelijkheid
doorslaggevend belang aan kunnen toekennen dat de vreemdelingen in België tweemaal
een asielprocedure hebben doorlopen. De grieven slagen derhalve.
ECLI:NL:RVS:2014:177
JnB2014, 149
Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, 24-01-2014, AWB 14/198, AWB
14/200, AWB 14/202, AWB 14/205
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 30 lid 1 a
Verordening (EG) 343/2003 8, 14
DUBLINVERORDENING. Vaststelling verantwoordelijkheid asielverzoek. Uitleg
artikel 8 Dublinverordening. Italië verantwoordelijk voor overname meeste
aantal gezinsleden.
De moeder en kinderen zijn via Italië naar Nederland gereisd. De vader is rechtstreeks
vanuit Libanon naar Nederland gevlogen. Zij melden zich kort na elkaar in Ter Apel, maar
pas na het leggen van de Dublinclaim betreffende de moeder en kinderen bij Italië wordt
de gezinsband bij verweerder bekend.
De voorzieningenrechter acht in dit geval artikel 8 van de Verordening niet van
toepassing. Op grond van de Engelse en Franse taalversies moet worden aangenomen
dat deze bepaling slechts ziet op de situatie dat een lidstaat een asielaanvraag
inhoudelijk in behandeling heeft genomen en niet van toepassing is gedurende de
daaraan voorgaande fase waarin wordt bepaald welke lidstaat verantwoordelijk is voor
die inhoudelijke behandeling. Een andere lezing zou ook niet passen in het systeem van
en de gedachte achter de Verordening en zou artikel 14 van de Verordening tot een lege
bepaling maken. Nu Nederland ten tijde van het indienen van de asielaanvragen door de
moeder en kinderen, nog niet was overgegaan tot het inhoudelijk behandelen van het
asielverzoek van de vader, was artikel 8 van de Verordening niet van toepassing. Op
grond van artikel 14 van de Verordening en in aanmerking genomen dat de procedures
om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor deze asielverzoeken allemaal
22
tegelijk konden worden afgewikkeld, brengt dit vervolgens met zich dat Italië
verantwoordelijk is voor de behandeling van alle asielaanvragen.
ECLI:NL:RBDHA:2014:665
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenbewaring
JnB2014, 150
Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, 09-01-2014, 13/32426
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 50 lid 6, 59
Vb 2000 4.17a
VREEMDELINGENBEWARING. MTV-controle. Uitreizend verkeer. Niet evident dat
eiser enkel zou kunnen uitreizen.
Eiser heeft aangevoerd dat hij van mening is dat er geen reden was om hem staande te
houden aangezien eiser vanuit Nederland op weg was naar België en derhalve sprake
was van een controle van uitreizend verkeer. Verweerder heeft kort samengevat
aangevoerd dat de controle heeft plaatsgevonden binnen de zogenoemde 20
kilometerzone en eiser derhalve terecht is gecontroleerd. De rechtbank heeft het
standpunt van verweerder onjuist geacht en daarvoor verwezen naar de uitspraak van de
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 april 2013 (201208342/1)
waarin onder meer is overwogen dat de bestrijding van illegale immigratie, in de
uitvoering gericht op inreizend verkeer niet verdraagt met de controle van uitreizend
verkeer. Uitreizend verkeer mag daarom niet aan een MTV-controle worden
onderworpen. Van uitreizend verkeer is slechts sprake indien vaststaat dat de in het
voertuig aangetroffen persoon zonder de controle bij vervolging van zijn route
noodzakelijkerwijs Nederland zou zijn uitgereisd. De rechtbank heeft uit die uitspraak
verder afgeleid dat eerst vast staat dat sprake is van uitreizend verkeer indien op basis
van de feitelijke situatie ook evident is dat een voertuig/een betrokkene zou uitreizen.
Eiser is echter blijkens het proces-verbaal van aanhouding aangehouden op zodanige
afstand van de grensovergang en in een zodanig gebied met diverse zijstraten dat niet
evident is dat eiser enkel zou kunnen uitreizen. Dat hij wel heeft verklaard op weg te zijn
naar België en dat zijn toekomstige echtgenote ook in België woont, heeft de rechtbank
niet tot een ander oordeel gebracht.
ECLI:NL:RBLIM:2014:134
Naar inhoudsopgave
Procesrecht
JnB2014, 151
ABRS, 23-01-2014, 201311194/2/V2
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 83
PROCESRECHT. Voorlopige voorziening. Treffen ordemaatregel wegens spoed.
Voorgenomen presentatie bij de autoriteiten van Afghanistan blijft achterwege
vanwege voorbereiding nieuwe asielaanvraag.
Blijkens het verzoek zal de vreemdeling op 26 januari 2014 worden gedoopt en bereidt
de gemachtigde van de vreemdeling een nieuwe asielaanvraag voor. Onder deze
omstandigheden en gegeven dat de staatsecretaris de vreemdeling heeft gevorderd om
op 24 januari 2014 om 10:00 uur in persoon te verschijnen in verband met presentatie
bij de autoriteiten van Afghanistan, ziet de voorzitter aanleiding een ordemaatregel te
treffen. Deze houdt in dat de voorgenomen presentatie van de vreemdeling bij de
autoriteiten van Afghanistan thans achterwege blijft. De staatssecretaris stelt de
vreemdeling in de gelegenheid om uiterlijk 3 februari 2014, zijnde één week en één dag
na de voorgenomen doop op 26 januari 2014, een aanvraag in te dienen tot verlening
23
van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris stuurt een
volledig afschrift van de aanvraag aan de voorzitter, dan wel informeert hij de voorzitter
dat de vreemdeling binnen de door de voorzitter gestelde termijn geen aanvraag heeft
ingediend. Daarna zal de voorzitter ambtshalve bezien of grond bestaat de getroffen
voorlopige voorziening op te heffen of te wijzigen.
ECLI:NL:RVS:2014:267
JnB2014, 152
ABRS, 23-01-2014, 201311669/1/V3
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 59
PROCESRECHT. Geen belang bij hoger beroep tegen inbewaringstelling, indien
in de procedure tegen terugkeerbesluit volledige schadevergoeding is
aangeboden.
Hetgeen de vreemdeling met zijn hoger beroep kennelijk nastreeft, is bereikt, aangezien
de maatregel van bewaring op 13 december 2013 is opgeheven en de staatssecretaris
hangende het door de vreemdeling tegen het terugkeerbesluit van 8 december 2013
ingestelde beroep op 20 december 2013 dat besluit heeft ingetrokken en de vreemdeling
voor de periode van 8 december 2013 tot en met 12 december 2013 volledige
schadevergoeding heeft aangeboden. Voorts heeft de staatssecretaris een volledige
proceskostenvergoeding in zowel het beroep tegen de maatregel van bewaring als in het
beroep tegen het terugkeerbesluit van 8 december 2013 aangeboden.
ECLI:NL:RVS:2014:263
JnB2014, 153
ABRS, 24-01-2014, 201303588/1/V3
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 59
Awb 6:6
PROCESRECHT. Bij gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig ingestelde beroepen
tegen zowel inbewaringstelling als separaat terugkeerbesluit, ook bij beroep
tegen zodanig terugkeerbesluit geen toepassing artikel 6:6 Awb.
Gelet op voormelde, op de aard van de maatregel van bewaring gestoelde, verplichting
de vreemdeling ter zitting te horen, waarbij de vreemdeling de gelegenheid heeft zijn
beroep tegen die maatregel toe te lichten, en op de termijn waarbinnen dat horen dient
plaats te vinden, ligt het niet in de rede toepassing te geven aan artikel 6:6, aanhef, van
de Awb wegens een aan het beroepschrift klevend gebrek als bedoeld in dat artikel.
Indien gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig met het beroep tegen de maatregel van
bewaring beroep wordt ingesteld tegen het met die maatregel samenhangende
terugkeerbesluit, wordt dat doorgaans gedaan door middel van het formulier
‘Verzoekschrift/beroepschrift CIV’, een geschrift dat de kenmerken van dat formulier
bevat dan wel, zoals in dit geval, een op het formulier ’Beroepschrift Habeas Corpus Vw
2000’ aangebrachte aanvulling. Gelet op hetgeen de Afdeling in de uitspraak van 17 april
2013 heeft overwogen over vorenbedoelde samenhang ligt het wat betreft het beroep
tegen een separaat terugkeerbesluit evenmin in de rede toepassing te geven aan artikel
6:6, aanhef, van de Awb wegens een aan dat beroepschrift klevend gebrek als bedoeld in
dat artikel.
ECLI:NL:RVS:2014:206
Naar inhoudsopgave
24