Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht 2014, afl. 38

Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 38 2014,
nummers 1038 – 1060 dinsdag 14 oktober 2014
Landelijk Stafbureau, team bestuursrecht
Externe email: [email protected]
Telefoon: 088 361 1020
Citeertitels: JnB 2014, 1
Disclaimer:
De Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht is een uitgave van het Landelijk Stafbureau, team bestuursrecht.
De nieuwsbrief is met de grootst mogelijke zorg samengesteld. Het Landelijk Stafbureau kan de juistheid,
volledigheid en actualiteit van de nieuwsbrief echter niet garanderen. Voor zover de nieuwsbrief links bevat
naar websites, is het Landelijk Stafbureau niet aansprakelijk voor de inhoud daarvan.
De inhoud van de nieuwsbrief is uitsluitend bedoeld voor uw eigen gebruik. Ander gebruik, waaronder de
commerciële exploitatie van de inhoud van de nieuwsbrief, is niet toegestaan.
Er kunnen geen rechten aan de inhoud van de nieuwsbrief worden ontleend. Het gebruik dat wordt gemaakt
van de inhoud van de nieuwsbrief komt voor eigen risico.
Aansprakelijkheid voor schade, in welke vorm dan ook - direct en / of indirect - ontstaan door dan wel
voortvloeiend uit gebruik van de inhoud van de nieuwsbrief, wordt door het Landelijk Stafbureau afgewezen.
Inhoud
In deze Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht vindt u de volgende
onderwerpen: (Door op het onderwerp te klikken komt u direct bij de uitspraken op het
betreffende rechtsgebied)
-Algemeen bestuursrecht
-Handhaving
-Omgevingsrecht
-Wabo
-8.40- en 8.42-AMvB’s
-Planschade
-Waterwet
-Ziekte en arbeidsongeschiktheid
-Bijstand
-Volksverzekeringen
-Bestuursrecht overig
-Drank- en horecawet
-Geslachtsnaamswijziging
-Rijkswet op het Nederlanderschap
-Subsidie
-Vreemdelingenrecht
-Regulier
-Inreisverbod
-Asiel
-Richtlijnen en verordeningen
-Toezicht en vrijheidsontneming
1
Algemeen bestuursrecht
JnB2014, 1038
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10-09-2014 (publ. 07-10-2014), BRE
13/5471
staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, verweerder.
Awb 1:2 lid 1, 1:3 lid 1, 3:2, 3:46, 4:17 lid 3, 6:3
DWANGSOM EN BEROEP BIJ NIET TIJDIG BESLISSEN. Een beslissing tot
verlenging van de beslistermijn is een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste
lid, van de Awb waartegen krachtens artikel 6:3 van de Awb geen zelfstandige
bestuursrechtelijke rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. Hieruit volgt
dat deze verlengingsbeslissing onderworpen is aan de eisen die hoofdstuk 3 van
de Awb aan besluiten stelt. De bestuursrechter mag een oordeel over de
rechtmatigheid van de verlengingsbeslissing vellen, voor zover daarom wordt
verzocht in een beroepsprocedure over een besluit waarin die beslissing een rol
speelt. De rechtbank kent daarbij veel gewicht toe aan het rapport van de
Nationale ombudsman van 18 januari 2012 (ECLI:NL:XX:2012:BV9650),
aangezien dat rapport een goed gedocumenteerd en onderbouwd oordeel bevat
over de redelijkheid van de verlenging van de beslistermijn met zes maanden.
Aanvraag van eisers sub 2 waarbij aan de staatssecretaris is gevraagd om handhavend
op te treden tegen overtreding van Verordening 261/2004 van het Europees Parlement
en de Raad van de Europese Unie van 11 februari 2004 tot vaststelling van
gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij
instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten. Bij brief (hierna:
verlengingsbeslissing) heeft de staatssecretaris de ontvangst van de aanvraag bevestigd
en daaraan onder meer toegevoegd dat “de behandelingsprocedure 6 maanden kan
duren of langer voor complexe zaken”. (…) Bij besluit (hierna: verbeurtebeschikking)
heeft de staatssecretaris medegedeeld dat hij een dwangsom van € 1.260,- aan eisers
sub 2 is verschuldigd. Bij besluit van latere datum heeft de staatssecretaris de
verbeurtebeschikking ingetrokken en een bedrag van € 1.260,- van eisers sub 2
teruggevorderd. (…) Blijkens de stukken en de behandeling ter zitting worden eisers sub
2 en de staatssecretaris verdeeld gehouden door het antwoord op de vraag of de termijn
voor het beslissen op de aanvraag wegens de verlengingsbeslissing is verlengd tot 6 juli
2012. (…) Zowel eisers sub 2 als de staatssecretaris huldigen de opvatting dat de
verlengingsbeslissing een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb
waartegen krachtens artikel 6:3 van de Awb geen zelfstandige bestuursrechtelijke
rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. De rechtbank volgt die opvatting, mede
gezien de uitspraak van de ABRS van 16 oktober 2013 (ECLI:NL:RVS:2014:1564).
Verder zijn eisers en de staatssecretaris het erover eens dat de termijn voor het
beslissen op de aanvraag bij de verlengingsbeslissing is verlengd tot 6 juli 2012. De
rechtbank ziet geen grond voor een ander oordeel.
Nu de verlengingsbeslissing een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de
Awb, concludeert de rechtbank dat die beslissing is onderworpen aan de eisen die
hoofdstuk 3 van de Awb aan besluiten stelt. Die conclusie wijzigt niet doordat tegen de
verlengingsbeslissing geen zelfstandige bestuursrechtelijke rechtsmiddelen kunnen
worden aangewend. In dit kader overweegt de rechtbank dat zij een oordeel over de
rechtmatigheid van de verlengingsbeslissing mag vellen, voor zover daarom wordt
verzocht in een beroepsprocedure over een besluit waarin die beslissing een rol speelt.
Op basis hiervan oordeelt de rechtbank dat de verlengingsbeslissing moet zijn gebaseerd
op een deugdelijk onderzoek naar de relevante feiten en de af te wegen belangen en een
voor derden kenbare motivering, gelet op het bepaalde in de artikelen 3:2 en 3:46 van
de Awb.
Vervolgens constateert de rechtbank dat de eerder genoemde uitspraak van de ABRS van
16 oktober 2013 geen oordeel bevat over de rechtmatigheid van de daarin aan de orde
zijnde verlenging van de beslistermijn, ook al is de redelijkheid van een verlenging met
2
zes maanden - naar zeggen van zowel [naam persoon] als [naam persoon] - tijdens de
zitting van 3 oktober 2013 uitdrukkelijk aan de orde gesteld. Daaruit leidt de rechtbank
af dat de ABRS de beslissing aanvaardde als een vaststaand gegeven en niet als een voor exceptieve toetsing vatbare - rechtshandeling. Reeds hierom kent de rechtbank aan
de uitspraak van 16 oktober 2013 niet het gewicht toe dat de staatssecretaris er aan
gehecht wil zien.
De rechtbank kent wel veel gewicht toe aan het rapport van de Nationale ombudsman
van 18 januari 2012 (ECLI:NL:XX:2012:BV9650), aangezien dat rapport een goed
gedocumenteerd en onderbouwd oordeel over de redelijkheid van de verlenging van de
beslistermijn met zes maanden bevat. Dat rapport geeft de rechtbank voldoende reden
voor het oordeel dat de verlengingsbeslissing niet alleen onbehoorlijk, maar ook
onrechtmatig is. Hierbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat de
verlengingsbeslissing is genomen toen de staatssecretaris het rapport van de Nationale
ombudsman reeds kende - althans moest kennen - en desondanks geen relevante
motivering bevat en evenmin blijk geeft van een feiten- en belangenonderzoek. Naar het
oordeel van de rechtbank benadrukt die omstandigheid dat de staatssecretaris bij het
nemen van de verlengingsbeslissing in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb
heeft gehandeld.
Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de verlengingsbeslissing wegens
de onrechtmatigheid ervan buiten toepassing moet worden gelaten. (…)
ECLI:NL:RBZWB:2014:6538
JnB2014, 1039
Rechtbank Rotterdam, 07-10-2014, ROT 14/211
college van burgemeester en wethouders van Brielle, verweerder.
Awb 4:17, 4:18, 4:19, 6:2 aanhef en onder b, 6:12, 7:11, 7:14, 8:55c
DWANGSOM EN BEROEP BIJ NIET TIJDIG BESLISSEN. Ter zake van het al dan
niet tijdig nemen van een dwangsombesluit in de zin van artikel 4:18 van de
Awb worden geen dwangsommen verbeurd. Hierbij wordt in aanmerking
genomen dat een besluit in de zin van artikel 4:18 van de Awb geen besluit op
aanvraag behelst doch ambtshalve moet worden genomen (verwijzing naar
uitspraak ABRS van 16 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1290) en dat artikel 8:55c
in verbinding met de artikelen 6:2, aanhef en onder b, en 6:12 van de Awb de
toegang tot de bestuursrechter biedt om bij het uitblijven van een dergelijke
besluit te vragen om vaststelling van de reeds verschuldigde dwangsom. Daar
komt bij dat de wetgever met artikel 4:19 van de Awb heeft beoogd dat
primaire dwangsombesluiten die worden betwist in beginsel worden beoordeeld
door de rechter in het beroep dat zich richt tegen de heroverweging van de
beslissing op de oorspronkelijke aanvraag.
Dit stelsel brengt voorts met zich dat ook ter zake van het uitblijven van een
heroverweging in de zin van artikel 7:11 van de Awb inzake enige beslissing
omtrent artikel 4:17 van de Awb heeft te gelden dat geen dwangsommen zijn
verschuldigd. Dat een bezwaar gelet op artikel 7:14 en 4:17 van de Awb in deze
wel heeft te gelden als een aanvraag doet hier niet aan af.
ECLI:NL:RBROT:2014:8143
JnB2014, 1040
Rechtbank Noord-Holland, 06-10-2014, HAA 14/3605
staatssecretaris van Financiën, verweerder.
Awb 8:29 lid 1
Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen 1 lid 1
Verdrag ter voorkoming van dubbele belasting tussen Nederland en Japan (hierna: het
Belastingverdrag) 25 lid 2, 26 A
BEROEPSPROCEDURE. Verzoek geheimhouding van op de zaak betrekking
hebbende stukken. Gelet op de laatste zin van artikel 25, tweede lid, van het
Belastingverdrag hebben de verdragsluitende staten afgesproken dat de
uitgewisselde informatie bekend mag worden gemaakt in een (openbare)
3
rechtszitting. Beperkingen ten aanzien hiervan zijn in dit artikel niet
opgenomen. Gelet op deze afspraak tussen de verdragsluitende staten is niet
aannemelijk dat het overleggen van de stukken in deze gerechtelijke procedure
gevolgen zou kunnen hebben voor de bereidheid van bevoegde personen of
autoriteiten van Japan om Nederland in voorkomende gevallen inlichtingen te
verstrekken. De hiervoor aangehaalde bepalingen van het Belastingverdrag
maken duidelijk dat verweerder niet hoeft te vrezen dat de door hem gestelde
consequenties van het bekendmaken van de bijlagen aan eiseres zich zullen
voordoen. Van een doorwerking naar andere autoriteiten die hierdoor minder
bereid kunnen zijn tot het uitwisselen is ook niet gebleken. Het
Belastingverdrag betreft immers alleen de relatie tussen Nederland en Japan.
ECLI:NL:RBNHO:2014:9249
JnB2014, 1041
ABRS, 08-10-2014, 201400681/1/A3
voorzitter van het bestuur van de Ring Limburg van de Koninklijke Notariële
Beroepsorganisatie.
Awb 1:2 lid 1
Wet op het Notarisambt 55 lid 2
Burgerlijk Wetboek 4:145 lid 2, 4:151
BELANGHEBBENDE. De erfgenamen kunnen eventuele bezwaren tegen een
declaratie van de boedelnotaris aan de orde stellen bij de executeur die op
grond van artikel 4:151 van het BW rekening en verantwoording aan de
erfgenamen moet afleggen. Hieruit volgt dat i.c. appellant zich in zijn
hoedanigheid van erfgenaam niet tot de voorzitter kon wenden ter zake van het
declaratiegeschil met de notaris. Hij is derhalve geen belanghebbende in de zin
van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
ECLI:NL:RVS:2014:3631
JnB2014, 1042
MK Rechtbank Amsterdam, 23-05-2014 (publ. 07-10-2014), AMS 13/4703
college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, namens deze, de directeur
van de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied, verweerder.
Awb 3:11 lid 1
TERINZAGELEGGING. Het digitaal beschikbaar stellen van stukken is
onvoldoende om aan te merken als een terinzagelegging als bedoeld in artikel
3:11, eerste lid, van de Awb.
ECLI:NL:RBAMS:2014:5098
Naar inhoudsopgave
Handhaving
JnB2014, 1043
ABRS, 08-10-2014, 201309360/1/A1
college van burgemeester en wethouders van Leiden, appellante sub 2.
Awb 4:97, 4:105 lid 2, 4:106, 4:110 lid 1 en 2, 4:112 lid 1 en 2, 5:33, 5:35
INVORDERING. Stuiting van de verjaring. De omstandigheid dat het college een
termijn van 8 dagen na dagtekening heeft gesteld om te betalen en geen
termijn van 2 weken gerekend vanaf de dag na die waarop de aanmaning is
verzonden, betekent niet dat de aanmaning geen aanmaning is als bedoeld in
artikel 4:106, gelezen in samenhang met artikel 4:112 van de Awb, nu de
termijn waarbinnen moet worden betaald voor een aanmaning als zodanig niet
bepalend is.
Besluiten waarbij het college een preventieve last onder dwangsom heeft opgelegd. (…)
[appellant sub 1] betoogt onder meer dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend
4
dat het college niet meer bevoegd is de verbeurde dwangsommen in te vorderen, nu
deze bevoegdheid op 22 augustus 2013 is verjaard. (…) Het college heeft bij brief
medegedeeld:" "Aanmaning" Ondanks eerdere herinnering mocht ik nog geen betaling
ontvangen voor onderstaande factuur. (…) U wordt daarom verzocht het verschuldigde
bedrag binnen 8 dagen na dagtekening van dit schrijven te voldoen op bovenstaand
banknummer." Uitsluitend ter beoordeling staat of met dit schrijven de verjaring is
gestuit als bedoeld in artikel 4:106 van de Awb en of het college nog bevoegd was de
verbeurde dwangsommen in te vorderen. Die vraag dient bevestigend te worden
beantwoord. Anders dan [appellant sub 1] betoogt, betekent de omstandigheid dat het
college een termijn van 8 dagen na dagtekening heeft gesteld om te betalen en geen
termijn van 2 weken gerekend vanaf de dag na die waarop de aanmaning is verzonden,
niet dat de aanmaning geen aanmaning is als bedoeld in artikel 4:106, gelezen in
samenhang met artikel 4:112 van de Awb, nu de termijn waarbinnen moet worden
betaald voor een aanmaning als zodanig niet bepalend is. Met de aanmaning is ingevolge
artikel 4:106 van de Awb de in artikel 5:35 van die wet neergelegde verjaringstermijn
gestuit, zodat deze termijn van een jaar op 25 juni 2013 opnieuw is aangevangen. De
voorzieningenrechter heeft derhalve terecht overwogen dat het college bevoegd was tot
invordering.
ECLI:NL:RVS:2014:3603
Naar inhoudsopgave
Omgevingsrecht
Wabo
Jurisprudentie WABO-milieu:
- MK Rechtbank Amsterdam, 23-05-2014 (publ. 07-10-2014), AMS 13/4703
(ECLI:NL:RBAMS:2014:5098; zie ook de samenvatting hierboven onder JnB2014, 1042);
- MK Rechtbank Oost-Brabant, 30-09-2014, SHE 13/5423 (ECLI:NL:RBOBR:2014:5614).
Naar inhoudsopgave
8.40- en 8.42-AMvB’s
Jurisprudentie Activiteitenbesluit:
- Rechtbank Overijssel, 09-10-2014, AWB 14/2429 (ECLI:NL:RBOVE:2014:5388).
Naar inhoudsopgave
Planschade
JnB2014, 1044
MK Rechtbank Amsterdam, 27-06-2014 (publ. 07-10-2014), AMS 13-6490
minister van Infrastructuur en Milieu, verweerder.
Tracéwet 22
Wro 6.1, lid 1, 6.5
PLANSCHADE. Bestendige jurisprudentie; tijdelijke hinder. Toepassing artikel
6.5 Wro; kosten zijn niet redelijkerwijs gemaakt
Toekennen planschade ten gevolge van vastgesteld Tracébesluit voor aanleg weg. (…)
Op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling dient gestelde schade die niet of niet
uitsluitend kan worden aangemerkt als een rechtstreeks gevolg van het Tracébesluit
maar wel aan daaruit voortvloeiende besluiten of uitvoeringshandelingen te worden
aangemerkt als een verzoek om nadeelcompensatie, waarbij alsdan onder meer de vraag
dient te worden beantwoord of er sprake is van buiten het normale risico vallende en op
5
een beperkte groep burgers drukkende schade (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de
Afdeling van 16 maart 2005 ECLI:NL:RVS:2005:AT0572). Ook bij tijdelijke hinder dient
te worden onderzocht of er voor een redelijk denkend en handelend koper aanleiding
bestond om rekening te houden met de kans dat de woon- en leefsituatie ten gevolge
van uitvoeringshandelingen in negatieve zin zou worden gewijzigd (zie bijvoorbeeld de
uitspraak van de Afdeling van 27 december 2006 ECLI:NL:RVS: 2006: AZ5163). Onder
omstandigheden kan er aanleiding zijn schade bestaande uit tijdelijk verlies van
woongenot ten laste van de benadeelde te laten, indien de aard, de geringe ernst en de
beperkte duur van dat verlies daartoe aanleiding geven (zie bijvoorbeeld de uitspraak
van de Afdeling van 6 juni 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA6794).
Tussen partijen is niet in geschil dat er gedurende 18 maanden, van ’s ochtends vroeg
tot het begin van de avond geluidsoverlast is geweest van af- en aanrijdende
vrachtwagens en gedurende een kortere periode van ongeveer twee maanden van
heiwerkzaamheden. De rechtbank is van oordeel dat niet gezegd kan worden dat hier
sprake is van een beperkte duur van enige overlast en dat verweerder voorts niet alle in
dit geval relevant zijnde omstandigheden heeft meegewogen in zijn beslissing eiser geen
schadevergoeding toe te kennen. Eiser heeft zijn werk aan en buiten rondom zijn huis en
kon zich daardoor ook tijdens de normale doordeweekse dagen waarop aan de
Westrandweg gewerkt werd niet onttrekken aan de hinder veroorzaakt door de
werkzaamheden. Daar komt bij dat de woning van eiser zich op relatief korte afstand van
de werkzaamheden bevindt en er geen enkele natuurlijke of kunstmatige demping van
het geluid is. Het geluidscherm was, zo is gesteld, ten tijde van de aanleg nog niet
gebouwd. Met de enkele stelling van verweerder dat het werk dat eiser buiten op de
schadepercelen verricht niet valt onder derving van het woongenot en dus niet voor
vergoeding in aanmerking komt, heeft verweerder zich onvoldoende rekenschap gegeven
van de omstandigheden van dit geval.
Gelet op de aard van de hinder, de ernst en de duur daarvan heeft verweerder naar het
oordeel van de rechtbank redelijkerwijs, althans zonder nadere motivering, niet kunnen
oordelen dat de schade voortkomend uit tijdelijke hinder geheel ten laste van eiser dient
te blijven. (…)
Eiser heeft tot slot verzocht om vergoeding van de kosten van deskundige bijstand. Het
gaat hierom om kosten (…) die eiser maakt ten gevolge van het inschakelen van de
gemachtigde van eiser. De kosten zouden bestaan uit 25% van het aan eiser uit te keren
schadebedrag. (…) De rechtbank overweegt dat verweerder de kosten van
(rechts)bijstand in de fase van het indienen van het verzoek tot schadevergoeding en de
behandeling van het verzoek voor vergoeding in aanmerking kan laten komen, indien
deze kosten redelijk zijn te achten. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, gelet op
hetgeen hiervoor onder 3.6.2 is weergegeven, het verzoek voor vergoeding van de
kosten voor de bijstand van de gemachtigde in deze fase van het geding terecht heeft
afgewezen. Daarbij is, anders dan verweerder heeft gesteld, op zich niet relevant of de
kosten tot voor eiser gunstige aanpassing van het (concept-)advies hebben geleid
(vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 11 juli 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX1032).
Echter, hetgeen verweerder verder heeft aangevoerd is voldoende ter onderbouwing van
de conclusie dat de kosten niet redelijkerwijs gemaakt zijn. Verweerder heeft er in dit
kader terecht op gewezen dat eiser de gemaakte kosten voor de gemachtigde op geen
enkele andere wijze heeft onderbouwd dan door te stellen dat dit een bepaald percentage
van het aan eiser uit te keren schadebedrag zou betreffen.
ECLI:NL:RBAMS:2014:3930
Naar inhoudsopgave
Waterwet
JnB2014, 1045
ABRS, 08-10-2014, 201308974/1/A4 en 201400989/1/A4
dagelijks bestuur van het Waterschap Noorderzijlvest.
Waterwet 2.1 lid 1, 6.20 lid 1, 6.21
6
WATERWET. De bepalingen van de Waterwet noch enige andere wettelijke
bepaling bieden grondslag om aan een watervergunning een voorschrift te
verbinden dat aan anderen dan de vergunninghouder een verplichting oplegt.
Aan artikel 6.20, eerste lid, van de Waterwet kan niet een dergelijke grondslag
worden ontleend.
ECLI:NL:RVS:2014:3609
Overige jurisprudentie Waterwet:
- Rechtbank Oost-Brabant, 07-10-2014, SHE 14/1626 en 14/1650
(ECLI:NL:RBOBR:2014:5982).
Naar inhoudsopgave
Ziekte en arbeidsongeschiktheid
JnB2014, 1046
CRvB, 03-10-2014, 12/5981 WIA
Raad van bestuur van het Uwv.
Wet WIA 43, 44
WET WIA. DETENTIE. Voor appellant geldt dat de strafrechter heeft geoordeeld
dat het gepleegde feit hem volledig kan worden toegerekend en hem ter zake
een gevangenisstraf heeft opgelegd. De Raad is daarom van oordeel dat van een
gelijkstelling met personen, aan wie het door hen gepleegde feit vanwege hun
gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis in het geheel niet kan worden
toegerekend of slechts in zodanig beperkte mate dat een gevangenisstraf niet
aan de orde is, geen sprake kan zijn.
Appellant is in verband met detentieongeschiktheid onder toepassing van artikel 15,
vijfde lid, van de Penitentiaire Beginselenwet overgeplaatst naar een Forensisch
Psychiatrische Afdeling (FPA). Op 24 maart 2011 heeft de rechtbank Groningen appellant
veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden. Op 11 november 2011 heeft het
gerechtshof Leeuwarden appellant in appel veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36
maanden. Appellant heeft het Uwv verzocht zijn uitkering op grond van de Wet WIA met
ingang van de datum van zijn overplaatsing naar de FPA te doen herleven. Het Uwv heeft
dit geweigerd.
Raad: Naar tussen partijen niet in geschil is valt appellant naar de letter niet onder een
van de uitzonderingscategorieën van artikel 44, eerste lid, van de Wet WIA.
In zijn uitspraak van 18 juni 2004 (ECLI:NL:CRVB:2004:AP4680) heeft de Raad de door
de wetgever in artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet WIA gecreëerde
uitzondering tevens toegepast in geval van dwangverpleging op grond van artikel 37b Sr
nadat ontslag van alle rechtsvervolging heeft plaatsgevonden. In zijn uitspraak van
18 september 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:1858) heeft de Raad deze uitzondering voorts
toegepast in een situatie van iemand die op grond van een ziekelijke stoornis van de
geestvermogens door de strafrechter sterk verminderd toerekeningsvatbaar was geacht
en aan wie de strafrechter daarom uitsluitend de maatregel van terbeschikkingstelling
met dwangverpleging had opgelegd en geen gevangenisstraf.
Appellant heeft betoogd dat voor zijn situatie een uitzondering moet worden aangenomen
op dezelfde voet als voor hierboven beschreven gevallen. De Raad volgt appellant hierin
niet. De door de wetgever omschreven uitzonderingscategorieën en de situaties die
daarmee in de rechtspraak van de Raad gelijk zijn gesteld hebben gemeen dat het gaat
om personen aan wie het door hen gepleegde feit vanwege hun gebrekkige ontwikkeling
of ziekelijke stoornis in het geheel niet kan worden toegerekend of slechts in zodanig
beperkte mate dat een gevangenisstraf niet aan de orde is. Voor appellant geldt echter
dat de strafrechter heeft geoordeeld dat het gepleegde feit hem volledig kan worden
toegerekend en hem ter zake een gevangenisstraf heeft opgelegd. Evenals de rechtbank
is de Raad daarom van oordeel dat van een gelijkstelling als door appellant bepleit geen
sprake kan zijn. Dat de selectiefunctionaris appellant onder toepassing van artikel 15,
7
vijfde lid, van de Penitentiaire Beginselenwet heeft laten overbrengen naar de FPA doet
aan het voorgaande niet af.
Voor een onderscheid tussen verlofdagen en dagen waarop appellant feitelijk op de FPA
verbleef bestaat, zoals door de rechtbank terecht geoordeeld, geen grond in de relevante
bepalingen, nu appellant ook tijdens verlof aangemerkt moest worden als een persoon
die rechtens zijn vrijheid ontnomen was.
Aangevallen uitspraak bevestigd.
ECLI:NL:CRVB:2014:3232
Naar inhoudsopgave
Bijstand
JnB2014, 1047
CRvB, 23-09-2014, 13/1283 WWB
college van burgemeester en wethouders van ’s-Hertogenbosch.
WWB 3
BIJSTAND. GEZAMENLIJKE HUISHOUDING. DUURZAAMHEID. Dat het aspect
duurzaamheid geen rol speelt bij de beoordeling van de vraag of sprake is van
een gezamenlijke huishouding, betekent niet dat de duur van het feitelijk
verblijf geen rol speelt. Uit de memorie van toelichting blijkt namelijk dat het
niet opnemen van het duurzaamheidscriterium niet tot gevolg heeft dat een
kortdurend verblijf in de woning van een ander al tot een gezamenlijke
huishouding leidt.
Het college heeft de bijstand van appellante ingetrokken en de gemaakte kosten van
verleende bijstand tot een bedrag van € 401,35 van haar teruggevorderd. Aan de
besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante en [naam] vanaf
18 januari 2012 een gezamenlijke huishouding voeren en dat zij hiervan geen melding
heeft gemaakt aan het college.
Raad: Uit de memorie van toelichting bij artikel 3 van de WWB volgt dat de wetgever bij
de begripsomschrijving van de gezamenlijke huishouding er bewust voor heeft gekozen
het criterium “duurzaam” niet op te nemen (Kamerstukken II, 2002/03, 28 870, nr. 3,
blz. 32). Dat het aspect duurzaamheid geen rol speelt bij de beoordeling van de vraag of
sprake is van een gezamenlijke huishouding, betekent niet, anders dan de rechtbank
heeft overwogen, dat de duur van het feitelijk verblijf geen rol speelt. Uit de memorie
van toelichting blijkt namelijk dat het niet opnemen van het duurzaamheidscriterium niet
tot gevolg heeft dat een kortdurend verblijf in de woning van een ander al tot een
gezamenlijke huishouding leidt. Daartoe dient immers sprake te zijn van het hebben van
hoofdverblijf in dezelfde woning. Bij tijdelijk verblijf is daarvan geen sprake.
Wanneer sprake is van een kortdurend of tijdelijk verblijf in vorenbedoelde zin is niet
nader ingevuld door de wetgever. De vraag of sprake is van een kortdurend of tijdelijk
verblijf in dezelfde woning dient dan ook te worden beantwoord aan de hand van de
concrete feiten en omstandigheden van het geval. Daarbij tekent de Raad aan dat de
duur van het verblijf één van de omstandigheden is waaruit het hoofdverblijf kan worden
afgeleid. Een gezamenlijk hoofdverblijf kan eveneens worden afgeleid uit andere concrete
feiten en omstandigheden. Het verplaatsen van persoonlijke spullen naar, dan wel het
ontvangen van post op het adres van de woning waar betrokkenen gezamenlijk
verblijven zijn onder meer omstandigheden die kunnen duiden op het verplaatsen van
het hoofdverblijf, zodat in die gevallen ongeacht de duur geen sprake zal zijn van een
kortdurend of tijdelijk verblijf.
Eerst op 14 februari 2012 heeft appellante tegenover de sociale recherche verklaard dat
[naam] vanaf 18 januari 2012 in haar woning verbleef, hetgeen[naam] diezelfde dag
heeft bevestigd. In bezwaar en beroep heeft appellante gesteld dat[naam] tot 19 februari
2012 bij haar heeft verbleven en vervolgens uit haar woning is vertrokken. Appellante
heeft van het gestelde vertrek van [naam] uit haar woning echter geen melding gemaakt
8
bij het college en heeft ook op geen enkele (andere) wijze aannemelijk gemaakt
dat[naam] vanaf die datum feitelijk niet meer verbleef in haar woning.
Als vaststaand moet worden aangenomen dat [naam] gedurende de gehele periode in
geding zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning van appellante. Reeds gelet op de
duur van het verblijf van [naam] aldaar kan, anders dan appellante stelt, niet worden
gesproken van een tijdelijk of kortdurend verblijf van [naam] waarin [naam] geacht moet
worden zijn hoofdverblijf niet te hebben verplaatst. Dat [naam] bij appellante verbleef
om haar te verzorgen maakt dit niet anders. Immers, de vraag of in een bepaald geval
sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand
van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een
gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard
van hun onderlinge relatie niet van belang.
De door appellante op 14 februari 2012 afgelegde verklaring biedt verder voldoende
aanknopingspunten voor het oordeel dat er in de te beoordelen periode sprake was van
wederzijdse zorg. Appellante heeft aan [naam] onderdak geboden en kookte voor hen
samen. [Naam] heeft appellante na haar operatie verzorgd en deed soms de
boodschappen. Niet gebleken is dat de zorg in dit geval volstrekt eenzijdig is geweest.
Daarbij is van belang dat voor het aannemen van wederzijdse zorg niet noodzakelijk is
dat de door ieder van beiden geboden zorg jegens elkaar dezelfde omvang en intensiteit
heeft.
Uit het bovenstaande volgt dat appellante in de te beoordelen periode een gezamenlijke
huishouding heeft gevoerd met [naam].
Aangevallen uitspraak bevestigd.
ECLI:NL:CRVB:2014:3241
JnB2014, 1048
CRvB, 02-10-2014, 12/2526 WWB-T
college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
WWB 15
Zvw
BIJSTAND. VOORLIGGENDE VOORZIENING. Voor de dieetkosten geldt de Zvw
voor toepassing van de WWB evenmin als voorliggende voorziening als de Zfw
onder de werking van Abw.
Appellante heeft een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor de kosten van een
glutenvrij dieet (dieetkosten in geding). Het college heeft deze aanvraag afgewezen op
de grond dat deze kosten in de voorliggende voorziening niet meer als noodzakelijk
worden aangemerkt. Daarom bestaat voor deze kosten geen recht meer op bijstand.
Raad: De Zvw is in werking getreden op 1 januari 2006. De WWB is met ingang van 1
januari 2004 de Abw gaan vervangen. Het bepaalde in artikel 17, eerste en tweede lid,
van de Abw ten aanzien van de voorliggende voorziening is gelijkluidend overgenomen in
artikel 15, eerste lid, van de WWB. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van
31 oktober 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AZ1426) bestaat geen enkel aanknopingspunt om
bij toepassing van artikel 15, eerste lid, van de WWB tot een ander oordeel te komen
over wat als een voorliggende voorziening geldt, dan eerder bij toepassing van de
voordien van kracht zijnde bijstandswetgeving.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Zvw volgt dat de wetgever niet de
bedoeling heeft gehad om de omvang van het te verzekeren pakket van kosten, thans
prestaties, te wijzigen. Dit komt bijvoorbeeld tot uitdrukking in de volgende passage uit
de Nota van toelichting op het Besluit zorgverzekering (Stb. 2005, 389, p.20) over het
hoofdstuk “De rechten van de verzekerden”: “Uitgangspunt bij dit hoofdstuk is het
ziekenfondspakket zoals dat op het moment van inwerkingtreding van dit besluit naar
aard, inhoud en omvang is vastgesteld.”
Voorafgaande aan de invoering van de Zorgverzekeringswet zijn de dieetkosten als te
verzekeren prestatie expliciet aan de orde gekomen. Leden van de Tweede Kamer
hebben gedebatteerd met de minister van Volksgezondheid over de prestaties en
vergoedingen die opgenomen dienden te worden in het besluit ter uitvoering van de
Zorgverzekeringswet (Handelingen II 2004/05, p. 5061-5070 en 5132-5133). In een
9
motie heeft kamerlid Kant de regering verzocht in het besluit op te nemen dat
verzekerden bij een medische indicatie aanspraak kunnen maken op vergoeding van
dieetkosten (Kamerstukken II 2004/05, 29 763, nr. 83). De minister heeft de motie
ontraden en zij is vervolgens verworpen.
De verwerping van de zojuist bedoelde motie (motie) vormt geen bewuste beslissing als
hiervoor bedoeld. Daartoe is leidend dat in de overgang van de Zfw naar Zvw geen
wijziging is beoogd van te verzekeren kosten, thans prestaties, en dat de verwerping van
de motie daarin ten aanzien van de dieetkosten in geding geen verandering heeft
gebracht, terwijl op geen enkele manier uit het hiervoor genoemde debat is af te leiden
dat de wetgever beoogd heeft de Zvw nu wel als voorliggende voorziening te
beschouwen voor de dieetkosten in geding.
De conclusie is dat de Zvw voor de dieetkosten in geding voor toepassing van de WWB
evenmin als voorliggende voorziening geldt als de Zfw onder de werking van Abw. Het
college heeft daarom ten onrechte de aanvraag afgewezen met toepassing van artikel 15
van de WWB.
ECLI:NL:CRVB:2014:3221
Naar inhoudsopgave
Volksverzekeringen
JnB2014, 1049
CRvB, 06-10-2014, 10/4381 AOW-P, 12/3730 AOW-P
Raad van bestuur van de Svb, appellant.
Verordening 1408/71 2, 3, 13, 94
Verordening 859/2003 1, 2
AOW 2, 3
AOW. PREJUDICIËLE VRAGEN. Uitleg Europese regels zeevarenden.
Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen (KB 230) 2 lid 1
Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen (KB 24) 2 lid 1
Betrokkenen, van Oostenrijkse nationaliteit en werkzaam bij de Holland-Amerika Lijn
(HAL), is geweigerd een AOW-pensioen te verstrekken, omdat zij niet verzekerd zijn
geweest voor de AOW. Voorts is geoordeeld dat betrokkene 1 geen rechten kan ontlenen
aan Verordening (EEG) 1408/71
(Vo 1408/71), omdat het geschil betrekking heeft op een periode voordat het Verdrag tot
oprichting van de Europese Gemeenschap (EG-Verdrag) voor Oostenrijk is gaan gelden.
(…). Betrokkene 2 heeft zich op het standpunt gesteld dat het onderscheid tussen
Nederlanders en Oostenrijkers in strijd is met het discriminatieverbod. Betrokkene 2
heeft gesteld dat in deze situatie het Unierecht van toepassing is.
Raad: Anders dan in de uitspraken van 4 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1322 en
ECLI:NL:CRVB:2014:1195 en het arrest Wessels-Bergervoet van 4 juni 2002,
34462/97, EHRC 2002/60), komt de Raad in de onderhavige procedures tot de conclusie
dat voor de doorwerking van het - destijds geoorloofde - onderscheid naar nationaliteit in
het licht van artikel 14 van het EVRM een voldoende rechtvaardiging bestaat, omdat in
de situatie van betrokkenen geen voldoende nauwe band met de Nederlandse rechtssfeer
tot stand is gekomen. Ter beoordeling staat derhalve of betrokkenen aanspraken kunnen
ontlenen aan het Unierecht.
In de voorliggende gedingen dient te worden beslist of betrokkenen recht hebben op een
Nederlands ouderdomspensioen in verband met de werkzaamheden verricht voor de HAL.
De Raad verzoekt het Hof bij wijze van prejudiciële beslissing als bedoeld in artikel 267
van het VWEU uitspraak de doen over de volgende vragen:
1. Moeten artikel 3 en artikel 94, eerste, en tweede lid, van Vo 1408/71 aldus worden
uitgelegd dat deze bepalingen zich ertegen verzetten dat aan een voormalige zeevarende
die deel uitmaakte van de bemanning van een zeeschip met een thuishaven in een
lidstaat, die geen woonplaats had aan de wal en die geen onderdaan was van een
lidstaat, nadat de staat waarvan deze zeevarende de nationaliteit heeft, tot (een
10
rechtsvoorganger van) de Unie is toegetreden of Vo 1408/71 voor deze staat in werking
is getreden, ouderdomspensioen (gedeeltelijk) wordt geweigerd op de enkele grond dat
deze voormalige zeevarende in het tijdvak van (pretense) verzekering niet de
nationaliteit had van de (eerstgenoemde) lidstaat?
2. Moeten de artikelen 18 en 45 van het VWEU aldus worden uitgelegd dat deze in de
weg staan aan een regeling van een lidstaat op grond waarvan een zeevarende die deel
uitmaakte van de bemanning van een zeeschip met een thuishaven in deze lidstaat, die
geen woonplaats aan de wal had en die geen onderdaan is van een lidstaat, uitgesloten
was van verzekering voor het ouderdomspensioen, terwijl op grond van deze regeling als
verzekerd wordt aangemerkt een zeevarende die onderdaan is van de lidstaat waar het
zeeschip zijn thuishaven heeft en die zich voor het overige in dezelfde omstandigheden
bevindt, indien de staat waarvan de eerstgenoemde zeevarende onderdaan is ten tijde
van de vaststelling van het pensioen inmiddels tot (een rechtsvoorganger van) de Unie is
toegetreden of Vo 1408/71 inmiddels voor deze staat in werking is getreden?
3. Moeten de vragen 1 en 2 op dezelfde wijze beantwoord worden in het geval van een
(voormalige) zeevarende, die ten tijde van zijn werkzaamheden de nationaliteit had van
een staat die op een later moment toetreedt tot (een rechtsvoorganger van) de Unie,
maar die ten tijde van die toetreding of de inwerkingtreding van Vo 1408/71 voor deze
staat en ten tijde van het te gelde maken van zijn aanspraak op ouderdomspensioen
geen onderdaan is van een lidstaat, maar op wie laatstgenoemde verordening op grond
van artikel 1 van Vo 859/2003 wel van toepassing is?
ECLI:NL:CRVB:2014:3233
Naar inhoudsopgave
Bestuursrecht overig
Drank- en horecawet
JnB2014, 1050
MK Rechtbank Oost-Brabant, 01-10-2014 (publ. 06-10-2014), SHE 13/5839
burgemeester van de gemeente Oirschot, verweerder.
Awb 8:69a
Drank – en Horecawet 1 lid 1, 3, 10, 21, 27 lid 1, 28
Besluit eisen inrichtingen 7 lid 1
Drank- en Horecawet. Weigeringsgronden. Overlast als hier aan de orde kan
niet op één lijn worden gesteld met verstoring van de openbare orde als
bedoeld in artikel 21 van de Dhw. Relativiteitsvereiste: artikel 7 van het Besluit
eisen inrichtingen (toiletgelegenheid) strekt niet tot bescherming van belangen
van omwonenden van de horeca-inrichting.
Verlenen vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Drank- en Horecawet (Dhwvergunning) voor het uitoefenen van het horecabedrijf. (…)
Eisers voeren aan dat verweerder de Dhw-vergunning ten onrechte heeft verleend,
omdat zij vrezen voor overlast als gevolg van het gebruik van de inrichting dat door die
verlening mogelijk wordt gemaakt. Deze vrees is volgens eisers reëel omdat zich in de
praktijk al overlast voordoet, de afstand tussen de horeca-lokaliteit en de woning van
eisers ongeveer 8 meter bedraagt en de ontvangstruimte een blokhut betreft met zeer
beperkte geluidisolatie. (…).
Artikel 27, eerste lid, van de Dhw vermeldt de weigeringsgronden voor een Dhwvergunning. Ingevolge artikel 28 van de Dhw wordt een vergunning verleend, indien
geen der in artikel 27 bedoelde weigeringsgronden aanwezig is. Het is vaste
jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling)
(bijvoorbeeld de uitspraak van 14 juli 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN1117) dat uit de tekst
van artikel 28, eerste lid, van de Dhw blijkt dat de in artikel 27 vervatte
weigeringsgronden als limitatief moeten worden aangemerkt. De beoordeling of sprake is
11
van overlast is geen weigeringsgrond op grond van de Dhw, zodat het betoog van eisers
in zoverre geen doel treft (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 8 december 2010,
r.o. 2.6.1, ECLI:NL:RVS:2010:BO6657). Het standpunt van eisers dat de
weigeringsgrond van artikel 27, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dhw zich hier
voordoet, omdat redelijkerwijs moet worden aangenomen dat het in artikel 21 van de
Dhw gestelde verbod (om bedrijfsmatig of anders dan om niet alcoholhoudende drank te
verstrekken, indien redelijkerwijs moet worden vermoed, dat dit tot verstoring van de
openbare orde, veiligheid of zedelijkheid zal leiden) zal worden overtreden en aldus
overlast als onderdeel van de openbare orde een rol in onderhavige beoordeling moet
spelen, onderschrijft de rechtbank niet. Overlast als hier aan de orde kan niet op één lijn
worden gesteld met verstoring van de openbare orde als bedoeld in artikel 21 van de
Dhw. (…)
De rechtbank is van oordeel dat artikel 7 van het Besluit eisen inrichtingen strekt tot
bescherming van de (sociale-hygiëne van) bezoekers van de horeca-inrichting. Deze
bepaling strekt niet tot bescherming van belangen van omwonenden van de horecainrichting. Eisers zijn geen bezoekers van de horeca-inrichting, maar omwonenden. Om
die reden strekt de bepaling kennelijk niet tot bescherming van de belangen van eisers.
ECLI:NL:RBOBR:2014:5615
Naar inhoudsopgave
Geslachtsnaamswijziging
JnB2014, 1051
Rechtbank Noord-Holland, 01-10-2014 (publ. 03-10-2014), HAA 14/1482
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder.
Besluit geslachtsnaamswijziging (het Besluit) 3, lid 4, aanhef en onder d, 1° tot en met
3°
Burgerlijk Wetboek 1:198
Weigering van derde partij om in te stemmen met de verzochte
geslachtsnaamswijziging van de minderjarige ten onrechte aan de afwijzing van
het verzoek ten grondslag gelegd. Derde partij is geen juridisch ouder van de
dochter omdat de dochter niet uit haar is geboren en ook niet door haar is
geadopteerd. Dat derde partij belast is met het gezamenlijk gezag over de
dochter maakt dit niet anders. De rechtbank ziet in het Besluit geen
aanknopingspunten te oordelen dat het begrip ‘ouder’ in het Besluit anders
dient te worden uitgelegd dan in het BW. Dit brengt met zich mee dat in dit
geval geen sprake is van de situatie zoals omschreven in artikel 3, vierde lid,
onder d, van het Besluit, waarin een ouder weigert in te stemmen met de
verzochte geslachtsnaamswijziging van de minderjarige.
ECLI:NL:RBNHO:2014:9067
Naar inhoudsopgave
Rijkswet op het Nederlanderschap
JnB2014, 1052
ABRS, 08-10-2014, 201401282/1/V6
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
RWN 7 lid 1, 23
Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap 31
RWN. Paspoortvereiste. Van de naturalisant mag worden verlangd dat hij de in
het algemeen ambtsbericht beschreven procedure volgt om een paspoort te
verkrijgen.
De rechtbank heeft overwogen dat zij uit de stukken van de Sierra Leoonse ambassade in
Brussel (hierna: de ambassade), die [wederpartij] heeft overgelegd, opmaakt dat hij bij
de ambassade is geweest, dat aan hem in persoon is medegedeeld dat hij alleen een
12
paspoort kan aanvragen bij de autoriteiten in Freetown en dat de ambassade schriftelijk
heeft verklaard dat [wederpartij] een 'citizen of Sierra Leone' is. De rechtbank heeft op
grond hiervan geconcludeerd dat de ambassade niet de in het ambtsbericht beschreven
werkwijze volgt, zodat de staatssecretaris aan de afwijzing van het verzoek ten onrechte
ten grondslag heeft gelegd dat [wederpartij] niet heeft aangetoond dat hij de procedure
ter verkrijging van een paspoort, zoals is beschreven in het ambtsbericht, heeft gevolgd.
De rechtbank heeft niet onderkend dat [wederpartij] met de door hem overgelegde
stukken niet heeft aangetoond dat hij bij de ambassade om het in het ambtsbericht
genoemde paspoortaanvraagformulier heeft gevraagd, waarmee een paspoort in
Freetown kan worden aangevraagd. In de verklaringen van de ambassade van 10 mei
2013 staat niet dat hij om dat formulier heeft gevraagd en evenmin dat het
desbetreffende formulier aldaar niet kan worden verkregen. Voor het oordeel dat de in
het ambtsbericht beschreven werkwijze in de praktijk niet door de ambassade wordt
gevolgd bestaat onder deze omstandigheden geen grond. […]
Nu, zoals ook de staatssecretaris heeft gesteld, aan een paspoort een grotere
bewijswaarde kan worden gehecht dan aan een verklaring van de ambassade en voorts
een geboorteakte geen uitsluitsel over de nationaliteit van een persoon biedt, heeft hij in
redelijkheid van [wederpartij] kunnen verlangen dat hij een paspoort overlegt.
ECLI:NL:RVS:2014:3639
Naar inhoudsopgave
Subsidie
JnB2014, 1053
ABRS, 08-10-2014, 201402174/1/A2
college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland.
Awb 4:51
SUBSIDIE. Beëindiging subsidierelatie ten gevolge van stelselwijziging
jeugdzorg. Het in artikel 4:51, eerste lid, van de Awb bepaalde vergt in deze
situatie niet meer van het college dan dat het de grootst mogelijke
zorgvuldigheid betracht door tijdig de stelselwijziging aan te kondigen en zich
in overleg met de bij de stelselwijziging betrokken instanties in te spannen een
aanvaardbare overgangssituatie voor betrokkene te realiseren.
Onder meer aankondiging dat college de subsidierelatie (…) op basis van de Algemene
Subsidieverordening Zuid-Holland en de daarop gebaseerde Subsidieregeling Jeugdzorg
zal beëindigen per 1 januari 2015. (…)
Op 18 juli 2012 hebben de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een wetsontwerp van de Jeugdwet en de
ontwerptoelichting gepubliceerd. Daarin is onder meer vermeld dat dit wetsvoorstel
voorziet in een decentralisatie van alle ondersteuning, hulp en zorg voor jeugd en ouders
naar gemeenten, zowel bestuurlijk als financieel en dat is beoogd de stelselwijziging per
2015 te laten ingaan. Uit de voorgenomen stelselwijziging vloeit voort dat het college
geen taak meer zal hebben ten aanzien van de jeugdzorg en dat de financiering daarvoor
vanuit het Rijk zal vervallen. Deze gewijzigde inzichten van de regering noopten het
college de subsidie met ingang van 1 januari 2015 te weigeren. Gelet op de te betrachten
zorgvuldigheid was het college gehouden betrokkene zo spoedig mogelijk van deze
weigering in kennis te stellen, zoals het heeft gedaan. Anders dan betrokkene betoogt,
betekent de omstandigheid dat op het moment van aankondiging nog niet vaststond dat
de nieuwe Jeugdwet daadwerkelijk op 1 januari 2015 in werking zou treden, niet dat het
college niet toen al de weigering van de subsidie per 1 januari 2015 had mogen
aankondigen. Het college mocht uitgaan van het voornemen van de regering de
stelselwijziging per 1 januari 2015 door te voeren. (…)
Vooropgesteld dient te worden dat in onderhavig geval de beëindiging van de
subsidierelatie niet het gevolg is van een beleidskeuze van het college, maar van de
keuze van de regering het stelsel van jeugdzorg te herzien en alle taken en
verantwoordelijkheden voor de jeugdzorg in één keer te decentraliseren naar gemeenten,
13
zonder daarbij in de Jeugdwet een overgangsregeling te treffen. Deze stelselwijziging en
de daarmee gepaard gaande beëindiging van de subsidierelatie tussen het college en
betrokkene liggen derhalve buiten de macht van het college. Dit geldt evenzeer voor de
omstandigheid dat betrokkene geen of onvoldoende substantiële maatregelen kan treffen
om de gevolgen van de beëindiging van de subsidierelatie te ondervangen, omdat zij tot
1 januari 2015 een wettelijke taak heeft en voorts niet geheel duidelijk is welke
werkzaamheden - naast de in de Jeugdwet geregelde taken - haar na 1 januari 2015
zullen worden toebedeeld, zodat niet duidelijk is op welke wijze de gevolgen van de
beëindiging kunnen worden ondervangen. In die situatie vergt het in artikel 4:51, eerste
lid, van de Awb bepaalde niet meer van het college dan dat het de grootst mogelijke
zorgvuldigheid betracht door tijdig de stelselwijziging aan te kondigen en zich in overleg
met de bij de stelselwijziging betrokken instanties in te spannen een aanvaardbare
overgangssituatie voor betrokkene te realiseren. Het college heeft er in dat kader op
gewezen dat het via het Interprovinciaal Overleg (hierna: IPO) bijdraagt aan een
zorgvuldige transitie van de jeugdzorg. Zo heeft het college via het IPO met betrokken
partijen, zoals de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en het Rijk, afspraken
gemaakt over de transitie en het opvangen van frictiekosten die door de stelselwijziging
zullen ontstaan. Verder heeft het college kennisbijeenkomsten georganiseerd en pilotprojecten van gemeenten gefinancierd. Onder deze omstandigheden kan van het college
niet worden gevergd dat het naast de met het Rijk en de gemeenten afgesproken
transitiemaatregelen een overgangssubsidie verstrekt aan betrokkene of diens
rechtsopvolger per 1 januari 2015. (…)
ECLI:NL:RVS:2014:3649
JnB2014, 1054
MK Rechtbank Rotterdam, 09-10-2014 (publ. 10-10-2014), ROT 14/2850
college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam
als rechtsopvolger van het dagelijks bestuur van de deelgemeente Delfshaven,
verweerder.
Gemeentewet 87
Subsidieverordening Rotterdam 2014
Subsidieverordening Rotterdam 2005 (SVOR)
SUBSIDIE. Per 19 maart 2014 is de bevoegdheid in artikel 87 van de
Gemeentewet van gemeentebesturen om een deelgemeente in te stellen,
vervallen. Bevoegdheid subsidieverlening na opheffing deelgemeente.
Afwijzing subsidieaanvraag door het dagelijks bestuur van de deelgemeente Delfshaven
van de subsidieaanvraag van eiseres (…).
Per 19 maart 2014 is de bevoegdheid in artikel 87 van de Gemeentewet van
gemeentebesturen om een deelgemeente in te stellen, vervallen (Stb. 2013, 76 en Stb.
2014, 83). Per die datum zijn de deelgemeenten van rechtswege opgehouden te bestaan,
waaronder de deelgemeenten van de gemeente Rotterdam.
Vóór 19 maart 2014 regelde artikel 87, derde lid, van de Gemeentewet dat de
bevoegdheden van de raad aan de deelraad en van het college aan het dagelijks bestuur
van de deelgemeente konden worden overgedragen. In dat kader was op grond van
artikel 45, eerste lid, in samenhang met Bijlage 1 B van de Deelgemeenteverordening
Rotterdam 2010 de bevoegdheid te besluiten over subsidieverlening op grond van de
SVOR in het onderhavige geval overgedragen door het college van burgemeester en
wethouders van Rotterdam aan het dagelijks bestuur van de deelgemeente Delfshaven.
Het bestuur van de gemeente Rotterdam heeft in het opheffen van de deelgemeenten
aanleiding gezien van zijn bevoegdheid gebruik te maken om per 19 maart 2014
bestuurscommissies als bedoeld in artikel 83 van de Gemeentewet in te stellen onder de
naam “gebiedscommissies” met eenzelfde werkgebied als de oude deelgemeenten.
Daartoe is op 19 maart 2014 de Verordening op de gebiedscommissies 2014 in werking
getreden. De Deelgemeenteverordening 2010 is ingetrokken. Aan de bestuurscommissies
is niet de bevoegdheid tot subsidieverlening in het onderhavige geval overgedragen.
Artikel 36, derde lid, van de Verordening op de gebiedscommissies 2014 bepaalt dat
besluiten genomen op grond van bevoegdheden die op grond van de lijst 1 B bij de
14
Deelverordening 2010 door het college van burgemeester en wethouders aan de
deelgemeentebesturen waren overgedragen en niet zijn overgedragen aan de
gebiedscommissies, worden geacht te zijn genomen door het college van burgemeester
en wethouders.
Uit het voorgaande volgt dat het primaire en het bestreden besluit bevoegd zijn genomen
door het dagelijks bestuur van de deelgemeente Delfshaven en dat vanaf 19 maart 2014
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ter zake bevoegd is.(…)
ECLI:NL:RBROT:2014:8195
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenrecht
Regulier
JnB2014, 1055
ABRS, 30-09-2014, 201309148/1/V1
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 14
REGULIER. Legesbedragen aanvragen om een verblijfsvergunning regulier voor
bepaalde tijd onder de beperkingen 'arbeid in loondienst' en 'voortgezet
verblijf'. Situatie vreemdeling heeft geen aanknopingspunten met het recht van
de Unie zodat staatssecretaris bij de vaststelling van de hoogte van de
legesbedragen terecht niet het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel heeft
betrokken. Staatssecretaris heeft legesbedragen niet ten onrechte toegepast.
De implementatietermijn van richtlijn 2011/98 is verstreken op 25 december 2013. Ten
tijde van het nemen van het besluit van 15 april 2013 had geen implementatie van
richtlijn 2011/98 plaatsgevonden. De situatie dat het besluit de verwezenlijking van het
door de richtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar brengt, doet zich niet voor.
De staatssecretaris heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat richtlijn
2011/98 niet van toepassing is op de aanvraag van de vreemdeling om een
verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'arbeid in loondienst'.
Voorts heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat Richtlijn
2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging
(PB 2003 L 251, met rectificatie in PB 2012 L 71; hierna: richtlijn 2003/86) niet van
toepassing is op de aanvraag van de vreemdeling om een verblijfsvergunning regulier
voor bepaalde tijd onder de beperking 'voortgezet verblijf'. De vreemdeling heeft immers
een aanvraag ingediend om voortgezet verblijf wegens bijzondere individuele
omstandigheden als bedoeld in artikel 3.52 van het Vreemdelingenbesluit 2000, zoals dat
ten tijde van belang luidde, gelegen in zijn privéleven, en niet voortgezet verblijf na
gezinshereniging of gezinsvorming volgens artikel 15 van richtlijn 2003/86.
Anders dan in de zaken die hebben geleid tot het arrest en de uitspraken van de Afdeling
van 9 oktober 2012 in zaak nr. 201008782/1/V1 en 17 juni 2014 in zaken nrs.
201400377/1/V1 en 201401261/1/V1 zijn in deze zaak ook overigens geen richtlijnen
van toepassing. Daarnaast heeft de vreemdeling evenmin feiten of omstandigheden
vermeld waaruit blijkt dat zijn situatie aanknopingspunten heeft met het recht van de
Unie, zodat de staatssecretaris bij de vaststelling van de hoogte van de legesbedragen
terecht niet het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel heeft betrokken.
De staatssecretaris heeft ter zitting bij de Afdeling uiteengezet dat het streven is om
leges zoveel als mogelijk kostendekkend te maken en dat het bij het vaststellen van de
hoogte van de legesbedragen gaat om een combinatie van kostprijs en beleidsmatige
motieven, al naar gelang het desbetreffende verblijfsdoel. De voor aanvragen om een
verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperkingen 'arbeid in
loondienst' en 'voortgezet verblijf' geldende legesbedragen zijn gerelateerd aan de
15
kostprijs van de behandeling van een aanvraag voor een dergelijk doel, aldus de
staatssecretaris.
In aanmerking genomen dat de vreemdeling niet heeft gesteld dat de legesbedragen in
dit geval de kostprijs overschrijden, bestaat geen grond voor het oordeel dat de
staatssecretaris de grenzen van de hem toekomende bevoegdheid om leges te heffen
voor aanvragen als hier aan de orde in zoverre heeft overschreden. Voorts bieden de
desbetreffende verblijfsdoelen evenmin grond voor het oordeel dat de hier gehanteerde
legesbedragen in redelijkheid niet passend zijn. De rechtbank heeft derhalve terecht
geoordeeld dat de staatssecretaris deze legesbedragen niet ten onrechte heeft toegepast.
ECLI:NL:RVS:2014:3599
JnB2014, 1056
ABRS, 30-09-2014, 201400613/1/V1
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 64
Vb 2000 3.46 lid 4
REGULIER. MEDISCHE BEHANDELING. Het in paragraaf 4.2. van de
werkinstructie neergelegde beleid om het aan een vreemdeling op grond van
zijn ziekenhuisopname verleende uitstel van vertrek bij beëindiging van deze
opname van rechtswege te laten eindigen, kan tot gevolg hebben dat de
desbetreffende vreemdeling niet in staat is tijdig een nieuwe aanvraag om
toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 via de zogenoemde 'Spekman-route'
in te dienen. Dit beleid is op het onjuiste uitgangspunt gebaseerd dat in
voormelde situatie het ontstaan van een verblijfsgat onvermijdelijk is.
Het in paragraaf 4.2. van de werkinstructie [IND-werkinstructie nr. 2010/15]
neergelegde beleid om het aan een vreemdeling op grond van zijn ziekenhuisopname
verleende uitstel van vertrek bij beëindiging van deze opname van rechtswege te laten
eindigen, kan tot gevolg hebben dat de desbetreffende vreemdeling niet in staat is tijdig
een nieuwe aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 via de zogenoemde
'Spekman-route' in te dienen. Hij zal immers mogelijk niet in staat zijn twee weken voor
afloop van het aan hem verleende uitstel van vertrek de benodigde documenten over te
leggen, indien hij pas daags voor de beëindiging van zijn opname over deze beëindiging
wordt geïnformeerd. Ter zitting bij de Afdeling heeft de staatssecretaris desgevraagd
bevestigd dat de desbetreffende vreemdeling in dat geval niet kan voorkomen dat een
verblijfsgat ontstaat. Dit is, zo licht de staatssecretaris toe, inherent aan het beleid om
een aanvraag van een vreemdeling om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 niet
eerder in te willigen dan met ingang van de datum van het inwilligende besluit alsmede
aan het karakter van artikel 64 van de Vw 2000.
Uit het beleid, neergelegd in paragraaf 4.1 van de werkinstructie, volgt dat de
staatssecretaris de mogelijkheid om een nieuwe aanvraag om toepassing van artikel 64
van de Vw 2000 via de zogenoemde 'Spekman-route' in te dienen, heeft gecreëerd om te
voorkomen dat een verblijfsgat ontstaat doordat de desbetreffende vreemdeling na
afloop van het aan hem verleende uitstel van vertrek een dergelijke aanvraag moet
indienen, terwijl zijn medische situatie voortduurt. Dat een vreemdeling aan wie op grond
van zijn ziekenhuisopname uitstel van vertrek is verleend, mogelijk niet kan voorkomen
dat een verblijfsgat ontstaat, terwijl zijn medische situatie voortduurt, strookt niet met
voormeld oogmerk. Verder brengt het karakter van artikel 64 van de Vw 2000 niet met
zich dat het op die grond verleende uitstel van vertrek bij beëindiging van de
ziekenhuisopname per definitie eindigt, omdat niet duidelijk is of nadien nog medische
beletselen aanwezig zijn. Uit paragraaf 4.1 van de werkinstructie blijkt immers dat,
indien het BMA vermeldt dat het medisch gezien niet duidelijk is hoe lang de medische
beletselen aanwezig zullen zijn of als de duur van de behandeling niet bekend is, artikel
64 van de Vw 2000 toch voor een periode van maximaal een jaar kan worden verleend.
Dat, zoals de staatssecretaris stelt, de procedure waarbij hij uitstel van vertrek op grond
van een ziekenhuisopname verleent, een spoedkarakter heeft, leidt niet tot een ander
oordeel. Dit spoedkarakter hoeft er immers niet aan in de weg te staan dat een
voorziening wordt getroffen waardoor in de situatie dat een vreemdeling niet in staat is
16
tijdig een nieuwe aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 in te dienen,
terwijl zijn medische situatie voortduurt, een verblijfsgat kan worden voorkomen.
Derhalve is het onder paragraaf 4.2 van de werkinstructie opgenomen beleid, voor zover
daarin een voorziening als hiervoor bedoeld ontbreekt, op het onjuiste uitgangspunt
gebaseerd dat in voormelde situatie het ontstaan van een verblijfsgat onvermijdelijk is.
ECLI:NL:RVS:2014:3628
Naar inhoudsopgave
Inreisverbod
JnB2014, 1057
Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, 30-09-2014, AWB 13/3953,
14/9233, 14/10103, AWB 14/9234, 14/10104
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 14, 66a
EVRM 8
INREISVERBOD. Gelet op het EHRM-arrest Balogun is eiser een ‘settled
migrant’. Door het EHRM gestelde voorwaarde van ‘very strong reasons’ voor
uitzetting van een settled migrant, dient eveneens te gelden voor de oplegging
van een inreisverbod.
Met een beroep op het EHRM-arrest Balogun [van 10 april 2012, nr. 60286/09,
ECLI:NL:XX:2012:BW5089] een is de rechtbank van oordeel dat eiser een ‘settled
migrant’ is. Eiser is sinds zijn tweede in Nederland en was ten tijde van het bestreden
besluit al 19 jaar onafgebroken in Nederland. De rechtbank is verder van oordeel dat de
door het EHRM gestelde voorwaarde van ‘very strong reasons’ voor uitzetting van een
settled migrant, eveneens dient te gelden voor de oplegging van een inreisverbod aan
een settled migrant.
De rechtbank is van oordeel dat uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder er zich
geen rekenschap van heeft gegeven dat eiser een ‘settled migrant’ is en niet is nagegaan
of sprake is van ‘very strong reasons’ voor de oplegging van een inreisverbod. Uit de
formulering van het bestreden besluit blijkt verder dat verweerder groot gewicht heeft
toegekend aan het feit dat eiser slechts vier jaar rechtmatig verblijf heeft gehad. Naar
het oordeel van de rechtbank volgt uit het arrest Balogun dat hieraan niet het gewicht
mag worden toegekend dat verweerder daaraan heeft toegekend. Reeds gelet op het
voorgaande kan het bestreden besluit niet in stand blijven.
ECLI:NL:RBDHA:2014:12202
Naar inhoudsopgave
Asiel
JnB2014, 1058
ABRS, 29-09-2014, 201401889/1/V2
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
EVRM 3
Awb 3:46
ASIEL. 3 EVRM. Positie van veroordeelden voor lidmaatschap van en het
verlenen van steun aan de PKK. Met verwijzing naar inhoud ambtsbericht is
onvoldoende gemotiveerd waarom sprake is van goede redenen om aan te
nemen dat martelingen zich niet opnieuw zullen voordoen.
In zijn besluit van 23 november 2012 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt
gesteld dat uit het relaas van de vreemdeling - bezien tegen de achtergrond van de
huidige politieke en maatschappelijke situatie in Turkije - niet de conclusie kan worden
getrokken dat sprake is van een reëel risico dat juist de vreemdeling bij terugkeer naar
het land van herkomst zal worden onderworpen aan een door artikel 3 van het EVRM
verboden behandeling. Daarbij heeft de staatssecretaris van belang geacht dat uit het
17
ambtsbericht [algemene ambtsbericht inzake Turkije van februari 2012] blijkt dat de
detentieomstandigheden en martelingen in Turkije nog steeds reden tot zorg zijn, maar
dat de situatie is verbeterd. Uit dit ambtsbericht is echter alleen af te leiden dat de
situatie in het algemeen is verbeterd en niet de positie van veroordeelden voor
lidmaatschap van en het verlenen van steun aan de PKK, zoals de vreemdeling. Het
ambtsbericht vermeldt immers dat de PKK door de Turkse overheid op basis van de antiterrorismewet als een terroristische organisatie wordt beschouwd, dat leden daarvan als
terroristen worden behandeld en voorts dat personen die veroordeeld zijn wegens
politieke of terreurmisdrijven een hoger risico op marteling en slechte behandeling
zouden lopen. De rechtbank heeft derhalve niet onderkend dat de staatssecretaris met
de verwijzing naar de inhoud van dit ambtsbericht onvoldoende heeft gemotiveerd
waarom sprake is van goede redenen om aan te nemen dat martelingen zich niet
opnieuw zullen voordoen.
ECLI:NL:RVS:2014:3646
Naar inhoudsopgave
Richtlijnen en verordeningen
JnB2014, 1059
Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, 07-10-2014, AWB 14/20581 en
14/20577
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 30 lid 1 a
Verordening (EU) 604/2013 3 lid 1, 5 lid 3 lid 6, 13 lid 1, 22 lid 7
Verordening (EG) nr. 1560/2003 10 lid 2
DUBLINVERORDENING III. Expliciete en gemotiveerde weigering van het
claimverzoek door de Italiaanse autoriteiten één dag na fictieve claimakkoord.
Vergewisplicht verweerder.
De Italiaanse autoriteiten hebben, na het fictieve akkoord van 27 augustus 2014, bij brief
van 28 augustus 2014 het overnameverzoek van 26 juni 2014 afgewezen omdat eiser
niet bekend is in Italië en er geen document met overtuigend bewijs of voldoende
indicatief bewijs is van het overschrijden van de Italiaanse grens door eiser.
Verweerder heeft de Italiaanse autoriteiten vervolgens bij brief van 2 september 2014
meegedeeld dat de afwijzing van Italië van 28 augustus 2014 niet tijdig is ontvangen,
zodat Italië op grond van artikel 22, zevende lid, van de Verordening verantwoordelijk is
voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser. Ingevolge artikel 10, tweede lid,
van de Uitvoeringsverordening dient Italië onverwijld en schriftelijk te bevestigen dat hij
zijn verantwoordelijkheid erkent. Indien Italië dit niet vóór 16 september 2014 doet,
neemt verweerder aan dat Italië de overdracht van eiser accepteert, aldus verweerder in
zijn brief van 2 september 2014.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is in dit geval sprake van zeer bijzondere,
met het verzoek samenhangende omstandigheden, waardoor verweerder in dit geval
gehouden is zich ervan te vergewissen of Italië zich verantwoordelijk acht. De Italiaanse
autoriteiten hebben immers slechts één dag na het fictieve claimakkoord, en vóór de
brief van verweerder van 2 september 2014, de verantwoordelijkheid op grond van de
Verordening expliciet en gemotiveerd van de hand gewezen. Bovendien hebben de
Italiaanse autoriteiten blijkens het verhandelde ter zitting niet gereageerd op de brief van
verweerder van 2 september 2014, waardoor een bevestiging van erkenning van de
verantwoordelijkheid in de zin van artikel 10, tweede lid, van de Uitvoeringsverordening
van de zijde van Italië ontbreekt. Onder deze omstandigheden is het niet reëel om vast
te houden aan de juridische notie dat de Italiaanse autoriteiten geacht moeten worden
door het fictieve akkoord te hebben ingestemd met de overname van eiser.
ECLI:NL:RBDHA:2014:12235
Naar inhoudsopgave
18
Toezicht en vrijheidsontneming
JnB2014, 1060
Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, 09-09-2014, AWB 14/17785 en
14/17788
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 3, 6
TOEGANGSWEIGERING EN VRIJHEIDSONTNEMENDE MAATREGEL. Situatie in
(plaatsnaam) Irak. Gelet op het door hem gehanteerde motief om eisers toch
door te zenden naar de verlengde asielprocedure, heeft de Staatssecretaris zich
niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door hem getroffen
voorzorgsmaatregel eerst op 2 augustus 2014 en niet reeds op 30 juli 2014
moest ingaan.
Bij brief van 29 juli 2014 van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie is vanwege de
opmars van IS het beleid bekend gemaakt dat er geen beslissingen worden genomen op
asielzaken van mensen die afkomstig zijn uit gebieden in Irak die niet (meer) onder het
dagelijks bestuur staan van de Iraakse of Koerdische autoriteiten. Het gebied was op 29
juli 2014 nog niet in handen van IS, maar stond wel onder verscherpte aandacht van
ISW.
Rechtbank: Nu verweerder aan zijn besluit om eisers op 2 augustus 2014 door te zenden
naar de verlengde asielprocedure en de maatregelen niet langer te laten voortduren, ten
grondslag heeft gelegd dat dit (enkel) uit voorzorg is gebeurd en dat vervolgens is
afgewacht hoe de situatie in [plaatsnaam] zich verder zou ontwikkelen, is de rechtbank
van oordeel dat verweerder bij afweging van alle daarbij betrokken belangen, niet in
redelijkheid heeft kunnen oordelen dat de voortduring van de maatregelen tot 2 augustus
2014 rechtmatig is geweest. Immers, verweerder heeft er kennelijk voor gekozen,
ondanks de informatie over de feitelijke situatie in [plaatsnaam] die op 29 juli 2014
beschikbaar was, om voorzichtig te zijn en de maatregelen uit voorzorg op te heffen. Niet
valt in te zien waarom verweerder dit niet al eerder had kunnen doen. Verweerder heeft
niet gesteld dat de situatie rond [plaatsnaam] na 1 augustus 2014 opeens was veranderd
of verslechterd. Nu op de datum van het eerste gehoor van eisers (30 juli 2014) voor
verweerder duidelijk was dat eisers afkomstig waren uit het gebied [plaatsnaam], heeft
verweerder, gelet op het door hem gehanteerde motief om eisers toch door te zenden
naar de verlengde asielprocedure, zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen
stellen dat de door hem getroffen voorzorgsmaatregel eerst op 2 augustus 2014 en niet
reeds op 30 juli 2014 moest ingaan.
ECLI:NL:RBDHA:2014:12292
Naar inhoudsopgave
19