Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 5 2014, nummer 120 – 153 dinsdag 4 februari 2014 Landelijk stafbureau bestuursrecht Landelijk Stafbureau Bestuursrecht, Externe email: [email protected] Telefoon: 088 361 3286, Citeertitels JnB 2013, 1 Inhoud In deze Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht vindt u de volgende onderwerpen: (Door op het onderwerp te klikken komt u direct bij de uitspraken op het betreffende rechtsgebied) -Algemeen bestuursrecht -Schadevergoedingsrecht -Omgevingsrecht -Wabo -8.40- en 8.42-AMvB’s -WRO/Wro/Woningwet -WRO 49 -Waterwet -Openbare Orde -Opiumwet 13b -Ambtenarenrecht -Ziekte en arbeidsongeschiktheid -Werkloosheid -Bijstand -Bestuursrecht overig -Meststoffenwet -Toeslagen -Verklaring omtrent het gedrag -Wet arbeid vreemdelingen -Wegenverkeerswet -Belastingen -Vreemdelingenrecht -Inreisverbod -Asiel -Richtlijnen en verordeningen -Vreemdelingenbewaring -Procesrecht 1 Algemeen bestuursrecht JnB2014, 120 ABRS, 29-01-2014, 201306548/1/A3 burgemeester van Schagen, appellant. Awb 2:13 lid 1, 2:15 lid 1 en 4, 6:6 aanhef en onder b ELEKTRONISCH VERKEER. I.c. is het bezwaarschrift van de wederpartij ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Er is een verzendrapport overgelegd waaruit volgt dat een faxbericht is verstuurd naar het faxnummer van de burgemeester. Op dat rapport is bij ‘resultaat’ vermeld ‘OK’. De wederpartij heeft aldus aannemelijk gemaakt dat hij het bezwaarschrift naar de burgemeester heeft verzonden. Verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 6 november 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1810). ECLI:NL:RVS:2014:249 Naar inhoudsopgave Schadevergoedingsrecht JnB2014, 121 ABRS, 29-01-2014, 201302106/1/A2 de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. EVRM 6 REDELIJKE TERMIJN. 1e uitspraak grote kamer. Wijziging jurisprudentie ten aanzien van bepalen lengte redelijke termijn. In niet-punitieve procedures die volgen op primaire besluiten die bekend zijn gemaakt vóór 1 februari 2014 geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer dan drie jaar mogen duren en dat in nietpunitieve procedures die volgen op primaire besluiten die bekendgemaakt zijn gemaakt op of na 1 februari 2014 als uitgangspunt geldt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer dan twee jaar mogen duren. Aansluiting bij jurisprudentie CRvB en HR. Tijd die gemoeid is geweest met het afwachten van een prejudiciële beslissing wordt buiten beschouwing gelaten, indien het afwachten van die beslissing redelijk is. Indien een partij haar bezwaren tegen de beslissing tot aanhouding aan de rechter kenbaar maakt, en de rechter naar aanleiding daarvan afziet van verdere aanhouding, geldt dat de periode tussen het moment dat de rechter partijen in kennis heeft gesteld van zijn beslissing om de zaak aan te houden en zijn reactie op de daartegen ingebrachte bezwaren, dient te worden betrokken bij de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden. Uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant waarbij de verzoeken van appellanten om vergoeding van de schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn is afgewezen. (…) [appellanten] betogen dat de rechtbank Oost-Brabant ten onrechte de periode die gemoeid was met de beantwoording door het Hof van Justitie van de door de Afdeling gestelde prejudiciële vragen buiten beschouwing heeft gelaten bij de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden. (…) Tot op heden heeft de Afdeling in niet-punitieve zaken waarin de vraag aan de orde was of de redelijke termijn was overschreden, steeds als uitgangspunt gehanteerd dat in zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan, in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk is, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren (bijvoorbeeld de uitspraak van 24 december 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BG8294). Het CBb hanteert hetzelfde uitgangspunt 2 (bijvoorbeeld de uitspraak van 25 juni 2009, ECLI:NL:CBB:2009:BJ2560). De aldus door de Afdeling en het CBb gehanteerde termijnen verschillen van de termijnen die de CRvB en de HR als uitgangspunt hanteren bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden. (…) Gelet op het maatschappelijke belang van een spoedige beslechting van geschillen, alsmede het belang van rechtseenheid, ziet de Afdeling aanleiding om aan te sluiten bij de rechtspraak van de CRvB en de HR ten aanzien van de als redelijk aan te merken behandelduren in niet-punitieve zaken. Daarmee wordt tevens aangesloten bij de door alle hoogste bestuursrechters gehanteerde termijn in punitieve zaken en de door de strafrechter gehanteerde termijnen. De Afdeling is thans dan ook van oordeel dat voor de berechting van een zaak in eerste aanleg als uitgangspunt heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechter in eerste aanleg niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. In deze termijn is de duur van een eventuele bezwaarfase, als bedoeld in Hoofdstuk 7 van de Awb, inbegrepen. Voor de berechting van een zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat uitspraak moet worden gedaan binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld. In gevallen waarin de bezwaar- en beroepsfase samen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn daardoor is overschreden, heeft voor de toerekening van die termijnoverschrijding aan het bestuursorgaan, respectievelijk de rechter, als uitgangspunt te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd, voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen. Bij toepassing van de hiervoor genoemde termijnen blijft de vaste rechtspraak van de Afdeling gelden dat de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van appellant gedurende de gehele procesgang onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de als uitgangspunt gehanteerde termijnen gerechtvaardigd te achten (bijvoorbeeld uitspraken van de Afdeling van 24 december 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BG8294; CBb van 25 juni 2009, ECLI:NL:CBB:2009:BJ2560; CRvB van 14 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY6202 en de HR van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006). (…) Verder wordt in aanmerking genomen dat artikel 6 van het EVRM betrekking heeft op de behandeling binnen een redelijke termijn door de rechter en niet door het bestuursorgaan, zodat aan die verdragsbepaling geen aanspraak op schadevergoeding kan worden ontleend in de situatie dat sprake is van een te lange behandelingsduur in de bezwaarfase, maar het geschil daarna niet aan de rechter wordt voorgelegd. (…) Voor zover het zaken betreft waarvoor geldt dat de Afdeling en het CBb daarover in hoogste ressort oordelen, zijn rechters en bestuursorganen er tot op heden van uitgegaan dat in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk is in zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan. Gelet hierop ziet de Afdeling uit praktische overwegingen, onder meer opdat de praktijk zich op haar gewijzigde rechtspraak kan instellen, aanleiding uit te spreken dat de hiervoor bedoelde termijnen niet zullen worden toegepast op bezwaar- en beroepsprocedures die volgen op primaire besluiten die zijn bekendgemaakt vóór 1 februari 2014. (…) Het vorenstaande betekent dat in niet-punitieve procedures die volgen op primaire besluiten die bekend zijn gemaakt vóór 1 februari 2014 als uitgangspunt geldt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer dan drie jaar mogen duren en dat in niet-punitieve procedures die volgen op primaire besluiten die bekendgemaakt zijn gemaakt op of na 1 februari 2014 als uitgangspunt geldt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer dan twee jaar mogen duren. (…) Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld uitspraken van de Afdeling van 12 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY5887, CBB van 25 juni 2009, ECLI:NL:CBB:2009:BJ2560; CRvB van 14 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY6202 en de HR van 9 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ8465) wordt bij de beoordeling van de vraag of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn de tijd die gemoeid is geweest met het afwachten van een prejudiciële beslissing van het HvJ buiten beschouwing gelaten, indien het afwachten van die beslissing redelijk is. Dit geldt zowel in zaken waarin prejudiciële vragen zijn gesteld als in zaken die zijn aangehouden in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen die in een vergelijkbare andere zaak zijn gesteld. 3 De buiten beschouwing te laten termijn die gemoeid is geweest met het verkrijgen van een prejudiciële beslissing in die zaak zelf vangt aan op de dag na verzending van de verwijzingsuitspraak door de nationale rechter en eindigt op de dag van openbaarmaking van de prejudiciële beslissing door het HvJ. In een geval als hier aan de orde, waarin de behandeling van een zaak door de rechter is aangehouden in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen die in een vergelijkbare andere zaak zijn gesteld, vangt vorenbedoelde buiten beschouwing te laten periode niet eerder aan dan op het moment dat de aanhoudende rechter partijen schriftelijk in kennis heeft gesteld van zijn beslissing om de zaak aan te houden in afwachting van de beantwoording van de gestelde vragen door het Hof van Justitie. Stelt de rechter partijen bij zijn schriftelijke kennisgeving omtrent de aanhouding van de zaak niet in de gelegenheid hun opvatting daarover binnen een bepaalde termijn kenbaar te maken, dan zal bij de beslissing op een verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn moeten worden beoordeeld of de beslissing van die rechter om de behandeling van de zaak aan te houden, gelet op de stand van de procedure en de jurisprudentie ten tijde van die schriftelijke kennisgeving, redelijk was. Bij bevestigende beantwoording van die vraag zal de periode tussen het moment waarop de rechter partijen schriftelijk in kennis heeft gesteld van zijn beslissing tot aanhouding en de openbaarmaking van de prejudiciële beslissing door het HvJ, buiten beschouwing moeten blijven bij de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden. De rechter is alleen gehouden daarop in de motivering van zijn uitspraak in te gaan indien een partij de redelijkheid van het besluit tot aanhouding betwist. Naar het oordeel van de Afdeling verdient het aanbeveling dat de rechter, indien hij partijen in kennis stelt van zijn beslissing om de zaak aan te houden, hen daarbij uitdrukkelijk in de gelegenheid stelt eventuele bezwaren tegen die beslissing schriftelijk aan hem kenbaar te maken binnen een door hem gestelde termijn, in de regel zes weken na verzending van de kennisgeving. Indien partijen van de aldus geboden mogelijkheid geen gebruik maken, mag ervan worden uitgegaan dat zij zich kunnen verenigen met de beslissing van de rechter om de zaak aan te houden en heeft als uitgangspunt te gelden dat het afwachten van de prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie redelijk is. In deze gevallen dient de periode, gelegen tussen het moment waarop de rechter partijen schriftelijk in kennis heeft gesteld van zijn beslissing tot aanhouding en de openbaarmaking van de prejudiciële beslissing door het Hof van Justitie, in beginsel buiten beschouwing te worden gelaten bij de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden. In het geval een partij, nadat zij daartoe door de rechter in de gelegenheid is gesteld, bezwaren tegen de aanhouding kenbaar maakt en de rechter besluit de aanhouding desondanks te handhaven is hetgeen hiervoor is overwogen van overeenkomstige toepassing. Indien een partij, al dan niet daartoe in de gelegenheid gesteld, haar bezwaren tegen de beslissing tot aanhouding aan de rechter kenbaar maakt, en de rechter naar aanleiding daarvan afziet van verdere aanhouding, heeft tot slot te gelden dat de periode tussen het moment dat de rechter partijen in kennis heeft gesteld van zijn beslissing om de zaak aan te houden en zijn reactie op de daartegen ingebrachte bezwaren, dient te worden betrokken bij de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden. (…) ECLI:NL:RVS:2014:188 JnB2014, 122 ABRS 29-01-2014, 201207444/1/A2 Wetterskip Fryslân. Waterwet Nadeelcompensatieverordening Wetterskip Fryslân Uitvoering van kustversterkingswerkzaamheden ten behoeve van een goede en veilige kustverdediging dient als een normale maatschappelijke ontwikkeling in het algemeen belang te worden beschouwd. Hoogte toegepaste korting van 30% niet onredelijk. Nu bij het vaststellen van het kortingspercentage reeds naar het specifieke geval is gekeken, wordt aan differentiatie niet toegekomen. 4 Afwijzing verzoek om vergoeding van schade. (…) Appellante betoogt dat het Wetterskip ten onrechte een korting heeft toegepast wegens normaal maatschappelijk risico. (…) Voorts betoogt appellante dat de door het Wetterskip toegepaste korting van 30% te hoog is. (…) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22-05-2013, 201203750/1/A2, ECLI:NL:RVS:2013:CA0631), dient de uitvoering van kustversterkingswerkzaamheden ten behoeve van een goede en veilige kustverdediging als een normale maatschappelijke ontwikkeling in het algemeen belang te worden beschouwd. Dit betekent dat appellante, die een poffertjeskraam dichtbij de waterkering van de Willemshaven in Harlingen exploiteert, er rekening mee had dienen te houden dat op enig moment werkzaamheden aan die waterkering zouden plaatsvinden. Dit geldt temeer nu de veiligheidsnorm voor waterkeringen, anders dan appellante stelt, reeds bij de inwerkingtreding van de Wet op de waterkering op 15 januari 1996 in die wet was opgenomen. Het Wetterskip heeft daarom een korting wegens normaal maatschappelijk risico mogen toepassen. Nu het voorts gaat om tijdelijke werkzaamheden die zich niet frequent zullen voordoen, reeds jaren bekend was dat er werkzaamheden aan de dijk zouden gaan plaatsvinden, de schade tijdelijk is en de poffertjeskraam gedurende de werkzaamheden bereikbaar is gebleven, is de hoogte van de door het Wetterskip toegepaste korting niet onredelijk. Voor zover appellante, onder verwijzing naar de uitspraak van 5 december 2012 in zaak nr. 201112232/1/T1/A2, ECLI:NL:RVS:2012:BY5105, betoogt dat het Wetterskip ten onrechte niet heeft gedifferentieerd naar de horecabranche waar zij in opereert, faalt dit betoog. Uit die uitspraak volgt dat differentiatie naar branche op zijn plaats zou kunnen zijn in het geval het bestuursorgaan voor de omvang van het normaal maatschappelijk risico een vaste ondergrens van een bepaald percentage van de gemiddelde jaaromzet hanteert. Nu het Wetterskip bij het vaststellen van het kortingspercentage naar het specifieke geval heeft gekeken, wordt aan differentiatie niet toegekomen. (…) ECLI:NL:RVS:2014:226 Naar inhoudsopgave Omgevingsrecht Wabo JnB2014, 123 ABRS, 29-01-2014, 201300854/1/A4 college van burgemeester en wethouders van Beesel. Wabo 2.1 lid 1 aanhef en onder a, onder c, onder e, 2.7 lid 1, 2.12 lid 1 aanhef en onder a onder 1° Bor 2.3 lid 1, bijlage II: artikel 3, 5 Nu de achterruimte in strijd met artikel 2.1 van de Wabo werd gebruikt, heeft artikel 5, tweede lid, van bijlage II, behorende bij het Bor tot gevolg dat de artikelen 2 en 3 van dat besluit niet van toepassing zijn. Onder meer in bouwwerken die in strijd met de planologische regelgeving worden gebruikt kan niet omgevingsvergunningvrij worden gebouwd. Verlenen omgevingsvergunning voor het veranderen van het woongedeelte op de begane grond in een caféruimte en toevoeging van deze ruimte aan de bestaande caféruimte aan de voorzijde van dat pand. (…) Uit de stukken blijkt dat de bouwwerkzaamheden waarop onderhavige omgevingsvergunning betrekking heeft reeds hadden plaatsgevonden voordat de aanvraag werd ingediend en de achterruimte toen ook al in strijd met het bestemmingsplan werd gebruikt. Nu de achterruimte in strijd met artikel 2.1 van de Wabo werd gebruikt, heeft artikel 5, tweede lid, van bijlage II, behorende bij het Bor tot gevolg dat de artikelen 2 en 3 van dat besluit niet van toepassing zijn. Derhalve is ook een vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo vereist. Een andere opvatting is niet in overeenstemming met de tekst van artikel 5, 5 tweede lid, van bijlage II, behorende bij het Bor en met de bedoeling van de wetgever. Volgens de nota van toelichting bij het Bor (Stb. 2010, 143, blz. 160) leidt de uitzondering in voornoemd artikel ertoe dat onder meer in bouwwerken die in strijd met de planologische regelgeving worden gebruikt niet omgevingsvergunningvrij kan worden gebouwd. Verder blijkt uit de nota van toelichting dat deze uitzondering niet bestond in het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken en ten behoeve van een effectievere naleving en handhaving van voorschriften in deze regeling is toegevoegd. (…) ECLI:NL:RVS:2014:173 JnB2014, 124 Rechtbank Oost-Brabant, 27-01-2014, SHE 13/3886 college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel, verweerder. Wabo 2.14 Wet milieubeheer 1.1 lid 2 aanhef en onder a Wet verbod pelsdierhouderij 2, 3 lid 2, 4 Wet geurhinder en veehouderij 4 lid 1, lid 2 Regeling geurhinder en veehouderij 3 WABO-milieu. Verweerder is er niet in is geslaagd aan te tonen dat afgeweken kan worden van de wettelijke afstandsnormen, zoals opgenomen in de Wvg en de Rgv vanwege volkgezondheidsrisico’s door geurhinder. De overige mogelijke volkgezondheidsrisico’s heeft verweerder niet geconcretiseerd. Besluit waarbij verweerder de aanvraag voor een omgevingsvergunning 1e fase voor de activiteit milieu heeft geweigerd voor het omschakelen naar een nertsenhouderij. (…) Verweerder heeft in het ingediende verweerschrift gesteld dat eiseres geen procesbelang heeft, aangezien eiseres geen tijdige melding heeft gedaan ingevolge artikel 3 van de Wvp waardoor eiseres nimmer in aanmerking zal komen om meer dieren te gaan houden. (…) Voor de beoordeling van de vraag of er nog sprake is van procesbelang, verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de ABRS van 12 oktober 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AU4171, r.o. 2.1. Ook in dit geval is de rechtbank van oordeel dat niet op voorhand kan worden uitgesloten dat eiseres door de geweigerde omgevingsvergunning schade heeft geleden die zij zo mogelijk wenst te verhalen. (…) Voorts neemt de rechtbank in aanmerking, dat van de zijde van eiseres is gesteld, dat zij de mogelijkheid wil benutten om nertsen van andere bedrijven te verplaatsen naar de locatie te [plaats]. De Wvp sluit dit niet uit. Gelet op deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel, dat eiseres een procesbelang heeft en derhalve belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van haar beroep. (…) Eiseres heeft gesteld dat de omgevingsvergunning niet kan worden geweigerd op grond van het aspect volksgezondheid, omdat de risico’s voor de volksgezondheid vanwege een intensieve veehouderij niet wetenschappelijk zijn te onderbouwen. (…) De rechtbank stelt voorop dat verweerder bij de toepassing van artikel 2.14 van de Wabo een zekere beoordelingsvrijheid toekomt die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente, algemeen aanvaarde, milieutechnische inzichten. De rechtbank neemt voorts in aanmerking dat, indien door het in werking zijn van een inrichting risico’s voor de volksgezondheid kunnen ontstaan, deze risico’s in de beoordeling van de gevolgen voor het milieu moeten worden betrokken. De rechtbank leidt dit af uit het bepaalde in artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder a van de Wm, in samenhang met artikel 1.1, tweede lid, en artikel 2.14, eerste lid, onder a2, van de Wabo. (…) De rechtbank is van oordeel dat de Wgv voor het aspect geurhinder het exclusieve toetsingskader biedt. Het staat verweerder, bij de beantwoording van de vraag of sprake is van ontoelaatbare geurhinder, niet vrij om van dit toetsingskader af te wijken. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de ABRS van 23 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1607. Voor zover verweerder van mening is dat hij deze vrijheid wel heeft, is het besluit op onjuiste gronden genomen. Ten aanzien van het aspect verwijst de uitspraak van deze rechtbank van 12 juli 2013, ECLI:NL:RBOBR:2013:2855, in welke uitspraak onder meer het volgende is overwogen: "De rechtbank stelt voorop dat voor diverse milieuonderdelen die van invloed kunnen zijn 6 op de volksgezondheid wettelijke en beleidsmatige toetsingskaders zijn gevormd, veelal op basis van heersende wetenschappelijke inzichten. Het ligt op de weg van degene die zich op het bestaan van een risico voor de volksgezondheid beroept om, aan de hand van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten, aannemelijk te maken dat deze toetsingskaders niet toereikend zijn om onaanvaardbare risico’s voor de volksgezondheid te voorkomen". In aanmerking nemende dat de Wgv voor het aspect geurhinder het exclusieve toetsingskader biedt, dient verweerder, indien hij van mening is dat het toetsingskader inzake geurhinder niet toereikend is om onaanvaardbare risico’s voor de volksgezondheid te voorkomen, dit aan de hand van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten aannemelijk te maken. De rechtbank verwijst naar de volgende passage uit de Nota van toelichting bij de Rgv: (…) Uit bovenstaande passages leidt de rechtbank af, dat de op dit moment beschikbare onderzoeksresultaten leiden tot het aanhouden van bepaalde afstanden tussen bedrijven waar pelsdieren worden gehouden en geurgevoelige objecten. Vervolgens moet de vraag beantwoord worden of het door verweerder aangehaalde rapport “Fijnstofemissie uit stallen: Nertsen” van de Universiteit Wageningen van januari 2011 (verder: het rapport fijnstofemissie) een algemeen aanvaard wetenschappelijk inzicht biedt, op grond waarvan aanleiding bestaat van het hiervoor weergegeven wettelijke kader af te wijken om een onaanvaardbaar volkgezondheidsrisico te voorkomen. (…) Daargelaten of het rapport fijnstofemissie ook een maatstaf biedt voor de geuremissie van een nertsenhouderij, biedt het rapport fijnstofemissie op dit moment nog geen algemeen aanvaard wetenschappelijk inzicht, op grond waarvan aanleiding zou kunnen bestaan om van het hiervoor weergegeven wettelijke kader af te wijken. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het rapport voor de wetgever tot op heden geen aanleiding is geweest om de afstanden, zoals weergegeven in de Rgv, aan te passen. Ook in verweerders verwijzing naar het Iras-onderzoek van de universiteit van Utrecht, naar de rechtbank aanneemt het onderzoek “Mogelijke effecten van intensieveveehouderij op de gezondheid van omwonenden: onderzoek naar potentiële blootstelling en gezondheidsproblemen” van 7 juni 2011, noch in verweerders verwijzing naar het informatieblad van de GGD “Intensieve veehouderij en gezondheid” ziet de rechtbank aanleiding voor een ander oordeel. (…) Gelet op het voorafgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder er niet in is geslaagd aan te tonen dat afgeweken kan worden van de wettelijke afstandsnormen, zoals opgenomen in de Wvg en de Rgv vanwege volkgezondheidsrisico’s door geurhinder. De overige mogelijke volkgezondheidsrisico’s heeft verweerder niet geconcretiseerd. Het bestreden besluit is onvoldoende gemotiveerd. De beroepsgrond van eiseres slaagt. (…) ECLI:NL:RBOBR:2014:279 JnB 2014, 125 ABRS, 29-01-2014, 201305314/1/A1 college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal. Wabo 2.1 lid 1 onder a, 2.10, 2.20, 2.22 lid 2 Verlenen omgevingsvergunning voor het plaatsen van een container ten behoeve van een anti-hagelgenerator. De aan de orde zijnde omgevingsvergunning is uitsluitend verleend voor de activiteit bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo. De door appellante gewenste voorschriften zien niet op het bouwen, maar op het gebruik. Gelet op artikel 2.22, tweede lid, van de Wabo mogen de gewenste voorschriften niet aan de omgevingsvergunning voor het bouwen worden verbonden. ECLI:NL:RVS:2014:225 Naar inhoudsopgave 8.40- en 8.42-AMvB’s JnB2014, 126 ABRS, 29-01-2014, 201300573/1/A4 7 college van burgemeester en wethouders van Beesel, verweerder. Activiteitenbesluit milieubeheer 2.1 lid 1, 2.20 lid 1 Wet milieubeheer 1.1a lid 1 8.40- en 8.42-AMvB’s. De wetgever heeft met de zinsnede "die niet of onvoldoende worden voorkomen of beperkt door naleving van de bij of krachtens dit besluit gestelde regels" in artikel 2.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer tot uitdrukking willen brengen dat overtreding van de zorgplicht uitsluitend aan de orde is in gevallen waarvoor dat besluit geen uitputtende regeling bevat. Dat artikel 2.20, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer de mogelijkheid geeft om in afwijking van de waarden, bedoeld in artikel 2.17, bij maatwerkvoorschrift andere waarden vast te stellen, betekent niet dat artikel 2.17 geen uitputtende regeling bevat als bedoeld in artikel 2.1 van dat besluit. Besluit waarbij het college een verzoek om toepassing van bestuursrechtelijke handhavingsmaatregelen met betrekking tot een café heeft afgewezen. (…) Appellant betoogt dat de rechtbank hem ten onrechte niet is gevolgd in zijn standpunt dat, indien ervan moet worden uitgegaan dat het bepaalde in artikel 2.17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Activiteitenbesluit milieubeheer niet noopt tot handhavend optreden, het college daartoe wel dient over te gaan wegens overtreding van de in artikel 2.1 van dat besluit neergelegde zorgplicht. (…) Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 10 augustus 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR4631), heeft de wetgever met de zinsnede "die niet of onvoldoende worden voorkomen of beperkt door naleving van de bij of krachtens dit besluit gestelde regels" in artikel 2.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer tot uitdrukking willen brengen dat overtreding van de zorgplicht uitsluitend aan de orde is in gevallen waarvoor dat besluit geen uitputtende regeling bevat (nota van toelichting, blz. 114-115, Stb. 2007, 415). Dat artikel 2.20, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer de mogelijkheid geeft om in afwijking van de waarden, bedoeld in artikel 2.17, bij maatwerkvoorschrift andere waarden vast te stellen, betekent niet dat artikel 2.17 geen uitputtende regeling bevat als bedoeld in artikel 2.1 van dat besluit. Derhalve heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de in dat artikel neergelegde zorgplicht noopt tot handhavend optreden. De rechtbank heeft daartoe terecht evenmin aanleiding gezien op grond van het bepaalde in artikel 1.1a van de Wet milieubeheer. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 29 augustus 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX5997), geldt de wetgever met de zinsnede "die niet of onvoldoende worden voorkomen of beperkt door naleving van de bij of krachtens dit besluit gestelde regels" in artikel 2.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer tot uitdrukking willen brengen dat overtreding van de zorgplicht uitsluitend aan de orde is in gevallen waarvoor dat besluit geen uitputtende regeling bevat (…) ECLI:NL:RVS:2014:174 Naar inhoudsopgave WRO/Wro/Woningwet JnB2014, 127 ABRS, 29-01-2014, 201304982/1/A1 college van burgemeester en wethouders van Coevorden, appellant. Invoeringswet Wro 9.1.10 lid 1, lid 3 Woningwet 46 lid 1 aanhef en onder b, lid 3 aanhef en onder b Met gebruikmaking van eerder verleende vrijstelling mocht gefaseerd bouwvergunning worden verleend voor hetzelfde bouwplan. De vergunde bouwplannen sluiten elkaar niet uit, maar vormen samen het project waarop de vrijstelling ziet. (…) De vrijstelling van 12 januari 2010 ziet, blijkens onder meer de ruimtelijke onderbouwing, op het mogelijk maken van de bouw van een nieuwe ligboxenstal, melkhuis, voer- en mestopslag en voerkeuken op het perceel door het vergroten van het 8 bouwblok tot 1,5 hectare. Bij besluit van 4 oktober 2010 is slechts bouwvergunning verleend voor het oprichten van een voerschuur/werktuigenberging voor melkrundvee. Vervolgens is bij besluit van 18 februari 2011 bouwvergunning verleend voor het oprichten van een stal voor melkrundvee, met separatie en strohokken. De bij de besluiten van 4 oktober 2010 en 18 februari 2011 vergunde bouwplannen betreffen geen bouwplannen die elkaar uitsluiten, maar vormen samen het project waarop de vrijstelling ziet. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat niet met gebruikmaking van deze vrijstelling voor beide bouwplannen bouwvergunning zou kunnen worden verleend. Dit volgt, (…), niet uit de door de rechtbank genoemde jurisprudentie van de Afdeling (red: uitspraken van 15 juli 2009 in zaak nrs. 200805354/1, ECLI:NL:RVS:2009:BJ2642 en 200900135/1, ECLI:NL:RVS:2009:BJ2625 , 23 december 2009 in zaak nr. 200901509/1, ECLI:NL:RVS:2009:BK7449 en 22 december 2010 in zaak nr. 201003259/1, ECLI:NL:RVS:2010:BO8326). Die jurisprudentie bepaalt dat een voor de inwilliging van een aanvraag vereiste vrijstelling van het desbetreffende bestemmingsplan uitsluitend betrekking kan hebben op een bepaald bouwplan en zich niet mede kan uitstrekken tot eventuele toekomstige bouwaanvragen voor andere bouwplannen. In dit geval is de vrijstelling gebruikt om gefaseerd bouwvergunning te verlenen voor hetzelfde bouwplan. Uit het voorgaande volgt dat het bouwplan, dat is vergund bij besluit van 18 februari 2011, door het college terecht is aangemerkt als een aanvraag als bedoeld in artikel 9.1.10, derde lid, van de Invoeringswet Wro. ECLI:NL:RVS:2014:228 JnB2014, 128 ABRS, 29-01-2014, 201302654/1/A1 college van burgemeester en wethouders van Wierden. Awb afdeling 3.4 Besluit milieueffectrapportage bijlage categorie D, onderdeel 14 Gelet op categorie D, onderdeel 14, kolom 3 van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage bestond, reeds nu het besluit niet behoefde te worden voorbereid met toepassing van Afdeling 3.4 van de Awb, geen merbeoordelingsplicht. Verlenen bouwvergunning voor het bouwen van een bedrijfswoning en een ligboxenstal. (…) Voorts betoogt [appellant] dat (…) gelet op categorie D, onderdeel 14, van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage een mer-beoordelingsplicht bestond, nu het bouwplan voorziet in 215 ligboxen voor melk- en kalfkoeien. Ingevolge categorie D, onderdeel 14, kolommen 1 en 2, van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage is als activiteit aangewezen de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren in gevallen waarin, voor zover hier van belang, de activiteit betrekking heeft op meer dan 200 stuks melk-, kalf- of zoogkoeien ouder dan 2 jaar. Ingevolge kolom 3 is dit onderdeel van toepassing op een besluit waarop afdeling 3.4 van de Awb van toepassing is en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn dan wel waarop titel 4.1 van de Awb van toepassing is. Het college heeft bouwvergunning verleend en heeft daarbij gebruik gemaakt van de ontheffingsbevoegdheid in artikel 3.4.1, onder d, van de planregels. Het betreft geen besluit dat dient te worden voorbereid met toepassing van Afdeling 3.4 van de Awb. Gelet op categorie D, onderdeel 14, kolom 3 van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage heeft de rechtbank, reeds nu het besluit niet behoefde te worden voorbereid met toepassing van Afdeling 3.4 van de Awb, terecht geen grond gezien voor het oordeel dat een mer-beoordelingsplicht bestond. (…) ECLI:NL:RVS:2014:187 Naar inhoudsopgave WRO 49 9 JnB2014, 129 ABRS, 19-01-2014, 201301377/1/A2 college van burgemeester en wethouders van Eersel, appellant sub 1 WRO 49, aanhef en onder a en b Toegezegde bouwmogelijkheid terecht betrokken bij beoordeling van de verzoeken om planschadevergoeding. Nu door deze bouwmogelijkheid de waarde van de percelen wordt verhoogd en de meerwaarde de planschade overstijgt heeft het college de verzoeken reeds kunnen afwijzen om de reden dat de geleden planschade anderszins is verzekerd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 21 mei 2008 in zaak nr. 200705598/1, ECLI:NL:RVS:2008:BD2119), moet bij de beantwoording van de vraag of de schade voldoende anderszins is verzekerd, rekening worden gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden. (…) Met het oog daarop heeft het college in een schriftelijke verklaring (…) verklaard dat het desgevraagd zal meewerken aan de verlening van een omgevingsvergunning aan de eigenaar van het perceel of aan een nader door hem aan te wijzen derde voor het in strijd met het planologische regime bouwen en gebruiken van woningen in de achtertuinen van die percelen, een en ander aansluitend bij de bouwmogelijkheden zoals opgenomen in de planvoorschriften van het bestemmingsplan, die gelden voor de belendende percelen van (…). Voorts heeft het college ter zitting verklaard dat er planologisch bezien geen grond is om die medewerking niet te verlenen aan rechtsopvolgers van appellant sub 3 en appellant sub 4. (…) onder deze omstandigheden is er geen reden om aan de verklaring van het college geen betekenis toe te kennen. Dat een aantal jaren is gelegen tussen de inwerkingtreding van het bestemmingsplan en de verklaring, is op zich daarvoor onvoldoende, mede gelet op de hiervoor onder 6 weergegeven toelichting door het college. Nu er geen grond is voor het oordeel dat de in de verklaring gedane toezegging in dit geval niet gestand zal worden gedaan, heeft het college de toezegging terecht betrokken bij de beoordeling van de verzoeken om planschadevergoeding. Daarbij is in aanmerking genomen dat er voldoende samenhang bestaat tussen de toezegging en de schadeveroorzakende besluiten. Voorts heeft het college, (…), kunnen concluderen dat de desbetreffende gronden door de toegezegde bouwmogelijkheid een hogere waarde hebben dan in het geval de gronden alleen als tuin kunnen worden gebruikt. Dat appellant sub 3 en appellant sub 4 van die bouwmogelijkheid geen gebruik willen maken, laat onverlet dat die bouwmogelijkheid op zich zelf bezien de waarde van de percelen verhoogt. Een redelijk denkend en handelend koper zal zijn prijs op die toegezegde bouwmogelijkheid afstemmen. (…) De hoogte van de meerwaarde is niet bestreden. Nu de meerwaarde de planschade overstijgt, heeft het college de verzoeken om een planschadevergoeding reeds kunnen afwijzen om de reden dat de door appellant sub 3 en appellant sub 4 geleden planschade anderszins is verzekerd. (…) ECLI:NL:RVS:2014:182 Naar inhoudsopgave Waterwet JnB2014, 130 ABRS, 29-01-2014, 201308001/1/A4 college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, verweerder. Waterwet 5.4 lid 1 en 2, 5.7 lid 1 WATERWET. Gelet op het belang van een doelmatig beheer en op het ter zake vastgestelde beleid, heeft het algemeen bestuur i.c. in redelijkheid de vestiging van een zakelijk recht op de percelen van appellant in het projectplan kunnen opnemen. Op welke wijze dit zakelijk recht wordt verkregen en geconcretiseerd, staat in deze procedure niet ter beoordeling. In het projectplan is uitsluitend het voornemen tot vestiging daarvan opgenomen. ECLI:NL:RVS:2014:269 10 Naar inhoudsopgave Openbare Orde Opiumwet 13b JnB2014, 131 ABRS, 29-01-2014, 201211940/1/A3 burgemeester van Leiden. Opiumwet 13b Sluiting pand voor 12 maanden. Toepassing artikel 13b van de Opiumwet. Verwijzing naar de uitspraak van 11-12-2013 in zaak nr. 201300186/1/A3, ECLI:NL:RVS:2013:2362. Nu de aangetroffen hoeveelheid ruimschoots de hoeveelheid van maximaal 0,5 gram onderscheidenlijk 5 gram die door het Openbaar Ministerie als hoeveelheid voor eigen gebruik wordt aangemerkt overschrijdt en appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aangetroffen hoeveelheid voor eigen gebruik is, heeft de burgemeester zich terecht op het standpunt gesteld dat de aangetroffen hoeveelheid bestemd was voor de handel. De Afdeling neemt hierbij voorts in aanmerking dat de stof is aangetroffen in een growshop en niet in een woning. De burgemeester was in dit geval bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang krachtens artikel 13b van de Opiumwet. ECLI:NL:RVS:2014:212 Naar inhoudsopgave Ambtenarenrecht JnB2014, 132 CRvB, 16-01-2014, 12/3518 AW het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Onvoorwaardelijk ontslag. Inzet mystery guests. De door het college gekozen onderzoeksmethode is toelaatbaar. Geen ontoelaatbare vorm van uitlokking. Appellant is met onmiddellijke ingang de straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Appellant wordt verweten dat hij voor een bezoekster van het parkeerterrein X (die achteraf een mystery guest, werkzaam bij B.V. 2, bleek te zijn) de slagboom handmatig heeft geopend en dat hij daarvoor een bedrag van € 8,- van de bezoekster heeft ontvangen. Dit bedrag heeft appellant niet afgedragen en hij heeft niet gemeld dat dit incident heeft plaatsgevonden. Raad: Appellant heeft betoogd dat de uitkomsten van het onderzoek niet tegen hem mochten worden gebruikt, omdat het inzetten van een mystery guest ongeoorloofd was nu er geen concrete verdenking tegen appellant was en omdat met een minder ingrijpend onderzoeksmiddel had kunnen worden volstaan. De Raad volgt appellant niet in dit betoog en acht de gekozen onderzoeksmethode toelaatbaar. (…) Er hadden zich meermalen onregelmatigheden voorgedaan die tot ontslag van de betrokken medewerkers hadden geleid. Er waren ook meermalen schriftelijke waarschuwingen uitgegaan naar alle bij B.V. 1 werkzame medewerkers met publiekfuncties in parkeergarages en parkeerterreinen. Kort voordat appellant het hem verweten plichtsverzuim pleegde, waren de betrokken medewerkers gewaarschuwd dat mystery guests zouden worden ingezet. Gelet op het belang dat op het spel stond om de steeds terugkerende fraude door medewerkers tegen te gaan, wordt dit onderzoeksmiddel niet in strijd geacht met het proportionaliteitsbeginsel. Het betoog van appellant dat een lichtere onderzoeksmethode had kunnen worden gehanteerd, en dat dus in strijd met het subsidiariteitsbeginsel is gehandeld, wordt niet gevolgd. De door appellant genoemde methode van het achteraf vergelijken van de uitdraai van de slagboombewegingen met 11 de dagrapporten zou, zoals het college ter zitting van de Raad heeft uiteengezet, niet toereikend zijn om bij handmatige openingen van de slagboom vast te stellen of de betrokken ambtenaar zich heeft verrijkt, terwijl dit wel de kern van het aan betrokkene verweten plichtsverzuim is. Voorts acht de Raad niet aannemelijk gemaakt dat de mystery guest een ontoelaatbare vorm van uitlokking heeft gehanteerd. Uit het gespreksverslag van het verantwoordingsgesprek blijkt dat de mystery guest niet heeft gezorgd voor een ongebruikelijke situatie voor een medewerker op een parkeerterrein. (…) De Raad acht het tenlastegelegde plichtsverzuim voldoende deugdelijk is vastgesteld. Met de rechtbank acht de Raad de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig aan aard en ernst van dit plichtsverzuim. Terecht is daarbij in aanmerking genomen dat betrokkene niet alleen tegen de voorschriften in de slagboom voor een te laag bedrag heeft geopend, maar bovendien dat geld heeft achtergehouden en zichzelf daarmee heeft bevoordeeld. Dat het slechts om een bedrag van € 8,- ging, wat aanvankelijk reden was voor het voornemen om met voorwaardelijk ontslag te volstaan, acht de Raad voor de straftoemeting niet van belang. Van een ambtenaar die mede verantwoordelijk is voor kasbeheer mag immers, zoals het BIA in zijn advies heeft opgemerkt, betrouwbaarheid en een strikte naleving worden verwacht. Bovendien was appellant een gewaarschuwd man, omdat B.V. 1 reeds meerdere malen had kenbaar gemaakt dat frauduleuze handelingen tot strafontslag zouden kunnen leiden. Dat bij de bestraffing sprake zou zijn van ongelijke behandeling tussen gedetacheerden, zoals appellant, en het eigen personeel van B.V. 1, in die zin dat B.V. 1-personeel lichter zou zijn bestraft voor dit plichtsverzuim, is door appellant niet aannemelijk gemaakt. De vertegenwoordigers van het college hebben dit ter zitting met stelligheid tegengesproken. Het college wordt hierin gevolgd. Hetgeen appellant naar voren heeft gebracht over de lange duur van zijn dienstverband, zijn leeftijd en zijn goede staat van dienst doet onvoldoende af aan de ernst van het plichtsverzuim om tot een minder zware straf te concluderen. Aangevallen uitspraak bevestigd. ECLI:NL:CRVB:2014:191 Naar inhoudsopgave Ziekte en arbeidsongeschiktheid JnB2014, 133 CRvB, 22-01-2014, 12/5487 WARZO de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Wazo ZW 29b Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen 11 De juiste toepassing van art. 11 Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen leidt tot een dagloon voor de WAZO-uitkering van €35,45, een verlaging met bijna tweederde van de eerdere WW-uitkering. De wetgever heeft niet voorzien in de mogelijkheid om van de in het Besluit neergelegde regels af te wijken en het is aan de wetgever om een dergelijk effect teniet te doen. Bij besluit van 4 augustus 2011 heeft het Uwv appellante voor de periode van 26 juli 2011 tot en met 15 november 2011 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wazo, berekend naar een dagloon van € 35,45. Het Uwv heeft gesteld dat de uitkering is gebaseerd op loon uit dienstbetrekking in het aangiftetijdvak voorafgaand aan het tijdvak waarin het verzekerde risico is opgetreden. Raad: Het aangiftetijdvak dat in de onderhavige zaak aan de orde is, betreft de periode van 1 tot en met 30 juni 2011. In die periode was appellante in het genot van een uitkering op grond van de WW berekend naar een dagloon van € 94,44. In het aangiftetijdvak is appellante een WW-uitkering van € 765,17 verstrekt die betrekking had op de periode van 30 mei 2011 tot en met 12 juni 2011. De betaling over de daaropvolgende periode van vier weken, van 13 juni 2011 tot en met 11 juli 2011 is 12 verricht op 11 juli 2011 en is dus niet in het aangiftetijdvak gedaan. Die latere betaling kan dan ook niet worden betrokken in de berekening van het dagloon. De rechtbank heeft daarom een juiste uitleg aan de betreffende wettelijke bepalingen gegeven. Deze juiste toepassing van artikel 11 van het Besluit leidt tot een dagloon voor de WAZO-uitkering van € 35,45, een verlaging met bijna tweederde van de eerdere WW-uitkering. De uitkeringssystematiek van de WW en de min of meer toevallige betaling van de WW-uitkering, kan er aldus toe leiden dat de WAZO-uitkering onredelijk laag uitvalt en dat de WAZO-uitkering niet, zoals wel de bedoeling is, een zodanig percentage van het laatst verdiende inkomen vormt dat deze uitkering min of meer overeenkomt met de eerder toegekende WW-uitkering. Een zeer sterke verlaging als in het geval van appellante is niet in overeenstemming met de bedoeling van de regeling en komt, zoals door Uwv niet is bestreden, niet overeen met het door Uwv aan appellante verstrekte voorlichtingsmateriaal. Zoals echter reeds eerder is geoordeeld (zie bijvoorbeeld CRvB 26 augustus 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR5888) heeft de wetgever, ondanks deze effecten niet voorzien in de mogelijkheid om van de in het Besluit neergelegde regels af te wijken en is het aan de wetgever om een dergelijk effect teniet te doen. Het is niet aan de Raad om deze taak voor de periode in geding ter hand te nemen. De betreffende regelgeving is inmiddels gewijzigd. Ter zitting heeft het Uwv toegelicht dat in deze recente aanpassing geen aanleiding wordt gezien de lopende zaken en gevallen zoals die van appellante overeenkomstig het gewijzigde (gunstiger) recht te beoordelen of ruimhartiger te benaderen, omdat aan de gewijzigde regelgeving geen terugwerkende kracht is toegekend. ECLI:NL:CRVB:2014:186 Naar inhoudsopgave Werkloosheid JnB2014, 134 CRvB, 22-01-2014, 12/5280 WW de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. WW 42 Artikel 42 WW. Geen aanleiding om af te wijken van de duur van de WWuitkering. Het Uwv heeft de WW-uitkering van appellant beëindigd met ingang van 9 september 2011. Volgens het Uwv is op 8 september 2011 de maximale uitkeringsduur bereikt en kan de duur van de WW-uitkering niet worden verlengd. Raad: Artikel 42 van de WW is een dwingendrechtelijke bepaling. Volgens vaste rechtspraak van de Raad zijn er bijzondere omstandigheden denkbaar waarin strikte toepassing van dwingendrechtelijke bepalingen zo zeer in strijd is te achten met algemene rechtsbeginselen dat op die grond toepassing daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn (zie bijvoorbeeld CRvB 10 augustus 2011 (red.: lees 5 augustus 2011), ECLI:NL:CRVB:2011:BR4262). In hetgeen appellant heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding om af te wijken van de duur van de WW-uitkering. De omstandigheid dat appellant over de duur van deze uitkering procedures heeft gevoerd tegen het Uwv kan er immers niet toe leiden dat hij in het geheel niet in staat kan worden geacht op zoek te gaan naar ander werk. Het is dan ook niet aannemelijk dat appellant is geschaad in zijn re-integratiemogelijkheden, zodat hierin reeds daarom geen bijzondere omstandigheid kan zijn gelegen. Ook de omstandigheid dat appellant niet in aanmerking kwam voor een door het Uwv af te geven doelgroep-verklaring, vormt geen bijzondere omstandigheid. Appellant had een dergelijke verklaring bovendien ook kunnen verkrijgen vanuit de positie dat hij een uitkering ontving op grond van de WWB, hetgeen hij uiteindelijk ook heeft gehad. ECLI:NL:CRVB:2014:144 Naar inhoudsopgave 13 Bijstand JnB2014, 135 CRvB, 21-01-2014, 12/5317 WWB het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schouwen-Duiveland. WWB 35, 43 lid 1 Reiskostenvergoeding voor bezoek aan contactavonden van de school van thuiswonende kinderen zijn niet als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende kosten in de zin van artikel 35, eerste lid, van de WWB aan te merken. Het college heeft de aanvraag van appellante ten aanzien van de reiskosten voor het bezoek aan de uithuisgeplaatste kinderen en aan de ziekenhuizen toegekend. De reiskosten in verband met het bezoek aan de school van haar thuiswonende kinderen is afgewezen op de grond dat die kosten niet behoren tot de bijzondere noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 35 WWB. Raad: Appellante is op 31 augustus 2009 verhuisd naar de gemeente SchouwenDuiveland en heeft op 18 november 2010 een aanvraag om bijzondere bijstand voor diverse reiskosten ingediend. Het college, zo is ter zitting van de Raad gebleken, hanteert bij de toekenning van bijzondere bijstand een vaste gedragslijn die erop neerkomt dat gevraagde reiskosten tot één jaar voor de aanvraag voor vergoeding in aanmerking kunnen worden gebracht. Vaststaat dat het college voor de bij de aanvraag vermelde en in de bezwaarfase aangevulde reiskosten voor het bezoeken van de uithuisgeplaatste kinderen en de reiskosten voor ziekenhuisbezoek van appellante vanaf 18 november 2009 bijzondere bijstand heeft toegekend. Het college heeft zich daartoe in redelijkheid kunnen beperken en appellante is daarmee zeker niet te kort gedaan. De Raad neemt daarbij nog in aanmerking dat naar vaste rechtspraak uit artikel 11, eerste lid, van de WWB voortvloeit dat in beginsel geen plaats is voor bijstandsverlening in kosten waarin ten tijde van de aanvraag reeds is voorzien. Voorts wordt onderschreven het oordeel van de rechtbank dat de reiskosten die zien op het bezoek aan contactavonden op de school van haar thuiswonende kinderen niet als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende kosten in de zin van artikel 35, eerste lid, van de WWB zijn aan te merken. Iedere bijstandsgerechtigde met schoolgaande kinderen en een school op enige afstand van het woonadres ziet zich immers gesteld voor deze kosten, die in beginsel uit het inkomen op bijstandsniveau, met inbegrip van zogenoemde kindregelingen waaronder kinderbijslag, dienen te worden voldaan. Aangevallen uitspraak bevestigd. ECLI:NL:CRVB:2014:172 JnB2014, 136 CRvB, 21-01-2014, 12/4594 WWB het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Beleidsregels Scholierenvergoeding 2007-2008 5, 7 Niet voldaan aan doelstelling Beleidsregels Scholierenvergoeding 2007-2008. Beroep op hardheidsclausule slaagt niet. Het college heeft de aanvraag van appellante voor vergoeding op grond van de Beleidsregels Scholierenvergoedingen 2011-2012 afgewezen op de grond dat appellante niet voldoet aan de in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Beleidsregels gestelde inkomenseis. Raad: Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 3 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK2705, kan hij kennis nemen van het hoger beroep inzake de Beleidsregels Scholierenvergoeding 2007-2008 van het college. In deze uitspraak is voorts geoordeeld dat de Beleidsregels Scholierenvergoeding 2007-2008 gekwalificeerd dient te worden als buitenwettelijk begunstigend beleid. (…) Raad: In het bestreden besluit is uiteen gezet dat de doelstelling van het beleid is om mensen die langdurig in armoede leven tegemoet te komen. Om die reden heeft het college bewust gekozen voor toetsing van het inkomen van het voorgaande jaar. Niet in 14 geschil is dat appellante in het kalenderjaar 2010 een beduidend hoger inkomen heeft ontvangen dan het maximum als bedoeld in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Beleidsregels. Appellante voldoet hierdoor niet aan de doelstelling van het beleid. Appellante heeft verzocht om toepassing van artikel 7 van de Beleidsregels. Nu appellante niet voldoet aan de doelstelling van het beleid, kan zij ook niet voldoen aan de hardheidsclausule van artikel 7 van de Beleidsregels zodat het beroep hierop niet slaagt. Hetgeen appellante hierover heeft aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden. De Raad stelt vast dat de besluitvorming van het college in overeenstemming is met het door hem gevoerde beleid. Niet is gebleken van inconsistente toepassing van dit beleid. Aangevallen uitspraak bevestigd. ECLI:NL:CRVB:2014:104 Naar inhoudsopgave Bestuursrecht overig Meststoffenwet JnB2014, 137 Rechtbank Overijssel, 23-01-2014, Awb 13/2272 staatssecretaris van Economische zaken, verweerder. Meststoffenwet 7, 8 aanhef en onderdeel a, b, en c, 12 Opleggen boetes wegens overtreding Meststoffenwet. Terecht negatieve saldo van de pluimveetak niet in berekening meegenomen. (…) De rechtbank stelt vast dat op grond van artikel 12 van de Meststoffenwet de hoeveelheid op of in de bodem gebrachte stikstof of fosfaat op jaarbasis wordt berekend op basis van de productie, de aan- en afvoer van dierlijke mest en het voorraadsaldo van het gehele bedrijf, derhalve inclusief de pluimveetak. Voor zover eiseres evenwel stelt dat ook het negatieve saldo van de pluimveetak in de berekening moest worden meegenomen, volgt de rechtbank dit niet. Praktisch gezien is het, zoals verweerder terecht stelt, immers onmogelijk om een negatieve hoeveelheid fosfaat en stikstof op of in de bodem te brengen. Naar van de zijde van eiseres niet is bestreden wordt de geproduceerde kippenmest feitelijk ook volledig van het bedrijf afgevoerd. Indien er geen mest van de pluimveetak op of in de bodem wordt gebracht, bedraagt de aangewende hoeveelheid uit die bedrijfstak dan ook 0 kg. Verweerder heeft bij de op grond van artikel 12 van de Meststoffenwet uitgevoerde berekening, dan ook op juiste wijze rekening gehouden met de pluimveetak. Verweerder wijst er voorts terecht op dat deze berekeningswijze reeds sinds 1 januari 2006 wordt gehanteerd en, zoals onder meer blijkt uit de uitspraak van de rechtbank Almelo van 17 oktober 2012, nr. ALM 12/590, via een in december verspreidde Nieuwsbrief en middels berichtgeving op de site van het LNV-loket, voldoende is gecommuniceerd naar de agrariërs. (…) ECLI:NL:RBOVE:2014:271 Naar inhoudsopgave Toeslagen JnB2014, 138 Rechtbank Oost-Brabant, 21-01-2014, SHE 13/3215 Belastingdienst/Toeslagen, verweerder. Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen 18 lid 1 Wet kinderopvang 7, eerste lid, aanhef en onder b Verweerder maakt terecht een onderscheid tussen het geval van eiseres die een restitutie krijgt van drie euro per niet afgenomen (tijdig afgemeld) uur en gevallen waarin ouders contracteren op basis van een standaardcontract zonder de mogelijkheid om tegen gedeeltelijke restitutie geen uren af te nemen. Indien 15 door middel van gedeeltelijke restitutie de eigen bijdrage kan worden voldaan, ontstaat strijd met het wettelijke systeem van de Wko. Voorschot kinderopvangtoeslag herzien vastgesteld. (…) Verweerder maakt (…) terecht een onderscheid tussen het geval van eiseres en gevallen waarin ouders contracteren op basis van een standaardcontract zonder de mogelijkheid om tegen gedeeltelijke restitutie geen uren af te nemen. Indien door middel van gedeeltelijke restitutie de eigen bijdrage kan worden voldaan, ontstaat strijd met het wettelijke systeem van de Wko. De eigen bijdrage van de ouders vormt immers een essentieel onderdeel van de wet. De wet voorziet in een systeem van vraagfinanciering. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2001/02, 28 447, nr.3) wordt hierover het volgende opgemerkt: “Omdat de ouders zelf een deel van de kosten van de kinderopvang voor hun rekening moeten nemen, worden zij aangezet tot het kiezen van kinderopvang met de beste prijs/kwaliteitsverhouding. Daarmee worden ouders gestimuleerd een kritische afweging van kosten en baten te maken.” De rechtbank neemt verder in aanmerking dat verweerder onweersproken heeft gesteld dat bij de meer flexibele contracten een hogere uurprijs in rekening wordt gebracht. Daarom kan verweerder in dit geval uitgaan van slechts de werkelijk afgenomen uren. Vanwege dit onderscheid treft de verwijzing van eiseres naar een uitlating van de staatssecretaris dat toeslag wordt verstrekt over de gefactureerde uren evenmin doel. Om dezelfde reden kan de omstandigheid dat eiseres kennelijk meer uren heeft betaald dan zij oorspronkelijk heeft gecontracteerd maar niet heeft afgenomen buiten beschouwing blijven. Deze uren komen op basis van het voorgaande oordeel niet voor een toeslag in aanmerking. (…) ECLI:NL:RBOBR:2014:210 JnB 2014, 139 ABRS, 29-01-2014, 201302396/1/A2 Belastingdienst/Toeslagen. EVRM 8 lid 1, lid 2, 14 IVRK 27 lid 1, lid 3 Vreemdelingenwet 2000 10 lid 1, lid 2, 11 lid 1, lid 2 aanhef en onder a Uit artikel 8 EVRM in combinatie met artikel 27 IVRK vloeit geen positieve verplichting voort tot verstrekking van een kindgebonden budget. Een positieve verplichting als hier aan de orde rust primair op de bestuursorganen die zijn belast met de uitvoering van voorzieningen voor vreemdelingen. Het niet toekennen van een voorschot kindgebonden budget 2011 is i.c. niet strijdig met artikel 14 gelezen in verbinding met artikel 8 van het EVRM. Voorschot kindgebonden budget voor 2011 op nihil gesteld. (…) Tussen partijen is in geschil of uit het internationale recht kan worden afgeleid dat appellante niet mag worden uitgesloten van een kindgebonden budget, op de grond dat zij niet beschikt over een verblijfstitel als bedoeld in artikel 8, onder a, tot en met e en l van de Vw 2000. (…) De Afdeling gaat eerst in op de vraag of in dit geval aan artikel 8 EVRM een positieve verplichting tot verschaffing van een kindgebonden budget kan worden ontleend. Zoals ook de CRvB heeft overwogen (uitspraak van 24 juli 2013; ECLI:NL:CRVB:2013:1170) in het kader van aanvragen om kinderbijslag, is het Nederlandse stelsel van sociale voorzieningen zo ingericht dat in gevallen als het onderhavige een eventuele positieve verplichting op grond van het EVRM in beginsel primair rust op het bestuursorgaan dat belast is, of de bestuursorganen die belast zijn, met de uitvoering van wettelijk geregelde voorzieningen voor vreemdelingen, alsmede in voorkomend geval op de bestuursorganen die anderszins belast zijn met op de situatie van een betrokkene toegesneden voorzieningen (in natura). De controle op de nakoming van zo’n verplichting rust in laatste instantie bij de rechter. De Afdeling heeft eerder overwogen dat de verstrekking van een (voorschot) kindgebonden budget niet strekt tot het waarborgen van het bestaansminimum. Dit betekent naar het oordeel van de Afdeling dat uit artikel 8 EVRM in combinatie met artikel 27 IVRK geen positieve verplichting voortvloeit tot verstrekking van een kindgebonden budget. Een positieve verplichting als hier aan de orde rust primair op de 16 bestuursorganen die zijn belast met de uitvoering van voorzieningen voor vreemdelingen. Het voorgaande brengt mee dat de Afdeling concludeert dat ten aanzien van vreemdelingen die niet beschikken over een verblijfstitel als bedoeld in artikel 8, onder a, tot en met e en l van de Vw 2000, zoals appellante, moet worden aangenomen dat niet met de verstrekking van een (voorschot) kindgebonden budget gestalte moet worden gegeven aan door artikel 8 van het EVRM gewaarborgde positieve verplichtingen. (…) In zoverre appellante betoogt dat de weigering een voorschot kindgebonden budget te verstrekken strijd oplevert met het discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM in samenhang met het in artikel 8 van het EVRM besloten recht op respect voor het familieen gezinsleven, overweegt de Afdeling het volgende. Uit het arrest van het EHRM van 22 maart 2012 inzake Konstatin Markin tegen Rusland, nr. 30078/06, overweging 129. en verder (www.echr.coe.int) vloeit voort dat aan de beoordeling van een zodanig betoog niet eerst kan worden toegekomen indien sprake is van schending van een uit artikel 8 EVRM voortvloeiende positieve verplichting, maar dat voldoende is dat de gevraagde voorziening binnen de reikwijdte van artikel 8 van het EVRM valt. Daarvan is in dit geval sprake. (…) Verwijzing naar uitspraken van 22 december 2010 in zaak nr. 200909234/1/H2, ECLI:NL:RVS:2010:BO8342 en 26 juni 2013 in zaak nr. 201210452/1/A2, ECLI:NL:RVS:2013:67. (…) Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de Belastingdienst zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het niet toekennen van een voorschot kindgebonden budget 2011 aan appellante niet strijdig is met artikel 14 gelezen in verbinding met artikel 8 van het EVRM. De door appellante gestelde omstandigheden betreffen haar vlucht uit Nigeria in het jaar 2000 en het feit dat zij in het verleden als slachtoffer van mensenhandel tot prostitutie is gedwongen. Voorts betreft het de gestelde psychische klachten en de omstandigheid dat appellante en haar kinderen onder het bestaansminimum moeten leven omdat zij niet naar Nigeria kunnen terugkeren. Deze omstandigheden zijn ieder voor zich geen bijzondere omstandigheden die in dit geval de weigering van een kindgebonden budget strijdig doet zijn met het discriminatieverbod in samenhang met het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven. Wat de gestelde medische klachten betreft, overweegt de Afdeling dat het koppelingsbeginsel er niet aan in de weg staat dat appellante voor haar klachten rechtstreeks beroep kan doen op medisch noodzakelijke zorg aan vreemdelingen als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Vw 2000, zoals in dit geval ook heeft plaatsgevonden en tot een behandelaanbod heeft geleid. Voorts overweegt de Afdeling dat de omstandigheid dat appellante en haar kinderen onder het bestaansminimum moeten leven omdat zij niet naar Nigeria kunnen terugkeren, niet kan worden beschouwd als een bijzondere omstandigheid die zou moeten leiden tot het buiten toepassing laten van de Koppelingswet en uiteindelijk tot de verstrekking van een voorschot kindgebonden budget omdat het voorschot kindgebonden budget niet strekt tot het waarborgen van het bestaansminimum. Ook als de genoemde omstandigheden, voor zover relevant, in onderling verband worden beschouwd, zijn zij niet zo bijzonder dat daarom de Koppelingswet buiten toepassing gelaten zou moeten worden. (…) ECLI:NL:RVS:2014:190 JnB2014, 140 ABRS, 29-01-2014, 201300534/1/A2 Belastingdienst/Toeslagen. Wet kinderopvang 1.1 lid 1, 1.5 lid 1 aanhef en onder b, lid 2, 1.52 lid 1 Burgerlijk Wetboek 213 lid 1 Boek 6 Een vennootschap onder firma kan, hoewel dit niet uitdrukkelijk in artikel 1.1, eerste lid, van de Wko is geregeld, als houder in de zin van die bepaling worden aangemerkt. Afwijzing aanvraag appellant voor kinderopvangtoeslag over het jaar 2011. (…) Appellant en zijn echtgenote zijn de vennoten van [bedrijf]. Voor de opvang van hun dochter hebben appellant en zijn echtgenote in 2011 gebruik gemaakt van [bedrijf]. 17 Aan de afwijzing heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat er in 2011 geen overeenkomst was tussen [bedrijf] en appellant zoals vereist in artikel 1.52, eerste lid, van de Wko. De schriftelijke vastlegging van de afspraken is ondertekend door enerzijds de echtgenote van appellant als vertegenwoordigster van [bedrijf] en anderzijds appellant en zijn echtgenote als ouders. Omdat [bedrijf] geen rechtspersoonlijkheid bezit, moeten de afspraken volgens de Belastingdienst/Toeslagen geacht worden te zijn gemaakt tussen appellant en zijn echtgenote als houder en [appellant] en zijn echtgenote als ouder. Nu appellant en zijn echtgenote niet met zichzelf een overeenkomst kunnen sluiten, is geen rechtsgeldige overeenkomst gesloten (…). Uit het arrest van de Hoge Raad van 4 december 2009 in zaak nr. 43742 (ECLI:NL:HR:2009:BB8345) kan worden afgeleid dat de vennootschap onder firma die, zoals [bedrijf], in het maatschappelijk verkeer als zodanig optreedt doordat zij op eigen naam overeenkomsten sluit, facturen uitreikt en correspondeert, een eigen bankrekening heeft, een eigen jaarrekening opmaakt en zich als zodanig voor het verlenen van een dienst juridisch heeft gebonden, een zelfstandige juridische entiteit is, ook al is zij geen rechtspersoon. Zij kan daarom rechtsgeldige overeenkomsten sluiten, ook in gevallen waarin één of meer van haar vennoten daarbij de wederpartij zijn. Gelet hierop, moet tevens worden aangenomen dat een vennootschap onder firma als [bedrijf], hoewel dit niet uitdrukkelijk in artikel 1.1, eerste lid, van de Wko is geregeld, als houder in de zin van die bepaling kan worden aangemerkt. Deze bepaling noemt slechts rechtspersonen en natuurlijke personen, maar daarmee wordt niet uitgesloten dat ook een als zelfstandige entiteit opererend samenwerkingsverband van natuurlijke en/of rechtspersonen als houder wordt aangemerkt. Doel en strekking van de Wko zouden slechts in beperkte mate worden bereikt indien activiteiten van dergelijke, niet ongebruikelijke, samenwerkingsverbanden buiten de reikwijdte van die wet zouden vallen. Opmerking verdient dat de wetgever het ontbreken van een vermelding van een vennootschap onder firma en een maatschap in artikel 1.1, eerste lid, van de Wko als een omissie beschouwde en daarom de definitie van houder in deze bepaling met ingang van 1 januari 2012 heeft gewijzigd. Nu de overeenkomst tot kinderopvang is gesloten tussen enerzijds [bedrijf] als houder en anderzijds [appellant] en zijn echtgenote als ouders, heeft de kinderopvang plaatsgevonden op basis van een overeenkomst als vereist in artikel 1.52, eerste lid, van de Wko. (…) ECLI:NL:RVS:2014:176 Naar inhoudsopgave Verklaring omtrent het gedrag JnB2014, 141 ABRS, 29-01-2014, 201303672/1/A3 staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, appellant. Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens 1 aanhef en onder a, aanhef en onder e, 2 lid 1, lid 2, 28, 35 lid 1 Besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens 2, 7 lid 1m aanhef en onder a Bestendige jurisprudentie. Het begrip "strafbare feiten" in artikel 35, eerste lid, van de Wjsg duidt niet slechts op strafbare feiten ter zake waarvan een rechterlijke veroordeling is uitgesproken, maar ook op strafbare feiten ter zake waarvan een beslissing tot dagvaarding of seponering of een andere beslissing van het openbaar ministerie is genomen. Dienovereenkomstig heeft de Afdeling eerder overwogen (o.m. in de uitspraak van 9-1-2013 in zaak nr. 201202911/1/A3, ECLI:NL:RVS:2013:BY8010) dat de enkele verdenking van een strafbaar feit de staatssecretaris, gelet op artikel 35, eerste lid, van de Wsjg, voldoende grondslag kan bieden om daarop een weigering, als bedoeld in deze bepaling, te baseren. ECLI:NL:RVS:2014:205 18 Naar inhoudsopgave Wet arbeid vreemdelingen JnB2014, 142 ABRS, 29-01-2014, 201306003/1/V6 minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. VWEU 45 lid 1 Wav 1 aanhef en onderdeel b, onder 1˚, 2 lid 1 Dat appellante zich niet eerder op haar slechte financiële situatie heeft beroepen, geeft geen aanleiding de financiële stukken om die reden buiten beschouwing te laten. Daartoe overweegt de Afdeling dat het besluit van 23 februari 2012 (red: opleggen Wav-boete) een punitieve sanctie is en de financiële stukken zijn overgelegd ter staving van de stelling dat de opgelegde boete onevenredig hoog is. Voorts zijn die stukken,(…), vóór aanvang van de in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb gestelde termijn, ingediend. Het betoog dat appellante onevenredig door de opgelegde boete wordt getroffen, slaagt evenmin. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat uit de conceptjaarstukken weliswaar volgt dat de bedrijfsresultaten over het jaar 2012 negatief zijn, maar dat appellante ter zitting bij de Afdeling heeft toegelicht dat zij nog opdrachten heeft lopen en dat niet vast staat dat de continuïteit van de onderneming gevaar loopt, zodat in dit geval geen aanleiding bestaat voor matiging op grond van de financiële omstandigheden. ECLI:NL:RVS:2014:242 Naar inhoudsopgave Wegenverkeerswet JnB2014, 143 Rechtbank Overijssel, 28-01-2014, Awb 13/1798 Dagelijks Bestuur van het Waterschap Reest & Wieden, eiser; college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland, verweerder. Wegenverkeerswet 1994 1 lid 1 aanhef en onder b, 18 lid 1 aanhef en onder c en d Wegenwet 16, 17, 27 lid 1, 30 lid 1 Waterschap is verantwoordelijk voor het beheer van de brug. Hieruit volgt dat de gemeente niet bevoegd is om verkeersbesluiten te nemen over de brug. (...) De rechtbank stelt vast dat in de WVW 1994 het begrip (weg)beheer niet is gedefinieerd. De rechtbank is gebleken dat in de Memorie van Toelichting bij de Wet herverdeling wegbeheer daaraan wel aandacht is besteed. De rechtbank sluit zich voor wat betreft de inhoud van dat begrip daarbij aan. In die Memorie van Toelichting is het navolgende over "beheer" opgemerkt: (...) Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank, dat de bevoegdheid om verkeersbesluiten te nemen in de zin van de WVW 1994 ten aanzien van de Jonenbrug wordt bepaald door de vraag wie het gezag en de feitelijke onderhoudsplicht voor deze brug draagt. Ligt dat bij het waterschap, dan is eiser tot dergelijke besluiten bevoegd. (…) Hieruit concludeert de rechtbank dat het Waterschap Vollenhove voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wet herverdeling wegbeheer reeds het beheer over de Jonenbrug, de weg daarover en de toegangswegen tot de weg had. Onweersproken is, dat het beheer ingevolge die wet niet van rechtswege is overgegaan naar de gemeente noch dat er enige rechtshandeling is gepleegd, bijvoorbeeld in de zin van het vaststellen van een herverdelingsplan, waaruit een dergelijke overgang rechtens voortvloeit. Nu voorts niet in geschil is dat het waterschap Reest & Wieden rechtsopvolger is van het Waterschap Vollenhove moet worden geoordeeld dat het beheer over de Jonenbrug aan het waterschap Reest & Wieden toekomt. Hieruit volgt dat verweerder niet bevoegd is om verkeersbesluiten te nemen over de Jonenbrug. Het bestreden besluit dient dan ook in stand te worden gelaten. (...) 19 ECLI:NL:RBOVE:2014:375 Naar inhoudsopgave Belastingen JnB2014, 144 Rechtbank Limburg, 21-01-2014, AWB 13/1343 Gemeentewet 229 lid 1 aanhef en onder b Legesverordening fysieke diensten Maastricht 2012 (Legesverordening 2012) 2 Ten onrechte leges geheven voor een zogenaamde Bibob-intake en screening die heeft geleid tot een adviesaanvraag bij het Landelijk Bureau Bibob. Hetgeen in artikel 7.4a 1 van de Tarieventabel 2012 is vermeld, levert, gelet op artikel 2 van de Legesverordening 2012, geen belastbaar feit in de zin van de Legesverordening 2012 op. In artikel 7.4a 1 is immers geen beschrijving gegeven van een door het gemeentebestuur aan eiser verleende dienst. Er is slechts een beschrijving gegeven van werkzaamheden van de gemeente die in het kader van de Wet Bibob op grond van haar eigen beleidsregels moeten plaats vinden. Waar artikel 229, eerste lid, aanhef en onder b, van de Gemeentewet de bevoegdheid van het gemeentebestuur om leges te heffen beperkt, is er geen ruimte om in artikel 7.4a 1 van de Tarieventabel 2012 het genot van door het gemeentebestuur verleende diensten in te lezen. ECLI:NL:RBLIM:2014:493 Naar inhoudsopgave Vreemdelingenrecht Inreisverbod JnB2014, 145 ABRS, 23-01-2014, 201302843/1/V3 de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Vw 2000 66a lid 2 INREISVERBOD. Hoewel geen vertrektermijn beoogd wel sprake van situatie waarbij vertrekmijn is gegund zodat inreisverbod kon worden gebaseerd op artikel 66a lid 2. In het besluit van 27 juli 2012 heeft de staatssecretaris onder het kopje "Rechtsgevolgen van deze beschikking" vermeld dat de vreemdeling Nederland vier weken na de datum van het bestreden besluit onmiddellijk dient te verlaten. Ter zitting van de rechtbank heeft de staatssecretaris dit aldus toegelicht dat de vreemdeling een onmiddellijke vertrekplicht opgelegd heeft gekregen, maar doordat zijn verzoek om een voorlopige voorziening is toegewezen door de voorzieningenrechter tot vier weken nadat op het bezwaarschrift is beslist, deze onmiddellijke vertrekplicht pas na vier weken kan ingaan. Hoewel, gelet op de door de staatssecretaris ter zitting gegeven toelichting, is beoogd te bewerkstelligen dat de vreemdeling Nederland onmiddellijk moest verlaten, neemt dit niet weg dat de vreemdeling een termijn van vier weken na bekendmaking van het bestreden besluit is gegund om Nederland zelfstandig te verlaten. Gelet hierop was ten tijde van het bestreden besluit sprake van een situatie waarbij de vreemdeling Nederland niet onmiddellijk moest verlaten, zodat het inreisverbod kon worden gebaseerd op artikel 66a, tweede lid, van de Vw 2000. ECLI:NL:RVS:2014:201 Naar inhoudsopgave Asiel 20 JnB2014, 146 HvJEU, 30-01-2014, C-285/12 Diakite Raad van State (België) Richtlijn 2004/83/EG 15c ASIEL. Artikel 15c van de Definitierichtlijn. Uitleg binnenlands gewapend conflict. Artikel 15, sub c, van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming, moet in die zin worden uitgelegd dat een binnenlands gewapend conflict voor de toepassing van deze bepaling moet worden geacht te bestaan, wanneer de reguliere strijdkrachten van een staat confrontaties aangaan met een of meer gewapende groeperingen of wanneer twee of meer gewapende groeperingen onderling strijden, waarbij het niet noodzakelijk is dat dit conflict kan worden aangemerkt als gewapend conflict dat geen internationaal karakter draagt, in de zin van het internationale humanitaire recht, en waarbij de intensiteit van de gewapende confrontaties, het organisatieniveau van de betrokken strijdkrachten of de duur van het conflict niet los van de beoordeling van de mate van het geweld dat zich op het betrokken grondgebied voordoet, worden beoordeeld. Diakite JnB2014, 147 Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag, 16-01-2014, 13/31171 de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Vw 2000 28, 29, 31 Vb 2000 3.105a, 3.117 Vluchtelingenverdrag 1 A VV 2000 3.25 ASIEL. Noord-Korea. Uitdrukkelijke verklaring verweerder dat geen uitzetting naar Noord-Korea zal plaatsvinden. Vestigingsalternatief in Zuid-Korea. In de bestreden beschikking stelt verweerder dat verzoeker niet kan worden aangemerkt als vluchteling. Voorts stelt verweerder dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat verzoeker daarom terug kan naar Noord-Korea en dat het vestigingsalternatief uitsluitend ten overvloede aan verzoeker is tegengeworpen. In de reactie van 10 januari 2014 stelt verweerder echter dat van gedwongen terugkeer naar Noord-Korea geen sprake is. Verweerder stelt in deze reactie het vestigingsalternatief in Zuid-Korea voorop en concludeert vervolgens dat de vraag of terugkeer vanuit een westers land een risico op schending van artikel 3 van het EVRM met zich meebrengt wegens “Republiekvlucht” gelet op het vestigingsalternatief geen beantwoording meer behoeft, aangezien verzoeker niet zal worden uitgezet naar Noord-Korea. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder zijn ter zitting ingenomen standpunt – dat het vestigingsalternatief in Zuid-Korea ten overvloede aan verzoeker is tegengeworpen en verzoeker reeds geen bescherming behoeft nu het asielrelaas ongeloofwaardig wordt geacht – kennelijk weer heeft verlaten en dat van gedwongen uitzetting naar Noord-Korea geen sprake is, gelet op de uitdrukkelijke verklaring van verweerder in de reactie van 10 januari 2014 dat geen uitzetting naar Noord-Korea zal plaatsvinden. Gelet hierop zal de voorzieningenrechter de vraag of verweerder terecht heeft geconcludeerd dat verzoeker niet kan worden aangemerkt als vluchteling en dat geen sprake is van een risico op schending van artikel 3 van het EVRM hier niet behandelen. Dat betekent dat enkel nog in geschil is of verweerder de asielaanvraag heeft mogen afwijzen op de grond dat verzoeker zich op het staatsburgerschap van Zuid-Korea kan beroepen. ECLI:NL:RBDHA:2014:445 21 Naar inhoudsopgave Richtlijnen en verordeningen JnB2014, 148 ABRS, 23-01-2014, 201209799/1/V4 de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Vw 2000 30 lid 1 a Vc 2000 C3/2.3.6.3 Verordening (EG) 343/2003 3 lid 2, 15 lid 1, lid 2 Verordening (EG) 1560/2003 11 lid 1, lid 2, lid 3, lid 4 DUBLINVERORDENING. Humanitaire clausule. Beleid waarbij is bepaald dat alleen toepassing kan worden gegeven aan artikel 15 van de Dublinverordening indien in een andere lidstaat nog geen beslissing op het asielverzoek van de betrokken vreemdeling is genomen, is niet onredelijk. Bij de beoordeling of hij toepassing dient te geven aan artikel 15, eerste en tweede lid, van de Dublinverordening hanteert de staatssecretaris het beleid van paragraaf C3/2.3.6.3 van de Vc 2000, waarbij, voor zover hier van belang, niet alleen van belang is of de betrokken vreemdeling afhankelijk is van een in Nederland verblijvend familielid, maar tevens dat in een andere lidstaat nog geen beslissing is genomen op de asielaanvraag van die vreemdeling. In aanmerking genomen artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsverordening bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris niet in redelijkheid tot het vaststellen van voormeld beleid heeft kunnen komen. Nu de omstandigheden die de vreemdelingen hebben aangevoerd geen omstandigheden zijn die niet bij de vaststelling van het beleid zijn betrokken en die tot afwijking van dat beleid zouden kunnen nopen, heeft hij er voorts in redelijkheid doorslaggevend belang aan kunnen toekennen dat de vreemdelingen in België tweemaal een asielprocedure hebben doorlopen. De grieven slagen derhalve. ECLI:NL:RVS:2014:177 JnB2014, 149 Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, 24-01-2014, AWB 14/198, AWB 14/200, AWB 14/202, AWB 14/205 de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Vw 2000 30 lid 1 a Verordening (EG) 343/2003 8, 14 DUBLINVERORDENING. Vaststelling verantwoordelijkheid asielverzoek. Uitleg artikel 8 Dublinverordening. Italië verantwoordelijk voor overname meeste aantal gezinsleden. De moeder en kinderen zijn via Italië naar Nederland gereisd. De vader is rechtstreeks vanuit Libanon naar Nederland gevlogen. Zij melden zich kort na elkaar in Ter Apel, maar pas na het leggen van de Dublinclaim betreffende de moeder en kinderen bij Italië wordt de gezinsband bij verweerder bekend. De voorzieningenrechter acht in dit geval artikel 8 van de Verordening niet van toepassing. Op grond van de Engelse en Franse taalversies moet worden aangenomen dat deze bepaling slechts ziet op de situatie dat een lidstaat een asielaanvraag inhoudelijk in behandeling heeft genomen en niet van toepassing is gedurende de daaraan voorgaande fase waarin wordt bepaald welke lidstaat verantwoordelijk is voor die inhoudelijke behandeling. Een andere lezing zou ook niet passen in het systeem van en de gedachte achter de Verordening en zou artikel 14 van de Verordening tot een lege bepaling maken. Nu Nederland ten tijde van het indienen van de asielaanvragen door de moeder en kinderen, nog niet was overgegaan tot het inhoudelijk behandelen van het asielverzoek van de vader, was artikel 8 van de Verordening niet van toepassing. Op grond van artikel 14 van de Verordening en in aanmerking genomen dat de procedures om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor deze asielverzoeken allemaal 22 tegelijk konden worden afgewikkeld, brengt dit vervolgens met zich dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van alle asielaanvragen. ECLI:NL:RBDHA:2014:665 Naar inhoudsopgave Vreemdelingenbewaring JnB2014, 150 Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, 09-01-2014, 13/32426 de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Vw 2000 50 lid 6, 59 Vb 2000 4.17a VREEMDELINGENBEWARING. MTV-controle. Uitreizend verkeer. Niet evident dat eiser enkel zou kunnen uitreizen. Eiser heeft aangevoerd dat hij van mening is dat er geen reden was om hem staande te houden aangezien eiser vanuit Nederland op weg was naar België en derhalve sprake was van een controle van uitreizend verkeer. Verweerder heeft kort samengevat aangevoerd dat de controle heeft plaatsgevonden binnen de zogenoemde 20 kilometerzone en eiser derhalve terecht is gecontroleerd. De rechtbank heeft het standpunt van verweerder onjuist geacht en daarvoor verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 april 2013 (201208342/1) waarin onder meer is overwogen dat de bestrijding van illegale immigratie, in de uitvoering gericht op inreizend verkeer niet verdraagt met de controle van uitreizend verkeer. Uitreizend verkeer mag daarom niet aan een MTV-controle worden onderworpen. Van uitreizend verkeer is slechts sprake indien vaststaat dat de in het voertuig aangetroffen persoon zonder de controle bij vervolging van zijn route noodzakelijkerwijs Nederland zou zijn uitgereisd. De rechtbank heeft uit die uitspraak verder afgeleid dat eerst vast staat dat sprake is van uitreizend verkeer indien op basis van de feitelijke situatie ook evident is dat een voertuig/een betrokkene zou uitreizen. Eiser is echter blijkens het proces-verbaal van aanhouding aangehouden op zodanige afstand van de grensovergang en in een zodanig gebied met diverse zijstraten dat niet evident is dat eiser enkel zou kunnen uitreizen. Dat hij wel heeft verklaard op weg te zijn naar België en dat zijn toekomstige echtgenote ook in België woont, heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel gebracht. ECLI:NL:RBLIM:2014:134 Naar inhoudsopgave Procesrecht JnB2014, 151 ABRS, 23-01-2014, 201311194/2/V2 de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Vw 2000 83 PROCESRECHT. Voorlopige voorziening. Treffen ordemaatregel wegens spoed. Voorgenomen presentatie bij de autoriteiten van Afghanistan blijft achterwege vanwege voorbereiding nieuwe asielaanvraag. Blijkens het verzoek zal de vreemdeling op 26 januari 2014 worden gedoopt en bereidt de gemachtigde van de vreemdeling een nieuwe asielaanvraag voor. Onder deze omstandigheden en gegeven dat de staatsecretaris de vreemdeling heeft gevorderd om op 24 januari 2014 om 10:00 uur in persoon te verschijnen in verband met presentatie bij de autoriteiten van Afghanistan, ziet de voorzitter aanleiding een ordemaatregel te treffen. Deze houdt in dat de voorgenomen presentatie van de vreemdeling bij de autoriteiten van Afghanistan thans achterwege blijft. De staatssecretaris stelt de vreemdeling in de gelegenheid om uiterlijk 3 februari 2014, zijnde één week en één dag na de voorgenomen doop op 26 januari 2014, een aanvraag in te dienen tot verlening 23 van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris stuurt een volledig afschrift van de aanvraag aan de voorzitter, dan wel informeert hij de voorzitter dat de vreemdeling binnen de door de voorzitter gestelde termijn geen aanvraag heeft ingediend. Daarna zal de voorzitter ambtshalve bezien of grond bestaat de getroffen voorlopige voorziening op te heffen of te wijzigen. ECLI:NL:RVS:2014:267 JnB2014, 152 ABRS, 23-01-2014, 201311669/1/V3 de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Vw 2000 59 PROCESRECHT. Geen belang bij hoger beroep tegen inbewaringstelling, indien in de procedure tegen terugkeerbesluit volledige schadevergoeding is aangeboden. Hetgeen de vreemdeling met zijn hoger beroep kennelijk nastreeft, is bereikt, aangezien de maatregel van bewaring op 13 december 2013 is opgeheven en de staatssecretaris hangende het door de vreemdeling tegen het terugkeerbesluit van 8 december 2013 ingestelde beroep op 20 december 2013 dat besluit heeft ingetrokken en de vreemdeling voor de periode van 8 december 2013 tot en met 12 december 2013 volledige schadevergoeding heeft aangeboden. Voorts heeft de staatssecretaris een volledige proceskostenvergoeding in zowel het beroep tegen de maatregel van bewaring als in het beroep tegen het terugkeerbesluit van 8 december 2013 aangeboden. ECLI:NL:RVS:2014:263 JnB2014, 153 ABRS, 24-01-2014, 201303588/1/V3 de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Vw 2000 59 Awb 6:6 PROCESRECHT. Bij gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig ingestelde beroepen tegen zowel inbewaringstelling als separaat terugkeerbesluit, ook bij beroep tegen zodanig terugkeerbesluit geen toepassing artikel 6:6 Awb. Gelet op voormelde, op de aard van de maatregel van bewaring gestoelde, verplichting de vreemdeling ter zitting te horen, waarbij de vreemdeling de gelegenheid heeft zijn beroep tegen die maatregel toe te lichten, en op de termijn waarbinnen dat horen dient plaats te vinden, ligt het niet in de rede toepassing te geven aan artikel 6:6, aanhef, van de Awb wegens een aan het beroepschrift klevend gebrek als bedoeld in dat artikel. Indien gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig met het beroep tegen de maatregel van bewaring beroep wordt ingesteld tegen het met die maatregel samenhangende terugkeerbesluit, wordt dat doorgaans gedaan door middel van het formulier ‘Verzoekschrift/beroepschrift CIV’, een geschrift dat de kenmerken van dat formulier bevat dan wel, zoals in dit geval, een op het formulier ’Beroepschrift Habeas Corpus Vw 2000’ aangebrachte aanvulling. Gelet op hetgeen de Afdeling in de uitspraak van 17 april 2013 heeft overwogen over vorenbedoelde samenhang ligt het wat betreft het beroep tegen een separaat terugkeerbesluit evenmin in de rede toepassing te geven aan artikel 6:6, aanhef, van de Awb wegens een aan dat beroepschrift klevend gebrek als bedoeld in dat artikel. ECLI:NL:RVS:2014:206 Naar inhoudsopgave 24
© Copyright 2024 ExpyDoc