Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht 2014, afl. 42

Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 42 2014,
nummers 1139 – 1161 dinsdag 11 november 2014
Landelijk Stafbureau, team bestuursrecht
Externe email: [email protected]
Telefoon: 088 361 1020
Citeertitels: JnB 2014, 1
Disclaimer:
De Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht is een uitgave van het Landelijk Stafbureau, team bestuursrecht.
De nieuwsbrief is met de grootst mogelijke zorg samengesteld. Het Landelijk Stafbureau kan de juistheid,
volledigheid en actualiteit van de nieuwsbrief echter niet garanderen. Voor zover de nieuwsbrief links bevat
naar websites, is het Landelijk Stafbureau niet aansprakelijk voor de inhoud daarvan.
De inhoud van de nieuwsbrief is uitsluitend bedoeld voor uw eigen gebruik. Ander gebruik, waaronder de
commerciële exploitatie van de inhoud van de nieuwsbrief, is niet toegestaan.
Er kunnen geen rechten aan de inhoud van de nieuwsbrief worden ontleend. Het gebruik dat wordt gemaakt
van de inhoud van de nieuwsbrief komt voor eigen risico.
Aansprakelijkheid voor schade, in welke vorm dan ook - direct en / of indirect - ontstaan door dan wel
voortvloeiend uit gebruik van de inhoud van de nieuwsbrief, wordt door het Landelijk Stafbureau afgewezen.
Inhoud
In deze Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht vindt u de volgende
onderwerpen: (Door op het onderwerp te klikken komt u direct bij de uitspraken op het
betreffende rechtsgebied)
-Algemeen bestuursrecht
-Handhaving
-Omgevingsrecht
-Wabo
-Planschade
-Waterwet
-Ambtenarenrecht
-Bestuursrecht overig
-Belastingdienst-Toeslagen
-Gezondheid
-Meststoffenwet
-Onderwijs
-Wegenverkeerswet
-Wet arbeid vreemdelingen
-Wet openbaarheid van bestuur
-Vreemdelingenrecht
-Asiel
-Richtlijnen en verordeningen
-Vreemdelingenbewaring
-Uitzetting
1
Algemeen bestuursrecht
JnB2014, 1139
ABRS, 05-11-2014, 201310489/a/A3
minister van Veiligheid en Justitie, verweerder.
Awb 1:3 lid 1 en 3, 4:17 lid 1 en 6 aanhef en onder c, 7:1, 8:1
BESLUIT. DWANGSOM EN BEROEP BIJ NIET TIJDIG BELISSEN. Het
buitenbehandeling stellen van een ingebrekestelling kan niet worden
aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
Een ingebrekestelling is immers geen aanvraag in de zin van de Awb, zodat de
reactie daarop geen besluit inhoudt. Verwijzing naar de uitspraak van de ABRS
van 16 april 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:634).
ECLI:NL:RVS:2014:3928
JnB2014, 1140
CRvB, 30-10-2014, 12/4143 WIA-W2
Awb 8:18 lid 4
WRAKING. I.c. heeft verzoeker zowel in het eerste als het tweede
wrakingsverzoek een voorwaardelijk wrakingsverzoek opgenomen en daarbij
een groot aantal voorwaarden gesteld met betrekking tot de wijze van
behandeling van zijn wrakingsverzoeken. Nu verzoeker aldus het
wrakingsmiddel hanteert als niet aan al zijn voorwaarden wordt voldaan, is de
conclusie gerechtvaardigd dat verzoeker misbruik maakt van de bevoegdheid
wrakingsverzoeken in te dienen. Daarbij is van belang dat uit vaste rechtspraak
volgt dat het wrakingsmiddel niet is bedoeld als rechtsmiddel tegen procedurele
beslissingen (CRvB, 17 maart 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP8906). Dit geldt in
gelijke mate voor het niet nemen van deze beslissingen.
ECLI:NL:CRVB:2014:3547
JnB2014, 1141
CRVB, 05-11-2014, 14/749 WSF
minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
Awb 1:3
BESLUIT. I.c. is het ‘Bericht Terugbetalen 2012’ deels gericht op rechtsgevolg.
Wat betreft de verschuldigdheid van de hoofdsom is dit bericht niet gericht op
rechtsgevolg en in zoverre niet aan te merken als een besluit in de zin van
artikel 1:3 van de Awb. De verschuldigdheid van de hoofdsom vloeit namelijk
voort uit eerder door de Minister genomen besluiten. Dat in het bericht niet
expliciet is vermeld dat geen bezwaar gemaakt kan worden tegen de hoogte
van de hoofdsom kan er in geen geval toe leiden dat, in afwijking van wat de
wetgever dwingendrechtelijk heeft bepaald, bezwaar kan worden gemaakt
tegen een beslissing die niet op zelfstandig rechtsgevolg is gericht.
ECLI:NL:CRVB:2014:3602
Naar inhoudsopgave
Handhaving
JnB2014, 1142
ABRS, 05-11-2014, 201311750/1/A3
burgemeester van Rotterdam, appellant sub 1.
EVRM 6
Opiumwet 13b
2
Beleidsregel artikel 13b Opiumwet inzake een woning of lokaal 2011
HANDHAVING. Opiumwet 13b. Sluiting woning voor zes maanden. I.c. geen
sprake van een strafsanctie. Een woning waarin voor de eerste maal een
handelshoeveelheid verdovende middelen is aangetroffen wordt in beginsel
gesloten, maar nadrukkelijk zal worden bezien of gelet op de feiten en
omstandigheden van het specifieke geval met een waarschuwing kan worden
volstaan. De burgemeester kon in redelijkheid dit beleid voeren. Beleid biedt
voldoende ruimte om bij aanwezigheid van een of meer indicatoren te volstaan
met een waarschuwing, zodat aan het uitgangspunt van de wetgever dat bij een
overtreding zorgvuldig dient te worden bezien of in plaats van sluiting van een
woning kan worden volstaan met een waarschuwing, voldoende inhoud kan
worden gegeven. Hoewel de gemeente Rotterdam eveneens een ernstige
drugsproblematiek kent, onderscheidt de situatie aldaar zich van die in de
gemeente Maastricht, waarover de Afdeling in haar uitspraak van 30 juli 2014 in
zaak nr. 201310285/1/A3 ECLI:NL:RVS:2014:2859 een oordeel heeft gegeven.
(…) onder aanzegging van bestuursdwang gelast de woning (…) voor de duur van zes
maanden te sluiten. (…)
In het arrest van 27 september 2011, Hrdalo tegen Kroatië, nr. 23272/07
(www.echr.coe.int) heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM)
overwogen dat de reikwijdte van artikel 6, tweede lid, van het EVRM zich kan uitstrekken
tot een bestuursrechtelijke procedure, indien er een zodanige band bestaat tussen die
procedure en een parallel daarmee plaats hebbende strafrechtelijke procedure dat de
bestuursrechtelijke procedure in feite leidt tot een vaststelling omtrent de schuld van
betrokkenen, terwijl die niet onherroepelijk in de strafrechtelijke procedure is komen vast
te staan.
Met de oplegging van een last onder dwangsom vindt echter geen vaststelling van schuld
plaats en wordt van die schuld ook niet uitgegaan. Zoals de Afdeling eerder heeft
overwogen (onder meer in de uitspraak van 8 september 2010 in zaak nr.
200910265/1/H3 ECLI:NL:RVS:2010:BN6187), strekt een op artikel 13b van de
Opiumwet gebaseerd sluitingsbevel tot uitoefening van bestuursdwang in de zin van
artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), waarmee wordt
opgetreden tegen schending van verboden, neergelegd in de Opiumwet. Overeenkomstig
laatstgenoemde bepaling mag de toepassing van bestuursdwang slechts strekken tot
beëindiging en voorkoming van overtredingen van de Opiumwet, zoals geconstateerd
door de burgemeester. Indien toepassing van deze bevoegdheid in een concreet geval
verder zou strekken, zou de sanctie niet meer uitsluitend het karakter van een
herstelsanctie, maar ook een leedtoevoegend karakter hebben en derhalve als een
strafsanctie moeten worden beschouwd. Een dergelijke situatie doet zich hier niet voor.
Voorts dient, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 juni 2014 in
zaak nr. 201304752/1/A3 ECLI:NL:RVS:2014:2181), het strafrechtelijke traject te
worden onderscheiden van het bestuursrechtelijke traject in die zin dat de burgemeester
bij de vaststelling van zijn beleid bij de aanwending van de in artikel 13b van de
Opiumwet neergelegde bevoegdheid een eigen belangenafweging dient te maken.
(…)
Gezien het vorenstaande was de burgemeester bevoegd ingevolge artikel 13b, eerste lid,
van de Opiumwet om ten aanzien van de woning van [appellant sub 2] een last onder
dwangsom op te leggen.
Ter uitvoering van die bevoegdheid heeft de burgemeester de ‘Beleidsregel artikel 13b
Opiumwet inzake een woning of lokaal 2011’ (Gemeenteblad 2011, nr. 33), (…)
vastgesteld (…). Volgens deze beleidsregel wordt een woning waarin voor de eerste maal
een handelshoeveelheid verdovende middelen is aangetroffen in beginsel gesloten, maar
zal nadrukkelijk worden bezien of gelet op de feiten en omstandigheden van het
specifieke geval met een waarschuwing kan worden volstaan. De beleidsregel bevat de
volgende niet limitatieve opsomming van indicatoren die relevant zijn bij de zorgvuldige
belangenafweging of sluiting noodzakelijk wordt geacht voor het herstel van de gewenste
situatie van het woon- en leefklimaat en het weren en terugdringen van drugshandel
3
gerelateerd aan de desbetreffende woning, dan wel wordt volstaan met een
waarschuwing. (…)
De rechtbank heeft terecht overwogen dat, gelet op het zeer ingrijpende karakter van
een woningsluiting voor bewoners, bij de invulling die de burgemeester in geval van een
woning geeft aan zijn bevoegdheid ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet,
van groot belang is dat uitgangspunt moet zijn: een waarschuwing of een soortgelijke
maatregel. In de Kamerstukken waarnaar de rechtbank verwijst (Kamerstukken II
2005/06, 30 515, nr. 3, blz. 8, en Kamerstukken II 2006/07, 30 515, nr. 6, blz. 1 en 2)
is in algemene zin vermeld dat bij een eerste overtreding nog niet tot sluiting van de
woning dient te worden overgegaan, maar moet worden volstaan met een waarschuwing
of soortgelijke maatregel. Van dit uitgangspunt mag in ernstige gevallen worden
afgeweken. Door te overwegen dat volgens haar eerst van een ernstig geval, als hiervoor
bedoeld, sprake kan zijn bij aan drugshandel gerelateerde overlast vanuit een woning,
heeft de rechtbank evenwel geen blijk gegeven van een terughoudende toetsing van de
invulling die de burgemeester met zijn beleid heeft gegeven aan zijn bevoegdheid
ingevolge artikel 13b van de Opiumwet. De klacht is in zoverre terecht voorgedragen,
maar kan gelet op het volgende niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
In de gemeente Rotterdam wordt gekozen voor het sluiten van de gehele woning, omdat
het direct een einde maakt aan de illegale situatie. Tevens wordt door de sluiting de loop
uit het pand gehaald en de bekendheid als illegaal verkooppunt ongedaan gemaakt.
Zoals de burgemeester ter zitting bij de Afdeling heeft toegelicht, is de sluiting van de
woning gericht op het herstel van de gewenste situatie en gericht op het weren en
terugdringen van drugshandel gerelateerd aan het desbetreffende pand. Van belang is
dat de burgemeester volgens zijn beleid na het voor de eerste maal aantreffen van een
handelshoeveelheid verdovende middelen in een woning nadrukkelijk beziet of gelet op
de feiten en omstandigheden van het specifieke geval kan worden volstaan met een
waarschuwing. Daarbij worden niet limitatief opgesomde indicatoren betrokken, die
relevant zijn voor een zorgvuldige belangenafweging of sluiting noodzakelijk wordt
geacht dan wel wordt volstaan met een waarschuwing.
Gezien het vorenstaande kon de burgemeester in redelijkheid het beleid, zoals
weergegeven onder 5., voeren. De Afdeling acht daarbij van belang dat voormeld beleid
voldoende ruimte biedt om bij aanwezigheid van een of meer indicatoren te volstaan met
een waarschuwing, zodat aan het uitgangspunt van de wetgever dat bij een overtreding
zorgvuldig dient te worden bezien of in plaats van sluiting van een woning kan worden
volstaan met een waarschuwing, voldoende inhoud kan worden gegeven. Hoewel de
gemeente Rotterdam eveneens een ernstige drugsproblematiek kent, onderscheidt de
situatie aldaar zich van die in de gemeente Maastricht, waarover de Afdeling in haar
uitspraak van 30 juli 2014 in zaak nr. 201310285/1/A3 ECLI:NL:RVS:2014:2859 een
oordeel heeft gegeven. Maastricht is een grensgemeente met veel coffeeshops, hetgeen
een aanzuigende werking heeft op gebruikers die buiten Nederland wonen. Bovendien is
in Maastricht het ingezetenencriterium ingevoerd, volgens welke alleen ingezetenen van
Nederland van achttien jaar of ouder tot een coffeeshop mogen worden toegelaten,
hetgeen noopt tot adequaat optreden tegen illegaal aanbod. Het oordeel van de Afdeling
dat de burgemeester van Maastricht in redelijkheid het beleid kon voeren dat hij een
woning in beginsel sluit wanneer daarin meer dan een gebruikershoeveelheid softdrugs
wordt aangetroffen, moet in het licht van die specifieke situatie worden bezien.
Bij de toepassing van het beleid waarmee de burgemeester invulling heeft gegeven aan
de hem ingevolge artikel 13b van de Opiumwet toekomende bevoegdheid, dient hij alle
relevante feiten en omstandigheden, alsmede alle indicatoren, zowel belastende als
ontlastende, zorgvuldig in kaart te brengen. De burgemeester dient vervolgens een
afweging te maken van deze feiten, omstandigheden en indicatoren om te beoordelen of
de situatie dermate ernstig is dat sluiting moet volgen, dan wel dat met een
waarschuwing of een andere, minder ingrijpende, maatregel kan worden volstaan.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de burgemeester onvoldoende alle relevante
feiten, omstandigheden en indicatoren in kaart gebracht en heeft hij zich niet in
redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet kon worden volstaan met een
waarschuwing of een andere, minder ingrijpende, maatregel. (…) Bezien in het licht van
4
het door de burgemeester gevoerde beleid zoals weergegeven onder 5., is de Afdeling
dan ook met de rechtbank van oordeel dat de burgemeester niet in redelijkheid na
afweging van de betrokken belangen een sluiting voor de duur van zes maanden heeft
kunnen gelasten.
ECLI:NL:RVS:2014:3941
JnB2014, 1143
ABRS, 05-11-2014, 201311604/1/A3
minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
EVRM 6
BESTUURLIJKE BOETE. Cautie. Nu deze zaak het opleggen van een bestraffende
sanctie betreft, betoogt appellant terecht dat de rechtbank hem, gelet op het uit
artikel 6 van het EVRM voortvloeiende zwijgrecht en het recht zichzelf niet te
hoeven incrimineren, ter zitting ten onrechte niet de cautie heeft gegeven. Het
achterwege laten van de cautie door de rechtbank heeft als gevolg dat hetgeen
appellant ter zitting heeft verklaard niet kan bijdragen aan het bewijs van de
hem verweten overtreding.
ECLI:NL:RVS:2014:3943
Naar inhoudsopgave
Omgevingsrecht
Wabo
JnB2014, 1144
Rechtbank Oost-Brabant, 31-10-2014, SHE 14/1428
college van burgemeester en wethouders van Oirschot, verweerder.
Wabo 2.1 lid 1 aanhef en onder e, 2.20a
Natuurbeschermingswet 1998 19d lid 1, 46b (hierna: Nbw)
WABO-milieu. I.c. is ten behoeve van de vereiste verklaring van geen
bedenkingen op grond van artikel 46b, eerste lid, van de Nbw een passende
beoordeling noodzakelijk. Met het oog op de significante effecten dienen
mitigerende maatregelen te worden getroffen. De aanvraag voorziet niet in
mitigerende maatregelen binnen de inrichting. Verweerder heeft kunnen
volstaan met een eenmalig verzoek aan eiseres om een passende beoordeling te
overleggen. Het ligt niet op de weg van verweerder of GS om een voorkeur uit
te spreken voor een specifieke mitigerende maatregel. De vorm en inrichting
van de mitigerende maatregel blijft de verantwoordelijkheid en daarmee ook
het risico van, uiteindelijk, eiseres.
Besluit waarbij een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu voor het veranderen
van een scharrelvarkenshouderij is geweigerd op grond van artikel 2.20a van de Wabo.
(…) Het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: GS) heeft een
verzoek van eiseres om saldering via de provinciale depositiebank afgewezen (…) GS
hebben de door verweerder gevraagde verklaring van geen bedenkingen (vvgb) in het
kader van de Nbw op grond van artikel 46b, eerste lid, van de Nbw geweigerd. (…)
Eiseres is van mening dat door middel van saldering zeker is te stellen dat er geen
significant effect hoeft te worden gevreesd voor de betreffende Natura 2000-gebieden.
GS wisten op het moment dat zij de vvgb weigerden dat saldering via de provinciale
depositiebank niet meer mogelijk was. Eiseres is van mening dat GS ten onrechte haar
niet in de gelegenheid hebben gesteld om een andere mitigerende maatregel te treffen.
(…)
Niet in geschil is dat als gevolg van het project zoals aangevraagd de ammoniakemissie
van de inrichting zal toenemen met een significant effect op de hierboven genoemde
Natura 2000-gebieden en dat, bij gebreke van een eerdere aanvraag om een vergunning
5
op grond van artikel 19d, eerste lid van de Nbw (Nbw-vergunning) een vvgb op grond
van artikel 46b, eerste lid, van de Nbw noodzakelijk is. Ten behoeve van de vvgb is een
passende beoordeling noodzakelijk. Met het oog op de significante effecten dienen
mitigerende maatregelen te worden getroffen. De aanvraag voorziet niet in mitigerende
maatregelen binnen de inrichting. Ten tijde van de aanvraag van verweerder voor een
vvgb waren zowel externe saldering als saldering via de provinciale depositiebank
mogelijk als mitigerende maatregelen. Bij saldering via de depositiebank zorgden
gemeentebesturen voor de intrekking van milieuvergunningen van bedrijven waarvan de
bedrijfsvoering is beëindigd en voerde de provincie de regie over de opname van het
saldo dat uit deze ingetrokken vergunningen vrijvalt en over de toekenning van saldo aan
bedrijven die saldo nodig hebben. Bij externe saldering draagt het agrarisch bedrijf dat
saldo nodig heeft zelf ervoor zorg dat het met een ander agrarisch bedrijf overeenkomt
dat de milieuvergunning daarvan wordt ingetrokken en dat het saldo wordt
overgenomen.
De Afdeling heeft meermalen overwogen dat externe saldering mag worden betrokken in
een passende beoordeling ten behoeve van een Nbw-vergunning dan wel een vvgb, als
mitigerende maatregel, zie onder andere de uitspraak van de Afdeling van 16 maart
2011, (ECLI:NL:RVS:2011:BP7785). Daarbij geldt wel de voorwaarde dat sprake moet
zijn van directe samenhang tussen de intrekking van de Wm-vergunning en de verlening
van de Nbw-vergunning. De Afdeling heeft dit vereiste ook verbonden aan saldering via
de provinciale depositiebank in onder andere de uitspraak van 13 november 2013
(ECLI:NL:RVS:2013:1931). Naar aanleiding van deze laatste uitspraak hebben GS het
saldo van de provinciale depositiebank met ingang van 17 december 2013 op nul gezet.
Ten tijde van het besluit van GS om de vvgb te weigeren, bestond geen mogelijkheid
voor saldering via de provinciale depositiebank.
Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank vast dat GS
verweerder in de gelegenheid hebben gesteld een passende beoordeling aan te leveren.
Hierbij hebben GS geen voorkeur voor externe saldering dan wel saldering via de
provinciale depositiebank uitgesproken en evenmin aangegeven dat slechts saldering via
de provinciale depositiebank als mitigerende maatregel kan worden geduid. Verder heeft
de rechtbank vastgesteld dat verweerder het verzoek van GS één op één heeft
doorgeleid aan eiseres en dat verweerder evenmin een voorkeur heeft uitgesproken of
heeft aangegeven dat slechts saldering via de provinciale depositiebank als mitigerende
maatregel kan worden geduid. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, in
navolging van GS, kunnen volstaan met een eenmalig verzoek aan eiseres om een
passende beoordeling te overleggen. Het ligt niet op de weg van verweerder of GS om
een voorkeur uit te spreken voor een specifieke mitigerende maatregel. In de
omstandigheid dat GS zelf de depositiebank in het leven hebben geroepen om het
eenvoudiger te maken om mitigerende maatregelen te treffen noch de omstandigheid dat
tot 13 november 2013 het gros van de aanvragers van een Nbw-vergunning of een vvgb
kozen voor saldering via de provinciale depositiebank als mitigerende maatregel ziet de
rechtbank aanleiding voor het oordeel dat het aan verweerder of GS is om een specifieke
mitigerende maatregel aan te raden dan wel voor te schrijven. De vorm en inrichting van
de mitigerende maatregel blijft de verantwoordelijkheid en daarmee ook het risico van,
uiteindelijk, eiseres. GS behoefden ook niet na de uitspraak van de Afdeling van
13 november 2013 wederom verweerder te verzoeken om een passende beoordeling dan
wel een specifieke mitigerende maatregel aan te raden of voor te schrijven, ook al
hadden GS toen nog geen definitief besluit op de aanvraag om een vvgb genomen.
Eiseres wist dat saldering via de provinciale depositiebank na 13 november 2013 niet
langer tot de mogelijkheden behoorde en het lag op haar weg om een andere
mitigerende maatregel ten behoeve van de passende beoordeling voor te stellen. De
rechtbank volgt niet de stelling van eiseres dat zij er op mocht vertrouwen dat haar
verzoek om saldering via de provinciale depositiebank zou worden ingewilligd. Eiseres
wist ten tijde van het verzoek van GS om een passende beoordeling, dat naast saldering
via de provinciale depositiebank externe saldering tot de mogelijkheden behoorde. Zij
heeft destijds uit kostenoverwegingen de keuze gemaakt voor saldering via de
provinciale depositiebank. Bovendien was haar verzoek om saldering afgewezen ruim
6
voor het besluit van GS om de vvgb te weigeren. Om deze redenen valt evenmin in te
zien waarom anderszins op GS of verweerder de verplichting zou rusten om eiseres te
helpen, bijvoorbeeld door saldi aan eiseres ter beschikking te stellen. Deze beroepsgrond
faalt. (…)
ECLI:NL:RBOBR:2014:6506
Overige jurisprudentie Wabo-milieu:
- ABRS, 05-11-2014, 201401445/1/A4 (ECLI:NL:RVS:2014:3966);
- ABRS, 05-11-2014, 201402081/1/A4 (ECLI:NL:RVS:2014:3973);
- Rechtbank Oost-Brabant, 31-10-2014, SHE 13/4187 (ECLI:NL:RBOBR:2014:6507).
Naar inhoudsopgave
Planschade
JnB2014, 1145
ABRS, 05-11-2014, 201401785/1/A2
college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel.
Wro 6.1 lid 1, lid 2 aanhef en onder a, 6.3
PLANSCHADE. Bij het bepalen van de waarde van het object waarop de
aanvraag betrekking heeft komt aan de koopsom enige betekenis toe. De door
het bestuursorgaan benoemde deskundige kan daarvan afwijken, maar alleen
indien hij die afwijking onderbouwt. I.c. heeft de deskundige niet voldoende
gemotiveerd waarom in dit geval aan de koopsom geen betekenis toekomt. De
enkele stelling dat de aankoop mogelijk een speculatief karakter had kan die
conclusie niet dragen, temeer nu de deskundige ter zitting desgevraagd niet
duidelijk heeft kunnen maken waarin dat speculatief karakter gelegen zou zijn.
ECLI:NL:RVS:2014:3968
Naar inhoudsopgave
Waterwet
Jurisprudentie Waterwet:
- ABRS, 05-11-2014, 201404368/1/A4 (ECLI:NL:RVS:2014:4004).
Naar inhoudsopgave
Ambtenarenrecht
JnB2014, 1146
CRvB, 30-10-2014, 13/2319 AW
college van burgemeester en wethouders van Achtkarspelen, appellant.
CAR/UWO 8:8, 8:13
STRAFONTSLAG. ERNSTIG PLICHTSVERZUIM. De ernstige misdragingen jegens
ex-echtgenote zijn zeker voor een werknemer die voor de - het algemeen
belang op het oog hebbende - overheid werkt niet passend. Strafontslag niet
onevenredig aan plichtsverzuim.
Appellant heeft betrokkene de disciplinaire straf van ontslag opgelegd wegens ernstig
plichtsverzuim. Subsidiair heeft appellant betrokken ontslag verleend wegens een ernstig
verstoorde arbeids- en vertrouwensrelatie. Het plichtsverzuim betreft misdragingen
jegens de ex-echtgenote (R) van appellant.
Raad: Betrokkene heeft de vier (…) gedragingen erkend met dien verstande dat hij
nuanceringen heeft aangebracht en de ernst ervan heeft gerelativeerd. Zo heeft hij naar
zijn zeggen R in maart 2008 slechts eenmaal een klap toegebracht en heeft hij R in
7
december 2009 weliswaar bij de nek aangepakt maar was er geen sprake van een poging
tot wurging. In juli 2008 heeft hij met een mes snijdende bewegingen gemaakt en
daarna een hakbijl gepakt maar R zou dit niet als bedreigend hebben ervaren.
In lijn met wat de rechtbank heeft overwogen acht de Raad onvoldoende grond aanwezig
voor de door betrokkene aangegeven nuanceringen en relativeringen. Aan de duidelijke
en tamelijk uitgebreide verklaringen van R wordt meer geloof gehecht dan aan de
verklaringen van betrokkene. De verklaringen van R vinden ook steun in verklaringen
van collega’s dat zij striemen in de nek en blauwe plekken in het gezicht van R hebben
gezien.
De misdragingen van betrokkene jegens R zijn van ernstige aard. Dergelijke gedragingen
zijn zeker voor een werknemer die voor de - het algemeen belang op het oog hebbende overheid werkt niet passend. Betrokkene heeft zich niet als een goed ambtenaar
gedragen. Dat de bewuste gedragingen zich in de privé-sfeer hebben afgespeeld maakt
dit niet anders. Dit spreekt te meer nu R evenals betrokkene bij de [gemeente]
werkzaam was. Ook de zus van R werkte bij deze gemeente en zelfs bij dezelfde afdeling
als betrokkene. Met name R, die in januari 2010 van betrokkene is gescheiden, heeft te
kennen gegeven dat de aanwezigheid van betrokkene op het werk bij haar
angstgevoelens opriep. Dit bracht mee dat de gedragingen van betrokkene ook direct
doorwerking hadden in de werkverhoudingen.
De conclusie is dat betrokkene zich, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, heeft
schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim. Onvoldoende grond bestaat voor het
oordeel dat het opgelegde strafontslag niet evenredig is aan dit plichtsverzuim.
ECLI:NL:CRVB:2014:3551
JnB2014, 1147
CRvB, 30-10-2014, 13/2078 AW
college van gedeputeerde staten van Noord-Holland, appellant.
Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling Provincies (CAP) B.9, aanhef en onder h
ONTSLAG WEGENS ONBEKWAAMHEID OF ONGESCHIKTHEID. Alcoholgebruik
tijdens werktijd. I.c. mocht het college zich op het standpunt stellen dat het
bieden van een verbeterkans achterwege kon blijven.
Betrokkene was sinds 1998 werkzaam bij de provincie Noord-Holland als bedienaar
kunstwerken (brugwachter). Betrokkene is op 8 juni 2010 in beschonken toestand
aangetroffen, liggend op de trap buiten het brugwachterskantoortje. Betrokkene is
ontslag verleend wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van zijn
functie anders dan wegens ziekte. Daaraan is met name het voorval op 8 juni 2010 ten
grondslag gelegd, maar ook is daarbij betrokken het feit dat kort daarvoor nog de
disciplinaire maatregel van een schriftelijke berisping is opgelegd in verband met
ongeoorloofde afwezigheid op drie werkdagen.
Raad: Aangezien tussen partijen niet in geschil is en ook voor de Raad vaststaat dat
betrokkene in zijn functioneren te kort is geschoten, spitst het geschil in hoger beroep
zich toe op de vraag of appellant aan betrokkene een verbeterkans had moeten geven
alvorens hem ontslag te verlenen wegens ongeschiktheid voor de vervulling van zijn
functie anders dan wegens ziekte.
Naar vaste rechtspraak is een dergelijk ontslag in het algemeen niet toelaatbaar als de
ambtenaar niet op zijn functioneren of gedrag is aangesproken en in de gelegenheid is
gesteld dit te verbeteren (CRvB 18 maart 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL9739). Dit is
alleen anders in bijzonder sprekende gevallen, waarin de ambtenaar zodanig blijk heeft
gegeven niet over de vereiste eigenschappen, mentaliteit en/of instelling te beschikken
dat het geven van een verbeterkans niet zinvol is (CRvB 4 maart 2010,
ECLI:NL:CRVB:2010:BL6906). Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat zich
in dit geval zo’n bijzonder sprekend geval voordoet.
Hierbij is in aanmerking genomen dat de functie van betrokkene, brugwachter, een
solitaire functie is. Er zijn geen collega’s die tijdens het uitvoeren van de werkzaamheden
aanwezig zijn en kunnen ingrijpen als betrokkene niet in staat is zijn functie naar
behoren te vervullen. Volgens appellant kan het niet goed uitvoeren van de
werkzaamheden als brugwachter tot incidenten en ongevallen leiden, hetgeen de
8
verkeersveiligheid in gevaar kan brengen, en tot een grote hoeveelheid klachten kan
leiden, hetgeen nadelig is voor het imago van de provincie.
Ter zitting heeft betrokkene erkend dat hij op 9 januari, 10 februari en 13 maart 2010
niet dan wel te laat op zijn werk is verschenen, omdat hij de avond daarvoor te veel
alcohol had gedronken, waardoor hij zich had verslapen. Toen betrokkene zich over zijn
ongeoorloofde afwezigheid op die dagen diende te verantwoorden, heeft hij zijn
leidinggevende wel verteld dat hij zich had verslapen, maar niet dat dat een gevolg was
van zijn alcoholprobleem. Zijn leidinggevende heeft betrokkene gevraagd in het werkplan
op te nemen hoe hij denkt in het vervolg te voorkomen dat hij te laat op het werk
verschijnt. Ook toen heeft betrokkene zijn alcoholprobleem niet gemeld. Met het
(voornemen tot het) opleggen van de disciplinaire straf van een schriftelijke berisping
wegens zijn ongeoorloofde afwezigheid met daarbij de mededeling dat als betrokkene
nogmaals niet op het werk verschijnt, disciplinair ontslag tot de mogelijkheden zou
behoren, heeft betrokkene kunnen en moeten beseffen dat hij het drinken van (veel)
alcohol de avond voor een werkdag achterwege moest laten. Op 8 juni 2010 heeft
betrokkene zich schuldig gemaakt aan een gedraging die verder gaat dan het niet
verschijnen op het werk vanwege het drinken van (veel) alcohol op de daaraan
voorafgaande avond, namelijk het onder werktijd drinken van (veel) alcohol, waardoor
hij niet meer in staat was de werkzaamheden te verrichten. Zeker gezien de
voorgeschiedenis en in het bijzonder de eerder gegeven berisping, had betrokkene
moeten beseffen dat dergelijk gedrag ontoelaatbaar was. Anders dan de rechtbank is de
Raad van oordeel dat appellant zich op het standpunt mocht stellen dat het bieden van
een verbeterkans ter zake achterwege kon blijven. Betrokkene heeft zich door zijn
gedragingen definitief gediskwalificeerd voor het op betrouwbare wijze vervullen van zijn
functie.
ECLI:NL:CRVB:2014:3552
Naar inhoudsopgave
Bestuursrecht overig
Belastingdienst-Toeslagen
JnB2014, 1148
ABRS, 05-11-2014, 201311195/1/A2
Belastingdienst/Toeslagen.
Wet kinderopvang 1a lid 1
Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) 3b lid 1, lid 2 aanhef en
onder c
Wet basisregistratie personen 1.7 lid 1
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen 2 lid 1 aanhef en onder h, 3 lid 1 aanhef
en onder b, aanhef en onder 3, 6 lid 3, lid 4, 7 lid 1,
Uitvoeringregeling Awir 3 lid 2 aanhef en onder c
BELASTINGDIENST/TOESLAGEN. Toeslagpartner. Uitleg artikel 3, tweede lid,
aanhef en onder c van de Uitvoeringsregeling Awir. Mogelijkheid om aan
inschrijving terugwerkende kracht toe te kennen. Maar de Awir en de
Uitvoeringsregeling bieden i.c. geen mogelijkheid om van de inschrijving in de
GBA af te wijken.
Terugvordering bedrag aan te veel verstrekte voorschotten. (…)
Het geschil spitst zich toe op de vraag of de Belastingdienst/Toeslagen met betrekking
tot het jaar 2008 [persoon] terecht heeft aangemerkt als de toeslagpartner van
[appellante] wat betreft de berekening van de hoogte van de kinderopvangtoeslag. Op
toeslagzaken is, als onder 1 vermeld, de Awir van toepassing, die hiervoor een regeling
bevat. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van die wet is de inschrijving in
de GBA en niet het feitelijke woonadres bepalend. Dat komt overeen met hetgeen in
artikel 3b, eerste lid, van de Wet GBA (per 6 januari 2014 artikel 1.7, eerste lid, van de
9
Wet basisregistratie personen) is bepaald over de gebruiksplicht van gegevens in de
GBA. Op grond van artikel 3b, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet GBA geldt deze
gebruiksplicht niet indien bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Artikel 6, derde lid,
van de Awir is een voorschrift als bedoeld in artikel 3b, tweede lid, aanhef en onder c,
van de Wet GBA en biedt de mogelijkheid om regels te stellen op basis waarvan in
bepaalde gevallen iemand die niet staat ingeschreven op zijn woonadres, geacht wordt
wel te zijn ingeschreven op dat adres.
Deze regels zijn gesteld in de Uitvoeringsregeling. Blijkens de toelichting op artikel 3
(Stcrt. 27 december 2005, nr. 251, p. 31) ziet het tweede lid, aanhef en onder c, op
gevallen waarin de partner of medebewoner niet op hetzelfde adres als de
belanghebbende is ingeschreven maar daar feitelijk wel woont. Daarbij is vermeld dat
ook de omgekeerde situatie mogelijk is, bijvoorbeeld in geval van ex-partners die zich
niet laten uitschrijven uit de GBA. Ook hier geldt dat zodra de adreswijziging in de GBA is
doorgevoerd, met terugwerkende kracht het feitelijke woonadres als inschrijvingsadres
geldt. Hierdoor telt de betrokkene niet mee bij de vaststelling van de draagkracht, aldus
de toelichting.
Vast staat dat [persoon] in 2008 in de GBA stond ingeschreven op het adres van
[appellante]. Pas in 2009 is met toepassing van artikel 47 van de Wet GBA voor
[persoon] een adreswijziging in de GBA opgenomen voor een adres in de (…)straat in
Den Haag. In de periode daarvoor - in 2008 - heeft [persoon], naar [appellante] stelt en
[persoon] heeft bevestigd, op verschillende adressen in Den Haag gewoond. Hij is daar
evenwel niet ingeschreven geweest.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft ter zitting toegelicht dat artikel 3, tweede lid, aanhef
en onder c, van de Uitvoeringsregeling de mogelijkheid biedt om voor de toepassing van
de Awir aan de inschrijving op de (…)straat terugwerkende kracht toe te kennen als
[persoon] daar voor deze inschrijving ook al woonde, maar dat die terugwerkende kracht
niet de hele periode tussen het feitelijk vertrek uit [woonplaats] en de inschrijving kan
overbruggen als [persoon] in die periode ook nog op andere adressen heeft gewoond.
Gelet op de tekst van en de toelichting op die bepaling acht de Afdeling deze uitleg niet
onjuist.
De Awir en de Uitvoeringsregeling bieden derhalve in dit geval geen mogelijkheid om van
de inschrijving in de GBA af te wijken.
Zoals uit eerdere uitspraken van de Afdeling volgt (bijvoorbeeld de door de rechtbank
ook aangehaalde uitspraak van 22 mei 2013 in zaak nr. 201208317/1/A2,
ECLI:NL:RVS:2013:CA0702 ) is het alleen aan het college van burgemeester en
wethouders van de betrokken gemeente, als beheerder van de GBA, om de daarin
geregistreerde gegevens te wijzigen of daarbij een aantekening van onjuistheid dan wel
onderzoek daarnaar te plaatsen. Aan een beoordeling van de waardering door de
Belastingdienst/Toeslagen van de overgelegde bewijsmiddelen komt de rechter - nu
artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling in dit geval geen
toepassing vindt - in deze procedure omtrent kinderopvangtoeslag daarom niet toe.
Gelet op het voorgaande heeft de Belastingdienst/Toeslagen [persoon] terecht als
toeslagpartner van [appellante] aangemerkt (…). (…)
ECLI:NL:RVS:2014:3935
JnB2014, 1149
ABRS, 05-11-2014, 201400357/1/A2
Belastingdienst/Toeslagen.
Wet kinderopvang 1a lid 1
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) 14 lid 1, 16 lid 1, lid 4, lid 5, 26
BELASTINGDIENST/TOESLAGEN. In weerwil van het bepaalde in artikel 25,
eerste lid, van de Awir, heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot op
een andere bankrekening gestort dan in de wijziging was aangewezen. Reeds
omdat de Belastingdienst/Toeslagen dit uit eigener beweging en zonder
verificatie bij appellante heeft gedaan, kan appellante worden gevolgd in haar
betoog dat deze uitbetaling niet voor haar rekening en risico is.
Terugvordering voorschotten kinderopvangtoeslag over 2010.
10
(…) Het voorgaande laat onverlet dat [appellante] terecht aanvoert dat de
Belastingdienst/Toeslagen bij haar had moeten verifiëren op welke bankrekening het
voorschot van € 22.116,00 moest worden uitbetaald. Uit artikel 25, eerste lid, van de
Awir volgt dat uitbetaling van een voorschot of tegemoetkoming geschiedt op een ten
name van de belanghebbende of diens partner bestaande bankrekening, tenzij daartoe
door de belanghebbende een andere rekening is aangewezen. De
Belastingdienst/Toeslagen heeft in het verweerschrift gesteld dat het gastouderbureau
(X), vermeld in de wijziging, sinds medio 2010 niet meer was geregistreerd en dit voor
hem de aanleiding was om het voorschot van € 22.116,00 niet te storten op de in de
wijziging vermelde bankrekening van dat gastouderbureau, maar op de bankrekening
van (Y), dat al eerder bij de Belastingdienst/Toeslagen bekend was. De
Belastingdienst/Toeslagen heeft aldus, in weerwil van het bepaalde in artikel 25, eerste
lid, van de Awir, het voorschot op een andere bankrekening gestort dan in de wijziging
was aangewezen. Reeds omdat de Belastingdienst/Toeslagen dit uit eigener beweging en
zonder verificatie bij [appellante] heeft gedaan, kan [appellante] worden gevolgd in haar
betoog dat deze uitbetaling niet voor haar rekening en risico is en dat de
Belastingdienst/Toeslagen het bedrag van € 22.116,00 ten onrechte bij haar heeft
teruggevorderd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [appellante] ter zitting
onweersproken heeft gesteld dat Y niet reageert op haar verzoeken dit bedrag aan haar
te voldoen. Voorts is van belang dat [appellante], anders dan de rechtbank heeft
overwogen, de uitbetaling van dit bedrag aan Y niet kon voorkomen door op te komen
tegen het besluit van 20 januari 2011, waarin het bankrekeningnummer van Y is vermeld
waarop dit bedrag zou worden overgemaakt. Zoals [appellante] terecht ter zitting heeft
aangevoerd, was het voorschot van € 22.116,00 op 10 januari 2011, dus reeds voor dit
besluit, overgemaakt op de bankrekening van Y. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
(…)
ECLI:NL:RVS:2014:3951
Naar inhoudsopgave
Gezondheid
JnB2014, 1150
ABRS, 05-11-2014, 201400197/1/A3
minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Richtlijn 2001/83/EG 86 lid 1, lid 2, 82 aanhef en onder a, 94 aanhef en onder b, 101 lid
1
Geneesmiddelenwet 1 lid 1
Beleidsregels bestuurlijke boete geneesmiddelenwet (Stcrt. 2007, nr. 123; hierna:
Beleidsregels 2007)
GEZONDHEID. Opleggen boete. Overtreding artikel 94 van de
Geneesmiddelenwet. Beleidsregels 2007. Onredelijk boetebeleid voor zover het
betreft het verschil tussen de hoogte van de boete voor enerzijds een bedrijf in
de categorie met 11 tot en met 49 werknemers en anderzijds voor een bedrijf
met 50 werknemers of meer.
Opleggen boete. (…) In de Beleidsregels 2007 is voor de vaststelling van de hoogte van
de boete een onderscheid gemaakt in drie categorieën, te weten bedrijven tot 10
werknemers, bedrijven met 11 tot en met 49 werknemers en bedrijven met 50
werknemers of meer. Daarbij wordt in de eerstgenoemde categorie een boete opgelegd
ter hoogte van een vijfde van het normbedrag, in de als tweede genoemde categorie een
boete ter hoogte van een derde van het normbedrag en in de laatstgenoemde categorie
een boete ter hoogte van het normbedrag. Dit leidt voor overtredingen als hier aan de
orde tot boetes van € 30.000,00, € 50.000,00 en € 150.000,00.
(…) Anders dan de rechtbank acht de Afdeling het boetebeleid evenwel onredelijk voor
zover het betreft het verschil tussen de hoogte van de boete voor enerzijds een bedrijf in
de categorie met 11 tot en met 49 werknemers en anderzijds voor een bedrijf met 50
werknemers of meer. Daartoe is redengevend dat in de categorie bedrijven met 50
11
werknemers of meer geen onderscheid wordt gemaakt tussen de zeer uiteenlopende
bedrijven die in die categorie kunnen vallen, zoals de grote producenten van
geneesmiddelen enerzijds en bepaalde apotheken anderzijds. Deze bedrijven verschillen
in hoge mate wat betreft de aard van hun betrokkenheid bij de
geneesmiddelenvoorziening en hun mogelijkheden om op het voorschrijven van
geneesmiddelen invloed uit te oefenen. Ook kan het aantal werknemers in deze categorie
bedrijven uiteenlopen van 50 tot vele duizenden.
Bovendien bedraagt het verschil in de hoogte van de boete voor een bedrijf met 11 tot
en met 49 werknemers enerzijds en voor een bedrijf met 50 werknemers of meer
anderzijds € 100.000,00, waarbij de boete in de eerstgenoemde categorie € 50.000,00
bedraagt en in de laatstgenoemde categorie € 150.000,00. De minister heeft niet
inzichtelijk gemaakt waarom een mogelijk gering verschil in het aantal werknemers zo’n
groot verschil in de hoogte van de boete rechtvaardigt. Gelet op het voorgaande heeft de
rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit ten onrechte in stand gelaten.
(…) De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien en de hoogte van de boete als volgt bepalen.
Nu [appellante] ten tijde van de overtreding 51 werknemers in dienst had, zal als
uitgangspunt de helft van het normbedrag als boetebedrag gelden, te weten €
75.000,00. Daarbij is aansluiting gezocht bij de differentiatie die is gemaakt in de
Beleidsregels 2007, waarbij aan een bedrijf tot 10 werknemers een boete wordt opgelegd
van een vijfde van het normbedrag en aan een bedrijf met 11 tot en met 49 werknemers
een derde van het normbedrag. (…)
ECLI:NL:RVS:2014:3950
Naar inhoudsopgave
Meststoffenwet
JnB2014, 1151
CBb, 24-10-2014 (publ. 03-11-2014) AWB 12/1066
staatssecretaris van Economische Zaken (de staatssecretaris).
Meststoffenwet 7, 8 aanhef en onder c, 11
MESTSTOFFENWET. Boete. Fosfaatcompensatie. De bovengrens van 20 kg
fosfaat per hectare moet aldus worden begrepen dat bij een overschrijding van
meer dan 20 kg per hectare niet alleen voor het meerdere (dat de 20 kg te
boven gaat), maar voor het geheel geen aanspraak op fosfaatcompensatie kan
worden gemaakt. Volledige compensatie is slechts mogelijk tot 20 kg per
hectare.
(…) boete (…) wegens overtreding van artikel 7, in samenhang met artikel 8, aanhef en
onder c, en artikel 11 van de Meststoffenwet (Msw). (…) Op grond van deze controle
concludeert de staatssecretaris dat appellant in 2009 de voor hem geldende
fosfaatgebruiksnorm heeft overschreden. (…)
Artikel 35 van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (Regeling) strekt tot invulling van
artikel 11, zesde lid, Msw en luidt ten tijde hier van belang als volgt: (…)
Gelet op deze bepalingen is de strekking van de fosfaatcompensatie dat overschrijding
van de reguliere fosfaatgebruiksnorm in een bepaald jaar niet tot beboeting leidt indien
deze overschrijding in het daaropvolgende jaar volledig wordt gecompenseerd. Dit werkt
aldus dat de gebruiksnorm in het jaar van overschrijding wordt verhoogd met een aantal
kilogrammen fosfaat per hectare, indien – bij wijze van volledige compensatie – de
gebruiksnorm van het daaropvolgende jaar met dezelfde hoeveelheid per hectare wordt
verlaagd. Voor de toepassing van de hogere gebruiksnorm geldt een bovengrens van 20
kg fosfaatoverschrijding per hectare. Voorts dient de landbouwer zich op grond van
artikel 71, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Besluit) uiterlijk 31
december van het desbetreffende jaar voor de toepassing van deze regeling aan te
melden.
Niet in geschil is dat appellant zich niet uiterlijk 31 december van het desbetreffende jaar
– 2009 – heeft aangemeld voor toepassing van fosfaatcompensatie. Evenmin is in geschil
dat appellant in 2009 zijn (reguliere) fosfaatgebruiksnorm met meer dan 20 kg per
12
hectare heeft overschreden. Hiermee heeft appellant niet voldaan aan de in artikel 35
van de Regeling in samenhang met artikel 11, zesde lid, Msw (oud) vervatte
voorwaarden voor toepassing van fosfaatcompensatie.
In dit verband deelt het College de opvatting van de staatssecretaris dat de bovengrens
van 20 kg fosfaat per hectare aldus moet worden begrepen dat bij een overschrijding van
meer dan 20 kg per hectare niet alleen voor het meerdere (dat de 20 kg te boven gaat),
maar voor het geheel geen aanspraak op fosfaatcompensatie kan worden gemaakt. Uit
artikel 11, zesde lid, Msw volgt immers dat toepassingsvoorwaarde voor
fosfaatcompensatie is dat de hoeveelheid fosfaat waarmee in het voorgaande jaar de
fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen is overschreden volledig wordt gecompenseerd
door een dienovereenkomstige verlaging van de gebruiksnormen in het navolgende jaar.
Dat betekent dat deze compensatie louter betrekking kan hebben op de maximale
hoeveelheid waarmee de fosfaatgebruiksnorm in het overschrijdingsjaar kan worden
opgehoogd, te weten 20 kg per hectare. Gevolg hiervan is dat volledige compensatie
slechts mogelijk is tot 20 kg per hectare. Bij een hogere overschrijding, zoals hier, is
geen volledige compensatie mogelijk en bestaat er dus geen aanspraak op
fosfaatcompensatie. Dat appellant zich niet tijdig heeft aangemeld en de overschrijding
meer dan 20 kg fosfaat per hectare beloopt, brengt tevens met zich dat appellant, voor
zover hij een beroep heeft willen doen op het door de staatssecretaris tot 1 januari 2011
gevoerde matigingsbeleid aan meer dan één voorwaarde voor toepassing van
fosfaatcompensatie niet heeft voldaan, zodat er reeds daarom geen aanleiding bestaat
om de staatssecretaris gehouden te achten om – buiten het door artikel 35 van de
Regeling in samenhang met artikel 11, zesde lid, Msw afgebakende kader – op grond van
zijn eigen matigingsbeleid tot verlaging van de boete over te gaan.
De conclusie luidt dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de
staatssecretaris in het geval van appellant de fosfaatcompensatie had moeten toepassen
of in dat verband anderszins tot een verlaging of matiging van de boete had moeten
komen.
ECLI:NL:CBB:2014:401
Naar inhoudsopgave
Onderwijs
JnB2014, 1152
ABRS, 05-11-2014, 201400584/1/A2
leerplichtambtenaar van de gemeente Breda.
Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind 3 lid 1, lid 2, 5
Leerplichtwet 1969 2 lid 1, 11 aanhef en onder g, 14 lid 1, lid 3, 16 lid 4 aanhef en onder
a
ONDERWIJS. Leerplichtwet. Afwijzing vrijstelling van geregeld schoolbezoek
voor zoon. Begrip “andere gewichtige omstandigheden” in artikel 11, aanhef en
onder g. Slechts in zeer bijzondere gevallen, kunnen andere gewichtige
omstandigheden in de zin van de wet worden aangenomen. Geen strijd met de
artikelen 3 en 5 van het IVRK, en artikel 247 van Boek 1 van het Burgerlijk
Wetboek.
(…) De leerplichtambtenaar beschikt over beoordelingsvrijheid bij de verlening van
vrijstelling op grond van artikel 11, aanhef en onder g, van de Leerplichtwet. De rechter
moet het besluit van de leerplichtambtenaar hierover dan ook terughoudend toetsen.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 29-08-2012
in zaak nr. 201201849/1/A2 ECLI:NL:RVS:2012:BX5962) blijkt uit de geschiedenis van
de totstandkoming van artikel 11, aanhef en onder g, van de Leerplichtwet dat volgens
de gangbare opvatting bij het begrip ‘andere gewichtige omstandigheden’ moet worden
gedacht aan externe, veelal buiten de wil van de leerplichtige jongere of zijn/haar ouders
gelegen omstandigheden en dit begrip restrictief moet worden uitgelegd (…) Uit de nietlimitatieve betekenis van het woord ‘veelal’ in voormelde wetsgeschiedenis en aan het
karakter van restcategorie van ‘andere gewichtige omstandigheden’ in de zin van
13
onderdeel g volgt dat de wetgever andere gewichtige omstandigheden niet zonder meer
heeft uitgesloten. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24-09-2014 in zaak nr.
201311725/1/A2, ECLI:NL:RVS:2014:3496. De rechtbank heeft onderkend dat andere
gewichtige omstandigheden niet zonder meer zijn uitgesloten, maar heeft daarbij terecht
overwogen dat slechts in zeer bijzondere gevallen, andere gewichtige omstandigheden in
de zin van de wet kunnen worden aangenomen. De rechtbank heeft terecht en op goede
gronden overwogen dat de leerplichtambtenaar zich in redelijkheid op het standpunt
heeft kunnen stellen dat de door [appellant] aangevoerde omstandigheden geen
gewichtige omstandigheden zijn als bedoeld in artikel 11, aanhef en onder g, van de
Leerplichtwet. (…)
[appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank heeft miskend dat de weigering
vrijstelling te verlenen in strijd is met de artikelen 3 en 5 van het IVRK, artikel 247 van
Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) (…).
(…) [Verwijzing naar] (uitspraak van 7 februari 2012 in zaak nr. 201103064/1/V2
ECLI:NL:RVS:2012:BV3716) [wat betreft] (…) artikel 3 van het IVRK (…). (…) de
leerplichtambtenaar heeft zich bij zijn oordeel voldoende rekenschap gegeven van de
belangen van [zoon].
Daargelaten of artikel 5 van het IVRK een eenieder verbindende bepaling is, zijn de
rechten van de ouders onder artikel 5 IVRK niet absoluut. (…) niet [is] gebleken dat niet
is voldaan aan de voorwaarde, dat wordt voorzien in passende leiding en begeleiding bij
de uitoefening door [zoon] van het in het IVRK erkende recht op onderwijs op een
manier die verenigbaar is met diens zich ontwikkelende vermogens. Daarbij is van belang
dat artikel 28, eerste lid, onder a, van het IVRK ervan uitgaat dat de overheid met het
oog hierop educatieve voorzieningen moet bieden en zo nodig verplicht moet stellen.
Nederland geeft hieraan onder meer gestalte door middel van de Leerplichtwet.(…)
Dat in artikel 247 van Boek 1 van het BW het recht van de ouder is vervat om zijn
minderjarig kind te verzorgen en op te voeden, (… ), kan niet afdoen aan de in artikel 2
van de Leerplichtwet vervatte verplichting van de ouders hun kind geregeld de school
van inschrijving te laten bezoeken. (…)
ECLI:NL:RVS:2014:3953
Naar inhoudsopgave
Wegenverkeerswet
JnB2014, 1153
ABRS, 05-11-2014, 201401033/1/A1
Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (thans: de directie van het Centraal
Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).
Wegenverkeerswet 8 lid 2, 130 lid 1, lid 2, 131 lid 1 aanhef en onder c, lid 2 aanhef en
onder a, lid 3, 163 lid 1, lid 2, lid 4, lid 5, lid 6, lid 10
Regeling maatregelen rijaardigheid en geschiktheid 2011 1, 2 lid 1, 5 lid 1, 6, 23 lid 1
aanhef en onder a, Bijlage I onder B
Besluit alcoholonderzoeken 8 lid 2, lid 3, 9
WEGENVERKEERSWET. Ademonderzoeken voldoen niet aan artikel 8, tweede lid,
van het Besluit alcoholonderzoeken. De wet biedt geen grondslag voor het
oordeel dat de in het Besluit alcoholonderzoeken met waarborgen omklede
procedure niet, of niet volledig in de onderhavige bestuursrechtelijke procedure
hoeft te worden nageleefd.
Opleggen onderzoek naar de geschiktheid en schorsing geldigheid rijbewijs. (…) Op
verdenking dat [appellant] een voertuig heeft bestuurd in strijd met artikel 8 van de
Wvw, is hem op grond van artikel 163, eerste en tweede lid, van de Wvw bevolen
medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid,
onderdeel a, van de Wvw door in een voor dat onderzoek bestemd apparaat ademlucht
te blazen en gevolg te geven aan de ten dienste van het onderzoek gegeven
aanwijzingen. Volgens een mededeling van de regiopolitie Utrecht van (…), als bedoeld in
artikel 130, eerste lid, van de Wvw, is bij [appellant] op (…) een ademalcoholgehalte van
14
825 µg/l geconstateerd. Naar aanleiding van deze mededeling heeft het CBR het in
bezwaar gehandhaafde besluit genomen.
[appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het CBR het
geconstateerde ademalcoholgehalte van 825 µg/l niet aan haar besluitvorming ten
grondslag heeft mogen leggen, nu het ademonderzoek onder meer niet overeenkomstig
de artikelen 8 en 9 van het Besluit alcoholonderzoeken is uitgevoerd. (…)
[appellant] wijst er op dat hij door het Gerechtshof Arnhem bij arrest van 14 februari
2014 is vrijgesproken van overtreding van artikel 8, tweede lid, onderdeel a, van de Wvw
1994, nu er geen sprake is geweest van een onderzoek als bedoeld in dat artikel.
Vast staat dat het eerste en tweede ademonderzoek (…) beide slechts één meetresultaat
hebben opgeleverd. Deze ademonderzoeken voldoen daarmee niet aan artikel 8, tweede
lid, van het Besluit alcoholonderzoeken, waarin is bepaald dat twee meetresultaten zijn
vereist. Ingevolge artikel 9 van het Besluit alcoholonderzoeken kan het onderzoek met
toepassing van artikel 8 eenmaal worden herhaald. Het onderzoek dat is verricht na het
eerste en tweede ademonderzoek en waarbij een ademalcoholgehalte van 825 µg/l is
geconstateerd is daarmee derhalve niet in overeenstemming. Gelet hierop kon het CBR
dit onderzoeksresultaat niet aan het in het besluit op bezwaar gehandhaafde besluit van
(…) ten grondslag leggen.
De stelling van het CBR dat voor het opleggen van een onderzoek naar de geschiktheid
en de schorsing van de geldigheid van het rijbewijs als hier aan de orde niet is vereist
dat de in het Besluit alcoholonderzoeken neergelegde procedure volledig wordt
nageleefd, nu deze maatregelen zijn gebaseerd op een vermoeden dat [appellant] niet
geschikt is om te rijden, wordt niet gevolgd. Dat vermoeden ziet volgens de Regeling
maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 en Bijlage I op de ongeschiktheid om te
rijden, als een bepaald ademalcoholgehalte is geconstateerd en niet op de procedure
voor het vaststellen van het ademalcoholgehalte. Onder verwijzing naar de uitspraak van
1 april 2014, in zaak nrs. 201400191/1/A1 en 201400191/2/A1 ECLI:NL:RVS:2014:1274
overweegt de Afdeling voorts dat de wet geen grondslag biedt voor het oordeel dat de in
het Besluit alcoholonderzoeken met waarborgen omklede procedure niet, of niet volledig
in de onderhavige bestuursrechtelijke procedure hoeft te worden nageleefd. Daarbij
wordt in aanmerking genomen dat ingevolge artikel 1, onder d, van de Regeling
maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 onder ademalcoholgehalte dient te
worden verstaan het ademalcoholgehalte dat wordt geconstateerd tijdens een onderzoek
als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a van de Wvw.
Dat [appellant], (…), niet heeft gekozen voor de hem nadrukkelijk voorgehouden optie
van een bloedonderzoek, maakt voorts niet dat het CBR aan het in bezwaar
gehandhaafde besluit van (…) het geconstateerde ademalcoholgehalte van 825 µg/l ten
grondslag mocht leggen. De uitspraak van de Afdeling van 28 maart 2007, in zaak nr.
200605966/1, ECLI:NL:RVS:2007:BA1658 waarnaar het CBR in dit verband heeft
verwezen, ziet niet op een situatie als de onderhavige, waarin geen sprake is geweest
van een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a, van de Wvw. In deze
situatie dient de in artikel 163 van de Wvw neergelegde procedure van het
bloedonderzoek te worden gevolgd, hetgeen niet is gebeurd. De voorzieningenrechter
heeft dat niet onderkend. (…)
ECLI:NL:RVS:2014:3958
Naar inhoudsopgave
Wet arbeid vreemdelingen
JnB2014, 1154
Voorzitter ABRS, 29-10-2014, 201405971/3/V6
minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Wet arbeid vreemdelingen 2 lid 1
Wav. Boetebesluit. Financiële noodsituatie. Treft voorlopige voorziening.
Opleggen boete van € 72.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav
15
en aanbieden betalingsregeling met een looptijd van drie maanden, te weten drie
termijnen van € 24.000,00.. (…) [Verzoekster] heeft bij het thans ingediende verzoek
aanvullende, objectieve gegevens overgelegd waaruit blijkt dat zij op dit moment niet in
staat is de boete te betalen, ook niet in drie termijnen. Gelet hierop heeft [verzoekster]
thans aannemelijk gemaakt dat zij in een financiële noodsituatie komt te verkeren indien
de rechtsgevolgen van het boetebesluit niet worden opgeschort. Voorts heeft de minister
ter zitting desgevraagd bevestigd dat hij incassomaatregelen zal treffen ter invordering
van de boete indien het voorliggende verzoek wordt afgewezen. Niet valt in te zien dat
de minister de uitspraak in de hoofdzaak niet kan afwachten, aangezien deze binnen niet
al te lange termijn ter zitting zal worden behandeld. Onder deze omstandigheden ziet de
voorzitter aanleiding de hierna te vermelden voorlopige voorziening te treffen. Schorst bij
wijze van voorlopige voorziening de primaire besluiten en de besluiten op bezwaar.
ECLI:NL:RVS:2014:4007
Naar inhoudsopgave
Wet openbaarheid van bestuur
JnB2014, 1155
ABRS, 05-11-2014, 201304627/2/A3
korpsbeheerder van de politieregio Haaglanden.
Wet openbaarheid van bestuur (Wob) 10 lid 2 aanhef en onder e
WOB. Weigering de namen van medewerkers van het openbaar ministerie,
zijnde zaaksofficieren van justitie, openbaar te maken. De korpschef heeft
onvoldoende gemotiveerd dat met betrekking tot de namen van de
zaaksofficieren een beroep mocht worden gedaan op artikel 10, tweede lid,
aanhef en onder e, van de Wob. Zaaksofficieren hebben het gezag over en de
verantwoordelijkheid voor het opsporingsonderzoek in hun zaken. Deze
ambtenaren moeten daarom in beginsel aanvaarden dat hun naam die in
stukken ten behoeve van opsporing en vervolging is opgenomen bekend wordt.
Niet is gebleken dat in dit geval aanleiding bestaat om op dit uitgangspunt een
uitzondering te maken.
ECLI:NL:RVS:2014:3927
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenrecht
Asiel
JnB2014, 1156
Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, 22-10-2014, AWB 13/29447
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 31 lid 1 lid 2
ASIEL. Geloofwaardigheid bekering. Rapport van een godsdienstpsycholoog
alsmede verklaring van de scriba kan niet worden aangemerkt als
deskundigenbewijs maar komt wel een zwaar gewicht toe. Verweerder kan dit
niet zonder nadere motivering ter zijde schuiven.
Het door eiser overgelegde rapport van een godsdienstpsycholoog kan, voor wat betreft
het algemene deel, als een deskundigenoordeel worden aangemerkt ten aanzien van de
wijze van beoordelen van de geloofwaardigheid van een bekering, omdat de
godsdienstpsycholoog daarin op basis van wetenschappelijk onderzoek een
godsdienstpsychologische methode uiteenzet voor de beoordeling van de
geloofwaardigheid van een bekering. Het rapport van de godsdienstpsycholoog, voor
zover dat betrekking heeft op de individuele beoordeling van de geloofwaardigheid van
16
de gestelde bekering van eiser, is niet op gelijke wijze als het algemene deel van het
rapport aan te merken als deskundigenbewijs dat verweerder uitsluitend kan weerleggen
door het inbrengen van een contra-expertise, nu het gaat om een waardering van de
geloofwaardigheid van de verklaringen van eiser, dat naar haar aard geen
wetenschappelijk oordeel inhoudt. Dat die beoordeling wel aan de hand van een
wetenschappelijke model is verricht, doet daaraan niet af. Dat brengt echter wel mee
dat, ook omdat het rapport van de godsdienstpsycholoog op dit punt overigens
inzichtelijk en concludent is en de deskundigheid van de godsdienstpsycholoog door
verweerder als zodanig niet wordt bestreden, aan die beoordeling door de
godsdienstpsycholoog, gelet op haar achtergrond en ervaring zoals die uit de bijlagen bij
haar rapport blijkt, een zwaar gewicht toekomt. Hetzelfde heeft te gelden voor de door
eiser overgelegde verklaring van de scriba van de generale synode van de Protestantse
Kerk Nederland. Ook deze verklaring betreft een waardering van de geloofwaardigheid
van de verklaringen van eiser, dat naar haar aard geen deskundigenoordeel inhoudt. Aan
deze verklaring komt echter eveneens een zwaar gewicht toe. De rechtbank acht daartoe
van belang dat de scriba, die werkt in opdracht van zowel de advocatuur als de IND,
betrokken is geweest bij het opstellen van een vragenlijst ten behoeve van de gehoren
door verweerder van vreemdelingen die stellen te zijn bekeerd tot het christendom en die
ten grondslag ligt aan de hiervoor bedoelde gedragslijn verweerder. Uit het voorgaande
volgt tevens dat er geen grond is voor het oordeel dat verweerder bij uitstek deskundig
moet worden geacht in de beoordeling van de geloofwaardigheid van een bekering, in die
zin dat aan zijn oordeel op voorhand meer gewicht toekomt dan aan het oordeel van de
godsdienstpsycholoog en de scriba. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak
van de Raad van State van 6 maart 2014 [ECLI:NL:RVS:2014:818] volgt niet dat
verweerder in dit geval onder verwijzing naar zijn eigen oordeel over de
geloofwaardigheid van de bekering van eiser, het rapport van de godsdienstpsycholoog
en de verklaring van de scriba zonder nadere motivering ter zijde kan schuiven.
ECLI:NL:RBDHA:2014:13497
JnB2014, 1157
ABRS, 05-11-2014, 201404924/1/V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Awb 4:6
HERHAALDE ASIELAANVRAAG. Authenticiteit documenten niet aangetoond,
reeds hierom bestaat geen grond voor het oordeel dat de documenten
bijzondere feiten of omstandigheden als bedoeld in paragraaf 45 van het arrest
Bahaddar bevatten.
De enkele omstandigheid dat de adressen in de briefhoofden van de documenten
genoemd onder 3, 5, 7, 8 en 9 corresponderen met de door de vreemdeling overgelegde
uitdraaien van internet bewijst evenwel niet dat deze brieven daadwerkelijk zijn
opgemaakt en afgegeven door de daarop vermelde afzenders daarvan. Met deze
uitdraaien heeft de vreemdeling de authenticiteit van de hiervoor genoemde brieven dan
ook niet aangetoond. De vreemdeling heeft de authenticiteit van de overige onder 1.6.
genoemde documenten evenmin aangetoond. Gelet op voormelde uitspraken van
de Afdeling van 14 januari 2011 [in zaak nr. 201004196/1/V3] en 1 mei 2012 [in zaak
nr. 201107748/1/V1] bestaat, anders dan de rechtbank uit deze uitspraken heeft
afgeleid, reeds hierom geen grond voor het oordeel dat de onder 1.6. genoemde brieven
bijzondere feiten of omstandigheden als bedoeld in paragraaf 45 van het arrest Bahaddar
bevatten. Dat, zoals de rechtbank verder heeft overwogen, het documenten betreft van
twee verschillende advocaten, overheidsinstanties en de Orde van Advocaten en deze
documenten inhoudelijk met elkaar in overeenstemming zijn en elkaar over en weer
bevestigen, leidt, wat hier verder ook van zij, niet tot een ander oordeel. Nu de
authenticiteit van de brieven niet vaststaat kan reeds om die reden niet worden
uitgegaan van de inhoud daarvan.
www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI)
Naar inhoudsopgave
17
Richtlijnen en verordeningen
JnB2014, 1158
EHRM, 04-11-2014, 29217/12
Tarakhel tegen Zwitserland.
EVRM 3
Verordening (EU) 604/2013 6, 31, 32, 33
DUBLINVERORDENING. Sending Afghan family of asylum seekers back to Italy
under the “Dublin” Regulation without individual guarantees
concerning their care would be in violation of the Convention.
This case concerned the refusal of the Swiss authorities to examine the asylum
application of an Afghan couple and their six children and the decision to send them back
to Italy. The applicants alleged in particular that if they were returned to Italy “in the
absence of individual guarantees concerning their care”, they would be subjected to
inhuman and degrading treatment linked to the existence of “systemic deficiencies” in
the reception arrangements for asylum seekers in Italy. They also submitted that the
Swiss authorities had not given sufficient consideration to their personal circumstances
and had not taken into account their situation as a family.
The Court held that there would be a violation of Article 3 (prohibition of inhuman or
degrading treatment) of the Convention if the Swiss authorities were to send the
applicants back to Italy under the Dublin Regulation without having first obtained
individual guarantees from the Italian authorities that the applicants would be taken
charge of in a manner adapted to the age of the children and that the family would be
kept together. The Court found in particular that, in view of the current situation
regarding the reception system in Italy, and in the absence of detailed and reliable
information concerning the specific facility of destination, the Swiss authorities did not
possess sufficient assurances that, if returned to Italy, the applicants would be taken
charge of in a manner adapted to the age of the children. The Court further considered
that the applicants had had available to them an effective remedy in respect of their
complaint under Article 3 of the Convention. Accordingly, it rejected their complaint
under Article 13 (right to an effective remedy) of the Convention taken in conjunction
with Article 3 as manifestly ill-founded.
http://hudoc.echr.coe.int/sites/eng/pages/search.aspx?i=001-148070
JnB2014, 1159
Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, 28-10-2014,
AWB 14/23078 en 14/23084 (voorlopige voorziening)
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 30 lid 1 a
Verordening (EU) 604/2013 25 lid 2
DUBLINVERORDENING III. Opvangomstandigheden voor asielzoekers in
Bulgarije. Verweerder zal in beroep nader dienen toe te lichten dat uit de door
verzoekers overgelegde documenten, met name voor zover die betrekking
hebben op de opvangvoorzieningen in Bulgarije na 1 april 2014, niet blijkt dat
ten aanzien van Bulgarije niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan
worden uitgegaan. Toewijzing verzoek.
Verzoekers hebben aangevoerd dat het niet inzichtelijk is waarom verweerder niet langer
vasthoudt aan het beleid waarbij geen asielzoekers werden overgedragen aan Bulgarije
dat verweerder tot 15 mei 2014 heeft gevoerd. Verzoekers wijzen naar verschillende
rapportages.
Verweerder heeft gewezen op de brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 15
mei 2014 (2013-2014, 32 317, nr. 234), waarin is verwezen naar het rapport van UNHCR
van 15 april 2014. Verweerder heeft niet zonder nadere toelichting (enkel) kunnen
verwijzen naar het rapport van UNHCR ter onderbouwing van zijn standpunt dat sprake is
van (structurele) verbeteringen in de asielprocedure en opvangvoorzieningen in
Bulgarije, nu niet blijkt dat verweerder de situatie heeft betrokken na 1 april 2014, zoals
die blijkt uit de door verzoekers aangehaalde informatie. Uit deze informatie blijkt dat na
18
1 april 2014 opnieuw zorgen bestaan over de opvangvoorzieningen in Bulgarije, mede
ten gevolge van een hernieuwde sterke instroom van asielzoekers in dat land en dat
verschillende ngo’s opnieuw hebben opgeroepen geen asielzoekers over te dragen aan
Bulgarije, hetgeen destijds aanleiding gaf voor verweerder om zijn coulante beleid ten
aanzien van overdrachten aan Bulgarije in te voeren. Daarbij is voorts van belang dat uit
de verwijzing door verzoekers naar een passage uit het rapport van UNHCR blijkt dat
UNHCR op 15 april 2014 er al op heeft gewezen dat de daarop komende maanden een
sterke toename van overdrachten aan Bulgarije op grond van de Verordening wordt
verwacht, zodat in dat geval ook na april 2014 een verdere verbetering van de
voorzieningen noodzakelijk zal zijn.
Gelet hierop zal verweerder in beroep nader dienen toe te lichten dat uit de door
verzoekers overgelegde documenten, met name voor zover die betrekking hebben op de
opvangvoorzieningen in Bulgarije na 1 april 2014, niet blijkt dat ten aanzien van
Bulgarije niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.
ECLI:NL:RBDHA:2014:13476
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenbewaring
JnB2014, 1160
ABRS, 05-11-2014, 201407320/1/V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 59
VREEMDELINGENBEWARING. Met ingang van 7 oktober 2014 geen zicht op
uitzetting binnen redelijke termijn naar Somalië
Hoewel de staatssecretaris zich op diverse niveaus inspant om de Somalische autoriteiten
tot hervatting van hun medewerking aan gedwongen terugkeer naar Somalië te
bewegen, heeft hij ter zitting bij de Afdeling geen helderheid kunnen verschaffen over de
inhoud van de gevoerde gesprekken en over de termijn waarbinnen de Somalische
autoriteiten naar verwachting alsnog hun medewerking zullen verlenen aan gedwongen
terugkeer. Evenmin heeft de staatssecretaris duidelijk kunnen maken welke concrete
inspanningen in de nabije toekomst zullen worden verricht om tezamen met andere
landen met de Somalische autoriteiten tot uniforme werkafspraken te komen. De
verklaringen van de staatssecretaris bieden dan ook geen concrete aanknopingspunten
die de verwachting rechtvaardigen dat Somalische vreemdelingen op korte termijn
wederom gedwongen kunnen worden uitgezet naar Somalië. Onder deze
omstandigheden moet worden vastgesteld dat het zicht op uitzetting binnen een redelijke
termijn naar Somalië met ingang van 7 oktober 2014 is komen te ontbreken.
ECLI:NL:RVS:2014:4022
Naar inhoudsopgave
Uitzetting
JnB2014, 1161
Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, 03-112014, AWB 14/24605
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 72 lid 3
EVRM 3
UITZETTING. Het verzoek om voorlopige voorziening hangende bezwaar tegen
de feitelijke uitzetting naar Guinee wordt afgewezen. Geen 3 EVRM-risico
vanwege ebola-uitbraak.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker met hetgeen hij thans
heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat als gevolg van de ebola-uitbraak de
situatie in Guinee zodanig is dat iedere vreemdeling, ongeacht de individuele
19
omstandigheden, bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met
artikel 3 van het EVRM dan wel dat verzoeker een dergelijk risico loopt.
Zoals blijkt uit de brief van verweerder aan de Tweede Kamer van 17 oktober 2014 (TK
2014-2015, 19 637, 33 625, nr. 1902) heeft deze zich op grond van de op dat moment
beschikbare informatie en omstandigheden op het standpunt gesteld dat geen sprake is
van een direct levensbedreigende situatie voor elke persoon die naar de betreffende
landen, waaronder Guinee, terugkeert. Hetgeen van de zijde van verzoeker is
aangevoerd levert onvoldoende objectieve aanknopingspunten op om aan te nemen dat
dit standpunt niet juist zou zijn. In voornoemde brief heeft verweerder zich voorts met
juistheid op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat onder meer de minister van
Buitenlandse Zaken in verband met de ebola-uitbraak een zogenaamd negatief reisadvies
heeft afgegeven in dit verband niet van doorslaggevende betekenis is omdat het doel,
het kader en de afwegingen van een negatief reisadvies enerzijds en het effectueren van
een uitzetting anderzijds van elkaar verschillen. Voorts heeft verweerder daarbij terecht
in aanmerking genomen dat de omstandigheid dat (inmiddels: onder meer) de Belgische
autoriteiten in verband met de ebola-uitbraak vreemdelingen niet gedwongen uitzetten
naar Guinee, niet wegneemt dat andere Europese landen in het algemeen geen
beletselen voor gedwongen terugkeer zien en daadwerkelijk overgaan tot uitzetting.
De gestelde (enkele) mogelijkheid van besmetting met het ebola-virus is dan ook niet
voldoende om te concluderen dat sprake is van een reëel risico in de zin van artikel 3 van
het EVRM. In het verlengde daarvan kan ook het beroep op het in artikel 2 van het EVRM
vervatte recht van eenieder op leven niet slagen. De omstandigheid dat er een
spoeddebat op handen is over de uitzetting naar landen waar ebola heerst, kan, nog
daargelaten of bedoeld debat inmiddels niet al heeft plaatsgevonden, daar niet aan
afdoen.
ECLI:NL:RBLIM:2014:9345
Naar inhoudsopgave
20