Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 38 2014, nummers 1038 – 1060 dinsdag 14 oktober 2014 Landelijk Stafbureau, team bestuursrecht Externe email: [email protected] Telefoon: 088 361 1020 Citeertitels: JnB 2014, 1 Disclaimer: De Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht is een uitgave van het Landelijk Stafbureau, team bestuursrecht. De nieuwsbrief is met de grootst mogelijke zorg samengesteld. Het Landelijk Stafbureau kan de juistheid, volledigheid en actualiteit van de nieuwsbrief echter niet garanderen. Voor zover de nieuwsbrief links bevat naar websites, is het Landelijk Stafbureau niet aansprakelijk voor de inhoud daarvan. De inhoud van de nieuwsbrief is uitsluitend bedoeld voor uw eigen gebruik. Ander gebruik, waaronder de commerciële exploitatie van de inhoud van de nieuwsbrief, is niet toegestaan. Er kunnen geen rechten aan de inhoud van de nieuwsbrief worden ontleend. Het gebruik dat wordt gemaakt van de inhoud van de nieuwsbrief komt voor eigen risico. Aansprakelijkheid voor schade, in welke vorm dan ook - direct en / of indirect - ontstaan door dan wel voortvloeiend uit gebruik van de inhoud van de nieuwsbrief, wordt door het Landelijk Stafbureau afgewezen. Inhoud In deze Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht vindt u de volgende onderwerpen: (Door op het onderwerp te klikken komt u direct bij de uitspraken op het betreffende rechtsgebied) -Algemeen bestuursrecht -Handhaving -Omgevingsrecht -Wabo -8.40- en 8.42-AMvB’s -Planschade -Waterwet -Ziekte en arbeidsongeschiktheid -Bijstand -Volksverzekeringen -Bestuursrecht overig -Drank- en horecawet -Geslachtsnaamswijziging -Rijkswet op het Nederlanderschap -Subsidie -Vreemdelingenrecht -Regulier -Inreisverbod -Asiel -Richtlijnen en verordeningen -Toezicht en vrijheidsontneming 1 Algemeen bestuursrecht JnB2014, 1038 Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10-09-2014 (publ. 07-10-2014), BRE 13/5471 staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, verweerder. Awb 1:2 lid 1, 1:3 lid 1, 3:2, 3:46, 4:17 lid 3, 6:3 DWANGSOM EN BEROEP BIJ NIET TIJDIG BESLISSEN. Een beslissing tot verlenging van de beslistermijn is een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb waartegen krachtens artikel 6:3 van de Awb geen zelfstandige bestuursrechtelijke rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. Hieruit volgt dat deze verlengingsbeslissing onderworpen is aan de eisen die hoofdstuk 3 van de Awb aan besluiten stelt. De bestuursrechter mag een oordeel over de rechtmatigheid van de verlengingsbeslissing vellen, voor zover daarom wordt verzocht in een beroepsprocedure over een besluit waarin die beslissing een rol speelt. De rechtbank kent daarbij veel gewicht toe aan het rapport van de Nationale ombudsman van 18 januari 2012 (ECLI:NL:XX:2012:BV9650), aangezien dat rapport een goed gedocumenteerd en onderbouwd oordeel bevat over de redelijkheid van de verlenging van de beslistermijn met zes maanden. Aanvraag van eisers sub 2 waarbij aan de staatssecretaris is gevraagd om handhavend op te treden tegen overtreding van Verordening 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten. Bij brief (hierna: verlengingsbeslissing) heeft de staatssecretaris de ontvangst van de aanvraag bevestigd en daaraan onder meer toegevoegd dat “de behandelingsprocedure 6 maanden kan duren of langer voor complexe zaken”. (…) Bij besluit (hierna: verbeurtebeschikking) heeft de staatssecretaris medegedeeld dat hij een dwangsom van € 1.260,- aan eisers sub 2 is verschuldigd. Bij besluit van latere datum heeft de staatssecretaris de verbeurtebeschikking ingetrokken en een bedrag van € 1.260,- van eisers sub 2 teruggevorderd. (…) Blijkens de stukken en de behandeling ter zitting worden eisers sub 2 en de staatssecretaris verdeeld gehouden door het antwoord op de vraag of de termijn voor het beslissen op de aanvraag wegens de verlengingsbeslissing is verlengd tot 6 juli 2012. (…) Zowel eisers sub 2 als de staatssecretaris huldigen de opvatting dat de verlengingsbeslissing een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb waartegen krachtens artikel 6:3 van de Awb geen zelfstandige bestuursrechtelijke rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. De rechtbank volgt die opvatting, mede gezien de uitspraak van de ABRS van 16 oktober 2013 (ECLI:NL:RVS:2014:1564). Verder zijn eisers en de staatssecretaris het erover eens dat de termijn voor het beslissen op de aanvraag bij de verlengingsbeslissing is verlengd tot 6 juli 2012. De rechtbank ziet geen grond voor een ander oordeel. Nu de verlengingsbeslissing een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, concludeert de rechtbank dat die beslissing is onderworpen aan de eisen die hoofdstuk 3 van de Awb aan besluiten stelt. Die conclusie wijzigt niet doordat tegen de verlengingsbeslissing geen zelfstandige bestuursrechtelijke rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. In dit kader overweegt de rechtbank dat zij een oordeel over de rechtmatigheid van de verlengingsbeslissing mag vellen, voor zover daarom wordt verzocht in een beroepsprocedure over een besluit waarin die beslissing een rol speelt. Op basis hiervan oordeelt de rechtbank dat de verlengingsbeslissing moet zijn gebaseerd op een deugdelijk onderzoek naar de relevante feiten en de af te wegen belangen en een voor derden kenbare motivering, gelet op het bepaalde in de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. Vervolgens constateert de rechtbank dat de eerder genoemde uitspraak van de ABRS van 16 oktober 2013 geen oordeel bevat over de rechtmatigheid van de daarin aan de orde zijnde verlenging van de beslistermijn, ook al is de redelijkheid van een verlenging met 2 zes maanden - naar zeggen van zowel [naam persoon] als [naam persoon] - tijdens de zitting van 3 oktober 2013 uitdrukkelijk aan de orde gesteld. Daaruit leidt de rechtbank af dat de ABRS de beslissing aanvaardde als een vaststaand gegeven en niet als een voor exceptieve toetsing vatbare - rechtshandeling. Reeds hierom kent de rechtbank aan de uitspraak van 16 oktober 2013 niet het gewicht toe dat de staatssecretaris er aan gehecht wil zien. De rechtbank kent wel veel gewicht toe aan het rapport van de Nationale ombudsman van 18 januari 2012 (ECLI:NL:XX:2012:BV9650), aangezien dat rapport een goed gedocumenteerd en onderbouwd oordeel over de redelijkheid van de verlenging van de beslistermijn met zes maanden bevat. Dat rapport geeft de rechtbank voldoende reden voor het oordeel dat de verlengingsbeslissing niet alleen onbehoorlijk, maar ook onrechtmatig is. Hierbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat de verlengingsbeslissing is genomen toen de staatssecretaris het rapport van de Nationale ombudsman reeds kende - althans moest kennen - en desondanks geen relevante motivering bevat en evenmin blijk geeft van een feiten- en belangenonderzoek. Naar het oordeel van de rechtbank benadrukt die omstandigheid dat de staatssecretaris bij het nemen van de verlengingsbeslissing in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb heeft gehandeld. Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de verlengingsbeslissing wegens de onrechtmatigheid ervan buiten toepassing moet worden gelaten. (…) ECLI:NL:RBZWB:2014:6538 JnB2014, 1039 Rechtbank Rotterdam, 07-10-2014, ROT 14/211 college van burgemeester en wethouders van Brielle, verweerder. Awb 4:17, 4:18, 4:19, 6:2 aanhef en onder b, 6:12, 7:11, 7:14, 8:55c DWANGSOM EN BEROEP BIJ NIET TIJDIG BESLISSEN. Ter zake van het al dan niet tijdig nemen van een dwangsombesluit in de zin van artikel 4:18 van de Awb worden geen dwangsommen verbeurd. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat een besluit in de zin van artikel 4:18 van de Awb geen besluit op aanvraag behelst doch ambtshalve moet worden genomen (verwijzing naar uitspraak ABRS van 16 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1290) en dat artikel 8:55c in verbinding met de artikelen 6:2, aanhef en onder b, en 6:12 van de Awb de toegang tot de bestuursrechter biedt om bij het uitblijven van een dergelijke besluit te vragen om vaststelling van de reeds verschuldigde dwangsom. Daar komt bij dat de wetgever met artikel 4:19 van de Awb heeft beoogd dat primaire dwangsombesluiten die worden betwist in beginsel worden beoordeeld door de rechter in het beroep dat zich richt tegen de heroverweging van de beslissing op de oorspronkelijke aanvraag. Dit stelsel brengt voorts met zich dat ook ter zake van het uitblijven van een heroverweging in de zin van artikel 7:11 van de Awb inzake enige beslissing omtrent artikel 4:17 van de Awb heeft te gelden dat geen dwangsommen zijn verschuldigd. Dat een bezwaar gelet op artikel 7:14 en 4:17 van de Awb in deze wel heeft te gelden als een aanvraag doet hier niet aan af. ECLI:NL:RBROT:2014:8143 JnB2014, 1040 Rechtbank Noord-Holland, 06-10-2014, HAA 14/3605 staatssecretaris van Financiën, verweerder. Awb 8:29 lid 1 Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen 1 lid 1 Verdrag ter voorkoming van dubbele belasting tussen Nederland en Japan (hierna: het Belastingverdrag) 25 lid 2, 26 A BEROEPSPROCEDURE. Verzoek geheimhouding van op de zaak betrekking hebbende stukken. Gelet op de laatste zin van artikel 25, tweede lid, van het Belastingverdrag hebben de verdragsluitende staten afgesproken dat de uitgewisselde informatie bekend mag worden gemaakt in een (openbare) 3 rechtszitting. Beperkingen ten aanzien hiervan zijn in dit artikel niet opgenomen. Gelet op deze afspraak tussen de verdragsluitende staten is niet aannemelijk dat het overleggen van de stukken in deze gerechtelijke procedure gevolgen zou kunnen hebben voor de bereidheid van bevoegde personen of autoriteiten van Japan om Nederland in voorkomende gevallen inlichtingen te verstrekken. De hiervoor aangehaalde bepalingen van het Belastingverdrag maken duidelijk dat verweerder niet hoeft te vrezen dat de door hem gestelde consequenties van het bekendmaken van de bijlagen aan eiseres zich zullen voordoen. Van een doorwerking naar andere autoriteiten die hierdoor minder bereid kunnen zijn tot het uitwisselen is ook niet gebleken. Het Belastingverdrag betreft immers alleen de relatie tussen Nederland en Japan. ECLI:NL:RBNHO:2014:9249 JnB2014, 1041 ABRS, 08-10-2014, 201400681/1/A3 voorzitter van het bestuur van de Ring Limburg van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie. Awb 1:2 lid 1 Wet op het Notarisambt 55 lid 2 Burgerlijk Wetboek 4:145 lid 2, 4:151 BELANGHEBBENDE. De erfgenamen kunnen eventuele bezwaren tegen een declaratie van de boedelnotaris aan de orde stellen bij de executeur die op grond van artikel 4:151 van het BW rekening en verantwoording aan de erfgenamen moet afleggen. Hieruit volgt dat i.c. appellant zich in zijn hoedanigheid van erfgenaam niet tot de voorzitter kon wenden ter zake van het declaratiegeschil met de notaris. Hij is derhalve geen belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. ECLI:NL:RVS:2014:3631 JnB2014, 1042 MK Rechtbank Amsterdam, 23-05-2014 (publ. 07-10-2014), AMS 13/4703 college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, namens deze, de directeur van de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied, verweerder. Awb 3:11 lid 1 TERINZAGELEGGING. Het digitaal beschikbaar stellen van stukken is onvoldoende om aan te merken als een terinzagelegging als bedoeld in artikel 3:11, eerste lid, van de Awb. ECLI:NL:RBAMS:2014:5098 Naar inhoudsopgave Handhaving JnB2014, 1043 ABRS, 08-10-2014, 201309360/1/A1 college van burgemeester en wethouders van Leiden, appellante sub 2. Awb 4:97, 4:105 lid 2, 4:106, 4:110 lid 1 en 2, 4:112 lid 1 en 2, 5:33, 5:35 INVORDERING. Stuiting van de verjaring. De omstandigheid dat het college een termijn van 8 dagen na dagtekening heeft gesteld om te betalen en geen termijn van 2 weken gerekend vanaf de dag na die waarop de aanmaning is verzonden, betekent niet dat de aanmaning geen aanmaning is als bedoeld in artikel 4:106, gelezen in samenhang met artikel 4:112 van de Awb, nu de termijn waarbinnen moet worden betaald voor een aanmaning als zodanig niet bepalend is. Besluiten waarbij het college een preventieve last onder dwangsom heeft opgelegd. (…) [appellant sub 1] betoogt onder meer dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend 4 dat het college niet meer bevoegd is de verbeurde dwangsommen in te vorderen, nu deze bevoegdheid op 22 augustus 2013 is verjaard. (…) Het college heeft bij brief medegedeeld:" "Aanmaning" Ondanks eerdere herinnering mocht ik nog geen betaling ontvangen voor onderstaande factuur. (…) U wordt daarom verzocht het verschuldigde bedrag binnen 8 dagen na dagtekening van dit schrijven te voldoen op bovenstaand banknummer." Uitsluitend ter beoordeling staat of met dit schrijven de verjaring is gestuit als bedoeld in artikel 4:106 van de Awb en of het college nog bevoegd was de verbeurde dwangsommen in te vorderen. Die vraag dient bevestigend te worden beantwoord. Anders dan [appellant sub 1] betoogt, betekent de omstandigheid dat het college een termijn van 8 dagen na dagtekening heeft gesteld om te betalen en geen termijn van 2 weken gerekend vanaf de dag na die waarop de aanmaning is verzonden, niet dat de aanmaning geen aanmaning is als bedoeld in artikel 4:106, gelezen in samenhang met artikel 4:112 van de Awb, nu de termijn waarbinnen moet worden betaald voor een aanmaning als zodanig niet bepalend is. Met de aanmaning is ingevolge artikel 4:106 van de Awb de in artikel 5:35 van die wet neergelegde verjaringstermijn gestuit, zodat deze termijn van een jaar op 25 juni 2013 opnieuw is aangevangen. De voorzieningenrechter heeft derhalve terecht overwogen dat het college bevoegd was tot invordering. ECLI:NL:RVS:2014:3603 Naar inhoudsopgave Omgevingsrecht Wabo Jurisprudentie WABO-milieu: - MK Rechtbank Amsterdam, 23-05-2014 (publ. 07-10-2014), AMS 13/4703 (ECLI:NL:RBAMS:2014:5098; zie ook de samenvatting hierboven onder JnB2014, 1042); - MK Rechtbank Oost-Brabant, 30-09-2014, SHE 13/5423 (ECLI:NL:RBOBR:2014:5614). Naar inhoudsopgave 8.40- en 8.42-AMvB’s Jurisprudentie Activiteitenbesluit: - Rechtbank Overijssel, 09-10-2014, AWB 14/2429 (ECLI:NL:RBOVE:2014:5388). Naar inhoudsopgave Planschade JnB2014, 1044 MK Rechtbank Amsterdam, 27-06-2014 (publ. 07-10-2014), AMS 13-6490 minister van Infrastructuur en Milieu, verweerder. Tracéwet 22 Wro 6.1, lid 1, 6.5 PLANSCHADE. Bestendige jurisprudentie; tijdelijke hinder. Toepassing artikel 6.5 Wro; kosten zijn niet redelijkerwijs gemaakt Toekennen planschade ten gevolge van vastgesteld Tracébesluit voor aanleg weg. (…) Op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling dient gestelde schade die niet of niet uitsluitend kan worden aangemerkt als een rechtstreeks gevolg van het Tracébesluit maar wel aan daaruit voortvloeiende besluiten of uitvoeringshandelingen te worden aangemerkt als een verzoek om nadeelcompensatie, waarbij alsdan onder meer de vraag dient te worden beantwoord of er sprake is van buiten het normale risico vallende en op 5 een beperkte groep burgers drukkende schade (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2005 ECLI:NL:RVS:2005:AT0572). Ook bij tijdelijke hinder dient te worden onderzocht of er voor een redelijk denkend en handelend koper aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de woon- en leefsituatie ten gevolge van uitvoeringshandelingen in negatieve zin zou worden gewijzigd (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 27 december 2006 ECLI:NL:RVS: 2006: AZ5163). Onder omstandigheden kan er aanleiding zijn schade bestaande uit tijdelijk verlies van woongenot ten laste van de benadeelde te laten, indien de aard, de geringe ernst en de beperkte duur van dat verlies daartoe aanleiding geven (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 6 juni 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA6794). Tussen partijen is niet in geschil dat er gedurende 18 maanden, van ’s ochtends vroeg tot het begin van de avond geluidsoverlast is geweest van af- en aanrijdende vrachtwagens en gedurende een kortere periode van ongeveer twee maanden van heiwerkzaamheden. De rechtbank is van oordeel dat niet gezegd kan worden dat hier sprake is van een beperkte duur van enige overlast en dat verweerder voorts niet alle in dit geval relevant zijnde omstandigheden heeft meegewogen in zijn beslissing eiser geen schadevergoeding toe te kennen. Eiser heeft zijn werk aan en buiten rondom zijn huis en kon zich daardoor ook tijdens de normale doordeweekse dagen waarop aan de Westrandweg gewerkt werd niet onttrekken aan de hinder veroorzaakt door de werkzaamheden. Daar komt bij dat de woning van eiser zich op relatief korte afstand van de werkzaamheden bevindt en er geen enkele natuurlijke of kunstmatige demping van het geluid is. Het geluidscherm was, zo is gesteld, ten tijde van de aanleg nog niet gebouwd. Met de enkele stelling van verweerder dat het werk dat eiser buiten op de schadepercelen verricht niet valt onder derving van het woongenot en dus niet voor vergoeding in aanmerking komt, heeft verweerder zich onvoldoende rekenschap gegeven van de omstandigheden van dit geval. Gelet op de aard van de hinder, de ernst en de duur daarvan heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs, althans zonder nadere motivering, niet kunnen oordelen dat de schade voortkomend uit tijdelijke hinder geheel ten laste van eiser dient te blijven. (…) Eiser heeft tot slot verzocht om vergoeding van de kosten van deskundige bijstand. Het gaat hierom om kosten (…) die eiser maakt ten gevolge van het inschakelen van de gemachtigde van eiser. De kosten zouden bestaan uit 25% van het aan eiser uit te keren schadebedrag. (…) De rechtbank overweegt dat verweerder de kosten van (rechts)bijstand in de fase van het indienen van het verzoek tot schadevergoeding en de behandeling van het verzoek voor vergoeding in aanmerking kan laten komen, indien deze kosten redelijk zijn te achten. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, gelet op hetgeen hiervoor onder 3.6.2 is weergegeven, het verzoek voor vergoeding van de kosten voor de bijstand van de gemachtigde in deze fase van het geding terecht heeft afgewezen. Daarbij is, anders dan verweerder heeft gesteld, op zich niet relevant of de kosten tot voor eiser gunstige aanpassing van het (concept-)advies hebben geleid (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 11 juli 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX1032). Echter, hetgeen verweerder verder heeft aangevoerd is voldoende ter onderbouwing van de conclusie dat de kosten niet redelijkerwijs gemaakt zijn. Verweerder heeft er in dit kader terecht op gewezen dat eiser de gemaakte kosten voor de gemachtigde op geen enkele andere wijze heeft onderbouwd dan door te stellen dat dit een bepaald percentage van het aan eiser uit te keren schadebedrag zou betreffen. ECLI:NL:RBAMS:2014:3930 Naar inhoudsopgave Waterwet JnB2014, 1045 ABRS, 08-10-2014, 201308974/1/A4 en 201400989/1/A4 dagelijks bestuur van het Waterschap Noorderzijlvest. Waterwet 2.1 lid 1, 6.20 lid 1, 6.21 6 WATERWET. De bepalingen van de Waterwet noch enige andere wettelijke bepaling bieden grondslag om aan een watervergunning een voorschrift te verbinden dat aan anderen dan de vergunninghouder een verplichting oplegt. Aan artikel 6.20, eerste lid, van de Waterwet kan niet een dergelijke grondslag worden ontleend. ECLI:NL:RVS:2014:3609 Overige jurisprudentie Waterwet: - Rechtbank Oost-Brabant, 07-10-2014, SHE 14/1626 en 14/1650 (ECLI:NL:RBOBR:2014:5982). Naar inhoudsopgave Ziekte en arbeidsongeschiktheid JnB2014, 1046 CRvB, 03-10-2014, 12/5981 WIA Raad van bestuur van het Uwv. Wet WIA 43, 44 WET WIA. DETENTIE. Voor appellant geldt dat de strafrechter heeft geoordeeld dat het gepleegde feit hem volledig kan worden toegerekend en hem ter zake een gevangenisstraf heeft opgelegd. De Raad is daarom van oordeel dat van een gelijkstelling met personen, aan wie het door hen gepleegde feit vanwege hun gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis in het geheel niet kan worden toegerekend of slechts in zodanig beperkte mate dat een gevangenisstraf niet aan de orde is, geen sprake kan zijn. Appellant is in verband met detentieongeschiktheid onder toepassing van artikel 15, vijfde lid, van de Penitentiaire Beginselenwet overgeplaatst naar een Forensisch Psychiatrische Afdeling (FPA). Op 24 maart 2011 heeft de rechtbank Groningen appellant veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden. Op 11 november 2011 heeft het gerechtshof Leeuwarden appellant in appel veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden. Appellant heeft het Uwv verzocht zijn uitkering op grond van de Wet WIA met ingang van de datum van zijn overplaatsing naar de FPA te doen herleven. Het Uwv heeft dit geweigerd. Raad: Naar tussen partijen niet in geschil is valt appellant naar de letter niet onder een van de uitzonderingscategorieën van artikel 44, eerste lid, van de Wet WIA. In zijn uitspraak van 18 juni 2004 (ECLI:NL:CRVB:2004:AP4680) heeft de Raad de door de wetgever in artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet WIA gecreëerde uitzondering tevens toegepast in geval van dwangverpleging op grond van artikel 37b Sr nadat ontslag van alle rechtsvervolging heeft plaatsgevonden. In zijn uitspraak van 18 september 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:1858) heeft de Raad deze uitzondering voorts toegepast in een situatie van iemand die op grond van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens door de strafrechter sterk verminderd toerekeningsvatbaar was geacht en aan wie de strafrechter daarom uitsluitend de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging had opgelegd en geen gevangenisstraf. Appellant heeft betoogd dat voor zijn situatie een uitzondering moet worden aangenomen op dezelfde voet als voor hierboven beschreven gevallen. De Raad volgt appellant hierin niet. De door de wetgever omschreven uitzonderingscategorieën en de situaties die daarmee in de rechtspraak van de Raad gelijk zijn gesteld hebben gemeen dat het gaat om personen aan wie het door hen gepleegde feit vanwege hun gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis in het geheel niet kan worden toegerekend of slechts in zodanig beperkte mate dat een gevangenisstraf niet aan de orde is. Voor appellant geldt echter dat de strafrechter heeft geoordeeld dat het gepleegde feit hem volledig kan worden toegerekend en hem ter zake een gevangenisstraf heeft opgelegd. Evenals de rechtbank is de Raad daarom van oordeel dat van een gelijkstelling als door appellant bepleit geen sprake kan zijn. Dat de selectiefunctionaris appellant onder toepassing van artikel 15, 7 vijfde lid, van de Penitentiaire Beginselenwet heeft laten overbrengen naar de FPA doet aan het voorgaande niet af. Voor een onderscheid tussen verlofdagen en dagen waarop appellant feitelijk op de FPA verbleef bestaat, zoals door de rechtbank terecht geoordeeld, geen grond in de relevante bepalingen, nu appellant ook tijdens verlof aangemerkt moest worden als een persoon die rechtens zijn vrijheid ontnomen was. Aangevallen uitspraak bevestigd. ECLI:NL:CRVB:2014:3232 Naar inhoudsopgave Bijstand JnB2014, 1047 CRvB, 23-09-2014, 13/1283 WWB college van burgemeester en wethouders van ’s-Hertogenbosch. WWB 3 BIJSTAND. GEZAMENLIJKE HUISHOUDING. DUURZAAMHEID. Dat het aspect duurzaamheid geen rol speelt bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding, betekent niet dat de duur van het feitelijk verblijf geen rol speelt. Uit de memorie van toelichting blijkt namelijk dat het niet opnemen van het duurzaamheidscriterium niet tot gevolg heeft dat een kortdurend verblijf in de woning van een ander al tot een gezamenlijke huishouding leidt. Het college heeft de bijstand van appellante ingetrokken en de gemaakte kosten van verleende bijstand tot een bedrag van € 401,35 van haar teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante en [naam] vanaf 18 januari 2012 een gezamenlijke huishouding voeren en dat zij hiervan geen melding heeft gemaakt aan het college. Raad: Uit de memorie van toelichting bij artikel 3 van de WWB volgt dat de wetgever bij de begripsomschrijving van de gezamenlijke huishouding er bewust voor heeft gekozen het criterium “duurzaam” niet op te nemen (Kamerstukken II, 2002/03, 28 870, nr. 3, blz. 32). Dat het aspect duurzaamheid geen rol speelt bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding, betekent niet, anders dan de rechtbank heeft overwogen, dat de duur van het feitelijk verblijf geen rol speelt. Uit de memorie van toelichting blijkt namelijk dat het niet opnemen van het duurzaamheidscriterium niet tot gevolg heeft dat een kortdurend verblijf in de woning van een ander al tot een gezamenlijke huishouding leidt. Daartoe dient immers sprake te zijn van het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning. Bij tijdelijk verblijf is daarvan geen sprake. Wanneer sprake is van een kortdurend of tijdelijk verblijf in vorenbedoelde zin is niet nader ingevuld door de wetgever. De vraag of sprake is van een kortdurend of tijdelijk verblijf in dezelfde woning dient dan ook te worden beantwoord aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden van het geval. Daarbij tekent de Raad aan dat de duur van het verblijf één van de omstandigheden is waaruit het hoofdverblijf kan worden afgeleid. Een gezamenlijk hoofdverblijf kan eveneens worden afgeleid uit andere concrete feiten en omstandigheden. Het verplaatsen van persoonlijke spullen naar, dan wel het ontvangen van post op het adres van de woning waar betrokkenen gezamenlijk verblijven zijn onder meer omstandigheden die kunnen duiden op het verplaatsen van het hoofdverblijf, zodat in die gevallen ongeacht de duur geen sprake zal zijn van een kortdurend of tijdelijk verblijf. Eerst op 14 februari 2012 heeft appellante tegenover de sociale recherche verklaard dat [naam] vanaf 18 januari 2012 in haar woning verbleef, hetgeen[naam] diezelfde dag heeft bevestigd. In bezwaar en beroep heeft appellante gesteld dat[naam] tot 19 februari 2012 bij haar heeft verbleven en vervolgens uit haar woning is vertrokken. Appellante heeft van het gestelde vertrek van [naam] uit haar woning echter geen melding gemaakt 8 bij het college en heeft ook op geen enkele (andere) wijze aannemelijk gemaakt dat[naam] vanaf die datum feitelijk niet meer verbleef in haar woning. Als vaststaand moet worden aangenomen dat [naam] gedurende de gehele periode in geding zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning van appellante. Reeds gelet op de duur van het verblijf van [naam] aldaar kan, anders dan appellante stelt, niet worden gesproken van een tijdelijk of kortdurend verblijf van [naam] waarin [naam] geacht moet worden zijn hoofdverblijf niet te hebben verplaatst. Dat [naam] bij appellante verbleef om haar te verzorgen maakt dit niet anders. Immers, de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang. De door appellante op 14 februari 2012 afgelegde verklaring biedt verder voldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat er in de te beoordelen periode sprake was van wederzijdse zorg. Appellante heeft aan [naam] onderdak geboden en kookte voor hen samen. [Naam] heeft appellante na haar operatie verzorgd en deed soms de boodschappen. Niet gebleken is dat de zorg in dit geval volstrekt eenzijdig is geweest. Daarbij is van belang dat voor het aannemen van wederzijdse zorg niet noodzakelijk is dat de door ieder van beiden geboden zorg jegens elkaar dezelfde omvang en intensiteit heeft. Uit het bovenstaande volgt dat appellante in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [naam]. Aangevallen uitspraak bevestigd. ECLI:NL:CRVB:2014:3241 JnB2014, 1048 CRvB, 02-10-2014, 12/2526 WWB-T college van burgemeester en wethouders van Den Haag. WWB 15 Zvw BIJSTAND. VOORLIGGENDE VOORZIENING. Voor de dieetkosten geldt de Zvw voor toepassing van de WWB evenmin als voorliggende voorziening als de Zfw onder de werking van Abw. Appellante heeft een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor de kosten van een glutenvrij dieet (dieetkosten in geding). Het college heeft deze aanvraag afgewezen op de grond dat deze kosten in de voorliggende voorziening niet meer als noodzakelijk worden aangemerkt. Daarom bestaat voor deze kosten geen recht meer op bijstand. Raad: De Zvw is in werking getreden op 1 januari 2006. De WWB is met ingang van 1 januari 2004 de Abw gaan vervangen. Het bepaalde in artikel 17, eerste en tweede lid, van de Abw ten aanzien van de voorliggende voorziening is gelijkluidend overgenomen in artikel 15, eerste lid, van de WWB. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 31 oktober 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AZ1426) bestaat geen enkel aanknopingspunt om bij toepassing van artikel 15, eerste lid, van de WWB tot een ander oordeel te komen over wat als een voorliggende voorziening geldt, dan eerder bij toepassing van de voordien van kracht zijnde bijstandswetgeving. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Zvw volgt dat de wetgever niet de bedoeling heeft gehad om de omvang van het te verzekeren pakket van kosten, thans prestaties, te wijzigen. Dit komt bijvoorbeeld tot uitdrukking in de volgende passage uit de Nota van toelichting op het Besluit zorgverzekering (Stb. 2005, 389, p.20) over het hoofdstuk “De rechten van de verzekerden”: “Uitgangspunt bij dit hoofdstuk is het ziekenfondspakket zoals dat op het moment van inwerkingtreding van dit besluit naar aard, inhoud en omvang is vastgesteld.” Voorafgaande aan de invoering van de Zorgverzekeringswet zijn de dieetkosten als te verzekeren prestatie expliciet aan de orde gekomen. Leden van de Tweede Kamer hebben gedebatteerd met de minister van Volksgezondheid over de prestaties en vergoedingen die opgenomen dienden te worden in het besluit ter uitvoering van de Zorgverzekeringswet (Handelingen II 2004/05, p. 5061-5070 en 5132-5133). In een 9 motie heeft kamerlid Kant de regering verzocht in het besluit op te nemen dat verzekerden bij een medische indicatie aanspraak kunnen maken op vergoeding van dieetkosten (Kamerstukken II 2004/05, 29 763, nr. 83). De minister heeft de motie ontraden en zij is vervolgens verworpen. De verwerping van de zojuist bedoelde motie (motie) vormt geen bewuste beslissing als hiervoor bedoeld. Daartoe is leidend dat in de overgang van de Zfw naar Zvw geen wijziging is beoogd van te verzekeren kosten, thans prestaties, en dat de verwerping van de motie daarin ten aanzien van de dieetkosten in geding geen verandering heeft gebracht, terwijl op geen enkele manier uit het hiervoor genoemde debat is af te leiden dat de wetgever beoogd heeft de Zvw nu wel als voorliggende voorziening te beschouwen voor de dieetkosten in geding. De conclusie is dat de Zvw voor de dieetkosten in geding voor toepassing van de WWB evenmin als voorliggende voorziening geldt als de Zfw onder de werking van Abw. Het college heeft daarom ten onrechte de aanvraag afgewezen met toepassing van artikel 15 van de WWB. ECLI:NL:CRVB:2014:3221 Naar inhoudsopgave Volksverzekeringen JnB2014, 1049 CRvB, 06-10-2014, 10/4381 AOW-P, 12/3730 AOW-P Raad van bestuur van de Svb, appellant. Verordening 1408/71 2, 3, 13, 94 Verordening 859/2003 1, 2 AOW 2, 3 AOW. PREJUDICIËLE VRAGEN. Uitleg Europese regels zeevarenden. Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen (KB 230) 2 lid 1 Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen (KB 24) 2 lid 1 Betrokkenen, van Oostenrijkse nationaliteit en werkzaam bij de Holland-Amerika Lijn (HAL), is geweigerd een AOW-pensioen te verstrekken, omdat zij niet verzekerd zijn geweest voor de AOW. Voorts is geoordeeld dat betrokkene 1 geen rechten kan ontlenen aan Verordening (EEG) 1408/71 (Vo 1408/71), omdat het geschil betrekking heeft op een periode voordat het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (EG-Verdrag) voor Oostenrijk is gaan gelden. (…). Betrokkene 2 heeft zich op het standpunt gesteld dat het onderscheid tussen Nederlanders en Oostenrijkers in strijd is met het discriminatieverbod. Betrokkene 2 heeft gesteld dat in deze situatie het Unierecht van toepassing is. Raad: Anders dan in de uitspraken van 4 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1322 en ECLI:NL:CRVB:2014:1195 en het arrest Wessels-Bergervoet van 4 juni 2002, 34462/97, EHRC 2002/60), komt de Raad in de onderhavige procedures tot de conclusie dat voor de doorwerking van het - destijds geoorloofde - onderscheid naar nationaliteit in het licht van artikel 14 van het EVRM een voldoende rechtvaardiging bestaat, omdat in de situatie van betrokkenen geen voldoende nauwe band met de Nederlandse rechtssfeer tot stand is gekomen. Ter beoordeling staat derhalve of betrokkenen aanspraken kunnen ontlenen aan het Unierecht. In de voorliggende gedingen dient te worden beslist of betrokkenen recht hebben op een Nederlands ouderdomspensioen in verband met de werkzaamheden verricht voor de HAL. De Raad verzoekt het Hof bij wijze van prejudiciële beslissing als bedoeld in artikel 267 van het VWEU uitspraak de doen over de volgende vragen: 1. Moeten artikel 3 en artikel 94, eerste, en tweede lid, van Vo 1408/71 aldus worden uitgelegd dat deze bepalingen zich ertegen verzetten dat aan een voormalige zeevarende die deel uitmaakte van de bemanning van een zeeschip met een thuishaven in een lidstaat, die geen woonplaats had aan de wal en die geen onderdaan was van een lidstaat, nadat de staat waarvan deze zeevarende de nationaliteit heeft, tot (een 10 rechtsvoorganger van) de Unie is toegetreden of Vo 1408/71 voor deze staat in werking is getreden, ouderdomspensioen (gedeeltelijk) wordt geweigerd op de enkele grond dat deze voormalige zeevarende in het tijdvak van (pretense) verzekering niet de nationaliteit had van de (eerstgenoemde) lidstaat? 2. Moeten de artikelen 18 en 45 van het VWEU aldus worden uitgelegd dat deze in de weg staan aan een regeling van een lidstaat op grond waarvan een zeevarende die deel uitmaakte van de bemanning van een zeeschip met een thuishaven in deze lidstaat, die geen woonplaats aan de wal had en die geen onderdaan is van een lidstaat, uitgesloten was van verzekering voor het ouderdomspensioen, terwijl op grond van deze regeling als verzekerd wordt aangemerkt een zeevarende die onderdaan is van de lidstaat waar het zeeschip zijn thuishaven heeft en die zich voor het overige in dezelfde omstandigheden bevindt, indien de staat waarvan de eerstgenoemde zeevarende onderdaan is ten tijde van de vaststelling van het pensioen inmiddels tot (een rechtsvoorganger van) de Unie is toegetreden of Vo 1408/71 inmiddels voor deze staat in werking is getreden? 3. Moeten de vragen 1 en 2 op dezelfde wijze beantwoord worden in het geval van een (voormalige) zeevarende, die ten tijde van zijn werkzaamheden de nationaliteit had van een staat die op een later moment toetreedt tot (een rechtsvoorganger van) de Unie, maar die ten tijde van die toetreding of de inwerkingtreding van Vo 1408/71 voor deze staat en ten tijde van het te gelde maken van zijn aanspraak op ouderdomspensioen geen onderdaan is van een lidstaat, maar op wie laatstgenoemde verordening op grond van artikel 1 van Vo 859/2003 wel van toepassing is? ECLI:NL:CRVB:2014:3233 Naar inhoudsopgave Bestuursrecht overig Drank- en horecawet JnB2014, 1050 MK Rechtbank Oost-Brabant, 01-10-2014 (publ. 06-10-2014), SHE 13/5839 burgemeester van de gemeente Oirschot, verweerder. Awb 8:69a Drank – en Horecawet 1 lid 1, 3, 10, 21, 27 lid 1, 28 Besluit eisen inrichtingen 7 lid 1 Drank- en Horecawet. Weigeringsgronden. Overlast als hier aan de orde kan niet op één lijn worden gesteld met verstoring van de openbare orde als bedoeld in artikel 21 van de Dhw. Relativiteitsvereiste: artikel 7 van het Besluit eisen inrichtingen (toiletgelegenheid) strekt niet tot bescherming van belangen van omwonenden van de horeca-inrichting. Verlenen vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Drank- en Horecawet (Dhwvergunning) voor het uitoefenen van het horecabedrijf. (…) Eisers voeren aan dat verweerder de Dhw-vergunning ten onrechte heeft verleend, omdat zij vrezen voor overlast als gevolg van het gebruik van de inrichting dat door die verlening mogelijk wordt gemaakt. Deze vrees is volgens eisers reëel omdat zich in de praktijk al overlast voordoet, de afstand tussen de horeca-lokaliteit en de woning van eisers ongeveer 8 meter bedraagt en de ontvangstruimte een blokhut betreft met zeer beperkte geluidisolatie. (…). Artikel 27, eerste lid, van de Dhw vermeldt de weigeringsgronden voor een Dhwvergunning. Ingevolge artikel 28 van de Dhw wordt een vergunning verleend, indien geen der in artikel 27 bedoelde weigeringsgronden aanwezig is. Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) (bijvoorbeeld de uitspraak van 14 juli 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN1117) dat uit de tekst van artikel 28, eerste lid, van de Dhw blijkt dat de in artikel 27 vervatte weigeringsgronden als limitatief moeten worden aangemerkt. De beoordeling of sprake is 11 van overlast is geen weigeringsgrond op grond van de Dhw, zodat het betoog van eisers in zoverre geen doel treft (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 8 december 2010, r.o. 2.6.1, ECLI:NL:RVS:2010:BO6657). Het standpunt van eisers dat de weigeringsgrond van artikel 27, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dhw zich hier voordoet, omdat redelijkerwijs moet worden aangenomen dat het in artikel 21 van de Dhw gestelde verbod (om bedrijfsmatig of anders dan om niet alcoholhoudende drank te verstrekken, indien redelijkerwijs moet worden vermoed, dat dit tot verstoring van de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid zal leiden) zal worden overtreden en aldus overlast als onderdeel van de openbare orde een rol in onderhavige beoordeling moet spelen, onderschrijft de rechtbank niet. Overlast als hier aan de orde kan niet op één lijn worden gesteld met verstoring van de openbare orde als bedoeld in artikel 21 van de Dhw. (…) De rechtbank is van oordeel dat artikel 7 van het Besluit eisen inrichtingen strekt tot bescherming van de (sociale-hygiëne van) bezoekers van de horeca-inrichting. Deze bepaling strekt niet tot bescherming van belangen van omwonenden van de horecainrichting. Eisers zijn geen bezoekers van de horeca-inrichting, maar omwonenden. Om die reden strekt de bepaling kennelijk niet tot bescherming van de belangen van eisers. ECLI:NL:RBOBR:2014:5615 Naar inhoudsopgave Geslachtsnaamswijziging JnB2014, 1051 Rechtbank Noord-Holland, 01-10-2014 (publ. 03-10-2014), HAA 14/1482 staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder. Besluit geslachtsnaamswijziging (het Besluit) 3, lid 4, aanhef en onder d, 1° tot en met 3° Burgerlijk Wetboek 1:198 Weigering van derde partij om in te stemmen met de verzochte geslachtsnaamswijziging van de minderjarige ten onrechte aan de afwijzing van het verzoek ten grondslag gelegd. Derde partij is geen juridisch ouder van de dochter omdat de dochter niet uit haar is geboren en ook niet door haar is geadopteerd. Dat derde partij belast is met het gezamenlijk gezag over de dochter maakt dit niet anders. De rechtbank ziet in het Besluit geen aanknopingspunten te oordelen dat het begrip ‘ouder’ in het Besluit anders dient te worden uitgelegd dan in het BW. Dit brengt met zich mee dat in dit geval geen sprake is van de situatie zoals omschreven in artikel 3, vierde lid, onder d, van het Besluit, waarin een ouder weigert in te stemmen met de verzochte geslachtsnaamswijziging van de minderjarige. ECLI:NL:RBNHO:2014:9067 Naar inhoudsopgave Rijkswet op het Nederlanderschap JnB2014, 1052 ABRS, 08-10-2014, 201401282/1/V6 staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. RWN 7 lid 1, 23 Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap 31 RWN. Paspoortvereiste. Van de naturalisant mag worden verlangd dat hij de in het algemeen ambtsbericht beschreven procedure volgt om een paspoort te verkrijgen. De rechtbank heeft overwogen dat zij uit de stukken van de Sierra Leoonse ambassade in Brussel (hierna: de ambassade), die [wederpartij] heeft overgelegd, opmaakt dat hij bij de ambassade is geweest, dat aan hem in persoon is medegedeeld dat hij alleen een 12 paspoort kan aanvragen bij de autoriteiten in Freetown en dat de ambassade schriftelijk heeft verklaard dat [wederpartij] een 'citizen of Sierra Leone' is. De rechtbank heeft op grond hiervan geconcludeerd dat de ambassade niet de in het ambtsbericht beschreven werkwijze volgt, zodat de staatssecretaris aan de afwijzing van het verzoek ten onrechte ten grondslag heeft gelegd dat [wederpartij] niet heeft aangetoond dat hij de procedure ter verkrijging van een paspoort, zoals is beschreven in het ambtsbericht, heeft gevolgd. De rechtbank heeft niet onderkend dat [wederpartij] met de door hem overgelegde stukken niet heeft aangetoond dat hij bij de ambassade om het in het ambtsbericht genoemde paspoortaanvraagformulier heeft gevraagd, waarmee een paspoort in Freetown kan worden aangevraagd. In de verklaringen van de ambassade van 10 mei 2013 staat niet dat hij om dat formulier heeft gevraagd en evenmin dat het desbetreffende formulier aldaar niet kan worden verkregen. Voor het oordeel dat de in het ambtsbericht beschreven werkwijze in de praktijk niet door de ambassade wordt gevolgd bestaat onder deze omstandigheden geen grond. […] Nu, zoals ook de staatssecretaris heeft gesteld, aan een paspoort een grotere bewijswaarde kan worden gehecht dan aan een verklaring van de ambassade en voorts een geboorteakte geen uitsluitsel over de nationaliteit van een persoon biedt, heeft hij in redelijkheid van [wederpartij] kunnen verlangen dat hij een paspoort overlegt. ECLI:NL:RVS:2014:3639 Naar inhoudsopgave Subsidie JnB2014, 1053 ABRS, 08-10-2014, 201402174/1/A2 college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland. Awb 4:51 SUBSIDIE. Beëindiging subsidierelatie ten gevolge van stelselwijziging jeugdzorg. Het in artikel 4:51, eerste lid, van de Awb bepaalde vergt in deze situatie niet meer van het college dan dat het de grootst mogelijke zorgvuldigheid betracht door tijdig de stelselwijziging aan te kondigen en zich in overleg met de bij de stelselwijziging betrokken instanties in te spannen een aanvaardbare overgangssituatie voor betrokkene te realiseren. Onder meer aankondiging dat college de subsidierelatie (…) op basis van de Algemene Subsidieverordening Zuid-Holland en de daarop gebaseerde Subsidieregeling Jeugdzorg zal beëindigen per 1 januari 2015. (…) Op 18 juli 2012 hebben de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een wetsontwerp van de Jeugdwet en de ontwerptoelichting gepubliceerd. Daarin is onder meer vermeld dat dit wetsvoorstel voorziet in een decentralisatie van alle ondersteuning, hulp en zorg voor jeugd en ouders naar gemeenten, zowel bestuurlijk als financieel en dat is beoogd de stelselwijziging per 2015 te laten ingaan. Uit de voorgenomen stelselwijziging vloeit voort dat het college geen taak meer zal hebben ten aanzien van de jeugdzorg en dat de financiering daarvoor vanuit het Rijk zal vervallen. Deze gewijzigde inzichten van de regering noopten het college de subsidie met ingang van 1 januari 2015 te weigeren. Gelet op de te betrachten zorgvuldigheid was het college gehouden betrokkene zo spoedig mogelijk van deze weigering in kennis te stellen, zoals het heeft gedaan. Anders dan betrokkene betoogt, betekent de omstandigheid dat op het moment van aankondiging nog niet vaststond dat de nieuwe Jeugdwet daadwerkelijk op 1 januari 2015 in werking zou treden, niet dat het college niet toen al de weigering van de subsidie per 1 januari 2015 had mogen aankondigen. Het college mocht uitgaan van het voornemen van de regering de stelselwijziging per 1 januari 2015 door te voeren. (…) Vooropgesteld dient te worden dat in onderhavig geval de beëindiging van de subsidierelatie niet het gevolg is van een beleidskeuze van het college, maar van de keuze van de regering het stelsel van jeugdzorg te herzien en alle taken en verantwoordelijkheden voor de jeugdzorg in één keer te decentraliseren naar gemeenten, 13 zonder daarbij in de Jeugdwet een overgangsregeling te treffen. Deze stelselwijziging en de daarmee gepaard gaande beëindiging van de subsidierelatie tussen het college en betrokkene liggen derhalve buiten de macht van het college. Dit geldt evenzeer voor de omstandigheid dat betrokkene geen of onvoldoende substantiële maatregelen kan treffen om de gevolgen van de beëindiging van de subsidierelatie te ondervangen, omdat zij tot 1 januari 2015 een wettelijke taak heeft en voorts niet geheel duidelijk is welke werkzaamheden - naast de in de Jeugdwet geregelde taken - haar na 1 januari 2015 zullen worden toebedeeld, zodat niet duidelijk is op welke wijze de gevolgen van de beëindiging kunnen worden ondervangen. In die situatie vergt het in artikel 4:51, eerste lid, van de Awb bepaalde niet meer van het college dan dat het de grootst mogelijke zorgvuldigheid betracht door tijdig de stelselwijziging aan te kondigen en zich in overleg met de bij de stelselwijziging betrokken instanties in te spannen een aanvaardbare overgangssituatie voor betrokkene te realiseren. Het college heeft er in dat kader op gewezen dat het via het Interprovinciaal Overleg (hierna: IPO) bijdraagt aan een zorgvuldige transitie van de jeugdzorg. Zo heeft het college via het IPO met betrokken partijen, zoals de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en het Rijk, afspraken gemaakt over de transitie en het opvangen van frictiekosten die door de stelselwijziging zullen ontstaan. Verder heeft het college kennisbijeenkomsten georganiseerd en pilotprojecten van gemeenten gefinancierd. Onder deze omstandigheden kan van het college niet worden gevergd dat het naast de met het Rijk en de gemeenten afgesproken transitiemaatregelen een overgangssubsidie verstrekt aan betrokkene of diens rechtsopvolger per 1 januari 2015. (…) ECLI:NL:RVS:2014:3649 JnB2014, 1054 MK Rechtbank Rotterdam, 09-10-2014 (publ. 10-10-2014), ROT 14/2850 college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam als rechtsopvolger van het dagelijks bestuur van de deelgemeente Delfshaven, verweerder. Gemeentewet 87 Subsidieverordening Rotterdam 2014 Subsidieverordening Rotterdam 2005 (SVOR) SUBSIDIE. Per 19 maart 2014 is de bevoegdheid in artikel 87 van de Gemeentewet van gemeentebesturen om een deelgemeente in te stellen, vervallen. Bevoegdheid subsidieverlening na opheffing deelgemeente. Afwijzing subsidieaanvraag door het dagelijks bestuur van de deelgemeente Delfshaven van de subsidieaanvraag van eiseres (…). Per 19 maart 2014 is de bevoegdheid in artikel 87 van de Gemeentewet van gemeentebesturen om een deelgemeente in te stellen, vervallen (Stb. 2013, 76 en Stb. 2014, 83). Per die datum zijn de deelgemeenten van rechtswege opgehouden te bestaan, waaronder de deelgemeenten van de gemeente Rotterdam. Vóór 19 maart 2014 regelde artikel 87, derde lid, van de Gemeentewet dat de bevoegdheden van de raad aan de deelraad en van het college aan het dagelijks bestuur van de deelgemeente konden worden overgedragen. In dat kader was op grond van artikel 45, eerste lid, in samenhang met Bijlage 1 B van de Deelgemeenteverordening Rotterdam 2010 de bevoegdheid te besluiten over subsidieverlening op grond van de SVOR in het onderhavige geval overgedragen door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam aan het dagelijks bestuur van de deelgemeente Delfshaven. Het bestuur van de gemeente Rotterdam heeft in het opheffen van de deelgemeenten aanleiding gezien van zijn bevoegdheid gebruik te maken om per 19 maart 2014 bestuurscommissies als bedoeld in artikel 83 van de Gemeentewet in te stellen onder de naam “gebiedscommissies” met eenzelfde werkgebied als de oude deelgemeenten. Daartoe is op 19 maart 2014 de Verordening op de gebiedscommissies 2014 in werking getreden. De Deelgemeenteverordening 2010 is ingetrokken. Aan de bestuurscommissies is niet de bevoegdheid tot subsidieverlening in het onderhavige geval overgedragen. Artikel 36, derde lid, van de Verordening op de gebiedscommissies 2014 bepaalt dat besluiten genomen op grond van bevoegdheden die op grond van de lijst 1 B bij de 14 Deelverordening 2010 door het college van burgemeester en wethouders aan de deelgemeentebesturen waren overgedragen en niet zijn overgedragen aan de gebiedscommissies, worden geacht te zijn genomen door het college van burgemeester en wethouders. Uit het voorgaande volgt dat het primaire en het bestreden besluit bevoegd zijn genomen door het dagelijks bestuur van de deelgemeente Delfshaven en dat vanaf 19 maart 2014 het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ter zake bevoegd is.(…) ECLI:NL:RBROT:2014:8195 Naar inhoudsopgave Vreemdelingenrecht Regulier JnB2014, 1055 ABRS, 30-09-2014, 201309148/1/V1 staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Vw 2000 14 REGULIER. Legesbedragen aanvragen om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperkingen 'arbeid in loondienst' en 'voortgezet verblijf'. Situatie vreemdeling heeft geen aanknopingspunten met het recht van de Unie zodat staatssecretaris bij de vaststelling van de hoogte van de legesbedragen terecht niet het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel heeft betrokken. Staatssecretaris heeft legesbedragen niet ten onrechte toegepast. De implementatietermijn van richtlijn 2011/98 is verstreken op 25 december 2013. Ten tijde van het nemen van het besluit van 15 april 2013 had geen implementatie van richtlijn 2011/98 plaatsgevonden. De situatie dat het besluit de verwezenlijking van het door de richtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar brengt, doet zich niet voor. De staatssecretaris heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat richtlijn 2011/98 niet van toepassing is op de aanvraag van de vreemdeling om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'arbeid in loondienst'. Voorts heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PB 2003 L 251, met rectificatie in PB 2012 L 71; hierna: richtlijn 2003/86) niet van toepassing is op de aanvraag van de vreemdeling om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'voortgezet verblijf'. De vreemdeling heeft immers een aanvraag ingediend om voortgezet verblijf wegens bijzondere individuele omstandigheden als bedoeld in artikel 3.52 van het Vreemdelingenbesluit 2000, zoals dat ten tijde van belang luidde, gelegen in zijn privéleven, en niet voortgezet verblijf na gezinshereniging of gezinsvorming volgens artikel 15 van richtlijn 2003/86. Anders dan in de zaken die hebben geleid tot het arrest en de uitspraken van de Afdeling van 9 oktober 2012 in zaak nr. 201008782/1/V1 en 17 juni 2014 in zaken nrs. 201400377/1/V1 en 201401261/1/V1 zijn in deze zaak ook overigens geen richtlijnen van toepassing. Daarnaast heeft de vreemdeling evenmin feiten of omstandigheden vermeld waaruit blijkt dat zijn situatie aanknopingspunten heeft met het recht van de Unie, zodat de staatssecretaris bij de vaststelling van de hoogte van de legesbedragen terecht niet het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel heeft betrokken. De staatssecretaris heeft ter zitting bij de Afdeling uiteengezet dat het streven is om leges zoveel als mogelijk kostendekkend te maken en dat het bij het vaststellen van de hoogte van de legesbedragen gaat om een combinatie van kostprijs en beleidsmatige motieven, al naar gelang het desbetreffende verblijfsdoel. De voor aanvragen om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperkingen 'arbeid in loondienst' en 'voortgezet verblijf' geldende legesbedragen zijn gerelateerd aan de 15 kostprijs van de behandeling van een aanvraag voor een dergelijk doel, aldus de staatssecretaris. In aanmerking genomen dat de vreemdeling niet heeft gesteld dat de legesbedragen in dit geval de kostprijs overschrijden, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris de grenzen van de hem toekomende bevoegdheid om leges te heffen voor aanvragen als hier aan de orde in zoverre heeft overschreden. Voorts bieden de desbetreffende verblijfsdoelen evenmin grond voor het oordeel dat de hier gehanteerde legesbedragen in redelijkheid niet passend zijn. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat de staatssecretaris deze legesbedragen niet ten onrechte heeft toegepast. ECLI:NL:RVS:2014:3599 JnB2014, 1056 ABRS, 30-09-2014, 201400613/1/V1 staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Vw 2000 64 Vb 2000 3.46 lid 4 REGULIER. MEDISCHE BEHANDELING. Het in paragraaf 4.2. van de werkinstructie neergelegde beleid om het aan een vreemdeling op grond van zijn ziekenhuisopname verleende uitstel van vertrek bij beëindiging van deze opname van rechtswege te laten eindigen, kan tot gevolg hebben dat de desbetreffende vreemdeling niet in staat is tijdig een nieuwe aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 via de zogenoemde 'Spekman-route' in te dienen. Dit beleid is op het onjuiste uitgangspunt gebaseerd dat in voormelde situatie het ontstaan van een verblijfsgat onvermijdelijk is. Het in paragraaf 4.2. van de werkinstructie [IND-werkinstructie nr. 2010/15] neergelegde beleid om het aan een vreemdeling op grond van zijn ziekenhuisopname verleende uitstel van vertrek bij beëindiging van deze opname van rechtswege te laten eindigen, kan tot gevolg hebben dat de desbetreffende vreemdeling niet in staat is tijdig een nieuwe aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 via de zogenoemde 'Spekman-route' in te dienen. Hij zal immers mogelijk niet in staat zijn twee weken voor afloop van het aan hem verleende uitstel van vertrek de benodigde documenten over te leggen, indien hij pas daags voor de beëindiging van zijn opname over deze beëindiging wordt geïnformeerd. Ter zitting bij de Afdeling heeft de staatssecretaris desgevraagd bevestigd dat de desbetreffende vreemdeling in dat geval niet kan voorkomen dat een verblijfsgat ontstaat. Dit is, zo licht de staatssecretaris toe, inherent aan het beleid om een aanvraag van een vreemdeling om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 niet eerder in te willigen dan met ingang van de datum van het inwilligende besluit alsmede aan het karakter van artikel 64 van de Vw 2000. Uit het beleid, neergelegd in paragraaf 4.1 van de werkinstructie, volgt dat de staatssecretaris de mogelijkheid om een nieuwe aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 via de zogenoemde 'Spekman-route' in te dienen, heeft gecreëerd om te voorkomen dat een verblijfsgat ontstaat doordat de desbetreffende vreemdeling na afloop van het aan hem verleende uitstel van vertrek een dergelijke aanvraag moet indienen, terwijl zijn medische situatie voortduurt. Dat een vreemdeling aan wie op grond van zijn ziekenhuisopname uitstel van vertrek is verleend, mogelijk niet kan voorkomen dat een verblijfsgat ontstaat, terwijl zijn medische situatie voortduurt, strookt niet met voormeld oogmerk. Verder brengt het karakter van artikel 64 van de Vw 2000 niet met zich dat het op die grond verleende uitstel van vertrek bij beëindiging van de ziekenhuisopname per definitie eindigt, omdat niet duidelijk is of nadien nog medische beletselen aanwezig zijn. Uit paragraaf 4.1 van de werkinstructie blijkt immers dat, indien het BMA vermeldt dat het medisch gezien niet duidelijk is hoe lang de medische beletselen aanwezig zullen zijn of als de duur van de behandeling niet bekend is, artikel 64 van de Vw 2000 toch voor een periode van maximaal een jaar kan worden verleend. Dat, zoals de staatssecretaris stelt, de procedure waarbij hij uitstel van vertrek op grond van een ziekenhuisopname verleent, een spoedkarakter heeft, leidt niet tot een ander oordeel. Dit spoedkarakter hoeft er immers niet aan in de weg te staan dat een voorziening wordt getroffen waardoor in de situatie dat een vreemdeling niet in staat is 16 tijdig een nieuwe aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 in te dienen, terwijl zijn medische situatie voortduurt, een verblijfsgat kan worden voorkomen. Derhalve is het onder paragraaf 4.2 van de werkinstructie opgenomen beleid, voor zover daarin een voorziening als hiervoor bedoeld ontbreekt, op het onjuiste uitgangspunt gebaseerd dat in voormelde situatie het ontstaan van een verblijfsgat onvermijdelijk is. ECLI:NL:RVS:2014:3628 Naar inhoudsopgave Inreisverbod JnB2014, 1057 Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, 30-09-2014, AWB 13/3953, 14/9233, 14/10103, AWB 14/9234, 14/10104 staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Vw 2000 14, 66a EVRM 8 INREISVERBOD. Gelet op het EHRM-arrest Balogun is eiser een ‘settled migrant’. Door het EHRM gestelde voorwaarde van ‘very strong reasons’ voor uitzetting van een settled migrant, dient eveneens te gelden voor de oplegging van een inreisverbod. Met een beroep op het EHRM-arrest Balogun [van 10 april 2012, nr. 60286/09, ECLI:NL:XX:2012:BW5089] een is de rechtbank van oordeel dat eiser een ‘settled migrant’ is. Eiser is sinds zijn tweede in Nederland en was ten tijde van het bestreden besluit al 19 jaar onafgebroken in Nederland. De rechtbank is verder van oordeel dat de door het EHRM gestelde voorwaarde van ‘very strong reasons’ voor uitzetting van een settled migrant, eveneens dient te gelden voor de oplegging van een inreisverbod aan een settled migrant. De rechtbank is van oordeel dat uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder er zich geen rekenschap van heeft gegeven dat eiser een ‘settled migrant’ is en niet is nagegaan of sprake is van ‘very strong reasons’ voor de oplegging van een inreisverbod. Uit de formulering van het bestreden besluit blijkt verder dat verweerder groot gewicht heeft toegekend aan het feit dat eiser slechts vier jaar rechtmatig verblijf heeft gehad. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het arrest Balogun dat hieraan niet het gewicht mag worden toegekend dat verweerder daaraan heeft toegekend. Reeds gelet op het voorgaande kan het bestreden besluit niet in stand blijven. ECLI:NL:RBDHA:2014:12202 Naar inhoudsopgave Asiel JnB2014, 1058 ABRS, 29-09-2014, 201401889/1/V2 staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. EVRM 3 Awb 3:46 ASIEL. 3 EVRM. Positie van veroordeelden voor lidmaatschap van en het verlenen van steun aan de PKK. Met verwijzing naar inhoud ambtsbericht is onvoldoende gemotiveerd waarom sprake is van goede redenen om aan te nemen dat martelingen zich niet opnieuw zullen voordoen. In zijn besluit van 23 november 2012 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat uit het relaas van de vreemdeling - bezien tegen de achtergrond van de huidige politieke en maatschappelijke situatie in Turkije - niet de conclusie kan worden getrokken dat sprake is van een reëel risico dat juist de vreemdeling bij terugkeer naar het land van herkomst zal worden onderworpen aan een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling. Daarbij heeft de staatssecretaris van belang geacht dat uit het 17 ambtsbericht [algemene ambtsbericht inzake Turkije van februari 2012] blijkt dat de detentieomstandigheden en martelingen in Turkije nog steeds reden tot zorg zijn, maar dat de situatie is verbeterd. Uit dit ambtsbericht is echter alleen af te leiden dat de situatie in het algemeen is verbeterd en niet de positie van veroordeelden voor lidmaatschap van en het verlenen van steun aan de PKK, zoals de vreemdeling. Het ambtsbericht vermeldt immers dat de PKK door de Turkse overheid op basis van de antiterrorismewet als een terroristische organisatie wordt beschouwd, dat leden daarvan als terroristen worden behandeld en voorts dat personen die veroordeeld zijn wegens politieke of terreurmisdrijven een hoger risico op marteling en slechte behandeling zouden lopen. De rechtbank heeft derhalve niet onderkend dat de staatssecretaris met de verwijzing naar de inhoud van dit ambtsbericht onvoldoende heeft gemotiveerd waarom sprake is van goede redenen om aan te nemen dat martelingen zich niet opnieuw zullen voordoen. ECLI:NL:RVS:2014:3646 Naar inhoudsopgave Richtlijnen en verordeningen JnB2014, 1059 Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, 07-10-2014, AWB 14/20581 en 14/20577 staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Vw 2000 30 lid 1 a Verordening (EU) 604/2013 3 lid 1, 5 lid 3 lid 6, 13 lid 1, 22 lid 7 Verordening (EG) nr. 1560/2003 10 lid 2 DUBLINVERORDENING III. Expliciete en gemotiveerde weigering van het claimverzoek door de Italiaanse autoriteiten één dag na fictieve claimakkoord. Vergewisplicht verweerder. De Italiaanse autoriteiten hebben, na het fictieve akkoord van 27 augustus 2014, bij brief van 28 augustus 2014 het overnameverzoek van 26 juni 2014 afgewezen omdat eiser niet bekend is in Italië en er geen document met overtuigend bewijs of voldoende indicatief bewijs is van het overschrijden van de Italiaanse grens door eiser. Verweerder heeft de Italiaanse autoriteiten vervolgens bij brief van 2 september 2014 meegedeeld dat de afwijzing van Italië van 28 augustus 2014 niet tijdig is ontvangen, zodat Italië op grond van artikel 22, zevende lid, van de Verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser. Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Uitvoeringsverordening dient Italië onverwijld en schriftelijk te bevestigen dat hij zijn verantwoordelijkheid erkent. Indien Italië dit niet vóór 16 september 2014 doet, neemt verweerder aan dat Italië de overdracht van eiser accepteert, aldus verweerder in zijn brief van 2 september 2014. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is in dit geval sprake van zeer bijzondere, met het verzoek samenhangende omstandigheden, waardoor verweerder in dit geval gehouden is zich ervan te vergewissen of Italië zich verantwoordelijk acht. De Italiaanse autoriteiten hebben immers slechts één dag na het fictieve claimakkoord, en vóór de brief van verweerder van 2 september 2014, de verantwoordelijkheid op grond van de Verordening expliciet en gemotiveerd van de hand gewezen. Bovendien hebben de Italiaanse autoriteiten blijkens het verhandelde ter zitting niet gereageerd op de brief van verweerder van 2 september 2014, waardoor een bevestiging van erkenning van de verantwoordelijkheid in de zin van artikel 10, tweede lid, van de Uitvoeringsverordening van de zijde van Italië ontbreekt. Onder deze omstandigheden is het niet reëel om vast te houden aan de juridische notie dat de Italiaanse autoriteiten geacht moeten worden door het fictieve akkoord te hebben ingestemd met de overname van eiser. ECLI:NL:RBDHA:2014:12235 Naar inhoudsopgave 18 Toezicht en vrijheidsontneming JnB2014, 1060 Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, 09-09-2014, AWB 14/17785 en 14/17788 staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Vw 2000 3, 6 TOEGANGSWEIGERING EN VRIJHEIDSONTNEMENDE MAATREGEL. Situatie in (plaatsnaam) Irak. Gelet op het door hem gehanteerde motief om eisers toch door te zenden naar de verlengde asielprocedure, heeft de Staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door hem getroffen voorzorgsmaatregel eerst op 2 augustus 2014 en niet reeds op 30 juli 2014 moest ingaan. Bij brief van 29 juli 2014 van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie is vanwege de opmars van IS het beleid bekend gemaakt dat er geen beslissingen worden genomen op asielzaken van mensen die afkomstig zijn uit gebieden in Irak die niet (meer) onder het dagelijks bestuur staan van de Iraakse of Koerdische autoriteiten. Het gebied was op 29 juli 2014 nog niet in handen van IS, maar stond wel onder verscherpte aandacht van ISW. Rechtbank: Nu verweerder aan zijn besluit om eisers op 2 augustus 2014 door te zenden naar de verlengde asielprocedure en de maatregelen niet langer te laten voortduren, ten grondslag heeft gelegd dat dit (enkel) uit voorzorg is gebeurd en dat vervolgens is afgewacht hoe de situatie in [plaatsnaam] zich verder zou ontwikkelen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij afweging van alle daarbij betrokken belangen, niet in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat de voortduring van de maatregelen tot 2 augustus 2014 rechtmatig is geweest. Immers, verweerder heeft er kennelijk voor gekozen, ondanks de informatie over de feitelijke situatie in [plaatsnaam] die op 29 juli 2014 beschikbaar was, om voorzichtig te zijn en de maatregelen uit voorzorg op te heffen. Niet valt in te zien waarom verweerder dit niet al eerder had kunnen doen. Verweerder heeft niet gesteld dat de situatie rond [plaatsnaam] na 1 augustus 2014 opeens was veranderd of verslechterd. Nu op de datum van het eerste gehoor van eisers (30 juli 2014) voor verweerder duidelijk was dat eisers afkomstig waren uit het gebied [plaatsnaam], heeft verweerder, gelet op het door hem gehanteerde motief om eisers toch door te zenden naar de verlengde asielprocedure, zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door hem getroffen voorzorgsmaatregel eerst op 2 augustus 2014 en niet reeds op 30 juli 2014 moest ingaan. ECLI:NL:RBDHA:2014:12292 Naar inhoudsopgave 19
© Copyright 2024 ExpyDoc