Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht 2014, afl. 4

Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 4 2014,
nummer 90 – 119 dinsdag 28 januari 2014
Landelijk stafbureau bestuursrecht
Landelijk Stafbureau Bestuursrecht, Externe email: [email protected]
Telefoon: 088 361 3286, Citeertitels JnB 2013, 1
Inhoud
In deze Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht vindt u de volgende
onderwerpen: (Door op het onderwerp te klikken komt u direct bij de uitspraken op het
betreffende rechtsgebied)
-Algemeen bestuursrecht
-Omgevingsrecht
-Wabo
-Milieu (oud)
-WRO/Wro/Woningwet
-Wro-planschade
-Flora- en faunawet
-Waterwet
-Monumentenwet
-Volksverzekeringen
-Sociale zekerheid overig
-Bestuursrecht overig
-Rijksbelastingen-toeslagen
-studiefinanciering
-Subsidie
-Wet arbeid vreemdelingen
-Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens
-Wet op de rechtsbijstand
-Belastingen
-Vreemdelingenrecht
-Terugkeerbesluit
-Dublinverordening
-Asiel
-Opvang
-Vreemdelingenbewaring
-Uitzetting
1
Algemeen bestuursrecht
JnB2014, 90
Rechtbank Amsterdam, 15-10-2013 (publ.: 23-01-2014), AMS 13-1615
korpschef van politie, verweerder.
Awb 1:3, 2:15
Wob
ELEKTRONISCH VERKEER. DWANGSOM EN BEROEP BIJ NIET TIJDIG BESLISSEN.
Uit de wetshistorie van de Wet elektronisch verkeer wordt afgeleid dat een
bestuursorgaan, voor zover het dat wenselijk acht, de elektronische weg kan
openstellen voor een of meer categorieën van berichten. Dat dit uitdrukkelijk
moet geschieden hangt samen met de noodzaak voor het betreffende
bestuursorgaan zijn organisatie en werkprocessen vooraf afdoende gereed te
maken voor het afhandelen van elektronisch ingediende berichten van de
desbetreffende categorie. Verwijzing naar uitspraak van de ABRS van 20 mei
2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BI4569). Dat verweerder in dit geval zijn organisatie
en werkprocessen niet heeft ingericht op de ontvangst van elektronisch
verkeer, hetgeen tot gevolg had dat de faxberichten van eiser kennelijk in het
ongerede zijn geraakt, dient dan ook voor risico van eiser te komen.
Beroepschrift gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek op grond
van de Wob. (…) Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zijn standpunt dat
de elektronische weg niet openstond voor Wob-verzoeken en zelfs op de website expliciet
was uitgesloten, voldoende aannemelijk gemaakt. (…) Dat sprake zou zijn van een
bestendige praktijk waarbij Wob-verzoeken ingediend via de fax doorgaans werden
geaccepteerd, heeft eiser niet nader onderbouwd. Eiser heeft voorts ter zitting erkend
dat hij dit in meer algemene zin bedoelde en dat specifiek ten aanzien van verweerder
niet aannemelijk kon maken.
Verweerder heeft uitdrukkelijk ontkend dat de faxberichten binnen zijn organisatie zijn
aangetroffen. De rechtbank leidt uit de wetshistorie van de Wet elektronisch verkeer (TK
2002/02, 28483, nr. 3, MvT) af dat een bestuursorgaan, voor zover het dat wenselijk
acht, de elektronische weg kan openstellen voor een of meer categorieën van berichten.
Dat dit uitdrukkelijk moet geschieden hangt samen met de noodzaak voor het
betreffende bestuursorgaan zijn organisatie en werkprocessen vooraf afdoende gereed te
maken voor het afhandelen van elektronisch ingediende berichten van de desbetreffende
categorie (vgl. een uitspraak van de ABRS van 20 mei 2009,
ECLI:NL:RVS:2009:BI4569). Dat verweerder zijn organisatie en werkprocessen niet heeft
ingericht op de ontvangst van elektronisch verkeer, hetgeen tot gevolg had dat de
faxberichten van eiser kennelijk in het ongerede zijn geraakt, dient dan ook voor risico
van eiser te komen. Nu verweerder niet bekend was met deze berichten, was het
schriftelijk weigeren daarvan in de zin van artikel 2:15 van de Awb niet mogelijk. Dat het
Wob-verzoek van eiser (en de ingebrekestelling) niet in behandeling zijn genomen door
verweerder komt dan ook voor rekening en risico van eiser. (…)
ECLI:NL:RBAMS:2013:6720
JnB2014, 91
ABRS, 22-01-2014, 201211576/1/A3
Hoge Raad van Adel.
Awb 1:3
BESLUIT. E-mail van bestuursorgaan moet in dit geval worden gekwalificeerd
als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De daarin opgenomen
disclaimer maakt in de omstandigheden van dit geval niet dat de e-mail geen
besluit is. De disclaimer is kennelijk abusievelijk automatisch in de e-mail
gegenereerd zoals reeds aanstonds te zien valt. Daarbij komt dat de
communicatie door middel van e-mails tussen de HRvA en appellant niet eerder
tot problemen over het besluitkarakter van een e-mail van de HRvA heeft
2
geleid.
E-mail waarbij de HRvA heeft gereageerd op een verzoek van appellant om
openbaarmaking van informatie over de inlijving van leden van een bepaalde familie in
de Nederlandse adel. Bij uitspraak van 15 november 2012 heeft de rechtbank het door
appellant ingestelde beroep wegens niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard. (…)
Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de e-mail van de
HRvA een besluit is. Hij voert hiertoe onder meer aan dat de e-mail wegens de daarin
opgenomen disclaimer, die absoluut is geformuleerd, geen rechtsgevolg heeft. (…) De
Afdeling overweegt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de e-mail moet worden
gekwalificeerd als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, gelet op de inhoud van de
e-mail en de wijze waarop die is geformuleerd. De e-mail is, blijkens de redactie ervan,
bedoeld als reactie op het verzoek van appellant. Met de e-mail is vervolgens concreet en
ondubbelzinnig op het verzoek van appellant beslist, doordat daarin wordt vermeld welke
documenten niet en welke wel openbaar gemaakt kunnen worden. Voorts is het vaste
jurisprudentie dat een beslissing op een Wob-verzoek een besluit is. De rechtbank heeft
terecht geoordeeld dat de disclaimer in de omstandigheden van dit geval niet maakt dat
de e-mail geen besluit is. Zoals gesteld door de HRvA, is de disclaimer kennelijk
abusievelijk automatisch in de e-mail gegenereerd zoals reeds aanstonds te zien valt.
Daarbij komt dat de communicatie door middel van e-mails tussen de HRvA en appellant,
zoals de HRvA onweersproken heeft gesteld, niet eerder tot problemen over het
besluitkarakter van een e-mail van de HRvA heeft geleid. De omstandigheid dat, zoals
appellant aanvoert, de rechtbank Zutphen eerder een e-mail met een disclaimer niet als
besluit heeft gekwalificeerd, doet hieraan niet af, nu de rechtbank Alkmaar noch de
Afdeling aan die uitspraak is gebonden.
ECLI:NL:RVS:2014:99
Naar inhoudsopgave
Omgevingsrecht
Wabo
JnB2014, 92
ABRS, 22-01-2014, 201301920/1/A1
college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden, appellant sub 2.
Wabo 2.10 lid 1 aanhef en onder d
Woningwet 44 lid 1 aanhef en onder d
Uit de tekst van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo noch
uit de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling kan worden afgeleid dat
het college slechts bevoegd is om af te wijken van een negatief
welstandsoordeel op grond van overwegingen van algemeen belang, zoals
economische of maatschappelijke belangen.
Verlenen omgevingsvergunning voor het gedeeltelijk vervangen van het dak en de
dakgoten van een woning. (…) Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met
redelijke eisen van welstand. (…). De Afdeling stelt voorop dat uit de tekst van artikel
2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo niet kan worden afgeleid dat het
college slechts bevoegd is om af te wijken van een negatief welstandsoordeel op grond
van overwegingen van algemeen belang, zoals economische of maatschappelijke
belangen. Dit kan evenmin worden afgeleid uit de geschiedenis van de totstandkoming
van die bepaling, waartoe het volgende wordt overwogen.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat dit artikel een voortzetting is van artikel 44,
eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet, zoals dat artikel luidde voordat de
Wabo in werking trad (Kamerstukken 1998/1999, 26 734, nr. 3, blz. 13-15) en dat voor
de uitleg van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo bij de geschiedenis
van de totstandkoming van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet
3
als hiervoor bedoeld kan worden aangesloten. In het wetsvoorstel werd aanvankelijk de
eis gesteld dat burgemeester en wethouders ten aanzien van een bouwwerk waarvan de
aanvraag in strijd was met redelijke eisen van welstand, slechts om zwaarwegende
redenen mochten afwijken (Kamerstukken 1998/1999, 26 734, nr. 1/2, blz. 6). Volgens
de toelichting bij dat voorstel gaat het bij zwaarwegende redenen om een bevoegdheid
voor burgemeester en wethouders om op grond van andere overwegingen van algemeen
belang, zoals economische of maatschappelijke belangen of werkgelegenheid, te kunnen
afwijken van een gegeven welstandsoordeel. Vervolgens heeft de Tweede Kamer echter
een amendement aangenomen op het wetsvoorstel waardoor de eis is komen te
vervallen dat slechts vanwege zwaarwegende redenen mag worden afgeweken van een
welstandsoordeel (Kamerstukken 2000/2001, 26 734, nr. 25). Hieruit volgt dat ook
overwegingen die niet zien op het algemeen belang als motivering mogen worden
gebruikt om van zo’n oordeel af te wijken. In deze wetsgeschiedenis kan derhalve geen
grond worden gevonden om in artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo
wel het daarin niet opgenomen vereiste te lezen dat slechts op gronden ontleend aan
overwegingen van algemeen belang van een negatief welstandoordeel door het bevoegd
gezag mag worden afgeweken. (…)
ECLI:NL:RVS:2014:123
JnB2014, 93
Voorzieningenrechter Rechtbank Overijssel, 21-01-2014, Awb 13/2804
college van gedeputeerde staten van Overijssel, verweerder.
Wabo 2.1 lid 1 aanhef en onder e
WABO-milieu. Last onder dwangsom opgelegd aan een sloopbedrijf teneinde het
slopen van (intacte) schepen te staken en gestaakt te houden. Geen
omgevingsvergunning voor deze activiteiten zodat verweerder bevoegd was om
deze last op te leggen.
ECLI:NL:RBOVE:2014:233
JnB2014, 94
ABRS, 22-01-2014, 201304183/1/A4
college van burgemeester en wethouders van Sluis.
Wabo 2.1 lid 1 aanhef en onder e sub 2, 2.6 lid 1
WABO-milieu. Niet aannemelijk gemaakt dat de betrokken
gemeenteambtenaren niet voldoende deskundig zijn om een representatieve
auditieve waarneming te verrichten. Nu de Handleiding voor de beoordeling van
de tonaliteit een auditieve waarneming voorop stelt en de auditieve
waarneming van de gemeenteambtenaren wordt ondersteund door de door
AGEL (red.: adviseur verweerder) uitgevoerde spectrale analyse, heeft de
rechtbank het resultaat van de auditieve waarneming bij haar beoordeling
terecht doorslaggevende betekenis gegeven. Er bestaat geen grond voor het
oordeel dat de rechtbank gebruik had moeten maken van haar bevoegdheid om
op dit punt advies aan de StAB te vragen.
ECLI:NL:RVS:2014:134
Naar inhoudsopgave
Milieu (oud)
JnB2014, 95
ABRS, 22-01-2014, 201211894/1/A1
college van burgemeester en wethouders van Middelburg.
Awb
Invoeringswet Wabo 1.6
Wet milieubeheer 1.1 lid 1, 8.1 lid 1
MILIEU (oud). De bepalingen uit de Awb noch een andere rechtsregel staan er
aan in de weg dat het bestuursorgaan afzonderlijke besluiten heeft genomen op
4
een verzoek om handhaving, nu dat verzoek betrekking had op de gestelde
overtreding van wettelijke voorschriften over een aantal verschillende
aspecten.
Uit het overgangsrecht vloeit voort dat in dit geval niet de rechtbank, maar de
Afdeling bevoegd is kennis te nemen van het beroep, voor zover dat is gericht
tegen het deel van het besluit waarbij het college heeft beslist omtrent het
verzoek om handhaving van de Wm.
In dit geval is de skatebaan een openbare speelvoorziening die in een
maatschappelijke behoefte in de wijk beoogt te voorzien. De skatebaan kan
door iedereen kosteloos worden gebruikt. Geen inrichting in de zin van artikel
1.1, eerste lid, van de Wm en geen Wm-vergunning vereist.
Besluit waarbij een verzoek om handhavend op te treden tegen een skatebaan is
afgewezen. (…) De Afdeling overweegt dat de bepalingen uit de Awb noch een andere
rechtsregel er aan in de weg staan dat het college afzonderlijke besluiten heeft genomen
op het door de vereniging ingediende verzoek om handhaving, nu dat verzoek betrekking
had op de gestelde overtreding van wettelijke voorschriften over een aantal verschillende
aspecten. Niet gebleken is dat de vereniging door het opknippen van het
handhavingsverzoek en een afzonderlijke behandeling van enerzijds het geluidsaspect en
anderzijds de overige aspecten in haar belangen is geschaad. (…)
De vereniging betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de skatebaan een
inrichting is waarvoor een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wm is vereist. (…) De
Afdeling overweegt dat uit het in rechtsoverweging 1 opgenomen overgangsrecht
voortvloeit dat niet de rechtbank, maar de Afdeling bevoegd is kennis te nemen van het
beroep, voor zover dat is gericht tegen het deel van het besluit waarbij het college heeft
beslist omtrent het verzoek om handhaving van de Wm. Nu de rechtbank zich onbevoegd
had moeten verklaren van dit onderdeel van het beroep kennis te nemen, dient de
aangevallen uitspraak in zoverre te worden vernietigd. De Afdeling zal hierna zelf op dit
deel van het beroep beslissen. (…) De skatebaan is een openbare speelvoorziening die in
een maatschappelijke behoefte in de wijk beoogt te voorzien. De skatebaan kan door
iedereen kosteloos worden gebruikt. De skatebaan is op zichzelf dan ook geen inrichting
in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wm. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat de
skatebaan een technische, organisatorische of functionele binding met het in de directe
nabijheid gelegen overdekte skatepark heeft. Voor het oprichten en in werking hebben
van de skatebaan was derhalve niet ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wm een
vergunning vereist. Derhalve was het college niet bevoegd wegens het zonder
milieuvergunning oprichten en in werking zijn van de skatebaan handhavend op te
treden. Het beroep is ongegrond. (…)
ECLI:NL:RVS:2014:107
JnB2014, 96
ABRS, 22-01-2014, 201305129/1/A4
college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant.
Wet milieubeheer 8.10 lid 1, lid 2 aanhef en onder a, 8.11 lid 2, lid 3, 17.2 lid 1
MILIEU (oud). Vergunningvoorschrift in strijd met artikel 17.2, eerste lid, van
de Wm. Uit artikel 17.2, eerste lid, van de Wm kan duidelijk worden afgeleid
welke verplichting bestaat voor de drijver van de inrichting wanneer zich een
ongewoon voorval voordoet. Een dergelijk voorval dient zodra dit mogelijk is te
worden gemeld aan het bevoegd gezag. Het is afhankelijk van de aard van het
ongewone voorval en de concrete omstandigheden waaronder het zich voordoet
wat onder 'zo spoedig mogelijk' moet worden verstaan. Het 'terstond' melden is
strikter dan het 'zo spoedig mogelijk' melden en laat minder ruimte om
rekening te houden met de aard van het ongeval en de concrete
omstandigheden waaronder het zich voordoet.
ECLI:NL:RVS:2014:139
Naar inhoudsopgave
5
WRO/Wro/Woningwet
JnB2014, 97
Rechtbank Oost-Brabant, 17-01-2014, SHE 13/4677
college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bladel, eiser;
gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant, verweerder.
Awb 3:4, 8:2 aanhef en onder a
Wro 4.1
Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 9.5
Niet de weigering van de ontheffing door verweerder maar de vaststelling van
artikel 9.3, eerste lid, aanhef en onder d, en artikel 9.5, vierde lid, van de
Verordening door provinciale staten is de mogelijk schadeveroorzakende
uitoefening van een publiekrechtelijke bevoegdheid. Bij de vaststelling van de
Verordening hebben provinciale staten kennelijk een afweging van de
betrokken belangen gemaakt en vervolgens gekozen voor de strikte, limitatieve
ontheffingsregeling, waaraan verweerder gebonden is. Dit heeft tot gevolg dat
er voor verweerder geen ruimte bestaat voor een belangenafweging op grond
van artikel 3:4 van de Awb. De Verordening omvat slechts algemeen
verbindende voorschriften, waartegen ingevolge artikel 8:2, aanhef en onder a,
van de Awb, geen beroep openstond. Indien de vaststelling van de Verordening
onevenredig nadelige gevolgen heeft in een concreet geval, is daarom niet de
bestuursrechter, maar de civiele rechter bevoegd om over de vergoeding van
schade als gevolg daarvan te oordelen. Verwijzing naar uitspraken ABRS van 7
augustus 2013, 201204335/1/R3, ECLI:NL:RVS:2013:652 en van 17 juli 2013,
201204343/1/R3, ECLI:NL:RVS: 2013:287.
ECLI:NL:RBOBR:2014:213
Naar inhoudsopgave
Wro-planschade
JnB2014, 98
ABRS, 22-01-2014, 201300676/1/A2
college van burgemeester en wethouders van Noordenveld.
Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening 9.1.18, lid 1, lid 2
Wro 6.1 lid 1, lid 2 aanhef en onder a, onder b
Mogelijkheden van de uit te werken bestemming mogen bij de planvergelijking
niet buiten beschouwing worden gelaten. Gevolgen uitspraak ABRS van 17-042013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7707.
Afwijzing verzoek van [wederpartij] om een tegemoetkoming in planschade.
(…) Onder verwijzing naar haar uitspraak van 17 april 2013 in zaak nr.
201205035/1/T1/A2, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7707 oordeelt de Afdeling dat het college,
door op de adviezen van de SAOZ af te gaan, ten onrechte niet heeft onderzocht wat ten
tijde van de inwerkingtreding van het vrijstellingsbesluit naar redelijke verwachting de
invulling van de uit te werken bestemming van de in geding zijnde gronden zou zijn. Dat
het college ten tijde van het verlenen van de vrijstelling hiermee geen rekening heeft
kunnen houden en thans mogelijk planschade dient te vergoeden aan [wederpartij], is
geen reden anders te oordelen over de te verrichten planvergelijking. Dit geldt evenzeer
voor de stelling van het college dat het destijds geen overeenkomst kon aangaan tot
verhaal van eventuele planschade. Niet valt in te zien dat indien de onder 7.2 beschreven
planvergelijking tot de conclusie leidt dat [wederpartij] planschade heeft geleden en die
voor vergoeding in aanmerking komt, die vergoeding niet voor rekening van de
gemeente behoort te komen. De stelling van het college dat [wederpartij] in feite
eenzelfde planschade twee keer kan claimen, leidt, wat daar ook van zij, evenmin tot een
ander oordeel. Indien het geval zich zou voordoen dat eenzelfde planschade opnieuw
wordt geclaimd en de eerdere planschadeclaim heeft geleid tot een vergoeding, is het
college niet gehouden die schade opnieuw te vergoeden. Uit het voorgaande volgt dat de
6
afwijzing van het verzoek is gebaseerd op een onjuiste planvergelijking. De rechtbank is
tot dezelfde conclusie gekomen.
ECLI:NL:RVS:2014:110
Naar inhoudsopgave
Flora- en faunawet
JnB2014, 99
ABRS, 22-01-2014, 201301008/1/A3
staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (thans: de
staatssecretaris van Economische Zaken), appellant sub 1.
Flora- en faunawet 4 lid 1, lid 2, 11, 75 lid 1, lid 5, lid 6
Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (hierna: het Vrijstellingsbesluit) 2
lid 1, lid 3, onder e
Er is voldaan aan de voorwaarden voor verlening van ontheffing ex artikel 75,
zesde lid, van de Ffw in samenhang met artikel 2, derde lid, onder e, van het
Vrijstellingsbesluit. De werkgelegenheid neemt toe met 102-122 nieuwe banen.
Gezien de werkloosheid in de regio, is hiermee het gestelde
werkgelegenheidsbelang van het project overtuigend aangetoond. Sprake van
een dwingende reden van groot openbaar belang.
Verlenen ontheffing van de in artikel 11 van de Ffw neergelegde verbodsbepalingen ten
behoeve van de waterspitsmuis, de grote modderkruiper en de gestreepte
waterroofkever en afwijzing ontheffing van de in artikel 11 van de Ffw neergelegde
verbodsbepalingen ten behoeve van de bittervoorn, de kleine modderkruiper en de
groene glazenmaker. (…)
De soorten gestreepte waterroofkever en groene glazenmaker zijn opgenomen in bijlage
IV bij de Habitatrichtlijn. (…)
De ontheffing is aangevraagd in verband met de realisatie van het project "Heropening
Polderhoofdkanaal" in de gemeenten Opsterland en Smallingerland. (…)
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in uitspraak van 16 juli 2003 in
zaak nr. 200205582/1 , ECLI:NL:RVS:2003:AH9872) kan in zijn algemeenheid niet
worden gezegd dat een regionaal werkgelegenheidsbelang nooit een dwingende reden
van groot openbaar belang kan zijn, in de zin artikel 2, derde lid, onder e, van het
Vrijstellingbesluit. Wel zal dat werkgelegenheidsbelang overtuigend moeten worden
aangetoond. Hierbij dient ondubbelzinnig vast te staan dat het belang van de realisering
van het plan of project op de lange termijn zwaarder moet wegen dan het belang van het
behoud van het leefgebied van de waterspitsmuis, de grote modderkruiper en de
gestreepte waterroofkever.
Ten tijde van het besluit op bezwaar van 31 oktober 2011 waren twee rapporten
beschikbaar, een rapport van ZKA van augustus 2010 met een toelichting daarop uit
2012 en een rapport van ECORYS uit 2009. In het rapport van ZKA, getiteld "Belang
Heropening Polderhoofdkanaal", staat dat de heropening de werkgelegenheid in en rond
het kanaal met ongeveer 25 FTE (35-40 banen) doet toenemen. Uit het rapport van
ECORYS, getiteld "Synergie effecten bevaarbaar maken Polderhoofdkanaal", volgt dat de
werkgelegenheid in het omliggende vaargebied zal toenemen met ongeveer 13 FTE. In
de rapporten is slechts globaal weergegeven hoe deze resultaten tot stand zijn gekomen.
Inzicht in de onderzoeksgegevens die aan de resultaten ten grondslag hebben gelegen,
wordt daarbij niet geboden. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht
geoordeeld dat het werkgelegenheidsbelang niet overtuigend is aangetoond en heeft zij
het besluit van 31 oktober 2011 terecht vernietigd. (…)
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek (…) heropend
met het oog op het inwinnen van nadere schriftelijke inlichtingen over de
onderzoeksgegevens die aan de rapporten van ZKA en ECORYS ten grondslag hebben
gelegen. De gemeente heeft aan dit verzoek voldaan door bij brief van 1 november 2013
nadere stukken in het geding te brengen. De staatssecretaris heeft in een brief van 4
november 2013 naar de door de gemeente ingediende stukken verwezen en zich bij de
7
door de gemeente in haar brief van 1 november 2013 gegeven toelichting aangesloten.
(…) De resultaten van de rapporten van ZKA en ECORYS in aanmerking genomen, is
aannemelijk dat de werkgelegenheid na heropening van het Polderhoofdkanaal in totaal
met 76 FTE toeneemt. Dit komt overeen met 102-122 nieuwe banen. Gezien de
werkloosheid in de regio, is hiermee het gestelde werkgelegenheidsbelang van het
project overtuigend aangetoond.
Onder voornoemde omstandigheden heeft de staatssecretaris het belang van realisering
van het project op de lange termijn zwaarder mogen laten wegen dan het behoud van
het leefgebied van de groene glazenmaker en gestreepte waterroofkever in het
Polderhoofdkanaal. Aldus bestaat voor de realisering van het project een dwingende
reden van groot openbaar belang. Gelet hierop en nu niet is opgekomen tegen het
oordeel van de rechtbank dat geen bevredigend alternatief voor het project bestaat,
staat vast dat is voldaan aan de voorwaarden voor verlening van ontheffing ten behoeve
van deze soorten als bedoeld in artikel 75, zesde lid, van de Ffw in samenhang bezien
met artikel 2, derde lid, onder e, van het Vrijstellingsbesluit. De Afdeling ziet dan ook
aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 5 april 2013 in stand te
laten.
ECLI:NL:RVS:2014:112
Naar inhoudsopgave
Waterwet
JnB2014, 100
ABRS, 22-01-2014, 201207582/1/A4
dagelijks bestuur van het Waterschap Brabantse Delta.
Waterwet 6:2 lid 1
Awb 5:1 lid 1, lid 2
WATERWET. Overtreding art. 6.2 Waterwet. In bepaalde gevallen kan degene
die de overtreding niet zelf feitelijk begaat, doch aan wie de handeling is toe te
rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en derhalve
als overtreder worden aangemerkt. De gevolgen van de bestrijding van een
brand moeten worden toegerekend aan het bedrijf ten aanzien waarvan de
bluswerkzaamheden zijn verricht. De brandbestrijding in een bedrijf door de
brandweer moet in het algemeen worden geacht de gevolgen van die brand te
beperken en de gevolgen daarvan kunnen aan het bedrijf worden toegerekend.
De stelling dat de bluswerkzaamheden ook ter bescherming van naastgelegen
bedrijven en het algemeen belang dienden, leidt niet tot een ander oordeel.
Besluit waarbij het dagelijks bestuur zijn beslissing tot toepassing van spoedeisende
bestuursdwang naar aanleiding van verontreiniging van oppervlaktewater, waterbodem
en oever als gevolg van een brand op een terrein te Moerdijk op schrift heeft gesteld.
Daarbij heeft het dagelijks bestuur beslist dat de kosten van de toepassing van de
bestuursdwang voor rekening van Chemie-Pack Nederland B.V. komen. (…) De Afdeling
overweegt dat niet in geschil is dat artikel 6.2, eerste lid, van de Waterwet is overtreden.
Gelet op artikel 5:1, tweede lid, van de Awb is de overtreder degene die het
desbetreffende wettelijke voorschrift daadwerkelijk schendt. Zoals de Afdeling onder
meer in haar uitspraak van 15 oktober 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BF8999) heeft
overwogen, is dat in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek verricht.
Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk begaat,
doch aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk
worden gehouden en derhalve als overtreder worden aangemerkt. Chemie-Pack
Nederland B.V. heeft de overtreding van artikel 6.2, eerste lid, van de Waterwet niet zelf
begaan, nu niet is gebleken dat zij zelf heeft deelgenomen aan de bluswerkzaamheden
die ertoe hebben geleid dat verontreinigd bluswater in het oppervlaktewater is geraakt of
anderszins handelingen heeft verricht die daaraan hebben bijgedragen. De overtreding
van artikel 6.2, eerste lid, van de Waterwet is aan Chemie-Pack Nederland B.V. toe te
rekenen omdat de gevolgen van de bestrijding van de brand moeten worden toegerekend
8
aan het bedrijf ten aanzien waarvan de bluswerkzaamheden zijn verricht. De
brandbestrijding in een bedrijf door de brandweer moet in het algemeen worden geacht
de gevolgen van die brand te beperken en de gevolgen daarvan kunnen aan het bedrijf
worden toegerekend. De stelling dat de bluswerkzaamheden ook ter bescherming van
naastgelegen bedrijven en het algemeen belang dienden, leidt niet tot een ander oordeel.
De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat Chemie-Pack Nederland B.V. als
overtreder van artikel 6.2, eerste lid, van de Waterwet kan worden aangemerkt.
ECLI:NL:RVS:2014:90
Naar inhoudsopgave
Volksverzekeringen
JnB2014, 101
CRvB, 17-01-2014, 12/2003 AOW
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank.
Eerste Protocol bij het EVRM 1
AOW 8b, 64
Wsg
Beëindiging ouderdomspensioen in verband met detentie niet in strijd met
artikel 1 van het Eerste Protocol.
Raad: Vast staat dat de Svb in overeenstemming met artikel 8b, tweede lid en artikel 64
van de AOW het ouderdomspensioen van appellant met ingang van januari 2010 heeft
beëindigd op de grond dat aan appellant rechtens zijn vrijheid is ontnomen. In geding is
of de bij het bestreden besluit gehandhaafde toepassing van artikel 8b en artikel 64 van
de AOW vanaf januari 2010 verenigbaar is met artikel 1 van het Eerste Protocol.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit leidt tot een
inbreuk op het eigendomsrecht van appellant, maar niet tot schending van artikel 1 van
het Eerste Protocol. De door appellant aangevochten inbreuk op zijn eigendomsrecht is
bij wet voorzien, nu deze inbreuk direct volgt uit toepassing van de dwingendrechtelijke
artikelen 8b en 64 van de AOW. (…)
Toepassing van de Wsg leidt volgens vaste rechtspraak in overwegende mate niet tot
schending van artikel 1 van het Eerste Protocol. De Raad herinnert in dit verband aan
zijn uitvoerig gemotiveerde uitspraken van 18 juni 2004 (ECLI:NL:CRVB:2004:AP4680),
van 12 november 2004 (ECLI:NL:CRVB:2004:AR6512), van 14 juli 2005
(ECLI:NL:CRVB:2005:AT9595) en van 2 december 2005 (ECLI:NL:CRVB:2005:AU7320).
Uit de Memorie van Toelichting bij artikel 8b van de AOW (TK
31 525, nr. 3 p. 3) is af te leiden dat de wetgever ervoor heeft gekozen om het
onderscheid tussen gedetineerden met een ouderdomspensioen en gedetineerden met
andere sociale uitkeringen op te heffen, omdat het de bedoeling van de wetgever is dat
voortaan geen enkele categorie gedetineerden gedurende detentie vermogen op kan
bouwen dankzij uit de collectieve middelen bekostigde uitkeringen. De Raad acht dit een
legitiem doel dat mede kan worden nagestreefd door toepassing van artikel 8b van de
AOW. Er is dan ook geen grond om de toepassing van artikel 8b van de AOW in het kader
van een toetsing aan het Eerste Protocol anders te beoordelen dan de toepassing van de
Wsg.
Gelet op de beweegredenen van de wetgever en de ruime beoordelingsmarge die de
Staat in deze toekomt, kan niet staande worden gehouden dat aan artikel 8b van de
AOW een onevenwichtige afweging ten grondslag ligt tussen de gediende
gemeenschapsbelangen en het ingeroepen fundamentele recht, dan wel dat er geen
redelijke proportionaliteitsrelatie bestaat tussen de gekozen middelen en het beoogde
doel. Van feiten of omstandigheden die meebrengen dat toepassing van artikel 8b van de
AOW voor appellant leidt tot een ‘individual and excessive burden’ is niet gebleken.
Appellant heeft betoogd dat artikel 8b, tweede lid, van de AOW in strijd is met het
discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM in samenhang met artikel 1 van het
Eerste Protocol. Hij heeft daartoe gesteld dat onterecht onderscheid wordt gemaakt
9
tussen personen met een AOW-pensioen en ambtenaren met een pensioen. Appellant
wordt niet gevolgd in deze stelling. (…)
Met betrekking tot de vraag of de Svb het recht op uitkering met terugwerkende kracht
met ingang van 1 januari 2010 kon herzien, overweegt de Raad als volgt. Uit artikel 17a,
eerste lid, van de AOW volgt dat indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog
bedrag is verleend, de Svb gehouden is het desbetreffende besluit te herzien of in te
trekken. Ingevolge het tweede lid van artikel 17a van de AOW kan van herziening of
intrekking om dringende redenen worden afgezien. Het gaat bij dringende redenen om
incidentele uitzonderingen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en
waarin een individuele afweging plaatsvindt. De Raad is van oordeel dat dergelijke
dringende redenen zich in dit geval niet voordoen.
De Svb heeft beleid ontwikkeld ten aanzien van het terugkomen van besluiten ten nadele
van een betrokkene met terugwerkende kracht, waarbij rekening is gehouden met
algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. (…)
De Raad is niet gebleken dat de Svb voormeld beleid in deze zaak niet consistent heeft
toegepast. Aan appellant moet worden toegegeven dat hij ten tijde van de wetswijziging
niet of lastig aan zijn inlichtingenplicht kon voldoen omdat hij - mogelijk nog in
comateuze toestand - in een ziekenhuis verbleef. Er was voorts nog geen bewindvoerder
aangewezen. Echter, vanaf 9 juli 2009 kon de bewindvoerder en vanaf 1 januari 2010
kon appellant zelfstandig inlichtingen verstrekken aan de Svb. Op enig moment na de
inwerkingtreding van artikel 8b van de AOW per 1 juli 2009 had het appellant, dan wel
de bewindvoerder, redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat zijn detentie een voor de Svb
relevante omstandigheid was die hij onverwijld diende te melden aan de Svb. (…)
Appellant heeft niet voldaan aan deze inlichtingenplicht. In hetgeen appellant in hoger
beroep heeft aangevoerd zijn geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in
zijn geval sprake is van een kennelijke onredelijke toepassing van artikel 17a van de
AOW als bedoeld in voornoemd beleid van de Svb. De AOW-uitkering is dan ook terecht
met terugwerkende kracht tot 1 januari 2010 herzien.
ECLI:NL:CRVB:2014:116
Naar inhoudsopgave
Sociale zekerheid overig
JnB2014, 102
CRvB, 22-01-2014, 11/2252 AWBZ
CAK.
AWBZ
Bijdrageregeling zorg AWBZ 2
Aftrekpost “zak- en kleedgeld” heeft betrekking op kosten van levensonderhoud
en is niet beperkt tot uitgaven van kleding, maar heeft ook betrekking op de
kosten van voor eigen rekening komende medicijnen, verzekeringspremies,
waskosten, administratiekosten, contributies en cursussen, reiskosten,
telefoon- en kabelkosten.
Appellant verblijft in een instelling. Hij is hiervoor op grond van de AWBZ een eigen
bijdrage verschuldigd. De eigen bijdrage voor 2010 is vastgesteld op €471,81.
Raad: Appellant heeft betoogd dat er geen sprake is van vrij besteedbaar zak- en
kleedgeld in de omvang van het in artikel 2 van de Brz bepaalde bedrag, nu een groot
aantal verplichte kosten van levensonderhoud al ten laste van het zak- en kleedgeld
komen en er daardoor slechts een bedrag van € 117,03 ter vrije besteding over is.
Het in artikel 2 van de Brz gehanteerde begrip “zak- en kleedgeld” is niet gedefinieerd.
Zoals de Raad in de uitspraak van 22 december 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BO9985)
heeft overwogen is met het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder a, van de Brz beoogd
het bedrag dat in artikel 31 van de Abw (ten tijde in geding: artikel 23 van de WWB) als
bijstandsnorm is bepaald voor degene die in een inrichting verblijft, en de
jonggehandicaptenkorting in mindering te brengen op het bijdrageplichtig inkomen. Deze
bijstandsnorm is blijkens de memorie van toelichting op artikel 23 WWB lager dan de
10
bijstandsnorm voor een persoon die zelfstandig woont, omdat degene die in een
instelling verblijft niet wordt geconfronteerd met een aantal belangrijke bestaanskosten
zoals voeding, huisvesting, verwarming, onderhoud en dergelijke. In deze kosten wordt
voorzien door de instelling. De aftrekpost “zak- en kleedgeld” heeft dan ook betrekking
op kosten van levensonderhoud. Anders dan appellant meent is dat niet beperkt tot
uitgaven van kleding, maar heeft dat ook betrekking op de door appellant genoemde
kosten van voor eigen rekening komende medicijnen, verzekeringspremies, waskosten,
administratiekosten, contributies en cursussen, reiskosten, telefoon- en kabelkosten.
ECLI:NL:CRVB:2014:131
JnB2014, 103
CRvB, 15-01-2014, 12/2837 WMO
De Sociale verzekeringsbank.
AWBZ
Regeling maatschappelijke ondersteuning (de Regeling)
Afwijzing toekenning mantelzorgcompliment in verband met intramurale
indicatie op grond van de AWBZ niet in strijd met de wet.
De SVB heeft de toekenning van een mantelzorgcompliment over het jaar 2010
afgewezen. Hieraan heeft de SVB ten grondslag gelegd dat appellante een intramurale
indicatie op grond van de AWBZ heeft. Zij voldoet daarom niet aan de voorwaarde dat zij
een AWBZ-indicatie voor zorg aan huis heeft.
Raad: Niet in geschil is dat appellante in 2010 niet voldoet aan de vereisten van artikel
6b, eerste lid, onderdeel a, van de Regeling.
Appellante heeft aangevoerd dat het onbillijk is dat een mantelzorger op grond van de
Regeling niet langer in aanmerking komt voor de uitkering indien hij mantelzorg blijft
geven aan een zorgvrager die een intramurale indicatie heeft gekregen, maar door
plaatsing op een wachtlijst deze zorg niet ontvangt en blijft aangewezen op mantelzorg.
Voor zover appellante daarmee de verbindendheid van de Regeling bestrijdt, stelt de
Raad voorop dat de Regeling een algemeen verbindend voorschrift is. Bij het tot stand
brengen van algemeen verbindende voorschriften is het in beginsel aan de materiële
wetgever voorbehouden om alle betrokken belangen af te wegen. De rechter moet het
resultaat daarvan in beginsel respecteren. Dit uitgangspunt lijdt uitzondering, als de
inhoud of de wijze van totstandkoming van dat algemeen verbindend voorschrift zodanig
in strijd komt met een regel van geschreven of ongeschreven recht, dat dit voorschrift
om die reden niet als grondslag kan dienen voor daarop in concrete gevallen te baseren
besluiten.
In de memorie van toelichting bij artikel 19a van de Wmo, komt naar voren dat is
gekozen om slechts een beperkt deel van de mantelzorgers voor een uitkering in
aanmerking te laten komen, namelijk zij die iemand verzorgen die beschikt over een
(her)indicatie voor extramurale AWBZ-zorg voor een nader bepaalde duur. Daarbij is
blijkens de memorie van toelichting de indicatiestelling in het kader van de AWBZ van
belang geacht om langs objectieve weg vast te kunnen stellen of sprake is van
mantelzorg bij een langdurige zorgvraag (Kamerstukken II 2007-2008, 31 317, nr. 3, p.
1, 2 en 5). Voorts schrijft de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in
haar brief van 27 maart 2012 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der
Staten-Generaal over een situatie die vergelijkbaar is met die van appellante, dat met
het oog op het bij de invoering van de regeling beperkte budget, aan mantelzorgers van
mensen met een indicatie voor intramurale zorg geen mantelzorgcompliment wordt
toegekend. Ook liggen hieraan uitvoeringstechnische redenen ten grondslag, omdat niet
bekend is om wie het gaat en wanneer bij opname in een instelling het recht op een
mantelzorgcompliment ophoudt.
De Raad is van oordeel dat de in de Regeling gemaakte keuze om slechts een beperkt
deel van de mantelzorgers voor een uitkering in aanmerking te laten komen, niet in strijd
komt met de wet. Evenmin komt die keuze in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat
het binnen de doelgroep gemaakte onderscheid wordt gerechtvaardigd door de hiervoor
genoemde objectieve en proportionele gronden.
11
De beroepsgrond tegen het niet toepassen van de hardheidsclausule slaagt niet.
Appellante heeft geen omstandigheden gesteld die haar onderscheiden van anderen die
niet in aanmerking komen voor een mantelzorgcompliment omdat zij, evenals appellante,
niet voldoen aan de toepassingsvoorwaarden.
Aangevallen uitspraak bevestigd.
ECLI:NL:CRVB:2014:53
Naar inhoudsopgave
Bestuursrecht overig
Rijksbelastingen- toeslagen
JnB2014, 104
Rechtbank Amsterdam, 24-09-2013, (publ. 23-01-2014), AMS 12-5201
Belastingdienst/Toeslagen, verweerder.
Wet GBA 47 lid 1
Wet op de huurtoeslag
Huurtoeslag. Herziening en terugvordering, omdat het gezamenlijke
jaarinkomen van alle personen op het toeslagadres te hoog is. Spookbewoning.
In beginsel mag en moet een bestuursorgaan als verweerder uitgaan van de
juistheid van de GBA. In dit geval heeft verweerder uit de GBA-inschrijving van
de veronderstelde medebewoner niet mogen afleiden dat hij feitelijk een
medebewoner was. Zie ook: AMS 13/727, opgenomen in deze JnB onder
nummer 108.
Herziening huurtoeslag en terugvordering. (…)
De Afdeling overweegt in de eerdere tussen partijen gegeven uitspraak van 18 januari
2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV1205, dat gebruikers er op moeten kunnen vertrouwen dat
de GBA-gegevens in beginsel juist zijn. Een wijziging kan slechts geplaatst worden, als
onomstotelijk vaststaat, dat de gegevens feitelijk onjuist zijn. Verder overweegt de
Afdeling in die uitspraak dat het op de weg van (eiser) lag om zich tot de gemeente als
beheerder van de basisadministratie te wenden met het verzoek de vermelding van
[betrokkene] op zijn woonadres ongedaan te maken. Dat heeft eiser inmiddels gedaan.
De rechtbank acht gezien het hiervoor onder 2.3, 2.4 en 2.5 overwogene meer dan
aannemelijk gemaakt, dat [betrokkene] ondanks zijn GBA-inschrijving niet feitelijk op het
adres woonde. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder onder genoemde
omstandigheden uit GBA-inschrijving van [betrokkene] niet heeft mogen afleiden dat hij
feitelijk een medebewoner was.
Het volgende speelt bij dit oordeel ook een rol. De inschrijving in de GBA gebeurt op
grond van artikel 47, eerste lid, van de Wet gemeentelijke basisadministratie
persoonsgegevens (Wet GBA) op basis van de aangifte van een ingezetene, tenzij
aannemelijk is dat hij het vermelde adres niet heeft. Het wijzigen van de GBA-gegevens
is niet in deze wet geregeld. De jurisprudentie heeft dit ingevuld met de al eerder
aangehaalde overweging dat voor het met terugwerkende kracht wijzigen van de GBA
vereist is dat onomstotelijk zal moeten vaststaan dat een GBA-gegeven feitelijk onjuist
is. Van een onderzoeksplicht voor de beheerder van de administratie blijkt uit de
jurisprudentie van de Afdeling niet. Dit systeem betekent dus dat voor een GBAinschrijving op een adres ‘aannemelijkheid’ voldoende is en dat voor correctie achteraf
‘onomstotelijkheid’ vereist wordt.
Het is dan ook alleszins redelijk dat de hiervoor omschreven onevenwichtigheid in de
rechtsbescherming tegen kwesties als spookbewoning enigszins wordt ondervangen door
de besluitvorming bij de bestuursorganen (zoals verweerder) die zich op de GBA baseren.
In beginsel mag en moet een bestuursorgaan als verweerder uitgaan van de juistheid
van de GBA; een juistheid die volgens de Afdeling een groot maatschappelijk belang
dient. Maar het systeem mag er niet toe leiden dat een onjuiste inschrijving in de GBA in
concrete gevallen (vrijwel) altijd ten nadele van de burger zou strekken. De burger zou
12
dan immers moeten aantonen dat een inschrijving onomstotelijk onjuist zou zijn, terwijl
de beheerder van de administratie (het college van burgemeester en wethouders) bij de
inschrijving geen nadere toets dan een aannemelijkheidstoets heeft hoeven aanleggen en
na een wijzigingsverzoek van de burger geen onderzoeksplicht heeft. Daarbij komt dat
burgers niet over de wettelijke middelen beschikken om een onderzoek naar een
medeburger te doen.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond verklaard zal worden. (…)
ECLI:NL:RBAMS:2013:6141
JnB2014, 105
ABRS, 22-01-2014, 201308683/1/A2
Belastingdienst/Toeslagen, appellant.
Wet kinderopvang 1 lid 1, 5 lid 1, 52 lid 1, 56, lid 4
Regeling Wet kinderopvang 11 lid 3 aanhef en onder c
De overeenkomst, bedoeld in artikel 52, eerste lid, van de Wko, dient in elk
geval de gegevens, vermeld in artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de
Regeling, te bevatten. Dat in de aanhef van de Regeling niet naar artikel 52,
eerste lid, van de Wko is verwezen, doet hier, mede gezien de hiervoor
weergegeven bedoeling van die bepaling, niet aan af.
(…) De Belastingdienst/Toeslagen heeft [wederpartij] mogen tegenwerpen dat de door
haar overgelegde aktes van overeenkomsten niet de gegevens, vermeld in artikel 11,
derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling, bevatten. Uit de geschiedenis van de
totstandkoming van artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling valt af te
leiden dat bedoeld is dat onderzocht kan worden of de aanspraak van de ouder op en de
hoogte van de overheidsbijdrage overeenkomt met de overeenkomst die de ouder heeft
gesloten (Stcrt. 6 oktober 2004, nr. 192, blz. 6). Dit betekent dat de ouder, om
aanspraak op kinderopvangtoeslag te kunnen maken, inzicht dient te geven in de met
het gastouderbureau gemaakte afspraken over de kinderopvang door een akte van een
overeenkomst over te leggen, waaruit die afspraken blijken. Gelet hierop, dient, zoals de
Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld uitspraak van 19 oktober 2011 in zaak nr.
201102492/1/H2, ECLI:NL:RVS:2011:BT8568), de overeenkomst, bedoeld in artikel 52,
eerste lid, van de Wko, in elk geval de gegevens, vermeld in artikel 11, derde lid, aanhef
en onder c, van de Regeling, te bevatten. Dat in de aanhef van de Regeling niet naar
artikel 52, eerste lid, van de Wko is verwezen, doet hier, mede gezien de hiervoor
weergegeven bedoeling van die bepaling, niet aan af. (…)
ECLI:NL:RVS:2014:154
Naar inhoudsopgave
Studiefinanciering
JnB2014, 106
CRvB, 20-01-2014, 11/7439 WTOS
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
Wtos
Geen recht op toelagen in het kader van Wtos voor opleiding in het buitenland.
Afwijzing basistoelage en een aanvullende toelage op grond van hoofdstuk 4 van de Wet
tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (Wtos) voor onderwijs in België.
Raad: Helder is dat artikel 21 van het VWEU er niet aan in de weg staat dat een EUlidstaat ervoor kiest om studietoelagen toe te kennen voor voortgezet onderwijs dat
wordt gevolgd op basis van een inschrijving aan een onderwijsinstelling die is gevestigd
in de betrokken lidstaat, zonder er tegelijkertijd op enigerlei wijze in te voorzien dat deze
studietoelagen ook kunnen worden verkregen voor vergelijkbaar voortgezet onderwijs op
basis van een inschrijving aan een onderwijsinstelling die is gevestigd in een andere EUlidstaat. Uit de rechtspraak van het HvJEU (het arrest Morgan en Bucher (HvJEU 23
oktober 2007, C-11/06 en C-12/06) en het arrest Prinz en Seeberger (HvJEU 18 juli
2013, C-523/11 en C-585/11, r.o. 30) is niet iets anders af te leiden; van een algemeen
13
belemmeringsverbod als bedoeld in de aangevallen uitspraak is geen sprake. Daar doet
niet aan af dat in het door betrokkene aangehaalde Zanotti-arrest (HvJEU 20 mei 2010,
C-56/09) voor recht is verklaard dat regelgeving die de mogelijkheid biedt om de kosten
van onderwijs voor de heffing van de inkomstenbelasting af te trekken ingevolge de
bepalingen inzake het Unieburgerschap extra-territoriale werking heeft. Het Zanottiarrest heeft immers betrekking op een fiscale faciliteit en niet op studietoelagen. Het feit
dat de Wet op het kindgebonden budget en de AKW voorzien in een tegemoetkoming in
de kosten van kinderen die voortgezet onderwijs volgen in het buitenland, leidt evenmin
tot een voor betrokkene gunstig oordeel. Deze gezinstoeslagen vallen namelijk
Unierechtelijk onder een ander regime dan de toelagen in de zin van hoofdstuk 4 van de
Wtos waarvoor betrokkene in aanmerking wil komen.
Volledigheidshalve herinnert de Raad bij het voorgaande aan de conclusie van advocaatgeneraal D. Ruiz-Jarabo Colomer van 20 maart 2007 in de zaken Morgan en Bucher (C11/06 en C-12/06), waarvan in het bijzonder de punten 89, 123, en 125, en aan de
antwoorden van de Europese Commissie op de parlementaire vragen van Ria OomenRuijten over onder meer het niet vergoeden van de kosten van het vervoer van
gehandicapte Nederlandse kinderen die in België naar school gaan (E-5288/2009, E010916/2010, E-010350/2011, E-007608/2011). Verder wijst de Raad er nog op dat de
in deze zaak toepasselijke Nederlandse regelgeving zich onderscheidt van bijvoorbeeld de
Duitse regelgeving als aan de orde in zaak C-275/12 (Samantha Elrick), in die zin dat de
Nederlandse regelgeving - anders dan de Duitse - in het geheel niet voorziet in
studietoelagen voor voortgezet onderwijs dat wordt gevolgd op basis van een inschrijving
aan een in het buitenland gevestigde onderwijsinstelling.
Omdat helder is dat in een situatie als voorligt a priori geen sprake kan zijn van een in
aanmerking te nemen belemmering van het recht op vrij verkeer van personen, hoeft de
Raad de rechtvaardigingsgronden niet te beoordelen die zijn aangevoerd voor de
aangekaarte belemmering van het vrije verkeer van personen. Reeds omdat algemeen
vormend nationaal voortgezet onderwijs van cruciaal belang kan worden geacht voor het
behoud van de waardevolle aspecten van de nationale culturen van de lidstaten van de
EU, waaronder de rijkdom van de nationale talen, kan niet worden uitgesloten dat in het
algemeen objectief te rechtvaardigen is dat er, zeker door relatief kleine EU-lidstaten met
lange EU-binnengrenzen, geen nationale studietoelagen worden toegekend voor
algemeen vormend voortgezet onderwijs in het buitenland.
Ingevolge artikel 2.13a van de Wsf 2000 kan voor sommig onderwijs dat op één lijn is te
stellen met Nederlands middelbaar beroepsonderwijs, Nederlandse meeneemstudiefinanciering worden toegekend op basis van een inschrijving aan een
onderwijsinstelling die niet in Nederland is gevestigd. Vlaams secundair onderwijs kan
niet altijd met Nederlands voortgezet onderwijs op één lijn worden gesteld; delen ervan
hebben het karakter van Nederlands middelbaar beroepsonderwijs. Betrokkene heeft
uitdrukkelijk toelagen aangevraagd op grond van hoofdstuk 4 van de Wtos en geen
meeneem-studiefinanciering op grond van de Wsf 2000. Of betrokkene in aanmerking
had kunnen komen voor Nederlandse meeneem-studiefinanciering valt daarom buiten de
omvang van het voorliggende geding.
Aangevallen uitspraak vernietigd.
ECLI:NL:CRVB:2014:13
Naar inhoudsopgave
Wet arbeid vreemdelingen
JnB2014, 107
Rechtbank Rotterdam, 24-12-2013, (publ. 23-01-2014), ROT 13/2783, ROT
13/2715, ROT 13/3086, ROT 13/3083, ROT 13/1999, ROT 13/3089, ROT
13/3079
minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder.
Wav 1 aanhef sub b onder 1˚, en sub c, 2 lid 1, lid 2, 3 lid 1 aanhef en onder a, 18 lid 1,
19a lid 1, 19d lid 3
14
Besluit uitvoering Wav 1 aanhef en onder b, onder c
Beleidsregels boeteoplegging Wav 2012 1, 10 lid 1, lid 2
Wav-boetes. (…)
Bemanningsleden vallen onder uitzondering van artikel 1, lid 1, aanhef en onder
b en/of onder c van het Besluit uitvoering Wav. Uitleg begrip “uitsluitend” in
artikel 1, aanhef en onder c.
Ten aanzien van de betreffende bemanningsleden van [schip 1] moet worden onderzocht
of artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit uitvoering Wav op hen van
toepassing is.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of [schip 1] als een vervoermiddel in het
internationale verkeer kan worden aangemerkt. Verweerder heeft zich op het standpunt
gesteld dat [schip 1] geen vervoermiddel is in het internationale verkeer, nu het schip
ten tijde van belang werd gebruikt als baggerschip en niet is ingezet voor internationaal
transport. De rechtbank volgt verweerder hierin niet en sluit aan bij het arrest van het
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 16 april 2010 (ECLI:NL:GHSHE:2010:BM7462) waarin
is geoordeeld dat ook indien de werkzaamheden worden verricht aan boord van een
zeeschip dat zich gedurende zekere tijd op een vaste plaats bevindt, sprake is van een
zeeschip in het internationaal verkeer. Dat de betreffende bemanningsleden werkzaam
zijn op een baggerschip dat gedurende de baggerwerkzaamheden (nagenoeg) stil ligt in
territoriale wateren maakt dit niet anders.
Ten aanzien van de betreffende bemanningsleden van zowel [schip 1] als [schip 2] moet
worden onderzocht of artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit uitvoering
Wav op hen van toepassing is.
Blijkens verweerders toelichting ter zitting wordt niet langer tegengeworpen dat er geen
sprake is van schepelingendienst.
Hetgeen partijen verdeeld houdt is de uitleg van “uitsluitend” in de zinsnede “voor zover
het zeeschip niet uitsluitend als binnenschip wordt geëxploiteerd op de Nederlandse
binnenwateren, dan wel als werktuig voor weg- en waterbouw binnen Nederland”.
Volgens eiseressen moet “uitsluitend” worden uitgelegd volgens gangbaar Nederlands
taalgebruik, te weten “enkel en alleen”. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de
omstandigheid dat de schepen zo nu en dan ook buiten Nederland worden ingezet, of
binnen Nederland voor andere werkzaamheden, niet betekent dat deze schepen in
Nederland niet uitsluitend worden gebruikt als werktuig voor weg- en waterbouw.
Verweerder legt hiermee “uitsluitend” uit als “hoofdzakelijk”. Naar het oordeel van de
rechtbank biedt de tekst van de wet geen aanknopingspunten voor deze uitleg en heeft
verweerder evenmin verwezen naar bronnen waaruit blijkt dat “uitsluitend” zou moeten
worden uitgelegd als “hoofdzakelijk”.
In beroep hebben eiseressen documenten overgelegd waarmee zij hebben aangetoond
dat de schepen ook buiten Nederland zijn ingezet. Nu verweerder deze informatie ter
zitting niet heeft bestreden, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat deze
schepen uitsluitend in Nederland worden geëxploiteerd. Om dezelfde reden is geen
sprake van een zeeschip dat uitsluitend als werktuig voor weg- en waterbouw binnen
Nederland wordt geëxploiteerd. Uit de overgelegde documenten blijkt immers dat de
schepen in internationale wateren opereren en ook als vaartuig dienen.
Nu betreffende bemanningsleden van [schip 1] en[schip 2] onder de uitzondering van
artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b en/of onder c van het Besluit uitvoering Wav
vallen, is geen sprake van overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav. Verweerder
was dan ook niet bevoegd de boetes aan eiseressen op te leggen. (…)
ECLI:NL:RBROT:2013:10102
Naar inhoudsopgave
Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens
JnB2014, 108
Rechtbank Amsterdam, 24-09-2013, (publ. 23-01-2014), AMS 13-727
college van burgemeester en wethouders van de gemeente Enschede, verweerder.
15
Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens 47 lid 1, 54
Afwijzing verzoek om wijziging van inschrijving van derde. De rechtbank is van
oordeel dat eiser meer dan aannemelijk heeft gemaakt dat derde feitelijk niet
op het adres woonde. Echter, aannemelijk is niet genoeg en onomstotelijk
vastgesteld is het niet.
Verweerder heeft eisers verzoek tot wijziging dan ook kunnen afwijzen, zodat
eisers beroep ongegrond zal worden verklaard. De gevolgen voor eiser zijn
echter niet zo onvriendelijk als het lijkt, nu de rechtbank vandaag ook uitspraak
doet in de huurtoeslagzaak (zaaknummer AMS 12/5201; zie deze JnB onder
nummer 104) en in die zaak oordeelt dat aannemelijk is geworden dat derde
niet op het adres woonde en dat daarom de Belastingdienst/Toeslagen in die
zaak niet op de gegevens van de GBA kon afgaan.
ECLI:NL:RBAMS:2013:6144
Naar inhoudsopgave
Wet op de rechtsbijstand
JnB2014, 109
Rechtbank Oost-Brabant, 15-01-2014, SHE 13/835
Raad voor Rechtsbijstand, verweerder.
Wet op de rechtsbijstand 34f
Invordering bedrag betaald in het kader van de verlening van rechtsbijstand na
intrekking van de toevoegingen. Ter onderbouwing van het bestreden besluit
kon verweerder niet volstaan met een verwijzing naar de werkinstructie
“Zwaarwegende omstandigheden”, nu deze niet duidelijk en niet consequent is.
(…) Naar het oordeel van de rechtbank is de werkinstructie “Zwaarwegende
omstandigheden” (zie www.kenniswijzer.rvr.org) niet duidelijk en niet consequent. Als
uitgangspunt wordt aangegeven dat er geen rekening wordt gehouden met
betalingsonmacht van de debiteur van rechtszoekende. Van dit uitgangspunt wordt
vervolgens afgeweken als sprake is van een langdurig incassotraject. Wat onder
‘langdurig incassotraject’ moet worden verstaan, is niet aangegeven. In zoverre is de
werkinstructie niet consequent. Als sprake is van een dergelijk traject wordt wel rekening
gehouden met de betalingsonmacht van de debiteur van rechtszoekende. Echter, er
wordt in de werkinstructie niets gezegd over de gevolgen voor de invordering als het
door de rechtszoekende van diens debiteur ontvangen bedrag lager is dan het bedrag dat
verweerder van de rechtszoekende ontvangt. Hierover is de werkinstructie onduidelijk.
De rechtbank is van oordeel dat deze gebreken in de werkinstructie niet ten nadele van
eiseres mogen worden uitgelegd. Verweerder had ter onderbouwing van het bestreden
besluit dan ook niet kunnen volstaan met een verwijzing naar de werkinstructie. Het
bestreden besluit is daarom onvoldoende gemotiveerd. (…)
ECLI:NL:RBOBR:2014:164
Naar inhoudsopgave
Belastingen
JnB2014, 110
Rechtbank Oost-Brabant, 13-01-2014, SHE 13/3874
heffingsambtenaar van de gemeente Cuijk, verweerder.
Wro 3.1 lid 1, lid 4, 33 lid 2
Invoeringswet 9.1.4 lid 4
Legessanctie uit artikel 3.1 van de Wro niet op situatie van eiseres toepasbaar.
Leges terecht geheven.
Legesheffing in verband met het in behandeling nemen van de aanvraag voor een
omgevingsvergunning voor het tijdelijk strijdig gebruik van een gedeelte van een
perceel. (…)
16
De beroepsgrond van eiseres dat zij geen leges verschuldigd was kan niet slagen. Uit
artikel 3.1, vierde lid, van de Wro volgt dat als de gemeenteraad niet binnen een tijdvak
van tien jaar, gerekend vanaf de datum van vaststelling van het bestemmingsplan, een
bestemmingsplan actualiseert, de mogelijkheid tot invorderen van leges vervalt. Artikel
9.1.4, vierde lid, van de Invoeringswet (Iwro), in werking getreden op 1 juli 2008,
voorziet echter in een overgangstermijn. Op grond van dit artikel wordt voor een gebied
waarvoor een bestemmingsplan geldt dat ten minste vijf jaar voor het tijdstip van
inwerkingtreding van de Wro (1 juli 2008) onherroepelijk is geworden en waarvoor voor
dit tijdstip geen vrijstelling is verleend als bedoeld in artikel 33, tweede lid, van de Wro,
binnen vijf jaar na dat tijdstip (dus vóór 1 juli 2013) een bestemmingsplan vastgesteld
overeenkomstig art 3.1, eerste lid, van de Wro. Het oude bestemmingsplan ‘Beerse
Overlaat’ is op 24 juni 1996 onherroepelijk geworden. Omdat op het moment van de
aanvraag van eiseres de datum van 1 juli 2013 nog niet was verstreken, is de
legessanctie uit voornoemd artikel van de Wro niet van toepassing. Daar komt nog bij
dat vaststaat dat verweerder op 18 juni 2012, en dus vóór 1 juli 2013, een nieuw
bestemmingsplan heeft vastgesteld, zodat ook om die reden de legessanctie niet op de
situatie van eiseres toepasbaar is. Dit betekent in het onderhavige geval dat verweerder
bevoegd is om leges te heffen. (…)
ECLI:NL:RBOBR:2014:104
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenrecht
Terugkeerbesluit
JnB2014, 111
Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, 13-12-2013, 13/20977
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 62 lid 2 c
TERUGKEERBESLUIT. Inreisverbod. Geloofwaardig bevonden asielrelaas,
desondanks gevaar voor de openbare orde. Zowel verkorte vertrektermijn als
oplegging en duur inreisverbod onvoldoende gemotiveerd.
Verweerder heeft de vertrektermijn verkort aangezien hij eiseres een gevaar voor de
openbare orde acht. De rechtbank stelt voorop dat verweerder in bijzondere gevallen van
paragraaf A3/3 Vc kan afwijken, dan wel van zijn bevoegdheid de terugkeertermijn te
verkorten kan afzien. Naar het oordeel van de rechtbank dient verweerder nader te
motiveren waarom daartoe in het onderhavige geval geen aanleiding zou bestaan.
Daartoe is redengevend dat verweerder in het onderhavige besluit het asielrelaas van
eiseres geloofwaardig heeft geoordeeld, en dat volgens dit relaas het valse Duitse visum
waarop de veroordeling betrekking had aan eiseres was gegeven binnen het kader van
de op haar gelegde druk om in de prostitutie werkzaam te zijn. Aldus heeft verweerder
naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd waarom hij eiseres
desondanks als een gevaar voor de openbare orde beschouwt, dan wel waarom hij
gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot verkorting van de vertrektermijn.
De grond gericht tegen het uitgevaardigde inreisverbod voor de duur van vijf jaar slaagt
eveneens; verweerder dient nader te motiveren waarom onder de gestelde
omstandigheden niet is gebleken van individuele of bijzondere omstandigheden die
nopen tot het afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod dan wel tot het opleggen
van een inreisverbod van kortere duur.
ECLI:NL:RBDHA:2013:18757
Naar inhoudsopgave
Dublinverordening
17
JnB2014, 112
ABRS, 23-01-2014, 201307261/1/V4
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Verordening (EG) 343/2003 3 lid 2
EVRM 3
DUBLINVERORDENING. Detentieomstandigheden in Malta niet in strijd met
artikel 3 EVRM.
Daargelaten of de vreemdeling bij overdracht aan Malta daadwerkelijk in detentie zal
komen, leidt een mogelijke detentie niet tot het oordeel dat Nederland de behandeling
van het asielverzoek onverplicht aan zich moet trekken. De voorzieningenrechter heeft
immers terecht geoordeeld dat hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd over de
detentieomstandigheden in Malta onvoldoende grond biedt voor het oordeel dat deze
omstandigheden in strijd zijn met artikel 3 van het EVRM. De stelling dat de
detentiecentra overvol zijn en dat de omstandigheden daarin hetzelfde zijn als de
omstandigheden in de open centra, heeft de vreemdeling niet nader onderbouwd, zodat
die stelling reeds hierom geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de omstandigheden
in de detentiecentra in Malta in strijd zijn met artikel 3 van het EVRM. De verwijzing van
de vreemdeling naar het arrest Suso Musa leidt voorts niet tot het ermee beoogde doel,
reeds omdat het EHRM daarin niet heeft geoordeeld dat de detentieomstandigheden in
Malta in strijd zijn met artikel 3 van het EVRM.
www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI)
JnB2014, 113
Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, 14-01-2014,
13/31634 en 13/31632
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 30 lid 1 a
Verordening (EG) 343/2003 15 lid 1
DUBLINVERORDENING. Humanitaire clausule. Verzoeker heeft subsidiaire
status in Italië, echtgenote heeft subsidiaire status in Nerderland en verblijft
daar met hun jonge minderjarige kind. Motiveringsgebrek.
Verzoeker geniet subsidiaire bescherming in Italië. De voorzieningenrechter acht de
Dublinverordening van toepassing op grond van artikel 9, eerste lid; artikel 2, aanhef en
onder j en artikel 16, tweede lid van de Verordening.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd
waarom hij de aanvraag niet onverplicht in behandeling heeft genomen op grond van de
humanitaire clausule van artikel 15, eerste lid. Het belang van de jonge dochter van
verzoeker en zijn echtgenote om bij haar beide ouders op te groeien is niet kenbaar
meegewogen. Voorts is het gezin afhankelijk van elkaar en tijdens de vlucht op abrupte
wijze van elkaar gescheiden. De voorzieningenrechter wijst voorts op de preambule,
onder 6, van de Verordening, waarin het uitgangspunt van gezinsvereniging krachtig is
verwoord. Verweerders verwijzing naar oud beleid ter onderbouwing van het standpunt
dat aanvragen nimmer onverplicht in behandeling worden genomen als in de andere
lidstaat reeds op de aanvraag is beslist gaat niet op. De voorzieningenrechter verwijst
naar hetgeen thans is neergelegd in paragraaf C2/5.1 Vc met betrekking tot het
onverplicht aantrekken van de behandeling van asielaanvragen. Wegens strijd met artikel
3:46 verklaart de voorzieningenrechter het beroep gegrond en wordt het bestreden
besluit vernietigd.
ECLI:NL:RBDHA:2014:662
Naar inhoudsopgave
Asiel
JnB2014, 114
ABRS, 17-01-2014, 201303625/1/V1
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
18
Awb 4:6
ASIEL. Herhaalde aanvraag. Nareis. Beleid in brief aan Tweede Kamer van
16 juli 2012 voor vreemdeling geen novum.
De staatssecretaris voert terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat op grond
van het onder 3.1 weergegeven beleid een DNA-onderzoek niet plaatsvindt indien op
voorhand al vaststaat dat de aanvraag kan worden ingewilligd of afgewezen. Dit is geen
wijziging ten opzichte van het vóór de brief geldende beleid. In zoverre is derhalve geen
sprake van een relevante wijziging van het recht.
ECLI:NL:RVS:2014:126
JnB2014, 115
Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, 31-01-2014, 13/32654 en
13/32657
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 29 lid 1 a
Awb 4:6
ASIEL. Geloofwaardigheid asielrelaas. Beoordeling seksuele gerichtheid
onvoldoende gemotiveerd gelet op prejudiciële vragen ABRS.
De voorzieningenrechter heeft het beroep van een Iraakse vreemdeling gericht tegen de
afwijzing van zijn derde asielaanvraag gegrond verklaard, het bestreden besluit
vernietigd en het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen. De
vreemdeling heeft gesteld homoseksueel te zijn, maar verweerder heeft dit
ongeloofwaardig geacht. Verweerder heeft zich daarbij – kort weergegeven – op het
standpunt gesteld dat zijn wijze van beoordeling of de gestelde geaardheid van de
vreemdeling al dan niet geloofwaardig is op zorgvuldige wijze is geschied. De
voorzieningenrechter is echter, mede gelet op de op 20 maart 2013 door de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State gestelde prejudiciële vragen aan het Hof van
Justitie van de Europese Unie over de wijze van beoordelen van de geloofwaardigheid
van een gestelde seksuele gerichtheid, van oordeel dat verweerder zijn besluit
onvoldoende heeft gemotiveerd.
ECLI:NL:RBLIM:2014:454
JnB2014, 116
Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, 13/32654 en 13/32657
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 29 lid 1 a
Awb 4:6
ASIEL. Geloofwaardigheid asielrelaas. Beoordeling seksuele gerichtheid
onvoldoende gemotiveerd gelet op prejudiciële vragen ABRS.
De voorzieningenrechter heeft het beroep van een Iraakse vreemdeling gericht tegen de
afwijzing van zijn derde asielaanvraag gegrond verklaard, het bestreden besluit
vernietigd en het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen. De
vreemdeling heeft gesteld homoseksueel te zijn, maar verweerder heeft dit
ongeloofwaardig geacht. Verweerder heeft zich daarbij – kort weergegeven – op het
standpunt gesteld dat zijn wijze van beoordeling of de gestelde geaardheid van de
vreemdeling al dan niet geloofwaardig is op zorgvuldige wijze is geschied. De
voorzieningenrechter is echter, mede gelet op de op 20 maart 2013 door de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State gestelde prejudiciële vragen aan het Hof van
Justitie van de Europese Unie over de wijze van beoordelen van de geloofwaardigheid
van een gestelde seksuele gerichtheid, van oordeel dat verweerder zijn besluit
onvoldoende heeft gemotiveerd.
ECLI:NL:RBLIM:2014:454
Naar inhoudsopgave
Opvang
19
JnB2014, 117
ABRS, 22-01-2014, 201202570/1/V1
het Centraal Orgaan opvang asielzoekers.
Wet COa 3 lid 1 lid 2 lid 3
EVRM 8
Rva 2005 3 lid 3 f g n, 9 lid 1 g
COA. Rva 2005. Recht op verstrekkingen afhankelijk van recht op opvang, ook
bij beroep op artikel 8 EVRM.
De vreemdeling heeft het COa verzocht om betaling van buitengewone kosten als
bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder g, van de Rva 2005. Hij heeft daarbij
gewezen op zijn medische problematiek. De rechtbank heeft overwogen dat de
vreemdeling ten tijde van belang niet meer behoorde tot een van de categorieën
vreemdelingen bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Rva 2005, hetgeen de vreemdeling
in hoger beroep niet bestrijdt. Voorts heeft de vreemdeling niet gesteld dat zich zonder
opvang een acute medische noodsituatie zal voordoen. Hij kan derhalve, gelet op het
onder 1.2. overwogene, aan artikel 8 van het EVRM geen recht op opvang krachtens de
Rva 2005 ontlenen. Nu het recht op verstrekkingen als bedoeld in artikel 9 van de Rva
2005 afhankelijk is van het recht op opvang krachtens de Rva 2005, heeft de rechtbank
niet onderkend dat de COa terecht heeft geweigerd om de vreemdeling de gevraagde
verstrekkingen te verlenen.
www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI)
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenbewaring
JnB2014, 118
ABRS, 17-01-2014, 201310014/1/V3
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 59
VREEMDELINGENBEWARING. Zicht op uitzetting naar Ethiopië.
Ter zitting van de Afdeling heeft de staatssecretaris toegelicht dat tijdens presentaties
blijkt dat de Ethiopische autoriteiten zich nog steeds op het standpunt stellen dat zij
bereid zijn een reisdocument af te geven wanneer een vreemdeling verklaart vrijwillig te
willen terugkeren naar Ethiopië en zijn of haar identiteit en Ethiopische nationaliteit door
middel van documenten kunnen worden vastgesteld. Dat gedurende langere tijd geen
laissez passer door de Ethiopische autoriteiten aan de Dienst Terugkeer en Vertrek zijn
afgegeven voor in bewaring verblijvende vreemdelingen die stellen afkomstig te zijn uit
Ethiopië, maakt niet dat het zicht op uitzetting naar Ethiopië ontbreekt, nu het aantal
personen met de gestelde Ethiopische nationaliteit dat zich in bewaring bevindt gering is
en de meeste, zo niet alle, vreemdelingen van gestelde Ethiopische afkomst niet bereid
zijn te verklaren dat zij vrijwillig willen terugkeren naar Ethiopië. (…)
Dat tot dusver weinig dan wel geen laissez passer door de Ethiopische autoriteiten zijn
verstrekt voor in bewaring gestelde vreemdelingen van Ethiopische afkomst maakt,
anders dan de vreemdeling betoogt, niet dat niet van het betoog van de staatssecretaris
als samengevat onder overweging 1.1. kan worden uitgegaan. Hetgeen de vreemdeling
naar voren heeft gebracht biedt geen grond voor het oordeel dat wanneer aan de door de
Ethiopische autoriteiten gestelde voorwaarden wordt voldaan geen laissez passer wordt
afgegeven. Nu de staatssecretaris beschikt over een kopie van het paspoort van de
vreemdeling waarmee zijn identiteit en Ethiopische nationaliteit kunnen worden
vastgesteld, bestaat bij deze stand van zaken, anders dan de rechtbank heeft
overwogen, geen grond voor het oordeel dat het zicht op uitzetting naar Ethiopië bij een
actieve en volledige medewerking van de vreemdeling binnen een redelijke termijn
ontbreekt.
ECLI:NL:RVS:2014:158
Naar inhoudsopgave
20
Uitzetting
JnB2014, 119
ABRS, 20-01-2014, 201308853/1/V3
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 64
Handvest van de grondrechten van de Europese Unie 24, 51
IVRK 3
Verdrag betreffende de Europese Unie 6 lid 1
UITZETTING. Artikel 64 en beroep op artikel 24 van het Handvest in verband
met belangen van kinderen.
Mede gelet op de omstandigheid dat in het BMA-advies is bepaald dat de vreemdeling
tijdens de reis, gezien zijn psychische gesteldheid en leeftijd, begeleid moet worden door
een sociaal psychiatrisch verpleegkundige, en de staatssecretaris dit advies ten grondslag
heeft gelegd aan zijn besluitvorming, kan niet worden geoordeeld dat de staatssecretaris
zich, bezien in het licht van artikel 3 van het IVRK en artikel 24 van het Handvest,
onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de vreemdeling. Dat de
staatssecretaris daarbij niet is ingegaan op de door de vreemdeling gestelde
omstandigheden, te weten dat hij niet kan terugkeren naar Irak omdat het daar onrustig
en zwaar is voor kinderen en dat hij daar wegens veranderde omstandigheden niet meer
kan wennen, doet hieraan niet af. Immers, in het kader van artikel 64 van de Vw 2000
staat uitsluitend ter beoordeling of uitzetting achterwege moet blijven omdat het wegens
de gezondheidstoestand van de vreemdeling niet verantwoord is om te reizen.
www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI)
Naar inhoudsopgave
21