Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht 2014, afl. 15

Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 15 2014,
nummer 422 – 442 dinsdag 15 april 2014
Landelijk stafbureau bestuursrecht
Landelijk Stafbureau Bestuursrecht, Externe email: [email protected]
Telefoon: 088 361 3286, Citeertitels JnB 2013, 1
Inhoud
In deze Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht vindt u de volgende
onderwerpen: (Door op het onderwerp te klikken komt u direct bij de uitspraken op het
betreffende rechtsgebied)
-Algemeen bestuursrecht
-Schadevergoedingsrecht
-Handhaving
-Omgevingsrecht
-Wabo
-Bijstand
-Bestuursrecht overig
-Arbeidstijdenwet
-Studiefinanciering
-Subsidie
-Vreemdelingenrecht
-Ongewenstverklaring
-Asiel
-Richtlijnen en verordeningen
-Toezicht en vrijheidsontneming
-Procesrecht
1
Algemeen bestuursrecht
JnB2014, 422
CRvB, 18-11-2013 (publ. 10-04-2014), 12/5618 AOW
Awb 8:15
WRAKING. Dat rechter- plaatsvervangers als zodanig met rechtspraak zijn
belast is niet in strijd met artikel 6 van het EVRM. Verwijzing naar EHRM, 21
december 2000 (Wettstein tegen Zwitserland, ECLI:NL:XX:2000:AP0649). Dat
rechter-plaatsvervangers doorgaans geen direct leidinggevende hebben bij een
gerecht maakt dat niet anders.
ECLI:NL:CRVB:2013:2467
JnB2014, 423
CRvB, 01-04-2014, Awb 13/3696 WWB-V
college van burgemeester en wethouders van Groningen.
Awb 8:41
GRIFFIERECHT. Indien een indiener van een (hoger)beroepschrift binnen de
gestelde termijn een beroep op betalingsonmacht doet, stelt de Raad hem in de
gelegenheid een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van
griffierecht in te dienen. Er is geen rechtsregel die de bestuursrechter verplicht
een betrokkene ambtshalve in de gelegenheid te stellen een aanvraag om
bijzondere bijstand voor de kosten van het griffierecht in te dienen.
ECLI:NL:CRVB:2014:1062
Naar inhoudsopgave
Schadevergoedingsrecht
JnB2014, 424
ABRS, 09-04-2014, 201211639/1/A2
college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Rijnland.
Verordening schadevergoeding Rijnland 2005
Nadeelcompensatie. Kustversterkingswerkzaamheden. Normaal
maatschappelijk risico. De aard van de schade, uitzichtschade die zich
manifesteert in waardevermindering van de appartementen, staat op zich niet
aan toepassing van een drempel in de weg. De ligging van de appartementen op
de eerste verdieping van een gebouw dat vlak bij de duinen ligt, leidt tot een
verhoogde kans op het ontstaan van uitzichtschade als gevolg van
kustversterkingswerkzaamheden. Dit is onvoldoende reden om een hoge
drempel van 10% te hanteren. Het ligt in de rede een drempel van 5% te
hanteren.
Afwijzing verzoeken om vergoeding van waardevermindering van appartementen als
gevolg van de uitvoering van het kustversterkingsplan Versterking zwakke schakel
Noordwijk. (…)
Naar aanleiding van het betoog van (…) dat het college voor de beantwoording van de
vraag of de schade buiten het normaal maatschappelijk risico valt, niet een drempel van
10% van de waarde van de appartementen onmiddellijk vóór het ontstaan van de
schade, heeft mogen hanteren, wordt het volgende overwogen. (...)
In dit geval is voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van een drempel van 10%
uitgangspunt dat, zoals de Afdeling in de tussenuitspraak heeft overwogen, de uitvoering
van de kustversterkingswerkzaamheden ten behoeve van een goede en veilige
kustverdediging als een normale maatschappelijke ontwikkeling in het algemeen belang
moet worden beschouwd. Door de duinuitbreiding en verhoging is het zicht op het strand
vanuit de appartementen nagenoeg geheel verloren gegaan. Ook is het zicht op de
2
branding bij vloed en bij een smalle branding verloren gegaan. De aard van de schade,
uitzichtschade die zich manifesteert in waardevermindering van de appartementen, staat
op zich niet aan toepassing van een drempel in de weg. De ligging van de appartementen
op de eerste verdieping van een gebouw dat vlak bij de duinen ligt, leidt tot een
verhoogde kans op het ontstaan van uitzichtschade als gevolg van
kustversterkingswerkzaamheden. Anders dan het college betoogt, is dit onvoldoende
reden om een hoge drempel van 10% te hanteren. Een waardedaling van 10% is zware
schade en kan niet als behorend tot het normaal maatschappelijk risico worden
aangemerkt. Anders dan het college betoogt, kan deze schade evenmin voor rekening
van [appellant A], [appellant B] en de erven [appellante C] blijven op de grond dat zij
het risico daarvan hebben aanvaard. Ten tijde van de aankoop van de appartementen
door [appellant A], [appellant B] en [appellante C] was het op grond van het
bestemmingsplan niet voorzienbaar dat een dijk in het duin, een verhoging tot negen
meter boven NAP, zou worden aangelegd. Evenmin konden [appellant A], [appellant B]
en [appellante C] deze ontwikkeling op grond van concrete beleidsdocumenten, waarin
invulling wordt gegeven aan de bestemming ‘kustverdediging’, of op grond van andere
informatie voorzien. (…)
Het hoger beroep is gegrond. (…) De Afdeling ziet aanleiding met toepassing van artikel
8:72, vierde lid, van de Awb, zoals dit luidde ten tijde van belang, zelf in de zaak te
voorzien. Uit de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2013 in zaak nr.
201207118/1/A2, ECLI:NL:RVS:2013:BZ2513, volgt dat aansluiting kan worden gezocht
bij de in artikel 6.2 Wro neergelegde ondergrens voor de bepaling van de
vergoedbaarheid van de schade, nu ook dat stelsel berust op het beginsel van de
gelijkheid voor de openbare lasten en de aard van de toegebrachte schade
overeenkomstig is. In artikel 6.2, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening is een
drempel van 2% neergelegd. Deze drempel is een minimum-forfait, dat geldt voor alle
gevallen waarin is verzocht om vergoeding van indirecte planschade in de vorm van
waardevermindering, ongeacht de vraag of de beweerdelijke schadeveroorzakende
planologische maatregel als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden
aangemerkt. Uit de tussenuitspraak volgt dat de kustversterkingswerkzaamheden als een
normale maatschappelijke ontwikkeling moeten worden aangemerkt. Onder 3.3.3 is
overwogen dat [appellant A], [appellant B] en [appellante C] een grotere kans op het
ontstaan van schade hadden wegens de locatie van de appartementen en de ligging van
de appartementen op de eerste verdieping. Gelet hierop ligt het in de rede een drempel
van 5% te hanteren. (…)
ECLI:NL:RVS:2014:1198
JnB2014, 425
CRvB, 09-04-2014, 13/4805 BESLU
raad van bestuur van het Uwv.
EVRM 6
REDELIJKE TERMIJN. I.c. ziet de Raad geen aanleiding de redelijke termijn voor
deze procedure op meer dan vier jaren te stellen. Verwijzing naar de uitspraak
van de ABRS van 29 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:188).
ECLI:NL:CRVB:2014:1164
Naar inhoudsopgave
Handhaving
JnB2014, 426
ABRS, 09-04-2014, 201308941/1/A4
college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland.
Awb 4:94
INVORDERING DWANGSOM. I.c. heeft verweerder bij brief aan de Afdeling
meegedeeld dat het bereid is het invorderen van verbeurde dwangsommen op
te schorten tot na de uitspraak in hoger beroep. Een dergelijke bereidheid tot
3
het opschorten van de invordering is geen uitstel van betaling als bedoeld in
artikel 4:94, eerste lid, van de Awb. Verwijzing naar de uitspraak van de ABRS
van 19 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA3682.
ECLI:NL:RVS:2014:1268
Naar inhoudsopgave
Omgevingsrecht
Wabo
JnB 2014, 427
Rechtbank Noord-Nederland, 11-03-2014, (publ. 04-04-2014), AWB 13/1539
college van gedeputeerde staten van Fryslân, verweerder.
Wabo 2.10 lid 1 onder c, 2.12 lid 1 aanhef en onder a, ten derde, 3.13 lid 1, lid 2, lid 3
Wro 4.2 lid 1
Verweerder heeft i.c. in redelijkheid een reactieve aanwijzing ertoe strekkend
dat besluit omgevingsvergunning voor uitbreiding windpark niet in stand blijft
kunnen geven. Begrip “provinciale belangen”; artikel 4.2, eerste lid, Wro.
Provinciaal beleid. Verweerder heeft het algemene, provinciale belang boven
het individuele belang van eiser mogen laten prevaleren.
Aanwijzing aan het college van B&W als bedoeld in artikel 3.13, tweede lid, van de Wabo,
ertoe strekkende dat het besluit tot verlenen van de omgevingsvergunning voor de
uitbreiding van een windpark niet in stand blijft. (…)
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het bepaalde in artikel 4.2, eerste lid, van de
Wro en onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis van de Wro wat betreft het
begrip “provinciale belangen” (vgl AbRS 20-10-2010, (…) ECLI:NL:RVS:2010:BO1178),
het provinciebestuur in redelijkheid het belang van het voorkomen van een inbreuk op de
kwaliteit van het buitengebied in de provincie Friesland en in samenhang daarmee het
belang van het voorkomen van verdere ontsiering van het landschap in die provincie, als
provinciaal belang heeft kunnen aanmerken. In dit verband is van belang dat verweerder
het met het oog op, onder andere, een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk heeft
geacht beleid ten aanzien van windenergie te ontwikkelen waarin is opgenomen dat men
met minder windmolens meer windenergie wil opwekken. (…)
Verweerder heeft een duidelijke beleidskeuze gemaakt door te bepalen dat de ruimte
voor nieuwe windmolens beperkt dient te blijven tot drie locaties in de provincie Friesland
(…). Door minder windmolens toe te staan en deze te beperken tot de genoemde locaties
wordt “verrommeling” van het landschap tegengegaan. Deze beleidskeuze is neergelegd
in de Houtskoolschets windstreek 2011, het coalitie-akkoord en de ontwerp-structuurvisie
Fryslân Windstreek 2012. De rechtbank is van oordeel dat dit beleid hiermee voldoende
bestendig is vastgelegd. Op grond hiervan bestaat voor verweerder de mogelijkheid tot
het geven van een reactieve aanwijzing op dit gebied.
(…) Niet in geschil is dat de plaats waar eiser een windmolen wil bouwen, niet één van de
door verweerder aangegeven locaties betreft. In het besluit tot afgifte van de
omgevingsvergunning is door het college verder niet getoetst hoe dit besluit zich
verhoudt tot de door verweerder ingezette beleidslijn, het college heeft de beslissing ten
onrechte getoetst aan de oude beleidslijn van verweerder. Gelet op het door verweerder
geschetste belang heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank het algemene,
provinciale belang boven het individuele belang van eiser mogen laten prevaleren. Dit
brengt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder in het onderhavige geval in
redelijkheid een reactieve aanwijzing heeft kunnen geven.
ECLI:NL:RBNNE:2014:1747
JnB2014, 428
ABRS, 09-04-2014, 201305410/1/A1
college van burgemeester en wethouders van Wageningen.
4
Wabo 2.12 lid 1 aanhef en onderdeel a, onder 2˚
Besluit omgevingsrecht 4 aanhef en lid 9
Omgevingsvergunning. Afwijking bestemmingsplan. Jongerencentrum.
Introductieactiviteiten. Ruimtelijke aanvaardbaarheid. Verhouding met
evenementenvergunning. Geluidhinder aankomende en vertrekkende
bezoekers.
Verlenen omgevingsvergunning voor het gebruik van een pand ten behoeve van een
jongerencentrum. (…)
Bij besluit van 2 juli 2013 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak,
opnieuw besloten op het door [wederpartij sub 1 en 2] gemaakte bezwaar. (…) Bij besluit
van 2 juli 2013 heeft het college omgevingsvergunning verleend voor activiteiten tijdens
de algemene introductiedagen in Wageningen. Nu volgens het college de algemene
introductiedagen ieder jaar verschillend van aard en omvang zijn, kunnen de ruimtelijke
gevolgen ervan niet op voorhand worden vastgesteld. Hiervoor dient volgens het college
ieder jaar opnieuw een evenementenvergunning te worden aangevraagd waarbij ook de
ruimtelijke gevolgen ervan zullen worden betrokken. [Wederpartij sub 1en 2] hebben
terecht naar voren gebracht dat het college ook de ruimtelijke aanvaardbaarheid van
activiteiten tijdens de algemene introductiedagen bij de beoordeling van de thans aan de
orde zijnde omgevingsvergunning had dienen te betrekken en niet pas later in het kader
van een evenementenvergunning. Hiertoe overweegt de Afdeling dat een
evenementenvergunning ingevolge de Algemene Plaatselijke Verordening in het bijzonder
is ingegeven uit het oogpunt van handhaving van de openbare orde, en geen
toetsingskader vormt voor de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het betrokken
evenement. (…)
In het door [wederpartij sub 1 en 2] gestelde dat het college ten onrechte de
geluidhinder veroorzaakt door activiteiten die zich buiten de inrichtingsgrenzen op de
openbare weg plaatsvinden, door onder meer aankomende en vertrekkende bezoekers,
niet bij het besluit heeft betrokken, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de
geluidhinder zodanig is dat dit leidt tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat. Het
college diende te beoordelen wat de gevolgen voor wat betreft geluidhinder zijn ten
gevolge van de verlening van de omgevingsvergunning voor het jongerencentrum. Het
kan daaraan uitsluitend voorschriften verbinden die betrekking hebben op het
jongerencentrum zelf. Voor het weigeren van de vergunning wegens aankomende en
vertrekkende bezoekers kan slechts aanleiding bestaan, indien de hinder die wordt
veroorzaakt in de openbare ruimte, zodanig is dat het college in redelijkheid niet tot
verlening van de omgevingsvergunning kon overgaan. [wederpartij sub 1] en
[wederpartij sub 2] hebben niet aannemelijk gemaakt dat dat hier het geval is. (…)
ECLI:NL:RVS:2014:1238
JnB 2014, 429
ABRS, 09-04-2014, 201306066/1/A1
college van burgemeester en wethouders van Berkelland, appellant.
Wabo 2.1 lid 1 aanhef en onder a
Besluit omgevingsrecht 2.3 lid 2, bijlage II artikel 2, lid 4
Uitleg “zijkant van het dakvlak” in artikel 2, vierde lid, aanhef en onder e, van
bijlage II van het Bor.
Afwijzing verzoek om handhavend op te treden tegen een dakkapel. (…)
Het staat tussen partijen vast dat de dakkapel is gerealiseerd in het achterdakvlak. Een
nadere beschrijving van de in artikel 2, vierde lid, aanhef en onder e, van bijlage II van
het Bor opgenomen ‘zijkanten van het dakvlak’ ontbreekt in het Bor.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, volgt uit de tekst van voormeld artikel
alsmede gezien de in de toelichting op het Bor opgenomen afbeelding van een
vergunningvrije dakkapel met de daarin geschetste aan te houden afstanden (Staatsblad
2010 nr. 143 p. 147) dat de zijkant van het desbetreffende dakvlak wordt gevormd door
de grens van het eigendom van het dakvlak. Er bestaan geen aanknopingspunten voor
het oordeel dat bij de bepaling van de zijkant van het dakvlak de perceelsgrens op
maaiveldniveau maatgevend is. De door de rechtbank gehanteerde voor- en
5
achterkantbenadering biedt daarvoor geen grond. Uit de in figuur I in de toelichting op
het Bblb opgenomen visualisatie noch uit de tekst behorende bij deze figuur kan worden
afgeleid dat de voor- en achterkantbenadering eveneens betrekking heeft op het vereiste
dat de zijkanten van de dakkapel meer dan 0,5 m van de zijkanten van het dakvlak
verwijderd dienen te zijn. Dat de zijkant van het dakvlak in het merendeel van de
gevallen gelijk is aan de perceelgrens op maaiveldniveau en het in dit geval een atypische situatie betreft, betekent, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet dat
reeds daarom de perceelgrens voor het berekenen van de in artikel 2, vierde lid, aanhef
en onder e, van bijlage II van het Bor opgenomen vergunningvrije afstand als
uitgangspunt dient te worden genomen.
Tussen partijen is niet in geschil dat de afstand tussen de zijkanten van het dakvlak en
de zijkanten van de dakkapel meer dan 0,5 m bedraagt. Ook aan de overige vereisten
opgenomen in artikel 2, vierde lid, van bijlage II van het Bor wordt voldaan. Nu, gelet op
het voorgaande, voor de dakkapel ingevolge artikel 2, vierde lid, van bijlage II van het
Bor geen omgevingsvergunning is vereist, heeft (…) het college terecht (…) geweigerd
handhavend op te treden. (…) Gegrond hoger beroep. (…)
ECLI:NL:RVS:2014:1229
JnB2014, 430
Rechtbank Oost-Brabant, 08-04-2014, SHE 13/774
college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder.
Wabo 2.1 lid 1 onder e, 2.5, 2.6 lid 1, 2.14 lid 1 onder c sub 1, 2.30 lid 1, 2.31 lid 1
aanhef en onder b, lid 2, 2.31a
Invoeringswet Wabo 1.2
Wet milieubeheer 8.4
WABO-milieu. De vaste jurisprudentie van de ABRS ten aanzien van art. 8.4 Wm
geldt onverkort bij de beantwoording van de vraag of toepassing moet worden
gegeven aan artikel 2.6, eerste lid, van de Wabo. Weliswaar heeft verweerder
hierbij beleidsvrijheid maar de keuze om al dan niet toepassing te geven aan
artikel 2.6 van de Wabo moet goed zijn gemotiveerd. I.c. ziet de rechtbank gelet
op de omstandigheden niet in waarom verweerder niet heeft bepaald dat een
revisievergunning had moeten worden aangevraagd. (…)
Artikel 2.31a Wabo geeft verweerder niet de bevoegdheid om voorschriften op
leggen ten aanzien van onderdelen van de inrichting waar de aanvraag geen
betrekking op heeft. (…)
Aan de vernietiging van het bestreden besluit (eerste fase) komt
terugwerkende kracht toe. Dit heeft tot gevolg dat het bestreden besluit en de
beschikking tweede fase, niet langer worden aangemerkt als een
omgevingsvergunning. De rechtbank ziet geen aanleiding de beschikking
tweede fase in te trekken omdat er, na de vernietiging van het bestreden
besluit, nog geen omgevingsvergunning tot stand is gekomen.
Besluit waarbij een beschikking eerste fase is verleend voor het veranderen en uitbreiden
van activiteiten en capaciteiten van een inrichting waar bepaalde handelingen met
afvalstoffen worden verricht. (…) Eisers voeren onder meer aan dat een volledige toets
aan de Beste Beschikbare Technieken (BBT-toets) ontbreekt. (…) Eisers vinden dat
verweerder een revisievergunning had moeten verlenen in plaats van een
veranderingsvergunning, omdat het bestreden besluit voorschriften met betrekking tot
geur en geluid bevat die betrekking hebben op de gehele inrichting. (…) De rechtbank
overweegt dat de revisievergunning op basis van artikel 8.4 van de Wm volgens vaste
rechtspraak van de ABRS alleen mocht worden geëist als er (a) sprake is van een
onoverzichtelijke vergunningssituatie (zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2007,
ECLI:NL:RVS:2007:BA9802), (b) de gevraagde wijziging of uitbreiding zeer ingrijpend is
en ook invloed heeft op het bestaande deel van de inrichting (de uitspraak van 24
oktober 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY1031) of (c) voor een inrichting eerder een
vergunning is verleend en de aangevraagde wijzigingen zodanig zijn, dat er sprake is van
een nieuwe inrichting, dan wel van een inrichting van een geheel andere aard. De
rechtbank is van oordeel dat deze jurisprudentie onverkort geldt bij de beantwoording
6
van de vraag of toepassing moet worden gegeven aan artikel 2.6, eerste lid, van de
Wabo. Weliswaar heeft verweerder hierbij beleidsvrijheid maar de keuze om al dan niet
toepassing te geven aan artikel 2.6 van de Wabo moet goed zijn gemotiveerd. (…)
Het is onduidelijk wat de grondslag is van het bestreden besluit, in het bijzonder de
grondslag voor het wijzigen van de voorschriften met betrekking tot geurhinder. (…)
Gelet op deze omstandigheden ziet de rechtbank niet in waarom verweerder niet heeft
bepaald dat een revisievergunning voor de gehele inrichting had moeten worden
aangevraagd. Op de aanvraag voor een revisievergunning had een integrale beoordeling
van de gehele inrichting inclusief de veranderingen met toepassing van artikel 2.6 van de
Wabo kunnen plaatsvinden, zodat verweerder had kunnen bezien of de beste beschikbare
technieken in de inrichting worden toegepast. Dit had kunnen resulteren in een voor
ieder duidelijk en overzichtelijk stelsel van voorschriften. Het bestreden besluit is daarom
onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. De beroepsgrond slaagt.
Eisers voeren verder aan dat de MER-beoordeling niet adequaat is, omdat er veel meer
geuremissie is vergund dan beoordeeld in het kader van de MER. (…)
De rechtbank stelt vast dat in de revisievergunning uit 2006 een hogere immissie is
vergund dan kan worden veroorzaakt door de emissie die gepaard gaat met de destijds
aangevraagde activiteiten. (…) Verweerder laat de begrenzing van de emissiecapaciteit
door de aanvraag bij de MER-beoordeling echter geheel buiten beschouwing. De MERbeoordeling berust daarmee op een onjuist uitgangspunt. Nu in de beoogde situatie een
toename van de emissie zal plaatsvinden, word in de MER-beoordeling ten onrechte
aangenomen dat sprake is van een standstill-situatie ten opzichte van de
revisievergunning en is de MER-beoordeling aldus onvoldoende gemotiveerd. Deze
beroepsgrond slaagt. (…)
Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond en komt het bestreden besluit voor
vernietiging in aanmerking. De rechtbank zal eerst nagaan of er aanleiding bestaat om
de rechtsgevolgen in stand te laten. (…) Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de
rechtbank de rechtsgevolgen niet in stand laten. De rechtbank ziet vervolgens geen
aanleiding verweerder gelegenheid te bieden de gebreken te herstellen. (…) De
rechtbank ziet evenmin een mogelijkheid dat verweerder een nieuw besluit kan nemen
op de voorliggende aanvraag. Met ingang van 24 mei 2013 is artikel 2.31a van de Wabo
aan de wet toegevoegd op basis van de Wet van 11 april 2013 tot wijziging van de Wabo
en de Wm en enkele andere wetten ten behoeve van de implementatie van de
IED-richtlijn (Stb. 2013,159). Dit artikel biedt verweerder de bevoegdheid om de
grondslag van de aanvraag te verlaten en voor zover nodig voorschriften aan de
omgevingsvergunning te verbinden die strekken tot toepassing van andere technieken
dan de aangevraagde technieken indien toepassing wordt gegeven aan artikel 2.31,
eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo. Dit artikel geeft verweerder evenwel niet de
bevoegdheid om voorschriften op leggen ten aanzien van onderdelen van de inrichting
waar de aanvraag geen betrekking op heeft. De rechtbank zal echter niet zelf in de zaak
voorzien en de voorliggende aanvraag van vergunninghoudster weigeren nu het in de
eerste plaats aan verweerder is om te bepalen of een revisievergunning moet worden
aangevraagd.
De rechtbank volstaat daarom met te bepalen dat verweerder een nieuw besluit dient te
nemen met inachtneming van deze uitspraak binnen zes maanden na het onherroepelijk
worden van deze uitspraak. Zoals hierboven aangegeven is de beschikking tweede fase
onherroepelijk en is deze in werking getreden. Aan de vernietiging van het bestreden
besluit komt terugwerkende kracht toe. Dit heeft naar het oordeel van de rechtbank tot
gevolg dat het bestreden besluit en de beschikking tweede fase, niet langer worden
aangemerkt als een omgevingsvergunning. Uit artikel 6.3, eerste lid, van de Wabo volgt
ook, dat de beschikking tweede fase niet in werking is getreden. Daargelaten dat eisers
geen beroep hebben ingesteld tegen de beschikking tweede fase, ziet de rechtbank geen
aanleiding de beschikking tweede fase in te trekken omdat er, na de vernietiging van het
bestreden besluit, nog geen omgevingsvergunning tot stand is gekomen. (…)
ECLI:NL:RBOBR:2014:1680
Naar inhoudsopgave
7
Bijstand
JnB2014, 431
CRvB, 25-03-2014, 12/583 WWB, 12/2188 WWB, 13/770 WWB
Het college van burgemeester en wethouders van Haarlem.
WWB 19, 58
Verrekening bijstand, zesmaandenjurisprudentie.
Herziening en terugvordering van bijstand. Door het college is overwogen dat appellant
in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting niet heeft gemeld dat hij
financieel wordt ondersteund door S.
Raad: Aangezien een deel van de betalingen van S contant geschiedde, zodat deze
betalingen niet op de bankrekening van appellant zichtbaar waren en overigens
verifieerbare gegevens daarover ontbreken, kan niet worden gezegd dat het college
onzorgvuldig heeft gehandeld door ter bepaling van de hoogte van de bijdragen uit te
gaan van de door appellant daarover afgelegde verklaringen. Appellant heeft in hoger
beroep betoogd dat het college nog aanvullend de bankafschriften vanaf 1 november
2009 had moeten opvragen, maar onder de hiervoor aangegeven omstandigheden had
dat geen verdere duidelijkheid opgeleverd. Omdat exacte en verifieerbare gegevens over
de hoogte van de bijdrage van S. ontbreken, faalt ook het betoog dat het college per
maand concreet de bijdrage had moeten berekenen. Het college mocht bij het ontbreken
van dergelijke gegevens de hoogte van het bedrag aan de hand van de
onderzoeksgegevens schattenderwijs vaststellen en daarbij uitgaan van de door
appellant afgelegde verklaring. Omdat de kosten voor treinkaartjes behoren tot de
algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, is de betaling van deze kosten tot een
gemiddeld bedrag van € 30,- per maand terecht daarbij in aanmerking genomen. (…)
Artikel 58 van de WWB regelt de bevoegdheid van het college om bijstand in bepaalde
gevallen terug te vorderen. In artikel 58, derde lid, van de WWB zoals die bepaling luidde
ten tijde hier van belang, is bepaald dat het college bevoegd is tot verrekening van in de
voorafgaande drie maanden ontvangen middelen met de algemene bijstand.
In zijn uitspraak van 18 augustus 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7667, heeft de Raad over
de strekking van de verrekeningsbepaling van artikel 58, derde lid, van de WWB (oud)
het volgende overwogen:
“Naar het oordeel van de Raad houdt deze bepaling, gelezen in samenhang met artikel
19, tweede lid, van de WWB, een in tijdsduur beperkte verruiming in van de mogelijkheid
om ontvangen inkomsten in mindering te brengen op de lopende maanduitkering. Daarbij
is de wetgever er kennelijk van uitgegaan dat, gegeven het feit dat de betrokkene kort
tevoren (naast de lopende bijstandsuitkering) over deze middelen de beschikking heeft
gekregen, hij er rekening mee diende te houden dat deze op korte termijn zouden
worden verrekend.”
In deze uitspraak van 18 augustus 2009 heeft de Raad voorts geoordeeld dat de in
artikel 58, derde lid, van de WWB (oud) bedoelde verrekening door de wetgever
uitdrukkelijk niet als terugvordering wordt beschouwd. De Raad ziet geen aanleiding daar
thans anders over te oordelen.
Anders dan appellant heeft betoogd, volgt uit de omstandigheid dat de rechtbank het
beroep op de zesmaandenjurisprudentie heeft gehonoreerd en de terugvordering in tijd
heeft beperkt tot 1 mei 2010, niet dat het college niet bevoegd zou zijn om de inkomsten
over de maanden februari, maart en april 2011, en vanaf mei 2011 te verrekenen met de
bijstand. De zesmaandenjurisprudentie ziet uitdrukkelijk op de bevoegdheid tot
terugvordering. De ratio van de zesmaandenjurisprudentie is dat door het stilzitten van
het bestuursorgaan de ten onrechte verleende bijstand onnodig hoog is opgelopen. In het
geval van verrekening is er, anders dan in het geval van terugvordering, geen sprake
van een onnodig hoog oplopen van ten onrechte verleende bijstand.
Derhalve is er geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid gebruik
heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot verrekening.
ECLI:NL:CRVB:2014:1117
8
JnB2014, 432
CRvB, 25-03-2014, 13/3227 WWB, 12/3228 WWB
Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
WWB
Belening van kostbare goederen. Voor de toepassing van de WWB is de
vooronderstelling gerechtvaardigd dat die goederen deel uit maken van de
middelen waarover die betrokkene kan beschikken.
Herziening bijstandsuitkering op de grond dat appellanten in die periode sieraden hadden
beleend bij de Bank van Lening.
Raad: Het stelselmatig aanbieden van kostbare goederen bij een bank van lening voor
verpanding en de geleende bedragen in ontvangst nemen is een feit dat van belang is of
kan zijn voor bijstandsverlening. Dit kan immers duiden op vermogen anders dan in geld.
Evenzo kan dit feit duiden op (handels-)activiteiten en werkzaamheden, waarmee
inkomen is of kan worden verworven. Hierbij is van belang dat de belener wel, maar in
de te beoordelen periode bij de Amsterdamse Banken van Lening de losser van het pand
zich niet hoefde te identificeren. Appellanten waren daarom gehouden om het college
mededeling te doen van dit stelselmatig belenen van sieraden.
(…) Met het stelselmatig belenen van goederen bij een bank van lening hebben
appellanten, gelet op het feit dat deze handelwijze op de aanwezigheid van verschillende
middelen kan duiden, een zodanige onduidelijkheid ten aanzien van de middelen van
appellanten geschapen, dat daardoor het recht op bijstand van appellanten in de te
beoordelen periode niet is vast te stellen.
(…)
Als een betrokkene bij een bank van lening roerende goederen ter verpanding aanbiedt
en de daarmee geleende som in ontvangst neemt, is voor de toepassing van de WWB de
vooronderstelling gerechtvaardigd dat die goederen deel uit maken van de middelen
waarover die betrokkene kan beschikken. Het is dan aan die betrokkene om het
tegendeel aannemelijk te maken.
Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij niet over de verpande goederen
konden beschikken. Zij hebben wel in het algemeen gesteld dat zij met goederen van
derden voor die derden vriendendiensten hebben verricht, maar zij hebben dit,
behoudens een algemene verwijzing naar hun manier van leven, op geen enkele wijze
onderbouwd. Zo hebben appellanten niet kunnen aangeven welke goederen wanneer
voor welke derden zijn verpand, en ook niet welke goederen appellante als erfenis heeft
verkregen en vervolgens heeft verpand. De conclusie moet dus zijn dat appellanten voor
toepassing van de WWB over de verpande goederen konden beschikken.
Appellanten betogen dat het recht op bijstand niettemin is vast te stellen, omdat
tegenover de bij de verpanding ontvangen bedragen schulden staan jegens de Banken
van Lening en aldus geen relevante wijziging is opgetreden in de middelen die hun ten
behoeve van hun levensonderhoud ten dienste staan. Zij stellen dat de geleende
bedragen daaraan zijn besteed zodat hun totale schuld alleen maar groter is geworden.
Gelet op de verklaring van appellante, beschikten appellanten aan het begin van de te
beoordelen periode niet over goederen die verpand konden worden. Appellanten hebben
op geen enkele manier inzicht kunnen geven hoe en wanneer de goederen in hun bezit
zijn gekomen die in de te beoordelen periode zijn verpand. Ook hebben zij geen inzicht
gegeven in de vraag door wie en met welke middelen de verpande goederen zijn gelost.
Bij die stand van zaken bestaat geen grond om het subsidiaire standpunt van appellanten
te volgen dat een reconstructie van hun vermogenssituatie in de te beoordelen periode
mogelijk zou zijn, en daarmee hun recht op bijstand kan worden vastgesteld. Voor die
reconstructie bestaan volstrekt onvoldoende aanknopingspunten. Daarbij zou uit het
primaire standpunt van appellanten volgen dat van vermogen in het geheel geen sprake
was, maar dat vooral sprake was van werkzaamheden. In dat laatste geval is niet
aannemelijk gemaakt dat appellante voor deze werkzaamheden, die op geld
waardeerbaar zijn, geen tegenprestatie heeft ontvangen en niet kon bedingen.
Door de schending van de inlichtingenverplichting door appellanten in verband met de
transacties waarbij appellante sieraden heeft verpand, is niet vast te stellen of in de te
beoordelen periode sprake is van vermogensmutaties, van inkomsten of van op geld
9
waardeerbare werkzaamheden, waardoor slechts de conclusie mogelijk is dat het recht
op bijstand van appellanten in de gehele te beoordelen periode niet is vast te stellen. Dit
betekent dat appellanten met de terugvordering zoals door de rechtbank vastgesteld,
beslist niet tekort zijn gedaan.
ECLI:NL:CRVB:2014:1067
JnB2014, 433
CRvB, 05-03-2014, 12/3723 WWB
Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
WWB
Verkoop goederen via internet. Schending inlichtingenverplichting.
Herziening en terugvordering bijstand.
Raad: Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 15 mei 2012,
ECLI:NL:CRVB:2012:BW5987) is het voor ontvangers van bijstand niet verboden om
goederen via internet te verkopen, mits daarvan en van daaruit verkregen verdiensten
tijdig melding wordt gemaakt aan het bijstandsverlenend orgaan. De opbrengst van
incidentele verkoop van privégoederen, al dan niet via internet, wordt in het algemeen
niet als inkomen aangemerkt, zodat daarvan in beginsel geen mededeling behoeft te
worden gedaan. (…)
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de aard en de omvang van de
verkoopactiviteiten alsmede de daarmee verworven inkomsten van appellante zodanig
waren dat het haar redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat zij van invloed konden
zijn op het recht op bijstand, zodat zij daarvan onverwijld uit eigen beweging mededeling
had moeten doen aan het college.
ECLI:NL:CRVB:2014:1108
Naar inhoudsopgave
Bestuursrecht overig
Arbeidstijdenwet
JnB2014, 434
Rechtbank Amsterdam, 20-11-2013, (publ. 10-04-2014), AMS 13/1579 WET
Minister van Infrastructuur en Milieu, verweerder.
EVRM 6
Arbeidstijdenwet (Atw) 4:3 lid 1, 8:1 lid 1, 10:1 lid 1
Bestuurlijke boete wegens overtredingen van artikel 4:3, eerste lid, van de Atw.
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de inspecteur zijn
bevoegdheden ontleent aan hoofdstuk 5 van de Awb en dat er geen sprake is
geweest van opsporing van strafbare feiten, maar van toezicht op naleving van
de Atw. Verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 11-03-2009,
ECLI:NL:RVS:2009:BH5515.
Beroep op schending nemo tenetur beginsel wordt begrepen als een beroep op
artikel 6 EVRM. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 24-032010, ECLI:NL:RVS:2010:BL8718, ziet de rechtbank geen aanleiding het tijdens
de inspectie verkregen bewijsmateriaal uit te sluiten. In dit geval is sprake van
bewijsmateriaal dat bestaat onafhankelijk van de wil van eiseres en strekt het
zwijgrecht zich hier niet toe uit. De inspecteur heeft gebruik gemaakt van het
computer analyse softwareprogramma DIANTA (Digitale en Analoge Tachograaf
Analyse). De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat het gebruik van
DIANTA in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel.
ECLI:NL:RBAMS:2013:8911
Naar inhoudsopgave
10
Studiefinanciering
JnB2014, 435
CRvB, 02-04-2014, 13/3545 WSF
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, appellant.
Wsf 2000 1.5, 7.1, 9.9
Een onverkorte toepassing van artikel 7.1 in verbinding met artikel 9.9, tweede
lid, van de Wsf 2000 is niet langer in overeenstemming met de bedoeling van de
wetgever en de strekking van de wet indien vast komt te staan dat de
studerende in - een deel van - de periode (één of meer
studiefinancieringstijdvakken) voorafgaande aan de door appellant
geconstateerde overtreding van artikel 1.5 van de Wsf 2000 feitelijk wél
woonde op het betreffende GBA-adres.
Appellant heeft betrokkene alsnog als thuiswonend aangemerkt en een bedrag ad €
1.524,32 dat als gevolg van de herziening te veel aan betrokkene is betaald,
teruggevorderd.
Raad: Ingevolge artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, voor zover hier van belang,
vindt de herziening - volgens het opschrift bij ‘niet voldoen aan verplichtingen artikel 1.5
door studerende’ - plaats met ingang van de datum van de laatste adreswijziging van de
studerende in de GBA.
In artikel 11.5 van de Wsf 2000 (hardheidsclausule) is door de wetgever aan appellant de
bevoegdheid verleend om deze wet in bepaalde gevallen buiten toepassing te laten of
daarvan af te wijken voor zover toepassing, gelet op het belang dat deze wet beoogt te
beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
De bewoordingen van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 en de wetsgeschiedenis
bij de Wet van 17 november 2011 tot wijziging van de Wsf 2000 in verband met het
treffen van diverse maatregelen ter bestrijding van het ten onrechte ontvangen van de
uitwonendenbeurs (Stb. 2011, 579; Wet van 17 november 2011), bieden geen steun
voor de door appellant gegeven uitleg van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000. De
voorwaarden om in aanmerking te komen voor studiefinanciering naar de norm voor een
uitwonende studerende zijn, voor zover hier van belang, door de wetgever neergelegd in
artikel 1.5 van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidt vanaf 10 december 2011. De
Memorie van Toelichting bij de Wet van 17 november 2011 vermeldt in dit verband dat
als de studerende voldoet aan twee verplichtingen hij aanspraak heeft op een
uitwonendenbeurs: hij moet feitelijk wonen op het GBA-adres waaronder hij staat
ingeschreven én dat adres mag niet het GBA-adres van één van zijn ouders zijn. Als de
studerende over een bepaalde periode een uitwonendenbeurs heeft ontvangen en
vervolgens blijkt dat hij over die periode niet aan beide verplichtingen heeft voldaan, zal
de uitwonendenbeurs worden teruggevorderd (Tweede Kamer, 2010-2011, 32 770, nr. 3,
p. 5). Artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 bevat dus geen (additionele)
toekenningsvoorwaarde.
De tekst van artikel 9.9, tweede lid, eerste volzin, van de Wsf 2000 moet gelet op de
wettelijke systematiek worden gelezen in samenhang met de artikelen 1.1
(studiefinancieringstijdvak), 1.5 en 7.1 van de Wsf 2000. Wat door de wetgever met dit
artikellid is beoogd, kan worden afgeleid uit de Nota naar aanleiding van het verslag bij
de Wet van 17 november 2011, waarin het volgende is aangegeven (Tweede Kamer, 32
770, nr. 6, nr. 6, p. 9): ‘De regering bevestigt deze leden dat onder de huidige wet het
vaststellen van de periode van misbruik inderdaad lastig is. Daarom wordt in het
wetsvoorstel de periode van misbruik bepaald vanaf de laatste adresmutatie in de GBA
tot het moment van vaststelling misbruik.’ In dit licht bezien levert artikel 9.9, tweede
lid, van de Wsf 2000 een wettelijk vermoeden op dat de op een bepaald moment
vastgestelde overtreding van artikel 1.5 van de Wsf 2000 bestaat vanaf het moment
waarop de studerende zijn laatste adreswijziging in de GBA heeft ingeschreven. De ratio
van dit wettelijk vermoeden is dat het voor appellant moeilijk is om exact te kunnen
vaststellen over welke periode een studerende feitelijk niet op zijn GBA-adres heeft
gewoond. Artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 creëert derhalve een juridische fictie
die is ingegeven door de bewijsnood waarin appellant verkeert.
11
Nu de toekenningsvoorwaarden voor een uitwonendenbeurs door de wetgever zijn
geformuleerd in artikel 1.5 van de Wsf 2000 en daarnaast, vanuit het oogpunt van een
effectieve fraudebestrijding, door de wetgever is gekozen voor het wettelijk vermoeden
van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, leidt dit tot het volgende oordeel. Een
onverkorte toepassing van artikel 7.1 in verbinding met artikel 9.9, tweede lid, van de
Wsf 2000 is niet langer in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever en de
strekking van de wet indien vast komt te staan dat de studerende in - een deel van - de
periode (één of meer studiefinancieringstijdvakken) voorafgaande aan de door appellant
geconstateerde overtreding van artikel 1.5 van de Wsf 2000 feitelijk wél woonde op het
betreffende GBA-adres. Gelet op de keuze van de wetgever in artikel 9.9, tweede lid, van
de Wsf 2000 ligt het op de weg van de studerende om daarvoor het bewijs te leveren en
dit bewijs zal zodanig moeten zijn dat op grond daarvan onomstotelijk blijkt dat het
wettelijk vermoeden onjuist is. Indien de studerende het onomstotelijke bewijs levert dat
hij gedurende (een deel van) de periode voorafgaand aan de vastgestelde overtreding
van artikel 1.5 van de Wsf 2000 feitelijk wél woonde op het betreffende GBA-adres, dan
levert onverkorte toepassing van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 een
onbillijkheid van overwegende aard op en ligt het op de weg van appellant om onder
toepassing van de hardheidsclausule af te wijken van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf
2000 en daarmee over die periode van herziening af te zien.
ECLI:NL:CRVB:2014:1146
Naar inhoudsopgave
Subsidie
JnB2014, 436
Rechtbank Midden-Nederland, 24-03-2014, UTR 13/2104
college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rhenen, verweerder.
Awb 4:5 lid 4, 4:60
Algemene subsidieverordening Rhenen 2011 6
Te late aanvraag subsidie. In de Subsidieverordening is daaromtrent niets
geregeld. Uit de MvT bij artikel 4:60 Awb leidt de rechtbank af dat de wetgever
artikel 4:5 Awb van overeenkomstige toepassing heeft verklaard indien een
aanvraag om subsidie te laat is ingediend. Gelet op het bepaalde in artikel 4:5,
vierde lid, Awb, was het voor verweerder niet langer mogelijk om de door
eiseres ingediende aanvraag om subsidie niet in behandeling te nemen.
Rechtbank voorziet zelf.
Niet in behandeling nemen aanvraag om een subsidie voor het jaar 2013 omdat de
aanvraag te laat is ingediend. (…)
In de MvT bij artikel 4:60 van de Awb is opgenomen dat indien de aanvraag later wordt
ingediend, het bestuursorgaan in beginsel om die reden kan besluiten de aanvraag niet in
behandeling te nemen. Hierbij wordt verwezen naar artikel 4:5 van de Awb.
De rechtbank stelt vast dat in de Subsidieverordening niets is geregeld over het te laat
indienen van een aanvraag om subsidie. Uit de MvT bij artikel 4:60 van de Awb leidt de
rechtbank af dat de wetgever artikel 4:5 van de Awb van overeenkomstige toepassing
heeft verklaard indien een aanvraag om subsidie te laat is ingediend. Gelet op het
bepaalde in artikel 4:5, vierde lid, van de Awb, was het voor verweerder niet langer
mogelijk om de door eiseres ingediende aanvraag om subsidie niet in behandeling te
nemen. Hierbij overweegt de rechtbank dat vaststaat dat de aanvraag is ingediend op 6
juni 2012 en bij besluit van 4 oktober 2012 aan eiseres is bekendgemaakt dat de
aanvraag niet in behandeling wordt genomen. De termijn van vier weken waarbinnen de
aanvraag niet in behandeling kon worden genomen is ruimschoots verstreken.
Verweerder had derhalve de aanvraag in behandeling moeten nemen. (…)
Vaststaat dat de subsidieaanvraag is ingediend op 6 juni 2012 en dus te laat. (…)
Nu verweerder de termijnoverschrijding niet verschoonbaar heeft mogen achten, komt de
rechtbank tot het oordeel dat de aanvraag te laat is ingediend en derhalve dient te
worden afgewezen. De slotsom is dat het beroep gegrond is, dat het bestreden besluit
12
wordt vernietigd en dat de rechtbank zelf in de zaak zal voorzien op de voet van artikel
8:72, derde lid, van de Awb door het bezwaar gegrond te verklaren, het primaire besluit
van 4 oktober 2012 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt
van het vernietigde besluit. (…)
ECLI:NL:RBMNE:2014:1154
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenrecht
Ongewenstverklaring
JnB2014, 437
MK Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, 08-04-2014, 13/14703
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 67 lid 1 e
Vluchtelingenverdrag 1 (F)
Richtlijn 2004/38/EG 2 lid 1, lid 2 a, lid 3, 3 lid 1, 27 lid 1, lid 2
ONGEWENSTVERKLARING. Derdelander die familie is van burger van de Unie.
Analoge toepassing Verblijfsrichtlijn. Tegenwerping artikel 1(F) Vlv werkelijke
en voldoende ernstige bedreiging. Direct faciliteren van marteling vormt, mede
gelet op het tijdsverloop, een actuele bedreiging.
De rechtbank stelt vast dat onbestreden is dat eiser woonachtig is in Duitsland samen
met zijn Nederlandse echtgenote en kind, dat hij door de Duitse autoriteiten in het bezit
is gesteld van een verblijfsdocument en dat hij en zijn gezin voornemens zijn zich
opnieuw in Nederland te vestigen, maar dat zijn ongewenstverklaring hieraan in de weg
staat.
Op grond van deze niet betwiste gegevens en het geuite voornemen van eiser om zich
met zijn gezin vanuit Duitsland weer naar Nederland te begeven, dient naar het oordeel
van de rechtbank, gelet op jurisprudentie van het Hof van Justitie van 7 juli 1992, C370/90, Surinder Singh, en van 11 december 2007, C-291/05 Eind (www.eurlex.europa.eu), analoge toepassing te worden gegeven aan Richtlijn 2004/38.
Nu op grond van het voorgaande wordt aangenomen dat eiser valt onder het
toepassingsbereik van Richtlijn 2004/38, ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of
de aan eiser tegengeworpen gedragingen een actuele, werkelijke en voldoende ernstige
bedreiging vormen voor een fundamenteel belang van de samenleving, in de zin van
artikel 27, tweede lid, van die richtlijn. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
Uit de uitspraak van de ABRS van 12 september 2008, zaak nr. 200704924/1
(www.raadvanstate.nl) volgt dat een vreemdeling aan wie artikel 1(F) van het
Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging
vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving als bedoeld in artikel 27,
tweede lid, van de Richtlijn. Gelet hierop heeft verweerder het gedrag van eiser op grond
waarvan hem artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen, terecht
aangemerkt als een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging.
Vervolgens moet aldus worden beoordeeld of verweerder zich op goede gronden op het
standpunt heeft gesteld dat eiser op grond van deze gedragingen tevens een actuele
bedreiging vormt in de hier bedoelde zin. (…)
De rechtbank stelt vast dat de aan eiser tegengeworpen gedragingen zien op het direct
faciliteren van marteling in Irak onder het regime van Saddam Hussein in de periode van
1997 tot 2003. Eiser is in verband gebracht met deportaties, mishandeling, arrestaties en
foltering van Koerden en deserteurs.
Voorop wordt gesteld dat uit voornoemde uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2013
[zaak nr. 201208487/1/V1, ECLI:NL:RVS:2013:BZ8702] volgt dat de bedreiging die
uitgaat van deelname aan marteling lang tot zeer lang actueel blijft. Het onderscheid
tussen persoonlijke deelname aan marteling en persoonlijke betrokkenheid bij marteling,
zoals in geval van eiser, is naar het oordeel van de rechtbank voor wat betreft het
13
actueel blijven van de bedreiging die daarvan uitgaat beperkt. De bedreiging die uitgaat
van persoonlijke betrokkenheid bij marteling blijft naar het oordeel van de rechtbank
lang actueel. Mede gelet op het tijdsverloop tussen de tegengeworpen gedragingen en
het moment van de ongewenstverklaring van eiser, te weten tien jaar, is daarom nog
steeds sprake van een actuele bedreiging als bedoeld in artikel 27, tweede lid, van de
Richtlijn 2004/38. Hierbij komt tevens enig gewicht toe, zoals verweerder in het
verweerschrift heeft aangegeven, aan de marginalisering door eiser in het gehoor van 4
september 2007 van de ernst en aard van de door hem verrichte werkzaamheden. Voor
zover eiser stelt dat hij hier in een andere context zou werken dan in Irak, komt daaraan
naar het oordeel van de rechtbank geen doorslaggevende betekenis toe. Dat de aan eiser
tegengeworpen gedragingen, anders dan in de uitspraak van de Afdeling van 27 maart
2013, niet zijn vastgelegd in een individueel ambtsbericht van de minister van
Buitenlandse Zaken, maakt het voorgaande niet anders, nu deze tegenwerpingen zijn
gebaseerd op hetgeen eiser zelf heeft verklaard tijdens het nader gehoor van 12
november 2003.
ECLI:NL:RBDHA:2014:4392
Naar inhoudsopgave
Asiel
JnB2014, 438
Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, 10-04-2014, 14/454
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Awb 4:6
WBV 2013/13
HERHAALDE ASIELAANVRAAG. Nareis. WBV 2013/13 in dit geval relevante
wijziging van het recht. Peilmoment bepaling meerderjarigheid.
De beoordeling spitst zich toe op de vraag of WBV 2013/13 voor eiseres een relevante
wijziging van het recht inhoudt. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat dit
WBV geen wijziging van het recht inhoudt die gunstig is voor meerderjarige kinderen. De
vraag is echter wat het peilmoment is voor de bepaling van de meerderjarigheid.
Volgens WBV 2013/13 – voor zover hier relevant – moet de hoofdpersoon in Nederland
aantonen dat zijn kinderen in het land van herkomst al feitelijk tot zijn gezin hebben
behoord en dat die feitelijke gezinsband niet is verbroken. Er is altijd sprake van
gezinsleven tussen ouders en minderjarige biologische kinderen in de zin van artikel 8
EVRM. Als sprake is van gezinsleven, wordt aangenomen dat het minderjarige biologische
kind feitelijk behoort en reeds in het land van herkomst feitelijk behoorde tot het gezin.
Het uitgangspunt is dat voor biologische minderjarige kinderen geldt dat de biologische
band tussen ouder(s) en het kind als feitelijke gezinsband wordt aangemerkt.
De rechtbank leidt hieruit af dat voor de bepaling van de meerderjarigheid moet worden
gekeken naar het moment dat referente het land van herkomst heeft verlaten. Dat
moment is immers van belang voor de vraag of een feitelijke gezinsband moet worden
aangenomen. Uit de processtukken leidt de rechtbank het volgende af. Referente heeft in
het kader van haar asielprocedure tijdens het eerste gehoor op 23 november 2010
verklaard dat zij in [woonplaats] woonde en dat zij zes maanden geleden [woonplaats]
per vliegtuig heeft verlaten, naar Hargheisha is gevlogen en de volgende dag via Jigjiga
naar Addis Abeba, Ethiopië, is gereisd. Daar heeft zij een tijd verbleven in afwachting van
het regelen van de aanvraag voor verblijf bij haar dochter [naam 3] in Nederland. Op 27
oktober 2010 is zij in Nederland aangekomen. Zij verklaart dat zij eiseres zes maanden
geleden voor het laatst heeft gezien in [woonplaats], samen met haar zoontje. Tijdens
het nader gehoor op 25 november 2010 heeft referente bevestigd dat zij zes maanden
eerder haar land van herkomst heeft verlaten. De rechtbank leidt hieruit af dat referente
rond eind mei 2010 Somalië heeft verlaten. Gelet op de gestelde geboortedatum van
eiseres, [geboortedag] 1992, was eiseres toen minderjarig.
ECLI:NL:RBDHA:2014:4123
14
Naar inhoudsopgave
Richtlijnen en verordeningen
JnB2014, 439
ABRS, 04-04-2014, 201400701/1/V4
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Verordening (EG) 343/2003 3 lid 2
EVRM 3
DUBLINVERORDENING. Interstatelijk vertrouwensbeginsel. Overdracht naar
Polen is niet in strijd met artikel 3 EVRM.
[De staatssecretaris] heeft aldus deugdelijk gemotiveerd dat, hoewel uit de door de
vreemdeling overgelegde rapporten blijkt dat het asielsysteem in Polen tekortkomingen
kent, daaruit niet kan worden afgeleid dat in de verhouding tot Polen niet langer kan
worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Uit het rapport van het
BCHV volgt weliswaar dat het risico bestaat dat de vreemdeling na overdracht wordt
gedetineerd, maar uit dit rapport of het rapport van AIDA blijkt niet dat, ook indien de
vreemdeling gedetineerd zou worden, de omstandigheden van die detentie zodanig zijn
dat de Poolse autoriteiten daarmee niet voldoen aan hun verdragsrechtelijke
verplichtingen. Evenmin kan op grond van die rapporten worden geconcludeerd dat de
Poolse autoriteiten systematisch asielzoekers uitzetten alvorens zij de mogelijkheid
hebben gehad een afwijzende beslissing aan te vechten of een voorlopige voorziening,
dan wel bij het EHRM een interim measure, te vragen. Dat het rapport van AIDA
vermeldt dat dit voorheen in enkele gevallen wel is gebeurd, is onvoldoende om een
dergelijke conclusie te dragen. Voorts volgt uit die rapporten, in het bijzonder dat van
HFHR, weliswaar dat de toegankelijkheid van medische zorg varieert tussen de
verschillende opvang- en detentiecentra, maar dat deze zorg in alle centra en ook
daarbuiten beschikbaar is. Dat het niveau van deze zorg, in afwijking van het
uitgangspunt dat de medische voorzieningen in de lidstaten vergelijkbaar wordt geacht,
ondermaats is, kan uit de rapporten niet worden afgeleid. Derhalve is niet aannemelijk
gemaakt dat de medische omstandigheden van de vreemdeling in de weg staan aan
overdracht aan Polen. Daarbij gaat de Afdeling ervan uit dat de staatssecretaris bij
overdracht de Poolse autoriteiten informeert over de door de vreemdeling benodigde
medische zorg.
ECLI:NL:RVS:2014:1278
JnB2014, 440
Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, 10-04-2014, 13/31715
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 9 lid 2
Richtlijn 2004/38 2 lid 2 c, 3 lid 1, 6 lid 1, lid 2, 7 lid 1, lid 2
VERBLIJFSRICHTLIJN. Verblijfsrecht van derdelander die familielid is van
burger van de Unie, in lidstaat van nationaliteit van die burger. Minimale duur
verblijf bij familielid in gastlidstaat.
Met eiseres is de rechtbank van oordeel dat verweerder, door zich op het standpunt te
stellen dat eiseres en referent gezamenlijk ten minste drie maanden in de andere lidstaat
moeten hebben verbleven, blijk heeft gegeven van een onjuiste interpretatie van de
artikelen 6, tweede lid, en 7, tweede lid, van de verblijfsrichtlijn en overweegt daartoe
als volgt.
De verblijfsrichtlijn is niet van toepassing op burgers van de Unie die verblijven in de
lidstaat waarvan zij de nationaliteit bezitten, wat in beginsel betekent dat hun
familieleden uit derde landen aan de nationale immigratiewetgeving moeten voldoen.
In het arrest van 7 juli 1992, C-370/90, in de zaak Surinder Singh, punt 23,
(www.curia.europa.eu), heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen,
thans: het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof), evenwel overwogen dat de
echtgenoot van een burger van de Unie die van zijn recht op vrij verkeer gebruik heeft
gemaakt, wanneer laatstgenoemde naar zijn land van herkomst terugkeert, ten minste
15
dezelfde rechten van toegang en verblijf moet genieten als die welke het
gemeenschapsrecht hem zou toekennen indien die burger van de Unie zou besluiten om
naar een andere lidstaat te gaan en daar te verblijven.
In het arrest van 11 december 2007, C-291/06, in de zaak Eind, punt 45,
(www.curia.europa.eu), heeft het Hof overwogen dat bij terugkeer van een werknemer
naar de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit nadat hij betaald werk heeft verricht in
een andere lidstaat, een tot het gezin van die werknemer behorende persoon met de
nationaliteit van een derde land een recht van verblijf heeft in de lidstaat waarvan de
werknemer de nationaliteit bezit, ook indien deze laatste aldaar geen reële en
daadwerkelijke economische activiteit verricht.
Zoals volgt uit de arresten Surinder Singh en Eind, is de ratio van de toepassing van de
verblijfsrichtlijn dat een burger van de Unie niet mag worden belemmerd in het
uitoefenen van zijn recht op vrij verkeer door de omstandigheid dat hij bij terugkeer naar
zijn land van herkomst gescheiden zou kunnen geraken van een familielid met de
nationaliteit van een derde land doordat deze in het land van herkomst niet bij hem kan
verblijven.
Vast staat dat referent zich in Krefeld heeft gevestigd op grond van artikel 7 van richtlijn
2004/38. Vast staat ook dat eiseres is aan te merken als familielid van referent als
bedoeld in artikel 2, tweede lid, aanhef en onder c, van de verblijfsrichtlijn en dat, nadat
eiseres zich in december 2012 vanuit de Oekraïne heeft gevoegd bij de rest van haar
familieleden in Krefeld, door het gezin in Krefeld gezinsleven is uitgeoefend gedurende
ruim twee maanden.
Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten onrechte
heeft geoordeeld dat eiseres geen afgeleid verblijfsrecht toekomt op grond van artikel 7,
tweede lid, van de verblijfsrichtlijn. Dat eiseres korter dan drie maanden in Duitsland
heeft verbleven, maakt dit niet anders. Daadwerkelijk verblijf van drie maanden wordt in
artikel 7, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 7, eerste lid, van de
verblijfsrichtlijn, niet als voorwaarde gesteld voor een verblijfsrecht op grond van deze
bepaling. Ook uit het ter zitting besproken arrest van het Hof van 12 maart 2014, C456/12, in de zaken van O. en B. tegen de minister van Immigratie, Integratie en Asiel
(www.curia.europa.eu), is niet af te leiden dat deze eis kan worden gesteld. De uitleg
van verweerder heeft tot gevolg dat wanneer eiseres verblijf in Nederland wordt ontzegd,
referent wordt belemmerd in zijn essentiële recht op vrij verkeer. Voor wat betreft het
beroep van verweerder op de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats
Amsterdam, van 13 september 2010 (LJN: BO7110) overweegt de rechtbank dat dat
beroep niet opgaat, reeds omdat het verblijf van de referent in die zaak in 2008 in de
gastlidstaat was gestoeld op artikel 6 van de verblijfsrichtlijn en niet, zoals bij referent in
de onderhavige zaak, op artikel 7 van de verblijfsrichtlijn.
ECLI:NL:RBDHA:2014:4197
Naar inhoudsopgave
Toezicht en vrijheidsontneming
JnB2014, 441
ABRS, 08-04-2014, 201402277/1/V3
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 6
Richtlijn 2008/115/EG 15 lid 1 b
VRIJHEIDSONTNEMENDE MAATREGEL. Voortzetten. Niet gebleken van een
handelen of nalaten dat rechtstreeks verband houdt met belemmeren of
ontwijken van de voorbereiding van de terugkeer dan wel de
verwijderingsprocedure. Vreemdeling beschikt over geldig en goed bevonden
Russisch en Mexicaans paspoort.
Onder verwijzing naar de toegangsweigering is de vreemdeling op dezelfde dag de
onderhavige vrijheidsontnemende maatregel opgelegd. In voormeld besluit van 2 maart
2014 heeft de staatssecretaris ter motivering van het voortzetten van deze maatregel
16
gewezen op verschillende omstandigheden die volgens hem, in onderlinge samenhang
bezien, grond geven om aan te nemen dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal
onttrekken dan wel niet zal meewerken aan zijn vertrek of de verwijderingsprocedure.
Onder meer is volgens de staatssecretaris hierbij van belang dat de vreemdeling bij
binnenkomst in Nederland niet in het bezit was van een voor zijn beoogde verblijf
benodigd visum en dat hij in het verleden meerdere aanvragen om een
verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend, die alle zijn afgewezen. Dat
de vreemdeling naar Mexico is gereisd, leidt volgens de staatssecretaris niet tot de
conclusie dat de vreemdeling de voorbereiding van zijn terugkeer niet zal ontwijken of
belemmeren, nu hij kennelijk niet de intentie had om zich daar te vestigen.
Deze feiten en omstandigheden bieden op zichzelf noch in onderling verband grond voor
het oordeel dat de vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de
verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert. Niet is immers gebleken dat hiermee
sprake is van een handelen of nalaten door de vreemdeling dat rechtstreeks verband
houdt met het belemmeren of ontwijken van de voorbereiding van de terugkeer dan wel
de verwijderingsprocedure. Daartoe is van belang dat uit het proces-verbaal van
bevindingen van 23 februari 2014 blijkt dat de vreemdeling beschikt over zowel een
Russisch als een Mexicaans paspoort, welke documenten beide door de Falsificaten
Schiphol Desk goed zijn bevonden.
www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI)
Naar inhoudsopgave
Procesrecht
JnB2014, 442
ABRS, 31-03-2014, 201401496/1/V2
de minister van Buitenlandse Zaken.
Awb 6:8 lid 1, 6:24
Vw 2000 69 lid 1
PROCESRECHT. Termijn (hoger)beroepschrift. Geen verschoonbare
termijnoverschrijding vanwege het bestaan van andere, snellere,
mogelijkheden dan per post om een (hoger)beroepschrift te versturen vanuit
het buitenland.
Weliswaar is het hogerberoepschrift reeds twee dagen nadat de gemachtigde van de
vreemdeling de aangevallen uitspraak heeft ontvangen ter post bezorgd, maar het komt
desondanks voor risico van de vreemdeling dat het hogerberoepschrift niet tijdig bij de
Raad van State is ingekomen. Hierbij is van belang dat algemeen bekend mag worden
verondersteld dat het postverkeer tussen Suriname en Nederland enige tijd in beslag kan
nemen. De vreemdeling heeft de aangevallen uitspraak door de rechtbank naar haar
gemachtigde in Suriname laten verzenden en het hogerberoepschrift vervolgens vanuit
Suriname alleen per aangetekende post naar de Raad van State verzonden, naar eigen
zeggen vier dagen voor het einde van de termijn. Nu tussen verzending door de
rechtbank vanuit Nederland van de aangevallen uitspraak en de ontvangst daarvan door
de gemachtigde reeds twintig dagen waren verstreken, en er voorts andere, snellere,
mogelijkheden bestaan om een hogerberoepschrift te versturen, zoals per faxapparaat,
kan niet worden geconcludeerd dat de vreemdeling feiten of omstandigheden heeft
gesteld in verband waarmee redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat zij in verzuim
is geweest.
ECLI:NL:RVS:2014:1279
Naar inhoudsopgave
17