Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 15 2014, nummer 422 – 442 dinsdag 15 april 2014 Landelijk stafbureau bestuursrecht Landelijk Stafbureau Bestuursrecht, Externe email: [email protected] Telefoon: 088 361 3286, Citeertitels JnB 2013, 1 Inhoud In deze Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht vindt u de volgende onderwerpen: (Door op het onderwerp te klikken komt u direct bij de uitspraken op het betreffende rechtsgebied) -Algemeen bestuursrecht -Schadevergoedingsrecht -Handhaving -Omgevingsrecht -Wabo -Bijstand -Bestuursrecht overig -Arbeidstijdenwet -Studiefinanciering -Subsidie -Vreemdelingenrecht -Ongewenstverklaring -Asiel -Richtlijnen en verordeningen -Toezicht en vrijheidsontneming -Procesrecht 1 Algemeen bestuursrecht JnB2014, 422 CRvB, 18-11-2013 (publ. 10-04-2014), 12/5618 AOW Awb 8:15 WRAKING. Dat rechter- plaatsvervangers als zodanig met rechtspraak zijn belast is niet in strijd met artikel 6 van het EVRM. Verwijzing naar EHRM, 21 december 2000 (Wettstein tegen Zwitserland, ECLI:NL:XX:2000:AP0649). Dat rechter-plaatsvervangers doorgaans geen direct leidinggevende hebben bij een gerecht maakt dat niet anders. ECLI:NL:CRVB:2013:2467 JnB2014, 423 CRvB, 01-04-2014, Awb 13/3696 WWB-V college van burgemeester en wethouders van Groningen. Awb 8:41 GRIFFIERECHT. Indien een indiener van een (hoger)beroepschrift binnen de gestelde termijn een beroep op betalingsonmacht doet, stelt de Raad hem in de gelegenheid een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van griffierecht in te dienen. Er is geen rechtsregel die de bestuursrechter verplicht een betrokkene ambtshalve in de gelegenheid te stellen een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van het griffierecht in te dienen. ECLI:NL:CRVB:2014:1062 Naar inhoudsopgave Schadevergoedingsrecht JnB2014, 424 ABRS, 09-04-2014, 201211639/1/A2 college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Rijnland. Verordening schadevergoeding Rijnland 2005 Nadeelcompensatie. Kustversterkingswerkzaamheden. Normaal maatschappelijk risico. De aard van de schade, uitzichtschade die zich manifesteert in waardevermindering van de appartementen, staat op zich niet aan toepassing van een drempel in de weg. De ligging van de appartementen op de eerste verdieping van een gebouw dat vlak bij de duinen ligt, leidt tot een verhoogde kans op het ontstaan van uitzichtschade als gevolg van kustversterkingswerkzaamheden. Dit is onvoldoende reden om een hoge drempel van 10% te hanteren. Het ligt in de rede een drempel van 5% te hanteren. Afwijzing verzoeken om vergoeding van waardevermindering van appartementen als gevolg van de uitvoering van het kustversterkingsplan Versterking zwakke schakel Noordwijk. (…) Naar aanleiding van het betoog van (…) dat het college voor de beantwoording van de vraag of de schade buiten het normaal maatschappelijk risico valt, niet een drempel van 10% van de waarde van de appartementen onmiddellijk vóór het ontstaan van de schade, heeft mogen hanteren, wordt het volgende overwogen. (...) In dit geval is voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van een drempel van 10% uitgangspunt dat, zoals de Afdeling in de tussenuitspraak heeft overwogen, de uitvoering van de kustversterkingswerkzaamheden ten behoeve van een goede en veilige kustverdediging als een normale maatschappelijke ontwikkeling in het algemeen belang moet worden beschouwd. Door de duinuitbreiding en verhoging is het zicht op het strand vanuit de appartementen nagenoeg geheel verloren gegaan. Ook is het zicht op de 2 branding bij vloed en bij een smalle branding verloren gegaan. De aard van de schade, uitzichtschade die zich manifesteert in waardevermindering van de appartementen, staat op zich niet aan toepassing van een drempel in de weg. De ligging van de appartementen op de eerste verdieping van een gebouw dat vlak bij de duinen ligt, leidt tot een verhoogde kans op het ontstaan van uitzichtschade als gevolg van kustversterkingswerkzaamheden. Anders dan het college betoogt, is dit onvoldoende reden om een hoge drempel van 10% te hanteren. Een waardedaling van 10% is zware schade en kan niet als behorend tot het normaal maatschappelijk risico worden aangemerkt. Anders dan het college betoogt, kan deze schade evenmin voor rekening van [appellant A], [appellant B] en de erven [appellante C] blijven op de grond dat zij het risico daarvan hebben aanvaard. Ten tijde van de aankoop van de appartementen door [appellant A], [appellant B] en [appellante C] was het op grond van het bestemmingsplan niet voorzienbaar dat een dijk in het duin, een verhoging tot negen meter boven NAP, zou worden aangelegd. Evenmin konden [appellant A], [appellant B] en [appellante C] deze ontwikkeling op grond van concrete beleidsdocumenten, waarin invulling wordt gegeven aan de bestemming ‘kustverdediging’, of op grond van andere informatie voorzien. (…) Het hoger beroep is gegrond. (…) De Afdeling ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zoals dit luidde ten tijde van belang, zelf in de zaak te voorzien. Uit de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2013 in zaak nr. 201207118/1/A2, ECLI:NL:RVS:2013:BZ2513, volgt dat aansluiting kan worden gezocht bij de in artikel 6.2 Wro neergelegde ondergrens voor de bepaling van de vergoedbaarheid van de schade, nu ook dat stelsel berust op het beginsel van de gelijkheid voor de openbare lasten en de aard van de toegebrachte schade overeenkomstig is. In artikel 6.2, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening is een drempel van 2% neergelegd. Deze drempel is een minimum-forfait, dat geldt voor alle gevallen waarin is verzocht om vergoeding van indirecte planschade in de vorm van waardevermindering, ongeacht de vraag of de beweerdelijke schadeveroorzakende planologische maatregel als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden aangemerkt. Uit de tussenuitspraak volgt dat de kustversterkingswerkzaamheden als een normale maatschappelijke ontwikkeling moeten worden aangemerkt. Onder 3.3.3 is overwogen dat [appellant A], [appellant B] en [appellante C] een grotere kans op het ontstaan van schade hadden wegens de locatie van de appartementen en de ligging van de appartementen op de eerste verdieping. Gelet hierop ligt het in de rede een drempel van 5% te hanteren. (…) ECLI:NL:RVS:2014:1198 JnB2014, 425 CRvB, 09-04-2014, 13/4805 BESLU raad van bestuur van het Uwv. EVRM 6 REDELIJKE TERMIJN. I.c. ziet de Raad geen aanleiding de redelijke termijn voor deze procedure op meer dan vier jaren te stellen. Verwijzing naar de uitspraak van de ABRS van 29 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:188). ECLI:NL:CRVB:2014:1164 Naar inhoudsopgave Handhaving JnB2014, 426 ABRS, 09-04-2014, 201308941/1/A4 college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland. Awb 4:94 INVORDERING DWANGSOM. I.c. heeft verweerder bij brief aan de Afdeling meegedeeld dat het bereid is het invorderen van verbeurde dwangsommen op te schorten tot na de uitspraak in hoger beroep. Een dergelijke bereidheid tot 3 het opschorten van de invordering is geen uitstel van betaling als bedoeld in artikel 4:94, eerste lid, van de Awb. Verwijzing naar de uitspraak van de ABRS van 19 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA3682. ECLI:NL:RVS:2014:1268 Naar inhoudsopgave Omgevingsrecht Wabo JnB 2014, 427 Rechtbank Noord-Nederland, 11-03-2014, (publ. 04-04-2014), AWB 13/1539 college van gedeputeerde staten van Fryslân, verweerder. Wabo 2.10 lid 1 onder c, 2.12 lid 1 aanhef en onder a, ten derde, 3.13 lid 1, lid 2, lid 3 Wro 4.2 lid 1 Verweerder heeft i.c. in redelijkheid een reactieve aanwijzing ertoe strekkend dat besluit omgevingsvergunning voor uitbreiding windpark niet in stand blijft kunnen geven. Begrip “provinciale belangen”; artikel 4.2, eerste lid, Wro. Provinciaal beleid. Verweerder heeft het algemene, provinciale belang boven het individuele belang van eiser mogen laten prevaleren. Aanwijzing aan het college van B&W als bedoeld in artikel 3.13, tweede lid, van de Wabo, ertoe strekkende dat het besluit tot verlenen van de omgevingsvergunning voor de uitbreiding van een windpark niet in stand blijft. (…) De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het bepaalde in artikel 4.2, eerste lid, van de Wro en onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis van de Wro wat betreft het begrip “provinciale belangen” (vgl AbRS 20-10-2010, (…) ECLI:NL:RVS:2010:BO1178), het provinciebestuur in redelijkheid het belang van het voorkomen van een inbreuk op de kwaliteit van het buitengebied in de provincie Friesland en in samenhang daarmee het belang van het voorkomen van verdere ontsiering van het landschap in die provincie, als provinciaal belang heeft kunnen aanmerken. In dit verband is van belang dat verweerder het met het oog op, onder andere, een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk heeft geacht beleid ten aanzien van windenergie te ontwikkelen waarin is opgenomen dat men met minder windmolens meer windenergie wil opwekken. (…) Verweerder heeft een duidelijke beleidskeuze gemaakt door te bepalen dat de ruimte voor nieuwe windmolens beperkt dient te blijven tot drie locaties in de provincie Friesland (…). Door minder windmolens toe te staan en deze te beperken tot de genoemde locaties wordt “verrommeling” van het landschap tegengegaan. Deze beleidskeuze is neergelegd in de Houtskoolschets windstreek 2011, het coalitie-akkoord en de ontwerp-structuurvisie Fryslân Windstreek 2012. De rechtbank is van oordeel dat dit beleid hiermee voldoende bestendig is vastgelegd. Op grond hiervan bestaat voor verweerder de mogelijkheid tot het geven van een reactieve aanwijzing op dit gebied. (…) Niet in geschil is dat de plaats waar eiser een windmolen wil bouwen, niet één van de door verweerder aangegeven locaties betreft. In het besluit tot afgifte van de omgevingsvergunning is door het college verder niet getoetst hoe dit besluit zich verhoudt tot de door verweerder ingezette beleidslijn, het college heeft de beslissing ten onrechte getoetst aan de oude beleidslijn van verweerder. Gelet op het door verweerder geschetste belang heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank het algemene, provinciale belang boven het individuele belang van eiser mogen laten prevaleren. Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder in het onderhavige geval in redelijkheid een reactieve aanwijzing heeft kunnen geven. ECLI:NL:RBNNE:2014:1747 JnB2014, 428 ABRS, 09-04-2014, 201305410/1/A1 college van burgemeester en wethouders van Wageningen. 4 Wabo 2.12 lid 1 aanhef en onderdeel a, onder 2˚ Besluit omgevingsrecht 4 aanhef en lid 9 Omgevingsvergunning. Afwijking bestemmingsplan. Jongerencentrum. Introductieactiviteiten. Ruimtelijke aanvaardbaarheid. Verhouding met evenementenvergunning. Geluidhinder aankomende en vertrekkende bezoekers. Verlenen omgevingsvergunning voor het gebruik van een pand ten behoeve van een jongerencentrum. (…) Bij besluit van 2 juli 2013 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw besloten op het door [wederpartij sub 1 en 2] gemaakte bezwaar. (…) Bij besluit van 2 juli 2013 heeft het college omgevingsvergunning verleend voor activiteiten tijdens de algemene introductiedagen in Wageningen. Nu volgens het college de algemene introductiedagen ieder jaar verschillend van aard en omvang zijn, kunnen de ruimtelijke gevolgen ervan niet op voorhand worden vastgesteld. Hiervoor dient volgens het college ieder jaar opnieuw een evenementenvergunning te worden aangevraagd waarbij ook de ruimtelijke gevolgen ervan zullen worden betrokken. [Wederpartij sub 1en 2] hebben terecht naar voren gebracht dat het college ook de ruimtelijke aanvaardbaarheid van activiteiten tijdens de algemene introductiedagen bij de beoordeling van de thans aan de orde zijnde omgevingsvergunning had dienen te betrekken en niet pas later in het kader van een evenementenvergunning. Hiertoe overweegt de Afdeling dat een evenementenvergunning ingevolge de Algemene Plaatselijke Verordening in het bijzonder is ingegeven uit het oogpunt van handhaving van de openbare orde, en geen toetsingskader vormt voor de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het betrokken evenement. (…) In het door [wederpartij sub 1 en 2] gestelde dat het college ten onrechte de geluidhinder veroorzaakt door activiteiten die zich buiten de inrichtingsgrenzen op de openbare weg plaatsvinden, door onder meer aankomende en vertrekkende bezoekers, niet bij het besluit heeft betrokken, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de geluidhinder zodanig is dat dit leidt tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat. Het college diende te beoordelen wat de gevolgen voor wat betreft geluidhinder zijn ten gevolge van de verlening van de omgevingsvergunning voor het jongerencentrum. Het kan daaraan uitsluitend voorschriften verbinden die betrekking hebben op het jongerencentrum zelf. Voor het weigeren van de vergunning wegens aankomende en vertrekkende bezoekers kan slechts aanleiding bestaan, indien de hinder die wordt veroorzaakt in de openbare ruimte, zodanig is dat het college in redelijkheid niet tot verlening van de omgevingsvergunning kon overgaan. [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2] hebben niet aannemelijk gemaakt dat dat hier het geval is. (…) ECLI:NL:RVS:2014:1238 JnB 2014, 429 ABRS, 09-04-2014, 201306066/1/A1 college van burgemeester en wethouders van Berkelland, appellant. Wabo 2.1 lid 1 aanhef en onder a Besluit omgevingsrecht 2.3 lid 2, bijlage II artikel 2, lid 4 Uitleg “zijkant van het dakvlak” in artikel 2, vierde lid, aanhef en onder e, van bijlage II van het Bor. Afwijzing verzoek om handhavend op te treden tegen een dakkapel. (…) Het staat tussen partijen vast dat de dakkapel is gerealiseerd in het achterdakvlak. Een nadere beschrijving van de in artikel 2, vierde lid, aanhef en onder e, van bijlage II van het Bor opgenomen ‘zijkanten van het dakvlak’ ontbreekt in het Bor. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, volgt uit de tekst van voormeld artikel alsmede gezien de in de toelichting op het Bor opgenomen afbeelding van een vergunningvrije dakkapel met de daarin geschetste aan te houden afstanden (Staatsblad 2010 nr. 143 p. 147) dat de zijkant van het desbetreffende dakvlak wordt gevormd door de grens van het eigendom van het dakvlak. Er bestaan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat bij de bepaling van de zijkant van het dakvlak de perceelsgrens op maaiveldniveau maatgevend is. De door de rechtbank gehanteerde voor- en 5 achterkantbenadering biedt daarvoor geen grond. Uit de in figuur I in de toelichting op het Bblb opgenomen visualisatie noch uit de tekst behorende bij deze figuur kan worden afgeleid dat de voor- en achterkantbenadering eveneens betrekking heeft op het vereiste dat de zijkanten van de dakkapel meer dan 0,5 m van de zijkanten van het dakvlak verwijderd dienen te zijn. Dat de zijkant van het dakvlak in het merendeel van de gevallen gelijk is aan de perceelgrens op maaiveldniveau en het in dit geval een atypische situatie betreft, betekent, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet dat reeds daarom de perceelgrens voor het berekenen van de in artikel 2, vierde lid, aanhef en onder e, van bijlage II van het Bor opgenomen vergunningvrije afstand als uitgangspunt dient te worden genomen. Tussen partijen is niet in geschil dat de afstand tussen de zijkanten van het dakvlak en de zijkanten van de dakkapel meer dan 0,5 m bedraagt. Ook aan de overige vereisten opgenomen in artikel 2, vierde lid, van bijlage II van het Bor wordt voldaan. Nu, gelet op het voorgaande, voor de dakkapel ingevolge artikel 2, vierde lid, van bijlage II van het Bor geen omgevingsvergunning is vereist, heeft (…) het college terecht (…) geweigerd handhavend op te treden. (…) Gegrond hoger beroep. (…) ECLI:NL:RVS:2014:1229 JnB2014, 430 Rechtbank Oost-Brabant, 08-04-2014, SHE 13/774 college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder. Wabo 2.1 lid 1 onder e, 2.5, 2.6 lid 1, 2.14 lid 1 onder c sub 1, 2.30 lid 1, 2.31 lid 1 aanhef en onder b, lid 2, 2.31a Invoeringswet Wabo 1.2 Wet milieubeheer 8.4 WABO-milieu. De vaste jurisprudentie van de ABRS ten aanzien van art. 8.4 Wm geldt onverkort bij de beantwoording van de vraag of toepassing moet worden gegeven aan artikel 2.6, eerste lid, van de Wabo. Weliswaar heeft verweerder hierbij beleidsvrijheid maar de keuze om al dan niet toepassing te geven aan artikel 2.6 van de Wabo moet goed zijn gemotiveerd. I.c. ziet de rechtbank gelet op de omstandigheden niet in waarom verweerder niet heeft bepaald dat een revisievergunning had moeten worden aangevraagd. (…) Artikel 2.31a Wabo geeft verweerder niet de bevoegdheid om voorschriften op leggen ten aanzien van onderdelen van de inrichting waar de aanvraag geen betrekking op heeft. (…) Aan de vernietiging van het bestreden besluit (eerste fase) komt terugwerkende kracht toe. Dit heeft tot gevolg dat het bestreden besluit en de beschikking tweede fase, niet langer worden aangemerkt als een omgevingsvergunning. De rechtbank ziet geen aanleiding de beschikking tweede fase in te trekken omdat er, na de vernietiging van het bestreden besluit, nog geen omgevingsvergunning tot stand is gekomen. Besluit waarbij een beschikking eerste fase is verleend voor het veranderen en uitbreiden van activiteiten en capaciteiten van een inrichting waar bepaalde handelingen met afvalstoffen worden verricht. (…) Eisers voeren onder meer aan dat een volledige toets aan de Beste Beschikbare Technieken (BBT-toets) ontbreekt. (…) Eisers vinden dat verweerder een revisievergunning had moeten verlenen in plaats van een veranderingsvergunning, omdat het bestreden besluit voorschriften met betrekking tot geur en geluid bevat die betrekking hebben op de gehele inrichting. (…) De rechtbank overweegt dat de revisievergunning op basis van artikel 8.4 van de Wm volgens vaste rechtspraak van de ABRS alleen mocht worden geëist als er (a) sprake is van een onoverzichtelijke vergunningssituatie (zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA9802), (b) de gevraagde wijziging of uitbreiding zeer ingrijpend is en ook invloed heeft op het bestaande deel van de inrichting (de uitspraak van 24 oktober 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY1031) of (c) voor een inrichting eerder een vergunning is verleend en de aangevraagde wijzigingen zodanig zijn, dat er sprake is van een nieuwe inrichting, dan wel van een inrichting van een geheel andere aard. De rechtbank is van oordeel dat deze jurisprudentie onverkort geldt bij de beantwoording 6 van de vraag of toepassing moet worden gegeven aan artikel 2.6, eerste lid, van de Wabo. Weliswaar heeft verweerder hierbij beleidsvrijheid maar de keuze om al dan niet toepassing te geven aan artikel 2.6 van de Wabo moet goed zijn gemotiveerd. (…) Het is onduidelijk wat de grondslag is van het bestreden besluit, in het bijzonder de grondslag voor het wijzigen van de voorschriften met betrekking tot geurhinder. (…) Gelet op deze omstandigheden ziet de rechtbank niet in waarom verweerder niet heeft bepaald dat een revisievergunning voor de gehele inrichting had moeten worden aangevraagd. Op de aanvraag voor een revisievergunning had een integrale beoordeling van de gehele inrichting inclusief de veranderingen met toepassing van artikel 2.6 van de Wabo kunnen plaatsvinden, zodat verweerder had kunnen bezien of de beste beschikbare technieken in de inrichting worden toegepast. Dit had kunnen resulteren in een voor ieder duidelijk en overzichtelijk stelsel van voorschriften. Het bestreden besluit is daarom onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. De beroepsgrond slaagt. Eisers voeren verder aan dat de MER-beoordeling niet adequaat is, omdat er veel meer geuremissie is vergund dan beoordeeld in het kader van de MER. (…) De rechtbank stelt vast dat in de revisievergunning uit 2006 een hogere immissie is vergund dan kan worden veroorzaakt door de emissie die gepaard gaat met de destijds aangevraagde activiteiten. (…) Verweerder laat de begrenzing van de emissiecapaciteit door de aanvraag bij de MER-beoordeling echter geheel buiten beschouwing. De MERbeoordeling berust daarmee op een onjuist uitgangspunt. Nu in de beoogde situatie een toename van de emissie zal plaatsvinden, word in de MER-beoordeling ten onrechte aangenomen dat sprake is van een standstill-situatie ten opzichte van de revisievergunning en is de MER-beoordeling aldus onvoldoende gemotiveerd. Deze beroepsgrond slaagt. (…) Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank zal eerst nagaan of er aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen in stand te laten. (…) Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank de rechtsgevolgen niet in stand laten. De rechtbank ziet vervolgens geen aanleiding verweerder gelegenheid te bieden de gebreken te herstellen. (…) De rechtbank ziet evenmin een mogelijkheid dat verweerder een nieuw besluit kan nemen op de voorliggende aanvraag. Met ingang van 24 mei 2013 is artikel 2.31a van de Wabo aan de wet toegevoegd op basis van de Wet van 11 april 2013 tot wijziging van de Wabo en de Wm en enkele andere wetten ten behoeve van de implementatie van de IED-richtlijn (Stb. 2013,159). Dit artikel biedt verweerder de bevoegdheid om de grondslag van de aanvraag te verlaten en voor zover nodig voorschriften aan de omgevingsvergunning te verbinden die strekken tot toepassing van andere technieken dan de aangevraagde technieken indien toepassing wordt gegeven aan artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo. Dit artikel geeft verweerder evenwel niet de bevoegdheid om voorschriften op leggen ten aanzien van onderdelen van de inrichting waar de aanvraag geen betrekking op heeft. De rechtbank zal echter niet zelf in de zaak voorzien en de voorliggende aanvraag van vergunninghoudster weigeren nu het in de eerste plaats aan verweerder is om te bepalen of een revisievergunning moet worden aangevraagd. De rechtbank volstaat daarom met te bepalen dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak binnen zes maanden na het onherroepelijk worden van deze uitspraak. Zoals hierboven aangegeven is de beschikking tweede fase onherroepelijk en is deze in werking getreden. Aan de vernietiging van het bestreden besluit komt terugwerkende kracht toe. Dit heeft naar het oordeel van de rechtbank tot gevolg dat het bestreden besluit en de beschikking tweede fase, niet langer worden aangemerkt als een omgevingsvergunning. Uit artikel 6.3, eerste lid, van de Wabo volgt ook, dat de beschikking tweede fase niet in werking is getreden. Daargelaten dat eisers geen beroep hebben ingesteld tegen de beschikking tweede fase, ziet de rechtbank geen aanleiding de beschikking tweede fase in te trekken omdat er, na de vernietiging van het bestreden besluit, nog geen omgevingsvergunning tot stand is gekomen. (…) ECLI:NL:RBOBR:2014:1680 Naar inhoudsopgave 7 Bijstand JnB2014, 431 CRvB, 25-03-2014, 12/583 WWB, 12/2188 WWB, 13/770 WWB Het college van burgemeester en wethouders van Haarlem. WWB 19, 58 Verrekening bijstand, zesmaandenjurisprudentie. Herziening en terugvordering van bijstand. Door het college is overwogen dat appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting niet heeft gemeld dat hij financieel wordt ondersteund door S. Raad: Aangezien een deel van de betalingen van S contant geschiedde, zodat deze betalingen niet op de bankrekening van appellant zichtbaar waren en overigens verifieerbare gegevens daarover ontbreken, kan niet worden gezegd dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld door ter bepaling van de hoogte van de bijdragen uit te gaan van de door appellant daarover afgelegde verklaringen. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat het college nog aanvullend de bankafschriften vanaf 1 november 2009 had moeten opvragen, maar onder de hiervoor aangegeven omstandigheden had dat geen verdere duidelijkheid opgeleverd. Omdat exacte en verifieerbare gegevens over de hoogte van de bijdrage van S. ontbreken, faalt ook het betoog dat het college per maand concreet de bijdrage had moeten berekenen. Het college mocht bij het ontbreken van dergelijke gegevens de hoogte van het bedrag aan de hand van de onderzoeksgegevens schattenderwijs vaststellen en daarbij uitgaan van de door appellant afgelegde verklaring. Omdat de kosten voor treinkaartjes behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, is de betaling van deze kosten tot een gemiddeld bedrag van € 30,- per maand terecht daarbij in aanmerking genomen. (…) Artikel 58 van de WWB regelt de bevoegdheid van het college om bijstand in bepaalde gevallen terug te vorderen. In artikel 58, derde lid, van de WWB zoals die bepaling luidde ten tijde hier van belang, is bepaald dat het college bevoegd is tot verrekening van in de voorafgaande drie maanden ontvangen middelen met de algemene bijstand. In zijn uitspraak van 18 augustus 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7667, heeft de Raad over de strekking van de verrekeningsbepaling van artikel 58, derde lid, van de WWB (oud) het volgende overwogen: “Naar het oordeel van de Raad houdt deze bepaling, gelezen in samenhang met artikel 19, tweede lid, van de WWB, een in tijdsduur beperkte verruiming in van de mogelijkheid om ontvangen inkomsten in mindering te brengen op de lopende maanduitkering. Daarbij is de wetgever er kennelijk van uitgegaan dat, gegeven het feit dat de betrokkene kort tevoren (naast de lopende bijstandsuitkering) over deze middelen de beschikking heeft gekregen, hij er rekening mee diende te houden dat deze op korte termijn zouden worden verrekend.” In deze uitspraak van 18 augustus 2009 heeft de Raad voorts geoordeeld dat de in artikel 58, derde lid, van de WWB (oud) bedoelde verrekening door de wetgever uitdrukkelijk niet als terugvordering wordt beschouwd. De Raad ziet geen aanleiding daar thans anders over te oordelen. Anders dan appellant heeft betoogd, volgt uit de omstandigheid dat de rechtbank het beroep op de zesmaandenjurisprudentie heeft gehonoreerd en de terugvordering in tijd heeft beperkt tot 1 mei 2010, niet dat het college niet bevoegd zou zijn om de inkomsten over de maanden februari, maart en april 2011, en vanaf mei 2011 te verrekenen met de bijstand. De zesmaandenjurisprudentie ziet uitdrukkelijk op de bevoegdheid tot terugvordering. De ratio van de zesmaandenjurisprudentie is dat door het stilzitten van het bestuursorgaan de ten onrechte verleende bijstand onnodig hoog is opgelopen. In het geval van verrekening is er, anders dan in het geval van terugvordering, geen sprake van een onnodig hoog oplopen van ten onrechte verleende bijstand. Derhalve is er geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot verrekening. ECLI:NL:CRVB:2014:1117 8 JnB2014, 432 CRvB, 25-03-2014, 13/3227 WWB, 12/3228 WWB Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. WWB Belening van kostbare goederen. Voor de toepassing van de WWB is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat die goederen deel uit maken van de middelen waarover die betrokkene kan beschikken. Herziening bijstandsuitkering op de grond dat appellanten in die periode sieraden hadden beleend bij de Bank van Lening. Raad: Het stelselmatig aanbieden van kostbare goederen bij een bank van lening voor verpanding en de geleende bedragen in ontvangst nemen is een feit dat van belang is of kan zijn voor bijstandsverlening. Dit kan immers duiden op vermogen anders dan in geld. Evenzo kan dit feit duiden op (handels-)activiteiten en werkzaamheden, waarmee inkomen is of kan worden verworven. Hierbij is van belang dat de belener wel, maar in de te beoordelen periode bij de Amsterdamse Banken van Lening de losser van het pand zich niet hoefde te identificeren. Appellanten waren daarom gehouden om het college mededeling te doen van dit stelselmatig belenen van sieraden. (…) Met het stelselmatig belenen van goederen bij een bank van lening hebben appellanten, gelet op het feit dat deze handelwijze op de aanwezigheid van verschillende middelen kan duiden, een zodanige onduidelijkheid ten aanzien van de middelen van appellanten geschapen, dat daardoor het recht op bijstand van appellanten in de te beoordelen periode niet is vast te stellen. (…) Als een betrokkene bij een bank van lening roerende goederen ter verpanding aanbiedt en de daarmee geleende som in ontvangst neemt, is voor de toepassing van de WWB de vooronderstelling gerechtvaardigd dat die goederen deel uit maken van de middelen waarover die betrokkene kan beschikken. Het is dan aan die betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij niet over de verpande goederen konden beschikken. Zij hebben wel in het algemeen gesteld dat zij met goederen van derden voor die derden vriendendiensten hebben verricht, maar zij hebben dit, behoudens een algemene verwijzing naar hun manier van leven, op geen enkele wijze onderbouwd. Zo hebben appellanten niet kunnen aangeven welke goederen wanneer voor welke derden zijn verpand, en ook niet welke goederen appellante als erfenis heeft verkregen en vervolgens heeft verpand. De conclusie moet dus zijn dat appellanten voor toepassing van de WWB over de verpande goederen konden beschikken. Appellanten betogen dat het recht op bijstand niettemin is vast te stellen, omdat tegenover de bij de verpanding ontvangen bedragen schulden staan jegens de Banken van Lening en aldus geen relevante wijziging is opgetreden in de middelen die hun ten behoeve van hun levensonderhoud ten dienste staan. Zij stellen dat de geleende bedragen daaraan zijn besteed zodat hun totale schuld alleen maar groter is geworden. Gelet op de verklaring van appellante, beschikten appellanten aan het begin van de te beoordelen periode niet over goederen die verpand konden worden. Appellanten hebben op geen enkele manier inzicht kunnen geven hoe en wanneer de goederen in hun bezit zijn gekomen die in de te beoordelen periode zijn verpand. Ook hebben zij geen inzicht gegeven in de vraag door wie en met welke middelen de verpande goederen zijn gelost. Bij die stand van zaken bestaat geen grond om het subsidiaire standpunt van appellanten te volgen dat een reconstructie van hun vermogenssituatie in de te beoordelen periode mogelijk zou zijn, en daarmee hun recht op bijstand kan worden vastgesteld. Voor die reconstructie bestaan volstrekt onvoldoende aanknopingspunten. Daarbij zou uit het primaire standpunt van appellanten volgen dat van vermogen in het geheel geen sprake was, maar dat vooral sprake was van werkzaamheden. In dat laatste geval is niet aannemelijk gemaakt dat appellante voor deze werkzaamheden, die op geld waardeerbaar zijn, geen tegenprestatie heeft ontvangen en niet kon bedingen. Door de schending van de inlichtingenverplichting door appellanten in verband met de transacties waarbij appellante sieraden heeft verpand, is niet vast te stellen of in de te beoordelen periode sprake is van vermogensmutaties, van inkomsten of van op geld 9 waardeerbare werkzaamheden, waardoor slechts de conclusie mogelijk is dat het recht op bijstand van appellanten in de gehele te beoordelen periode niet is vast te stellen. Dit betekent dat appellanten met de terugvordering zoals door de rechtbank vastgesteld, beslist niet tekort zijn gedaan. ECLI:NL:CRVB:2014:1067 JnB2014, 433 CRvB, 05-03-2014, 12/3723 WWB Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. WWB Verkoop goederen via internet. Schending inlichtingenverplichting. Herziening en terugvordering bijstand. Raad: Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 15 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5987) is het voor ontvangers van bijstand niet verboden om goederen via internet te verkopen, mits daarvan en van daaruit verkregen verdiensten tijdig melding wordt gemaakt aan het bijstandsverlenend orgaan. De opbrengst van incidentele verkoop van privégoederen, al dan niet via internet, wordt in het algemeen niet als inkomen aangemerkt, zodat daarvan in beginsel geen mededeling behoeft te worden gedaan. (…) De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de aard en de omvang van de verkoopactiviteiten alsmede de daarmee verworven inkomsten van appellante zodanig waren dat het haar redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat zij van invloed konden zijn op het recht op bijstand, zodat zij daarvan onverwijld uit eigen beweging mededeling had moeten doen aan het college. ECLI:NL:CRVB:2014:1108 Naar inhoudsopgave Bestuursrecht overig Arbeidstijdenwet JnB2014, 434 Rechtbank Amsterdam, 20-11-2013, (publ. 10-04-2014), AMS 13/1579 WET Minister van Infrastructuur en Milieu, verweerder. EVRM 6 Arbeidstijdenwet (Atw) 4:3 lid 1, 8:1 lid 1, 10:1 lid 1 Bestuurlijke boete wegens overtredingen van artikel 4:3, eerste lid, van de Atw. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de inspecteur zijn bevoegdheden ontleent aan hoofdstuk 5 van de Awb en dat er geen sprake is geweest van opsporing van strafbare feiten, maar van toezicht op naleving van de Atw. Verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 11-03-2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH5515. Beroep op schending nemo tenetur beginsel wordt begrepen als een beroep op artikel 6 EVRM. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 24-032010, ECLI:NL:RVS:2010:BL8718, ziet de rechtbank geen aanleiding het tijdens de inspectie verkregen bewijsmateriaal uit te sluiten. In dit geval is sprake van bewijsmateriaal dat bestaat onafhankelijk van de wil van eiseres en strekt het zwijgrecht zich hier niet toe uit. De inspecteur heeft gebruik gemaakt van het computer analyse softwareprogramma DIANTA (Digitale en Analoge Tachograaf Analyse). De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat het gebruik van DIANTA in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel. ECLI:NL:RBAMS:2013:8911 Naar inhoudsopgave 10 Studiefinanciering JnB2014, 435 CRvB, 02-04-2014, 13/3545 WSF De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, appellant. Wsf 2000 1.5, 7.1, 9.9 Een onverkorte toepassing van artikel 7.1 in verbinding met artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 is niet langer in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever en de strekking van de wet indien vast komt te staan dat de studerende in - een deel van - de periode (één of meer studiefinancieringstijdvakken) voorafgaande aan de door appellant geconstateerde overtreding van artikel 1.5 van de Wsf 2000 feitelijk wél woonde op het betreffende GBA-adres. Appellant heeft betrokkene alsnog als thuiswonend aangemerkt en een bedrag ad € 1.524,32 dat als gevolg van de herziening te veel aan betrokkene is betaald, teruggevorderd. Raad: Ingevolge artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, voor zover hier van belang, vindt de herziening - volgens het opschrift bij ‘niet voldoen aan verplichtingen artikel 1.5 door studerende’ - plaats met ingang van de datum van de laatste adreswijziging van de studerende in de GBA. In artikel 11.5 van de Wsf 2000 (hardheidsclausule) is door de wetgever aan appellant de bevoegdheid verleend om deze wet in bepaalde gevallen buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken voor zover toepassing, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. De bewoordingen van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 en de wetsgeschiedenis bij de Wet van 17 november 2011 tot wijziging van de Wsf 2000 in verband met het treffen van diverse maatregelen ter bestrijding van het ten onrechte ontvangen van de uitwonendenbeurs (Stb. 2011, 579; Wet van 17 november 2011), bieden geen steun voor de door appellant gegeven uitleg van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000. De voorwaarden om in aanmerking te komen voor studiefinanciering naar de norm voor een uitwonende studerende zijn, voor zover hier van belang, door de wetgever neergelegd in artikel 1.5 van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidt vanaf 10 december 2011. De Memorie van Toelichting bij de Wet van 17 november 2011 vermeldt in dit verband dat als de studerende voldoet aan twee verplichtingen hij aanspraak heeft op een uitwonendenbeurs: hij moet feitelijk wonen op het GBA-adres waaronder hij staat ingeschreven én dat adres mag niet het GBA-adres van één van zijn ouders zijn. Als de studerende over een bepaalde periode een uitwonendenbeurs heeft ontvangen en vervolgens blijkt dat hij over die periode niet aan beide verplichtingen heeft voldaan, zal de uitwonendenbeurs worden teruggevorderd (Tweede Kamer, 2010-2011, 32 770, nr. 3, p. 5). Artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 bevat dus geen (additionele) toekenningsvoorwaarde. De tekst van artikel 9.9, tweede lid, eerste volzin, van de Wsf 2000 moet gelet op de wettelijke systematiek worden gelezen in samenhang met de artikelen 1.1 (studiefinancieringstijdvak), 1.5 en 7.1 van de Wsf 2000. Wat door de wetgever met dit artikellid is beoogd, kan worden afgeleid uit de Nota naar aanleiding van het verslag bij de Wet van 17 november 2011, waarin het volgende is aangegeven (Tweede Kamer, 32 770, nr. 6, nr. 6, p. 9): ‘De regering bevestigt deze leden dat onder de huidige wet het vaststellen van de periode van misbruik inderdaad lastig is. Daarom wordt in het wetsvoorstel de periode van misbruik bepaald vanaf de laatste adresmutatie in de GBA tot het moment van vaststelling misbruik.’ In dit licht bezien levert artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 een wettelijk vermoeden op dat de op een bepaald moment vastgestelde overtreding van artikel 1.5 van de Wsf 2000 bestaat vanaf het moment waarop de studerende zijn laatste adreswijziging in de GBA heeft ingeschreven. De ratio van dit wettelijk vermoeden is dat het voor appellant moeilijk is om exact te kunnen vaststellen over welke periode een studerende feitelijk niet op zijn GBA-adres heeft gewoond. Artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 creëert derhalve een juridische fictie die is ingegeven door de bewijsnood waarin appellant verkeert. 11 Nu de toekenningsvoorwaarden voor een uitwonendenbeurs door de wetgever zijn geformuleerd in artikel 1.5 van de Wsf 2000 en daarnaast, vanuit het oogpunt van een effectieve fraudebestrijding, door de wetgever is gekozen voor het wettelijk vermoeden van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, leidt dit tot het volgende oordeel. Een onverkorte toepassing van artikel 7.1 in verbinding met artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 is niet langer in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever en de strekking van de wet indien vast komt te staan dat de studerende in - een deel van - de periode (één of meer studiefinancieringstijdvakken) voorafgaande aan de door appellant geconstateerde overtreding van artikel 1.5 van de Wsf 2000 feitelijk wél woonde op het betreffende GBA-adres. Gelet op de keuze van de wetgever in artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 ligt het op de weg van de studerende om daarvoor het bewijs te leveren en dit bewijs zal zodanig moeten zijn dat op grond daarvan onomstotelijk blijkt dat het wettelijk vermoeden onjuist is. Indien de studerende het onomstotelijke bewijs levert dat hij gedurende (een deel van) de periode voorafgaand aan de vastgestelde overtreding van artikel 1.5 van de Wsf 2000 feitelijk wél woonde op het betreffende GBA-adres, dan levert onverkorte toepassing van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 een onbillijkheid van overwegende aard op en ligt het op de weg van appellant om onder toepassing van de hardheidsclausule af te wijken van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 en daarmee over die periode van herziening af te zien. ECLI:NL:CRVB:2014:1146 Naar inhoudsopgave Subsidie JnB2014, 436 Rechtbank Midden-Nederland, 24-03-2014, UTR 13/2104 college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rhenen, verweerder. Awb 4:5 lid 4, 4:60 Algemene subsidieverordening Rhenen 2011 6 Te late aanvraag subsidie. In de Subsidieverordening is daaromtrent niets geregeld. Uit de MvT bij artikel 4:60 Awb leidt de rechtbank af dat de wetgever artikel 4:5 Awb van overeenkomstige toepassing heeft verklaard indien een aanvraag om subsidie te laat is ingediend. Gelet op het bepaalde in artikel 4:5, vierde lid, Awb, was het voor verweerder niet langer mogelijk om de door eiseres ingediende aanvraag om subsidie niet in behandeling te nemen. Rechtbank voorziet zelf. Niet in behandeling nemen aanvraag om een subsidie voor het jaar 2013 omdat de aanvraag te laat is ingediend. (…) In de MvT bij artikel 4:60 van de Awb is opgenomen dat indien de aanvraag later wordt ingediend, het bestuursorgaan in beginsel om die reden kan besluiten de aanvraag niet in behandeling te nemen. Hierbij wordt verwezen naar artikel 4:5 van de Awb. De rechtbank stelt vast dat in de Subsidieverordening niets is geregeld over het te laat indienen van een aanvraag om subsidie. Uit de MvT bij artikel 4:60 van de Awb leidt de rechtbank af dat de wetgever artikel 4:5 van de Awb van overeenkomstige toepassing heeft verklaard indien een aanvraag om subsidie te laat is ingediend. Gelet op het bepaalde in artikel 4:5, vierde lid, van de Awb, was het voor verweerder niet langer mogelijk om de door eiseres ingediende aanvraag om subsidie niet in behandeling te nemen. Hierbij overweegt de rechtbank dat vaststaat dat de aanvraag is ingediend op 6 juni 2012 en bij besluit van 4 oktober 2012 aan eiseres is bekendgemaakt dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen. De termijn van vier weken waarbinnen de aanvraag niet in behandeling kon worden genomen is ruimschoots verstreken. Verweerder had derhalve de aanvraag in behandeling moeten nemen. (…) Vaststaat dat de subsidieaanvraag is ingediend op 6 juni 2012 en dus te laat. (…) Nu verweerder de termijnoverschrijding niet verschoonbaar heeft mogen achten, komt de rechtbank tot het oordeel dat de aanvraag te laat is ingediend en derhalve dient te worden afgewezen. De slotsom is dat het beroep gegrond is, dat het bestreden besluit 12 wordt vernietigd en dat de rechtbank zelf in de zaak zal voorzien op de voet van artikel 8:72, derde lid, van de Awb door het bezwaar gegrond te verklaren, het primaire besluit van 4 oktober 2012 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. (…) ECLI:NL:RBMNE:2014:1154 Naar inhoudsopgave Vreemdelingenrecht Ongewenstverklaring JnB2014, 437 MK Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, 08-04-2014, 13/14703 de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Vw 2000 67 lid 1 e Vluchtelingenverdrag 1 (F) Richtlijn 2004/38/EG 2 lid 1, lid 2 a, lid 3, 3 lid 1, 27 lid 1, lid 2 ONGEWENSTVERKLARING. Derdelander die familie is van burger van de Unie. Analoge toepassing Verblijfsrichtlijn. Tegenwerping artikel 1(F) Vlv werkelijke en voldoende ernstige bedreiging. Direct faciliteren van marteling vormt, mede gelet op het tijdsverloop, een actuele bedreiging. De rechtbank stelt vast dat onbestreden is dat eiser woonachtig is in Duitsland samen met zijn Nederlandse echtgenote en kind, dat hij door de Duitse autoriteiten in het bezit is gesteld van een verblijfsdocument en dat hij en zijn gezin voornemens zijn zich opnieuw in Nederland te vestigen, maar dat zijn ongewenstverklaring hieraan in de weg staat. Op grond van deze niet betwiste gegevens en het geuite voornemen van eiser om zich met zijn gezin vanuit Duitsland weer naar Nederland te begeven, dient naar het oordeel van de rechtbank, gelet op jurisprudentie van het Hof van Justitie van 7 juli 1992, C370/90, Surinder Singh, en van 11 december 2007, C-291/05 Eind (www.eurlex.europa.eu), analoge toepassing te worden gegeven aan Richtlijn 2004/38. Nu op grond van het voorgaande wordt aangenomen dat eiser valt onder het toepassingsbereik van Richtlijn 2004/38, ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of de aan eiser tegengeworpen gedragingen een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormen voor een fundamenteel belang van de samenleving, in de zin van artikel 27, tweede lid, van die richtlijn. Dienaangaande wordt het volgende overwogen. Uit de uitspraak van de ABRS van 12 september 2008, zaak nr. 200704924/1 (www.raadvanstate.nl) volgt dat een vreemdeling aan wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving als bedoeld in artikel 27, tweede lid, van de Richtlijn. Gelet hierop heeft verweerder het gedrag van eiser op grond waarvan hem artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen, terecht aangemerkt als een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging. Vervolgens moet aldus worden beoordeeld of verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiser op grond van deze gedragingen tevens een actuele bedreiging vormt in de hier bedoelde zin. (…) De rechtbank stelt vast dat de aan eiser tegengeworpen gedragingen zien op het direct faciliteren van marteling in Irak onder het regime van Saddam Hussein in de periode van 1997 tot 2003. Eiser is in verband gebracht met deportaties, mishandeling, arrestaties en foltering van Koerden en deserteurs. Voorop wordt gesteld dat uit voornoemde uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2013 [zaak nr. 201208487/1/V1, ECLI:NL:RVS:2013:BZ8702] volgt dat de bedreiging die uitgaat van deelname aan marteling lang tot zeer lang actueel blijft. Het onderscheid tussen persoonlijke deelname aan marteling en persoonlijke betrokkenheid bij marteling, zoals in geval van eiser, is naar het oordeel van de rechtbank voor wat betreft het 13 actueel blijven van de bedreiging die daarvan uitgaat beperkt. De bedreiging die uitgaat van persoonlijke betrokkenheid bij marteling blijft naar het oordeel van de rechtbank lang actueel. Mede gelet op het tijdsverloop tussen de tegengeworpen gedragingen en het moment van de ongewenstverklaring van eiser, te weten tien jaar, is daarom nog steeds sprake van een actuele bedreiging als bedoeld in artikel 27, tweede lid, van de Richtlijn 2004/38. Hierbij komt tevens enig gewicht toe, zoals verweerder in het verweerschrift heeft aangegeven, aan de marginalisering door eiser in het gehoor van 4 september 2007 van de ernst en aard van de door hem verrichte werkzaamheden. Voor zover eiser stelt dat hij hier in een andere context zou werken dan in Irak, komt daaraan naar het oordeel van de rechtbank geen doorslaggevende betekenis toe. Dat de aan eiser tegengeworpen gedragingen, anders dan in de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2013, niet zijn vastgelegd in een individueel ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken, maakt het voorgaande niet anders, nu deze tegenwerpingen zijn gebaseerd op hetgeen eiser zelf heeft verklaard tijdens het nader gehoor van 12 november 2003. ECLI:NL:RBDHA:2014:4392 Naar inhoudsopgave Asiel JnB2014, 438 Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, 10-04-2014, 14/454 de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Awb 4:6 WBV 2013/13 HERHAALDE ASIELAANVRAAG. Nareis. WBV 2013/13 in dit geval relevante wijziging van het recht. Peilmoment bepaling meerderjarigheid. De beoordeling spitst zich toe op de vraag of WBV 2013/13 voor eiseres een relevante wijziging van het recht inhoudt. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat dit WBV geen wijziging van het recht inhoudt die gunstig is voor meerderjarige kinderen. De vraag is echter wat het peilmoment is voor de bepaling van de meerderjarigheid. Volgens WBV 2013/13 – voor zover hier relevant – moet de hoofdpersoon in Nederland aantonen dat zijn kinderen in het land van herkomst al feitelijk tot zijn gezin hebben behoord en dat die feitelijke gezinsband niet is verbroken. Er is altijd sprake van gezinsleven tussen ouders en minderjarige biologische kinderen in de zin van artikel 8 EVRM. Als sprake is van gezinsleven, wordt aangenomen dat het minderjarige biologische kind feitelijk behoort en reeds in het land van herkomst feitelijk behoorde tot het gezin. Het uitgangspunt is dat voor biologische minderjarige kinderen geldt dat de biologische band tussen ouder(s) en het kind als feitelijke gezinsband wordt aangemerkt. De rechtbank leidt hieruit af dat voor de bepaling van de meerderjarigheid moet worden gekeken naar het moment dat referente het land van herkomst heeft verlaten. Dat moment is immers van belang voor de vraag of een feitelijke gezinsband moet worden aangenomen. Uit de processtukken leidt de rechtbank het volgende af. Referente heeft in het kader van haar asielprocedure tijdens het eerste gehoor op 23 november 2010 verklaard dat zij in [woonplaats] woonde en dat zij zes maanden geleden [woonplaats] per vliegtuig heeft verlaten, naar Hargheisha is gevlogen en de volgende dag via Jigjiga naar Addis Abeba, Ethiopië, is gereisd. Daar heeft zij een tijd verbleven in afwachting van het regelen van de aanvraag voor verblijf bij haar dochter [naam 3] in Nederland. Op 27 oktober 2010 is zij in Nederland aangekomen. Zij verklaart dat zij eiseres zes maanden geleden voor het laatst heeft gezien in [woonplaats], samen met haar zoontje. Tijdens het nader gehoor op 25 november 2010 heeft referente bevestigd dat zij zes maanden eerder haar land van herkomst heeft verlaten. De rechtbank leidt hieruit af dat referente rond eind mei 2010 Somalië heeft verlaten. Gelet op de gestelde geboortedatum van eiseres, [geboortedag] 1992, was eiseres toen minderjarig. ECLI:NL:RBDHA:2014:4123 14 Naar inhoudsopgave Richtlijnen en verordeningen JnB2014, 439 ABRS, 04-04-2014, 201400701/1/V4 de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Verordening (EG) 343/2003 3 lid 2 EVRM 3 DUBLINVERORDENING. Interstatelijk vertrouwensbeginsel. Overdracht naar Polen is niet in strijd met artikel 3 EVRM. [De staatssecretaris] heeft aldus deugdelijk gemotiveerd dat, hoewel uit de door de vreemdeling overgelegde rapporten blijkt dat het asielsysteem in Polen tekortkomingen kent, daaruit niet kan worden afgeleid dat in de verhouding tot Polen niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Uit het rapport van het BCHV volgt weliswaar dat het risico bestaat dat de vreemdeling na overdracht wordt gedetineerd, maar uit dit rapport of het rapport van AIDA blijkt niet dat, ook indien de vreemdeling gedetineerd zou worden, de omstandigheden van die detentie zodanig zijn dat de Poolse autoriteiten daarmee niet voldoen aan hun verdragsrechtelijke verplichtingen. Evenmin kan op grond van die rapporten worden geconcludeerd dat de Poolse autoriteiten systematisch asielzoekers uitzetten alvorens zij de mogelijkheid hebben gehad een afwijzende beslissing aan te vechten of een voorlopige voorziening, dan wel bij het EHRM een interim measure, te vragen. Dat het rapport van AIDA vermeldt dat dit voorheen in enkele gevallen wel is gebeurd, is onvoldoende om een dergelijke conclusie te dragen. Voorts volgt uit die rapporten, in het bijzonder dat van HFHR, weliswaar dat de toegankelijkheid van medische zorg varieert tussen de verschillende opvang- en detentiecentra, maar dat deze zorg in alle centra en ook daarbuiten beschikbaar is. Dat het niveau van deze zorg, in afwijking van het uitgangspunt dat de medische voorzieningen in de lidstaten vergelijkbaar wordt geacht, ondermaats is, kan uit de rapporten niet worden afgeleid. Derhalve is niet aannemelijk gemaakt dat de medische omstandigheden van de vreemdeling in de weg staan aan overdracht aan Polen. Daarbij gaat de Afdeling ervan uit dat de staatssecretaris bij overdracht de Poolse autoriteiten informeert over de door de vreemdeling benodigde medische zorg. ECLI:NL:RVS:2014:1278 JnB2014, 440 Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, 10-04-2014, 13/31715 de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Vw 2000 9 lid 2 Richtlijn 2004/38 2 lid 2 c, 3 lid 1, 6 lid 1, lid 2, 7 lid 1, lid 2 VERBLIJFSRICHTLIJN. Verblijfsrecht van derdelander die familielid is van burger van de Unie, in lidstaat van nationaliteit van die burger. Minimale duur verblijf bij familielid in gastlidstaat. Met eiseres is de rechtbank van oordeel dat verweerder, door zich op het standpunt te stellen dat eiseres en referent gezamenlijk ten minste drie maanden in de andere lidstaat moeten hebben verbleven, blijk heeft gegeven van een onjuiste interpretatie van de artikelen 6, tweede lid, en 7, tweede lid, van de verblijfsrichtlijn en overweegt daartoe als volgt. De verblijfsrichtlijn is niet van toepassing op burgers van de Unie die verblijven in de lidstaat waarvan zij de nationaliteit bezitten, wat in beginsel betekent dat hun familieleden uit derde landen aan de nationale immigratiewetgeving moeten voldoen. In het arrest van 7 juli 1992, C-370/90, in de zaak Surinder Singh, punt 23, (www.curia.europa.eu), heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, thans: het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof), evenwel overwogen dat de echtgenoot van een burger van de Unie die van zijn recht op vrij verkeer gebruik heeft gemaakt, wanneer laatstgenoemde naar zijn land van herkomst terugkeert, ten minste 15 dezelfde rechten van toegang en verblijf moet genieten als die welke het gemeenschapsrecht hem zou toekennen indien die burger van de Unie zou besluiten om naar een andere lidstaat te gaan en daar te verblijven. In het arrest van 11 december 2007, C-291/06, in de zaak Eind, punt 45, (www.curia.europa.eu), heeft het Hof overwogen dat bij terugkeer van een werknemer naar de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit nadat hij betaald werk heeft verricht in een andere lidstaat, een tot het gezin van die werknemer behorende persoon met de nationaliteit van een derde land een recht van verblijf heeft in de lidstaat waarvan de werknemer de nationaliteit bezit, ook indien deze laatste aldaar geen reële en daadwerkelijke economische activiteit verricht. Zoals volgt uit de arresten Surinder Singh en Eind, is de ratio van de toepassing van de verblijfsrichtlijn dat een burger van de Unie niet mag worden belemmerd in het uitoefenen van zijn recht op vrij verkeer door de omstandigheid dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst gescheiden zou kunnen geraken van een familielid met de nationaliteit van een derde land doordat deze in het land van herkomst niet bij hem kan verblijven. Vast staat dat referent zich in Krefeld heeft gevestigd op grond van artikel 7 van richtlijn 2004/38. Vast staat ook dat eiseres is aan te merken als familielid van referent als bedoeld in artikel 2, tweede lid, aanhef en onder c, van de verblijfsrichtlijn en dat, nadat eiseres zich in december 2012 vanuit de Oekraïne heeft gevoegd bij de rest van haar familieleden in Krefeld, door het gezin in Krefeld gezinsleven is uitgeoefend gedurende ruim twee maanden. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten onrechte heeft geoordeeld dat eiseres geen afgeleid verblijfsrecht toekomt op grond van artikel 7, tweede lid, van de verblijfsrichtlijn. Dat eiseres korter dan drie maanden in Duitsland heeft verbleven, maakt dit niet anders. Daadwerkelijk verblijf van drie maanden wordt in artikel 7, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 7, eerste lid, van de verblijfsrichtlijn, niet als voorwaarde gesteld voor een verblijfsrecht op grond van deze bepaling. Ook uit het ter zitting besproken arrest van het Hof van 12 maart 2014, C456/12, in de zaken van O. en B. tegen de minister van Immigratie, Integratie en Asiel (www.curia.europa.eu), is niet af te leiden dat deze eis kan worden gesteld. De uitleg van verweerder heeft tot gevolg dat wanneer eiseres verblijf in Nederland wordt ontzegd, referent wordt belemmerd in zijn essentiële recht op vrij verkeer. Voor wat betreft het beroep van verweerder op de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 13 september 2010 (LJN: BO7110) overweegt de rechtbank dat dat beroep niet opgaat, reeds omdat het verblijf van de referent in die zaak in 2008 in de gastlidstaat was gestoeld op artikel 6 van de verblijfsrichtlijn en niet, zoals bij referent in de onderhavige zaak, op artikel 7 van de verblijfsrichtlijn. ECLI:NL:RBDHA:2014:4197 Naar inhoudsopgave Toezicht en vrijheidsontneming JnB2014, 441 ABRS, 08-04-2014, 201402277/1/V3 de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Vw 2000 6 Richtlijn 2008/115/EG 15 lid 1 b VRIJHEIDSONTNEMENDE MAATREGEL. Voortzetten. Niet gebleken van een handelen of nalaten dat rechtstreeks verband houdt met belemmeren of ontwijken van de voorbereiding van de terugkeer dan wel de verwijderingsprocedure. Vreemdeling beschikt over geldig en goed bevonden Russisch en Mexicaans paspoort. Onder verwijzing naar de toegangsweigering is de vreemdeling op dezelfde dag de onderhavige vrijheidsontnemende maatregel opgelegd. In voormeld besluit van 2 maart 2014 heeft de staatssecretaris ter motivering van het voortzetten van deze maatregel 16 gewezen op verschillende omstandigheden die volgens hem, in onderlinge samenhang bezien, grond geven om aan te nemen dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken dan wel niet zal meewerken aan zijn vertrek of de verwijderingsprocedure. Onder meer is volgens de staatssecretaris hierbij van belang dat de vreemdeling bij binnenkomst in Nederland niet in het bezit was van een voor zijn beoogde verblijf benodigd visum en dat hij in het verleden meerdere aanvragen om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend, die alle zijn afgewezen. Dat de vreemdeling naar Mexico is gereisd, leidt volgens de staatssecretaris niet tot de conclusie dat de vreemdeling de voorbereiding van zijn terugkeer niet zal ontwijken of belemmeren, nu hij kennelijk niet de intentie had om zich daar te vestigen. Deze feiten en omstandigheden bieden op zichzelf noch in onderling verband grond voor het oordeel dat de vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert. Niet is immers gebleken dat hiermee sprake is van een handelen of nalaten door de vreemdeling dat rechtstreeks verband houdt met het belemmeren of ontwijken van de voorbereiding van de terugkeer dan wel de verwijderingsprocedure. Daartoe is van belang dat uit het proces-verbaal van bevindingen van 23 februari 2014 blijkt dat de vreemdeling beschikt over zowel een Russisch als een Mexicaans paspoort, welke documenten beide door de Falsificaten Schiphol Desk goed zijn bevonden. www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI) Naar inhoudsopgave Procesrecht JnB2014, 442 ABRS, 31-03-2014, 201401496/1/V2 de minister van Buitenlandse Zaken. Awb 6:8 lid 1, 6:24 Vw 2000 69 lid 1 PROCESRECHT. Termijn (hoger)beroepschrift. Geen verschoonbare termijnoverschrijding vanwege het bestaan van andere, snellere, mogelijkheden dan per post om een (hoger)beroepschrift te versturen vanuit het buitenland. Weliswaar is het hogerberoepschrift reeds twee dagen nadat de gemachtigde van de vreemdeling de aangevallen uitspraak heeft ontvangen ter post bezorgd, maar het komt desondanks voor risico van de vreemdeling dat het hogerberoepschrift niet tijdig bij de Raad van State is ingekomen. Hierbij is van belang dat algemeen bekend mag worden verondersteld dat het postverkeer tussen Suriname en Nederland enige tijd in beslag kan nemen. De vreemdeling heeft de aangevallen uitspraak door de rechtbank naar haar gemachtigde in Suriname laten verzenden en het hogerberoepschrift vervolgens vanuit Suriname alleen per aangetekende post naar de Raad van State verzonden, naar eigen zeggen vier dagen voor het einde van de termijn. Nu tussen verzending door de rechtbank vanuit Nederland van de aangevallen uitspraak en de ontvangst daarvan door de gemachtigde reeds twintig dagen waren verstreken, en er voorts andere, snellere, mogelijkheden bestaan om een hogerberoepschrift te versturen, zoals per faxapparaat, kan niet worden geconcludeerd dat de vreemdeling feiten of omstandigheden heeft gesteld in verband waarmee redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat zij in verzuim is geweest. ECLI:NL:RVS:2014:1279 Naar inhoudsopgave 17
© Copyright 2024 ExpyDoc