Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 4 2014, nummer 90 – 119 dinsdag 28 januari 2014 Landelijk stafbureau bestuursrecht Landelijk Stafbureau Bestuursrecht, Externe email: [email protected] Telefoon: 088 361 3286, Citeertitels JnB 2013, 1 Inhoud In deze Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht vindt u de volgende onderwerpen: (Door op het onderwerp te klikken komt u direct bij de uitspraken op het betreffende rechtsgebied) -Algemeen bestuursrecht -Omgevingsrecht -Wabo -Milieu (oud) -WRO/Wro/Woningwet -Wro-planschade -Flora- en faunawet -Waterwet -Monumentenwet -Volksverzekeringen -Sociale zekerheid overig -Bestuursrecht overig -Rijksbelastingen-toeslagen -studiefinanciering -Subsidie -Wet arbeid vreemdelingen -Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens -Wet op de rechtsbijstand -Belastingen -Vreemdelingenrecht -Terugkeerbesluit -Dublinverordening -Asiel -Opvang -Vreemdelingenbewaring -Uitzetting 1 Algemeen bestuursrecht JnB2014, 90 Rechtbank Amsterdam, 15-10-2013 (publ.: 23-01-2014), AMS 13-1615 korpschef van politie, verweerder. Awb 1:3, 2:15 Wob ELEKTRONISCH VERKEER. DWANGSOM EN BEROEP BIJ NIET TIJDIG BESLISSEN. Uit de wetshistorie van de Wet elektronisch verkeer wordt afgeleid dat een bestuursorgaan, voor zover het dat wenselijk acht, de elektronische weg kan openstellen voor een of meer categorieën van berichten. Dat dit uitdrukkelijk moet geschieden hangt samen met de noodzaak voor het betreffende bestuursorgaan zijn organisatie en werkprocessen vooraf afdoende gereed te maken voor het afhandelen van elektronisch ingediende berichten van de desbetreffende categorie. Verwijzing naar uitspraak van de ABRS van 20 mei 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BI4569). Dat verweerder in dit geval zijn organisatie en werkprocessen niet heeft ingericht op de ontvangst van elektronisch verkeer, hetgeen tot gevolg had dat de faxberichten van eiser kennelijk in het ongerede zijn geraakt, dient dan ook voor risico van eiser te komen. Beroepschrift gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek op grond van de Wob. (…) Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zijn standpunt dat de elektronische weg niet openstond voor Wob-verzoeken en zelfs op de website expliciet was uitgesloten, voldoende aannemelijk gemaakt. (…) Dat sprake zou zijn van een bestendige praktijk waarbij Wob-verzoeken ingediend via de fax doorgaans werden geaccepteerd, heeft eiser niet nader onderbouwd. Eiser heeft voorts ter zitting erkend dat hij dit in meer algemene zin bedoelde en dat specifiek ten aanzien van verweerder niet aannemelijk kon maken. Verweerder heeft uitdrukkelijk ontkend dat de faxberichten binnen zijn organisatie zijn aangetroffen. De rechtbank leidt uit de wetshistorie van de Wet elektronisch verkeer (TK 2002/02, 28483, nr. 3, MvT) af dat een bestuursorgaan, voor zover het dat wenselijk acht, de elektronische weg kan openstellen voor een of meer categorieën van berichten. Dat dit uitdrukkelijk moet geschieden hangt samen met de noodzaak voor het betreffende bestuursorgaan zijn organisatie en werkprocessen vooraf afdoende gereed te maken voor het afhandelen van elektronisch ingediende berichten van de desbetreffende categorie (vgl. een uitspraak van de ABRS van 20 mei 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BI4569). Dat verweerder zijn organisatie en werkprocessen niet heeft ingericht op de ontvangst van elektronisch verkeer, hetgeen tot gevolg had dat de faxberichten van eiser kennelijk in het ongerede zijn geraakt, dient dan ook voor risico van eiser te komen. Nu verweerder niet bekend was met deze berichten, was het schriftelijk weigeren daarvan in de zin van artikel 2:15 van de Awb niet mogelijk. Dat het Wob-verzoek van eiser (en de ingebrekestelling) niet in behandeling zijn genomen door verweerder komt dan ook voor rekening en risico van eiser. (…) ECLI:NL:RBAMS:2013:6720 JnB2014, 91 ABRS, 22-01-2014, 201211576/1/A3 Hoge Raad van Adel. Awb 1:3 BESLUIT. E-mail van bestuursorgaan moet in dit geval worden gekwalificeerd als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De daarin opgenomen disclaimer maakt in de omstandigheden van dit geval niet dat de e-mail geen besluit is. De disclaimer is kennelijk abusievelijk automatisch in de e-mail gegenereerd zoals reeds aanstonds te zien valt. Daarbij komt dat de communicatie door middel van e-mails tussen de HRvA en appellant niet eerder tot problemen over het besluitkarakter van een e-mail van de HRvA heeft 2 geleid. E-mail waarbij de HRvA heeft gereageerd op een verzoek van appellant om openbaarmaking van informatie over de inlijving van leden van een bepaalde familie in de Nederlandse adel. Bij uitspraak van 15 november 2012 heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep wegens niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard. (…) Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de e-mail van de HRvA een besluit is. Hij voert hiertoe onder meer aan dat de e-mail wegens de daarin opgenomen disclaimer, die absoluut is geformuleerd, geen rechtsgevolg heeft. (…) De Afdeling overweegt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de e-mail moet worden gekwalificeerd als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, gelet op de inhoud van de e-mail en de wijze waarop die is geformuleerd. De e-mail is, blijkens de redactie ervan, bedoeld als reactie op het verzoek van appellant. Met de e-mail is vervolgens concreet en ondubbelzinnig op het verzoek van appellant beslist, doordat daarin wordt vermeld welke documenten niet en welke wel openbaar gemaakt kunnen worden. Voorts is het vaste jurisprudentie dat een beslissing op een Wob-verzoek een besluit is. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de disclaimer in de omstandigheden van dit geval niet maakt dat de e-mail geen besluit is. Zoals gesteld door de HRvA, is de disclaimer kennelijk abusievelijk automatisch in de e-mail gegenereerd zoals reeds aanstonds te zien valt. Daarbij komt dat de communicatie door middel van e-mails tussen de HRvA en appellant, zoals de HRvA onweersproken heeft gesteld, niet eerder tot problemen over het besluitkarakter van een e-mail van de HRvA heeft geleid. De omstandigheid dat, zoals appellant aanvoert, de rechtbank Zutphen eerder een e-mail met een disclaimer niet als besluit heeft gekwalificeerd, doet hieraan niet af, nu de rechtbank Alkmaar noch de Afdeling aan die uitspraak is gebonden. ECLI:NL:RVS:2014:99 Naar inhoudsopgave Omgevingsrecht Wabo JnB2014, 92 ABRS, 22-01-2014, 201301920/1/A1 college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden, appellant sub 2. Wabo 2.10 lid 1 aanhef en onder d Woningwet 44 lid 1 aanhef en onder d Uit de tekst van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo noch uit de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling kan worden afgeleid dat het college slechts bevoegd is om af te wijken van een negatief welstandsoordeel op grond van overwegingen van algemeen belang, zoals economische of maatschappelijke belangen. Verlenen omgevingsvergunning voor het gedeeltelijk vervangen van het dak en de dakgoten van een woning. (…) Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand. (…). De Afdeling stelt voorop dat uit de tekst van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo niet kan worden afgeleid dat het college slechts bevoegd is om af te wijken van een negatief welstandsoordeel op grond van overwegingen van algemeen belang, zoals economische of maatschappelijke belangen. Dit kan evenmin worden afgeleid uit de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling, waartoe het volgende wordt overwogen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat dit artikel een voortzetting is van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet, zoals dat artikel luidde voordat de Wabo in werking trad (Kamerstukken 1998/1999, 26 734, nr. 3, blz. 13-15) en dat voor de uitleg van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo bij de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet 3 als hiervoor bedoeld kan worden aangesloten. In het wetsvoorstel werd aanvankelijk de eis gesteld dat burgemeester en wethouders ten aanzien van een bouwwerk waarvan de aanvraag in strijd was met redelijke eisen van welstand, slechts om zwaarwegende redenen mochten afwijken (Kamerstukken 1998/1999, 26 734, nr. 1/2, blz. 6). Volgens de toelichting bij dat voorstel gaat het bij zwaarwegende redenen om een bevoegdheid voor burgemeester en wethouders om op grond van andere overwegingen van algemeen belang, zoals economische of maatschappelijke belangen of werkgelegenheid, te kunnen afwijken van een gegeven welstandsoordeel. Vervolgens heeft de Tweede Kamer echter een amendement aangenomen op het wetsvoorstel waardoor de eis is komen te vervallen dat slechts vanwege zwaarwegende redenen mag worden afgeweken van een welstandsoordeel (Kamerstukken 2000/2001, 26 734, nr. 25). Hieruit volgt dat ook overwegingen die niet zien op het algemeen belang als motivering mogen worden gebruikt om van zo’n oordeel af te wijken. In deze wetsgeschiedenis kan derhalve geen grond worden gevonden om in artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo wel het daarin niet opgenomen vereiste te lezen dat slechts op gronden ontleend aan overwegingen van algemeen belang van een negatief welstandoordeel door het bevoegd gezag mag worden afgeweken. (…) ECLI:NL:RVS:2014:123 JnB2014, 93 Voorzieningenrechter Rechtbank Overijssel, 21-01-2014, Awb 13/2804 college van gedeputeerde staten van Overijssel, verweerder. Wabo 2.1 lid 1 aanhef en onder e WABO-milieu. Last onder dwangsom opgelegd aan een sloopbedrijf teneinde het slopen van (intacte) schepen te staken en gestaakt te houden. Geen omgevingsvergunning voor deze activiteiten zodat verweerder bevoegd was om deze last op te leggen. ECLI:NL:RBOVE:2014:233 JnB2014, 94 ABRS, 22-01-2014, 201304183/1/A4 college van burgemeester en wethouders van Sluis. Wabo 2.1 lid 1 aanhef en onder e sub 2, 2.6 lid 1 WABO-milieu. Niet aannemelijk gemaakt dat de betrokken gemeenteambtenaren niet voldoende deskundig zijn om een representatieve auditieve waarneming te verrichten. Nu de Handleiding voor de beoordeling van de tonaliteit een auditieve waarneming voorop stelt en de auditieve waarneming van de gemeenteambtenaren wordt ondersteund door de door AGEL (red.: adviseur verweerder) uitgevoerde spectrale analyse, heeft de rechtbank het resultaat van de auditieve waarneming bij haar beoordeling terecht doorslaggevende betekenis gegeven. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank gebruik had moeten maken van haar bevoegdheid om op dit punt advies aan de StAB te vragen. ECLI:NL:RVS:2014:134 Naar inhoudsopgave Milieu (oud) JnB2014, 95 ABRS, 22-01-2014, 201211894/1/A1 college van burgemeester en wethouders van Middelburg. Awb Invoeringswet Wabo 1.6 Wet milieubeheer 1.1 lid 1, 8.1 lid 1 MILIEU (oud). De bepalingen uit de Awb noch een andere rechtsregel staan er aan in de weg dat het bestuursorgaan afzonderlijke besluiten heeft genomen op 4 een verzoek om handhaving, nu dat verzoek betrekking had op de gestelde overtreding van wettelijke voorschriften over een aantal verschillende aspecten. Uit het overgangsrecht vloeit voort dat in dit geval niet de rechtbank, maar de Afdeling bevoegd is kennis te nemen van het beroep, voor zover dat is gericht tegen het deel van het besluit waarbij het college heeft beslist omtrent het verzoek om handhaving van de Wm. In dit geval is de skatebaan een openbare speelvoorziening die in een maatschappelijke behoefte in de wijk beoogt te voorzien. De skatebaan kan door iedereen kosteloos worden gebruikt. Geen inrichting in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wm en geen Wm-vergunning vereist. Besluit waarbij een verzoek om handhavend op te treden tegen een skatebaan is afgewezen. (…) De Afdeling overweegt dat de bepalingen uit de Awb noch een andere rechtsregel er aan in de weg staan dat het college afzonderlijke besluiten heeft genomen op het door de vereniging ingediende verzoek om handhaving, nu dat verzoek betrekking had op de gestelde overtreding van wettelijke voorschriften over een aantal verschillende aspecten. Niet gebleken is dat de vereniging door het opknippen van het handhavingsverzoek en een afzonderlijke behandeling van enerzijds het geluidsaspect en anderzijds de overige aspecten in haar belangen is geschaad. (…) De vereniging betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de skatebaan een inrichting is waarvoor een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wm is vereist. (…) De Afdeling overweegt dat uit het in rechtsoverweging 1 opgenomen overgangsrecht voortvloeit dat niet de rechtbank, maar de Afdeling bevoegd is kennis te nemen van het beroep, voor zover dat is gericht tegen het deel van het besluit waarbij het college heeft beslist omtrent het verzoek om handhaving van de Wm. Nu de rechtbank zich onbevoegd had moeten verklaren van dit onderdeel van het beroep kennis te nemen, dient de aangevallen uitspraak in zoverre te worden vernietigd. De Afdeling zal hierna zelf op dit deel van het beroep beslissen. (…) De skatebaan is een openbare speelvoorziening die in een maatschappelijke behoefte in de wijk beoogt te voorzien. De skatebaan kan door iedereen kosteloos worden gebruikt. De skatebaan is op zichzelf dan ook geen inrichting in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wm. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat de skatebaan een technische, organisatorische of functionele binding met het in de directe nabijheid gelegen overdekte skatepark heeft. Voor het oprichten en in werking hebben van de skatebaan was derhalve niet ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wm een vergunning vereist. Derhalve was het college niet bevoegd wegens het zonder milieuvergunning oprichten en in werking zijn van de skatebaan handhavend op te treden. Het beroep is ongegrond. (…) ECLI:NL:RVS:2014:107 JnB2014, 96 ABRS, 22-01-2014, 201305129/1/A4 college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant. Wet milieubeheer 8.10 lid 1, lid 2 aanhef en onder a, 8.11 lid 2, lid 3, 17.2 lid 1 MILIEU (oud). Vergunningvoorschrift in strijd met artikel 17.2, eerste lid, van de Wm. Uit artikel 17.2, eerste lid, van de Wm kan duidelijk worden afgeleid welke verplichting bestaat voor de drijver van de inrichting wanneer zich een ongewoon voorval voordoet. Een dergelijk voorval dient zodra dit mogelijk is te worden gemeld aan het bevoegd gezag. Het is afhankelijk van de aard van het ongewone voorval en de concrete omstandigheden waaronder het zich voordoet wat onder 'zo spoedig mogelijk' moet worden verstaan. Het 'terstond' melden is strikter dan het 'zo spoedig mogelijk' melden en laat minder ruimte om rekening te houden met de aard van het ongeval en de concrete omstandigheden waaronder het zich voordoet. ECLI:NL:RVS:2014:139 Naar inhoudsopgave 5 WRO/Wro/Woningwet JnB2014, 97 Rechtbank Oost-Brabant, 17-01-2014, SHE 13/4677 college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bladel, eiser; gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant, verweerder. Awb 3:4, 8:2 aanhef en onder a Wro 4.1 Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 9.5 Niet de weigering van de ontheffing door verweerder maar de vaststelling van artikel 9.3, eerste lid, aanhef en onder d, en artikel 9.5, vierde lid, van de Verordening door provinciale staten is de mogelijk schadeveroorzakende uitoefening van een publiekrechtelijke bevoegdheid. Bij de vaststelling van de Verordening hebben provinciale staten kennelijk een afweging van de betrokken belangen gemaakt en vervolgens gekozen voor de strikte, limitatieve ontheffingsregeling, waaraan verweerder gebonden is. Dit heeft tot gevolg dat er voor verweerder geen ruimte bestaat voor een belangenafweging op grond van artikel 3:4 van de Awb. De Verordening omvat slechts algemeen verbindende voorschriften, waartegen ingevolge artikel 8:2, aanhef en onder a, van de Awb, geen beroep openstond. Indien de vaststelling van de Verordening onevenredig nadelige gevolgen heeft in een concreet geval, is daarom niet de bestuursrechter, maar de civiele rechter bevoegd om over de vergoeding van schade als gevolg daarvan te oordelen. Verwijzing naar uitspraken ABRS van 7 augustus 2013, 201204335/1/R3, ECLI:NL:RVS:2013:652 en van 17 juli 2013, 201204343/1/R3, ECLI:NL:RVS: 2013:287. ECLI:NL:RBOBR:2014:213 Naar inhoudsopgave Wro-planschade JnB2014, 98 ABRS, 22-01-2014, 201300676/1/A2 college van burgemeester en wethouders van Noordenveld. Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening 9.1.18, lid 1, lid 2 Wro 6.1 lid 1, lid 2 aanhef en onder a, onder b Mogelijkheden van de uit te werken bestemming mogen bij de planvergelijking niet buiten beschouwing worden gelaten. Gevolgen uitspraak ABRS van 17-042013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7707. Afwijzing verzoek van [wederpartij] om een tegemoetkoming in planschade. (…) Onder verwijzing naar haar uitspraak van 17 april 2013 in zaak nr. 201205035/1/T1/A2, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7707 oordeelt de Afdeling dat het college, door op de adviezen van de SAOZ af te gaan, ten onrechte niet heeft onderzocht wat ten tijde van de inwerkingtreding van het vrijstellingsbesluit naar redelijke verwachting de invulling van de uit te werken bestemming van de in geding zijnde gronden zou zijn. Dat het college ten tijde van het verlenen van de vrijstelling hiermee geen rekening heeft kunnen houden en thans mogelijk planschade dient te vergoeden aan [wederpartij], is geen reden anders te oordelen over de te verrichten planvergelijking. Dit geldt evenzeer voor de stelling van het college dat het destijds geen overeenkomst kon aangaan tot verhaal van eventuele planschade. Niet valt in te zien dat indien de onder 7.2 beschreven planvergelijking tot de conclusie leidt dat [wederpartij] planschade heeft geleden en die voor vergoeding in aanmerking komt, die vergoeding niet voor rekening van de gemeente behoort te komen. De stelling van het college dat [wederpartij] in feite eenzelfde planschade twee keer kan claimen, leidt, wat daar ook van zij, evenmin tot een ander oordeel. Indien het geval zich zou voordoen dat eenzelfde planschade opnieuw wordt geclaimd en de eerdere planschadeclaim heeft geleid tot een vergoeding, is het college niet gehouden die schade opnieuw te vergoeden. Uit het voorgaande volgt dat de 6 afwijzing van het verzoek is gebaseerd op een onjuiste planvergelijking. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen. ECLI:NL:RVS:2014:110 Naar inhoudsopgave Flora- en faunawet JnB2014, 99 ABRS, 22-01-2014, 201301008/1/A3 staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (thans: de staatssecretaris van Economische Zaken), appellant sub 1. Flora- en faunawet 4 lid 1, lid 2, 11, 75 lid 1, lid 5, lid 6 Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (hierna: het Vrijstellingsbesluit) 2 lid 1, lid 3, onder e Er is voldaan aan de voorwaarden voor verlening van ontheffing ex artikel 75, zesde lid, van de Ffw in samenhang met artikel 2, derde lid, onder e, van het Vrijstellingsbesluit. De werkgelegenheid neemt toe met 102-122 nieuwe banen. Gezien de werkloosheid in de regio, is hiermee het gestelde werkgelegenheidsbelang van het project overtuigend aangetoond. Sprake van een dwingende reden van groot openbaar belang. Verlenen ontheffing van de in artikel 11 van de Ffw neergelegde verbodsbepalingen ten behoeve van de waterspitsmuis, de grote modderkruiper en de gestreepte waterroofkever en afwijzing ontheffing van de in artikel 11 van de Ffw neergelegde verbodsbepalingen ten behoeve van de bittervoorn, de kleine modderkruiper en de groene glazenmaker. (…) De soorten gestreepte waterroofkever en groene glazenmaker zijn opgenomen in bijlage IV bij de Habitatrichtlijn. (…) De ontheffing is aangevraagd in verband met de realisatie van het project "Heropening Polderhoofdkanaal" in de gemeenten Opsterland en Smallingerland. (…) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in uitspraak van 16 juli 2003 in zaak nr. 200205582/1 , ECLI:NL:RVS:2003:AH9872) kan in zijn algemeenheid niet worden gezegd dat een regionaal werkgelegenheidsbelang nooit een dwingende reden van groot openbaar belang kan zijn, in de zin artikel 2, derde lid, onder e, van het Vrijstellingbesluit. Wel zal dat werkgelegenheidsbelang overtuigend moeten worden aangetoond. Hierbij dient ondubbelzinnig vast te staan dat het belang van de realisering van het plan of project op de lange termijn zwaarder moet wegen dan het belang van het behoud van het leefgebied van de waterspitsmuis, de grote modderkruiper en de gestreepte waterroofkever. Ten tijde van het besluit op bezwaar van 31 oktober 2011 waren twee rapporten beschikbaar, een rapport van ZKA van augustus 2010 met een toelichting daarop uit 2012 en een rapport van ECORYS uit 2009. In het rapport van ZKA, getiteld "Belang Heropening Polderhoofdkanaal", staat dat de heropening de werkgelegenheid in en rond het kanaal met ongeveer 25 FTE (35-40 banen) doet toenemen. Uit het rapport van ECORYS, getiteld "Synergie effecten bevaarbaar maken Polderhoofdkanaal", volgt dat de werkgelegenheid in het omliggende vaargebied zal toenemen met ongeveer 13 FTE. In de rapporten is slechts globaal weergegeven hoe deze resultaten tot stand zijn gekomen. Inzicht in de onderzoeksgegevens die aan de resultaten ten grondslag hebben gelegen, wordt daarbij niet geboden. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het werkgelegenheidsbelang niet overtuigend is aangetoond en heeft zij het besluit van 31 oktober 2011 terecht vernietigd. (…) Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek (…) heropend met het oog op het inwinnen van nadere schriftelijke inlichtingen over de onderzoeksgegevens die aan de rapporten van ZKA en ECORYS ten grondslag hebben gelegen. De gemeente heeft aan dit verzoek voldaan door bij brief van 1 november 2013 nadere stukken in het geding te brengen. De staatssecretaris heeft in een brief van 4 november 2013 naar de door de gemeente ingediende stukken verwezen en zich bij de 7 door de gemeente in haar brief van 1 november 2013 gegeven toelichting aangesloten. (…) De resultaten van de rapporten van ZKA en ECORYS in aanmerking genomen, is aannemelijk dat de werkgelegenheid na heropening van het Polderhoofdkanaal in totaal met 76 FTE toeneemt. Dit komt overeen met 102-122 nieuwe banen. Gezien de werkloosheid in de regio, is hiermee het gestelde werkgelegenheidsbelang van het project overtuigend aangetoond. Onder voornoemde omstandigheden heeft de staatssecretaris het belang van realisering van het project op de lange termijn zwaarder mogen laten wegen dan het behoud van het leefgebied van de groene glazenmaker en gestreepte waterroofkever in het Polderhoofdkanaal. Aldus bestaat voor de realisering van het project een dwingende reden van groot openbaar belang. Gelet hierop en nu niet is opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat geen bevredigend alternatief voor het project bestaat, staat vast dat is voldaan aan de voorwaarden voor verlening van ontheffing ten behoeve van deze soorten als bedoeld in artikel 75, zesde lid, van de Ffw in samenhang bezien met artikel 2, derde lid, onder e, van het Vrijstellingsbesluit. De Afdeling ziet dan ook aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 5 april 2013 in stand te laten. ECLI:NL:RVS:2014:112 Naar inhoudsopgave Waterwet JnB2014, 100 ABRS, 22-01-2014, 201207582/1/A4 dagelijks bestuur van het Waterschap Brabantse Delta. Waterwet 6:2 lid 1 Awb 5:1 lid 1, lid 2 WATERWET. Overtreding art. 6.2 Waterwet. In bepaalde gevallen kan degene die de overtreding niet zelf feitelijk begaat, doch aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en derhalve als overtreder worden aangemerkt. De gevolgen van de bestrijding van een brand moeten worden toegerekend aan het bedrijf ten aanzien waarvan de bluswerkzaamheden zijn verricht. De brandbestrijding in een bedrijf door de brandweer moet in het algemeen worden geacht de gevolgen van die brand te beperken en de gevolgen daarvan kunnen aan het bedrijf worden toegerekend. De stelling dat de bluswerkzaamheden ook ter bescherming van naastgelegen bedrijven en het algemeen belang dienden, leidt niet tot een ander oordeel. Besluit waarbij het dagelijks bestuur zijn beslissing tot toepassing van spoedeisende bestuursdwang naar aanleiding van verontreiniging van oppervlaktewater, waterbodem en oever als gevolg van een brand op een terrein te Moerdijk op schrift heeft gesteld. Daarbij heeft het dagelijks bestuur beslist dat de kosten van de toepassing van de bestuursdwang voor rekening van Chemie-Pack Nederland B.V. komen. (…) De Afdeling overweegt dat niet in geschil is dat artikel 6.2, eerste lid, van de Waterwet is overtreden. Gelet op artikel 5:1, tweede lid, van de Awb is de overtreder degene die het desbetreffende wettelijke voorschrift daadwerkelijk schendt. Zoals de Afdeling onder meer in haar uitspraak van 15 oktober 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BF8999) heeft overwogen, is dat in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk begaat, doch aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en derhalve als overtreder worden aangemerkt. Chemie-Pack Nederland B.V. heeft de overtreding van artikel 6.2, eerste lid, van de Waterwet niet zelf begaan, nu niet is gebleken dat zij zelf heeft deelgenomen aan de bluswerkzaamheden die ertoe hebben geleid dat verontreinigd bluswater in het oppervlaktewater is geraakt of anderszins handelingen heeft verricht die daaraan hebben bijgedragen. De overtreding van artikel 6.2, eerste lid, van de Waterwet is aan Chemie-Pack Nederland B.V. toe te rekenen omdat de gevolgen van de bestrijding van de brand moeten worden toegerekend 8 aan het bedrijf ten aanzien waarvan de bluswerkzaamheden zijn verricht. De brandbestrijding in een bedrijf door de brandweer moet in het algemeen worden geacht de gevolgen van die brand te beperken en de gevolgen daarvan kunnen aan het bedrijf worden toegerekend. De stelling dat de bluswerkzaamheden ook ter bescherming van naastgelegen bedrijven en het algemeen belang dienden, leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat Chemie-Pack Nederland B.V. als overtreder van artikel 6.2, eerste lid, van de Waterwet kan worden aangemerkt. ECLI:NL:RVS:2014:90 Naar inhoudsopgave Volksverzekeringen JnB2014, 101 CRvB, 17-01-2014, 12/2003 AOW de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Eerste Protocol bij het EVRM 1 AOW 8b, 64 Wsg Beëindiging ouderdomspensioen in verband met detentie niet in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol. Raad: Vast staat dat de Svb in overeenstemming met artikel 8b, tweede lid en artikel 64 van de AOW het ouderdomspensioen van appellant met ingang van januari 2010 heeft beëindigd op de grond dat aan appellant rechtens zijn vrijheid is ontnomen. In geding is of de bij het bestreden besluit gehandhaafde toepassing van artikel 8b en artikel 64 van de AOW vanaf januari 2010 verenigbaar is met artikel 1 van het Eerste Protocol. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit leidt tot een inbreuk op het eigendomsrecht van appellant, maar niet tot schending van artikel 1 van het Eerste Protocol. De door appellant aangevochten inbreuk op zijn eigendomsrecht is bij wet voorzien, nu deze inbreuk direct volgt uit toepassing van de dwingendrechtelijke artikelen 8b en 64 van de AOW. (…) Toepassing van de Wsg leidt volgens vaste rechtspraak in overwegende mate niet tot schending van artikel 1 van het Eerste Protocol. De Raad herinnert in dit verband aan zijn uitvoerig gemotiveerde uitspraken van 18 juni 2004 (ECLI:NL:CRVB:2004:AP4680), van 12 november 2004 (ECLI:NL:CRVB:2004:AR6512), van 14 juli 2005 (ECLI:NL:CRVB:2005:AT9595) en van 2 december 2005 (ECLI:NL:CRVB:2005:AU7320). Uit de Memorie van Toelichting bij artikel 8b van de AOW (TK 31 525, nr. 3 p. 3) is af te leiden dat de wetgever ervoor heeft gekozen om het onderscheid tussen gedetineerden met een ouderdomspensioen en gedetineerden met andere sociale uitkeringen op te heffen, omdat het de bedoeling van de wetgever is dat voortaan geen enkele categorie gedetineerden gedurende detentie vermogen op kan bouwen dankzij uit de collectieve middelen bekostigde uitkeringen. De Raad acht dit een legitiem doel dat mede kan worden nagestreefd door toepassing van artikel 8b van de AOW. Er is dan ook geen grond om de toepassing van artikel 8b van de AOW in het kader van een toetsing aan het Eerste Protocol anders te beoordelen dan de toepassing van de Wsg. Gelet op de beweegredenen van de wetgever en de ruime beoordelingsmarge die de Staat in deze toekomt, kan niet staande worden gehouden dat aan artikel 8b van de AOW een onevenwichtige afweging ten grondslag ligt tussen de gediende gemeenschapsbelangen en het ingeroepen fundamentele recht, dan wel dat er geen redelijke proportionaliteitsrelatie bestaat tussen de gekozen middelen en het beoogde doel. Van feiten of omstandigheden die meebrengen dat toepassing van artikel 8b van de AOW voor appellant leidt tot een ‘individual and excessive burden’ is niet gebleken. Appellant heeft betoogd dat artikel 8b, tweede lid, van de AOW in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM in samenhang met artikel 1 van het Eerste Protocol. Hij heeft daartoe gesteld dat onterecht onderscheid wordt gemaakt 9 tussen personen met een AOW-pensioen en ambtenaren met een pensioen. Appellant wordt niet gevolgd in deze stelling. (…) Met betrekking tot de vraag of de Svb het recht op uitkering met terugwerkende kracht met ingang van 1 januari 2010 kon herzien, overweegt de Raad als volgt. Uit artikel 17a, eerste lid, van de AOW volgt dat indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, de Svb gehouden is het desbetreffende besluit te herzien of in te trekken. Ingevolge het tweede lid van artikel 17a van de AOW kan van herziening of intrekking om dringende redenen worden afgezien. Het gaat bij dringende redenen om incidentele uitzonderingen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt. De Raad is van oordeel dat dergelijke dringende redenen zich in dit geval niet voordoen. De Svb heeft beleid ontwikkeld ten aanzien van het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, waarbij rekening is gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. (…) De Raad is niet gebleken dat de Svb voormeld beleid in deze zaak niet consistent heeft toegepast. Aan appellant moet worden toegegeven dat hij ten tijde van de wetswijziging niet of lastig aan zijn inlichtingenplicht kon voldoen omdat hij - mogelijk nog in comateuze toestand - in een ziekenhuis verbleef. Er was voorts nog geen bewindvoerder aangewezen. Echter, vanaf 9 juli 2009 kon de bewindvoerder en vanaf 1 januari 2010 kon appellant zelfstandig inlichtingen verstrekken aan de Svb. Op enig moment na de inwerkingtreding van artikel 8b van de AOW per 1 juli 2009 had het appellant, dan wel de bewindvoerder, redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat zijn detentie een voor de Svb relevante omstandigheid was die hij onverwijld diende te melden aan de Svb. (…) Appellant heeft niet voldaan aan deze inlichtingenplicht. In hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in zijn geval sprake is van een kennelijke onredelijke toepassing van artikel 17a van de AOW als bedoeld in voornoemd beleid van de Svb. De AOW-uitkering is dan ook terecht met terugwerkende kracht tot 1 januari 2010 herzien. ECLI:NL:CRVB:2014:116 Naar inhoudsopgave Sociale zekerheid overig JnB2014, 102 CRvB, 22-01-2014, 11/2252 AWBZ CAK. AWBZ Bijdrageregeling zorg AWBZ 2 Aftrekpost “zak- en kleedgeld” heeft betrekking op kosten van levensonderhoud en is niet beperkt tot uitgaven van kleding, maar heeft ook betrekking op de kosten van voor eigen rekening komende medicijnen, verzekeringspremies, waskosten, administratiekosten, contributies en cursussen, reiskosten, telefoon- en kabelkosten. Appellant verblijft in een instelling. Hij is hiervoor op grond van de AWBZ een eigen bijdrage verschuldigd. De eigen bijdrage voor 2010 is vastgesteld op €471,81. Raad: Appellant heeft betoogd dat er geen sprake is van vrij besteedbaar zak- en kleedgeld in de omvang van het in artikel 2 van de Brz bepaalde bedrag, nu een groot aantal verplichte kosten van levensonderhoud al ten laste van het zak- en kleedgeld komen en er daardoor slechts een bedrag van € 117,03 ter vrije besteding over is. Het in artikel 2 van de Brz gehanteerde begrip “zak- en kleedgeld” is niet gedefinieerd. Zoals de Raad in de uitspraak van 22 december 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BO9985) heeft overwogen is met het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder a, van de Brz beoogd het bedrag dat in artikel 31 van de Abw (ten tijde in geding: artikel 23 van de WWB) als bijstandsnorm is bepaald voor degene die in een inrichting verblijft, en de jonggehandicaptenkorting in mindering te brengen op het bijdrageplichtig inkomen. Deze bijstandsnorm is blijkens de memorie van toelichting op artikel 23 WWB lager dan de 10 bijstandsnorm voor een persoon die zelfstandig woont, omdat degene die in een instelling verblijft niet wordt geconfronteerd met een aantal belangrijke bestaanskosten zoals voeding, huisvesting, verwarming, onderhoud en dergelijke. In deze kosten wordt voorzien door de instelling. De aftrekpost “zak- en kleedgeld” heeft dan ook betrekking op kosten van levensonderhoud. Anders dan appellant meent is dat niet beperkt tot uitgaven van kleding, maar heeft dat ook betrekking op de door appellant genoemde kosten van voor eigen rekening komende medicijnen, verzekeringspremies, waskosten, administratiekosten, contributies en cursussen, reiskosten, telefoon- en kabelkosten. ECLI:NL:CRVB:2014:131 JnB2014, 103 CRvB, 15-01-2014, 12/2837 WMO De Sociale verzekeringsbank. AWBZ Regeling maatschappelijke ondersteuning (de Regeling) Afwijzing toekenning mantelzorgcompliment in verband met intramurale indicatie op grond van de AWBZ niet in strijd met de wet. De SVB heeft de toekenning van een mantelzorgcompliment over het jaar 2010 afgewezen. Hieraan heeft de SVB ten grondslag gelegd dat appellante een intramurale indicatie op grond van de AWBZ heeft. Zij voldoet daarom niet aan de voorwaarde dat zij een AWBZ-indicatie voor zorg aan huis heeft. Raad: Niet in geschil is dat appellante in 2010 niet voldoet aan de vereisten van artikel 6b, eerste lid, onderdeel a, van de Regeling. Appellante heeft aangevoerd dat het onbillijk is dat een mantelzorger op grond van de Regeling niet langer in aanmerking komt voor de uitkering indien hij mantelzorg blijft geven aan een zorgvrager die een intramurale indicatie heeft gekregen, maar door plaatsing op een wachtlijst deze zorg niet ontvangt en blijft aangewezen op mantelzorg. Voor zover appellante daarmee de verbindendheid van de Regeling bestrijdt, stelt de Raad voorop dat de Regeling een algemeen verbindend voorschrift is. Bij het tot stand brengen van algemeen verbindende voorschriften is het in beginsel aan de materiële wetgever voorbehouden om alle betrokken belangen af te wegen. De rechter moet het resultaat daarvan in beginsel respecteren. Dit uitgangspunt lijdt uitzondering, als de inhoud of de wijze van totstandkoming van dat algemeen verbindend voorschrift zodanig in strijd komt met een regel van geschreven of ongeschreven recht, dat dit voorschrift om die reden niet als grondslag kan dienen voor daarop in concrete gevallen te baseren besluiten. In de memorie van toelichting bij artikel 19a van de Wmo, komt naar voren dat is gekozen om slechts een beperkt deel van de mantelzorgers voor een uitkering in aanmerking te laten komen, namelijk zij die iemand verzorgen die beschikt over een (her)indicatie voor extramurale AWBZ-zorg voor een nader bepaalde duur. Daarbij is blijkens de memorie van toelichting de indicatiestelling in het kader van de AWBZ van belang geacht om langs objectieve weg vast te kunnen stellen of sprake is van mantelzorg bij een langdurige zorgvraag (Kamerstukken II 2007-2008, 31 317, nr. 3, p. 1, 2 en 5). Voorts schrijft de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in haar brief van 27 maart 2012 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal over een situatie die vergelijkbaar is met die van appellante, dat met het oog op het bij de invoering van de regeling beperkte budget, aan mantelzorgers van mensen met een indicatie voor intramurale zorg geen mantelzorgcompliment wordt toegekend. Ook liggen hieraan uitvoeringstechnische redenen ten grondslag, omdat niet bekend is om wie het gaat en wanneer bij opname in een instelling het recht op een mantelzorgcompliment ophoudt. De Raad is van oordeel dat de in de Regeling gemaakte keuze om slechts een beperkt deel van de mantelzorgers voor een uitkering in aanmerking te laten komen, niet in strijd komt met de wet. Evenmin komt die keuze in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat het binnen de doelgroep gemaakte onderscheid wordt gerechtvaardigd door de hiervoor genoemde objectieve en proportionele gronden. 11 De beroepsgrond tegen het niet toepassen van de hardheidsclausule slaagt niet. Appellante heeft geen omstandigheden gesteld die haar onderscheiden van anderen die niet in aanmerking komen voor een mantelzorgcompliment omdat zij, evenals appellante, niet voldoen aan de toepassingsvoorwaarden. Aangevallen uitspraak bevestigd. ECLI:NL:CRVB:2014:53 Naar inhoudsopgave Bestuursrecht overig Rijksbelastingen- toeslagen JnB2014, 104 Rechtbank Amsterdam, 24-09-2013, (publ. 23-01-2014), AMS 12-5201 Belastingdienst/Toeslagen, verweerder. Wet GBA 47 lid 1 Wet op de huurtoeslag Huurtoeslag. Herziening en terugvordering, omdat het gezamenlijke jaarinkomen van alle personen op het toeslagadres te hoog is. Spookbewoning. In beginsel mag en moet een bestuursorgaan als verweerder uitgaan van de juistheid van de GBA. In dit geval heeft verweerder uit de GBA-inschrijving van de veronderstelde medebewoner niet mogen afleiden dat hij feitelijk een medebewoner was. Zie ook: AMS 13/727, opgenomen in deze JnB onder nummer 108. Herziening huurtoeslag en terugvordering. (…) De Afdeling overweegt in de eerdere tussen partijen gegeven uitspraak van 18 januari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV1205, dat gebruikers er op moeten kunnen vertrouwen dat de GBA-gegevens in beginsel juist zijn. Een wijziging kan slechts geplaatst worden, als onomstotelijk vaststaat, dat de gegevens feitelijk onjuist zijn. Verder overweegt de Afdeling in die uitspraak dat het op de weg van (eiser) lag om zich tot de gemeente als beheerder van de basisadministratie te wenden met het verzoek de vermelding van [betrokkene] op zijn woonadres ongedaan te maken. Dat heeft eiser inmiddels gedaan. De rechtbank acht gezien het hiervoor onder 2.3, 2.4 en 2.5 overwogene meer dan aannemelijk gemaakt, dat [betrokkene] ondanks zijn GBA-inschrijving niet feitelijk op het adres woonde. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder onder genoemde omstandigheden uit GBA-inschrijving van [betrokkene] niet heeft mogen afleiden dat hij feitelijk een medebewoner was. Het volgende speelt bij dit oordeel ook een rol. De inschrijving in de GBA gebeurt op grond van artikel 47, eerste lid, van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (Wet GBA) op basis van de aangifte van een ingezetene, tenzij aannemelijk is dat hij het vermelde adres niet heeft. Het wijzigen van de GBA-gegevens is niet in deze wet geregeld. De jurisprudentie heeft dit ingevuld met de al eerder aangehaalde overweging dat voor het met terugwerkende kracht wijzigen van de GBA vereist is dat onomstotelijk zal moeten vaststaan dat een GBA-gegeven feitelijk onjuist is. Van een onderzoeksplicht voor de beheerder van de administratie blijkt uit de jurisprudentie van de Afdeling niet. Dit systeem betekent dus dat voor een GBAinschrijving op een adres ‘aannemelijkheid’ voldoende is en dat voor correctie achteraf ‘onomstotelijkheid’ vereist wordt. Het is dan ook alleszins redelijk dat de hiervoor omschreven onevenwichtigheid in de rechtsbescherming tegen kwesties als spookbewoning enigszins wordt ondervangen door de besluitvorming bij de bestuursorganen (zoals verweerder) die zich op de GBA baseren. In beginsel mag en moet een bestuursorgaan als verweerder uitgaan van de juistheid van de GBA; een juistheid die volgens de Afdeling een groot maatschappelijk belang dient. Maar het systeem mag er niet toe leiden dat een onjuiste inschrijving in de GBA in concrete gevallen (vrijwel) altijd ten nadele van de burger zou strekken. De burger zou 12 dan immers moeten aantonen dat een inschrijving onomstotelijk onjuist zou zijn, terwijl de beheerder van de administratie (het college van burgemeester en wethouders) bij de inschrijving geen nadere toets dan een aannemelijkheidstoets heeft hoeven aanleggen en na een wijzigingsverzoek van de burger geen onderzoeksplicht heeft. Daarbij komt dat burgers niet over de wettelijke middelen beschikken om een onderzoek naar een medeburger te doen. Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond verklaard zal worden. (…) ECLI:NL:RBAMS:2013:6141 JnB2014, 105 ABRS, 22-01-2014, 201308683/1/A2 Belastingdienst/Toeslagen, appellant. Wet kinderopvang 1 lid 1, 5 lid 1, 52 lid 1, 56, lid 4 Regeling Wet kinderopvang 11 lid 3 aanhef en onder c De overeenkomst, bedoeld in artikel 52, eerste lid, van de Wko, dient in elk geval de gegevens, vermeld in artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling, te bevatten. Dat in de aanhef van de Regeling niet naar artikel 52, eerste lid, van de Wko is verwezen, doet hier, mede gezien de hiervoor weergegeven bedoeling van die bepaling, niet aan af. (…) De Belastingdienst/Toeslagen heeft [wederpartij] mogen tegenwerpen dat de door haar overgelegde aktes van overeenkomsten niet de gegevens, vermeld in artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling, bevatten. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling valt af te leiden dat bedoeld is dat onderzocht kan worden of de aanspraak van de ouder op en de hoogte van de overheidsbijdrage overeenkomt met de overeenkomst die de ouder heeft gesloten (Stcrt. 6 oktober 2004, nr. 192, blz. 6). Dit betekent dat de ouder, om aanspraak op kinderopvangtoeslag te kunnen maken, inzicht dient te geven in de met het gastouderbureau gemaakte afspraken over de kinderopvang door een akte van een overeenkomst over te leggen, waaruit die afspraken blijken. Gelet hierop, dient, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld uitspraak van 19 oktober 2011 in zaak nr. 201102492/1/H2, ECLI:NL:RVS:2011:BT8568), de overeenkomst, bedoeld in artikel 52, eerste lid, van de Wko, in elk geval de gegevens, vermeld in artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling, te bevatten. Dat in de aanhef van de Regeling niet naar artikel 52, eerste lid, van de Wko is verwezen, doet hier, mede gezien de hiervoor weergegeven bedoeling van die bepaling, niet aan af. (…) ECLI:NL:RVS:2014:154 Naar inhoudsopgave Studiefinanciering JnB2014, 106 CRvB, 20-01-2014, 11/7439 WTOS De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Wtos Geen recht op toelagen in het kader van Wtos voor opleiding in het buitenland. Afwijzing basistoelage en een aanvullende toelage op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (Wtos) voor onderwijs in België. Raad: Helder is dat artikel 21 van het VWEU er niet aan in de weg staat dat een EUlidstaat ervoor kiest om studietoelagen toe te kennen voor voortgezet onderwijs dat wordt gevolgd op basis van een inschrijving aan een onderwijsinstelling die is gevestigd in de betrokken lidstaat, zonder er tegelijkertijd op enigerlei wijze in te voorzien dat deze studietoelagen ook kunnen worden verkregen voor vergelijkbaar voortgezet onderwijs op basis van een inschrijving aan een onderwijsinstelling die is gevestigd in een andere EUlidstaat. Uit de rechtspraak van het HvJEU (het arrest Morgan en Bucher (HvJEU 23 oktober 2007, C-11/06 en C-12/06) en het arrest Prinz en Seeberger (HvJEU 18 juli 2013, C-523/11 en C-585/11, r.o. 30) is niet iets anders af te leiden; van een algemeen 13 belemmeringsverbod als bedoeld in de aangevallen uitspraak is geen sprake. Daar doet niet aan af dat in het door betrokkene aangehaalde Zanotti-arrest (HvJEU 20 mei 2010, C-56/09) voor recht is verklaard dat regelgeving die de mogelijkheid biedt om de kosten van onderwijs voor de heffing van de inkomstenbelasting af te trekken ingevolge de bepalingen inzake het Unieburgerschap extra-territoriale werking heeft. Het Zanottiarrest heeft immers betrekking op een fiscale faciliteit en niet op studietoelagen. Het feit dat de Wet op het kindgebonden budget en de AKW voorzien in een tegemoetkoming in de kosten van kinderen die voortgezet onderwijs volgen in het buitenland, leidt evenmin tot een voor betrokkene gunstig oordeel. Deze gezinstoeslagen vallen namelijk Unierechtelijk onder een ander regime dan de toelagen in de zin van hoofdstuk 4 van de Wtos waarvoor betrokkene in aanmerking wil komen. Volledigheidshalve herinnert de Raad bij het voorgaande aan de conclusie van advocaatgeneraal D. Ruiz-Jarabo Colomer van 20 maart 2007 in de zaken Morgan en Bucher (C11/06 en C-12/06), waarvan in het bijzonder de punten 89, 123, en 125, en aan de antwoorden van de Europese Commissie op de parlementaire vragen van Ria OomenRuijten over onder meer het niet vergoeden van de kosten van het vervoer van gehandicapte Nederlandse kinderen die in België naar school gaan (E-5288/2009, E010916/2010, E-010350/2011, E-007608/2011). Verder wijst de Raad er nog op dat de in deze zaak toepasselijke Nederlandse regelgeving zich onderscheidt van bijvoorbeeld de Duitse regelgeving als aan de orde in zaak C-275/12 (Samantha Elrick), in die zin dat de Nederlandse regelgeving - anders dan de Duitse - in het geheel niet voorziet in studietoelagen voor voortgezet onderwijs dat wordt gevolgd op basis van een inschrijving aan een in het buitenland gevestigde onderwijsinstelling. Omdat helder is dat in een situatie als voorligt a priori geen sprake kan zijn van een in aanmerking te nemen belemmering van het recht op vrij verkeer van personen, hoeft de Raad de rechtvaardigingsgronden niet te beoordelen die zijn aangevoerd voor de aangekaarte belemmering van het vrije verkeer van personen. Reeds omdat algemeen vormend nationaal voortgezet onderwijs van cruciaal belang kan worden geacht voor het behoud van de waardevolle aspecten van de nationale culturen van de lidstaten van de EU, waaronder de rijkdom van de nationale talen, kan niet worden uitgesloten dat in het algemeen objectief te rechtvaardigen is dat er, zeker door relatief kleine EU-lidstaten met lange EU-binnengrenzen, geen nationale studietoelagen worden toegekend voor algemeen vormend voortgezet onderwijs in het buitenland. Ingevolge artikel 2.13a van de Wsf 2000 kan voor sommig onderwijs dat op één lijn is te stellen met Nederlands middelbaar beroepsonderwijs, Nederlandse meeneemstudiefinanciering worden toegekend op basis van een inschrijving aan een onderwijsinstelling die niet in Nederland is gevestigd. Vlaams secundair onderwijs kan niet altijd met Nederlands voortgezet onderwijs op één lijn worden gesteld; delen ervan hebben het karakter van Nederlands middelbaar beroepsonderwijs. Betrokkene heeft uitdrukkelijk toelagen aangevraagd op grond van hoofdstuk 4 van de Wtos en geen meeneem-studiefinanciering op grond van de Wsf 2000. Of betrokkene in aanmerking had kunnen komen voor Nederlandse meeneem-studiefinanciering valt daarom buiten de omvang van het voorliggende geding. Aangevallen uitspraak vernietigd. ECLI:NL:CRVB:2014:13 Naar inhoudsopgave Wet arbeid vreemdelingen JnB2014, 107 Rechtbank Rotterdam, 24-12-2013, (publ. 23-01-2014), ROT 13/2783, ROT 13/2715, ROT 13/3086, ROT 13/3083, ROT 13/1999, ROT 13/3089, ROT 13/3079 minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder. Wav 1 aanhef sub b onder 1˚, en sub c, 2 lid 1, lid 2, 3 lid 1 aanhef en onder a, 18 lid 1, 19a lid 1, 19d lid 3 14 Besluit uitvoering Wav 1 aanhef en onder b, onder c Beleidsregels boeteoplegging Wav 2012 1, 10 lid 1, lid 2 Wav-boetes. (…) Bemanningsleden vallen onder uitzondering van artikel 1, lid 1, aanhef en onder b en/of onder c van het Besluit uitvoering Wav. Uitleg begrip “uitsluitend” in artikel 1, aanhef en onder c. Ten aanzien van de betreffende bemanningsleden van [schip 1] moet worden onderzocht of artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit uitvoering Wav op hen van toepassing is. Partijen zijn verdeeld over de vraag of [schip 1] als een vervoermiddel in het internationale verkeer kan worden aangemerkt. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat [schip 1] geen vervoermiddel is in het internationale verkeer, nu het schip ten tijde van belang werd gebruikt als baggerschip en niet is ingezet voor internationaal transport. De rechtbank volgt verweerder hierin niet en sluit aan bij het arrest van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 16 april 2010 (ECLI:NL:GHSHE:2010:BM7462) waarin is geoordeeld dat ook indien de werkzaamheden worden verricht aan boord van een zeeschip dat zich gedurende zekere tijd op een vaste plaats bevindt, sprake is van een zeeschip in het internationaal verkeer. Dat de betreffende bemanningsleden werkzaam zijn op een baggerschip dat gedurende de baggerwerkzaamheden (nagenoeg) stil ligt in territoriale wateren maakt dit niet anders. Ten aanzien van de betreffende bemanningsleden van zowel [schip 1] als [schip 2] moet worden onderzocht of artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit uitvoering Wav op hen van toepassing is. Blijkens verweerders toelichting ter zitting wordt niet langer tegengeworpen dat er geen sprake is van schepelingendienst. Hetgeen partijen verdeeld houdt is de uitleg van “uitsluitend” in de zinsnede “voor zover het zeeschip niet uitsluitend als binnenschip wordt geëxploiteerd op de Nederlandse binnenwateren, dan wel als werktuig voor weg- en waterbouw binnen Nederland”. Volgens eiseressen moet “uitsluitend” worden uitgelegd volgens gangbaar Nederlands taalgebruik, te weten “enkel en alleen”. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de omstandigheid dat de schepen zo nu en dan ook buiten Nederland worden ingezet, of binnen Nederland voor andere werkzaamheden, niet betekent dat deze schepen in Nederland niet uitsluitend worden gebruikt als werktuig voor weg- en waterbouw. Verweerder legt hiermee “uitsluitend” uit als “hoofdzakelijk”. Naar het oordeel van de rechtbank biedt de tekst van de wet geen aanknopingspunten voor deze uitleg en heeft verweerder evenmin verwezen naar bronnen waaruit blijkt dat “uitsluitend” zou moeten worden uitgelegd als “hoofdzakelijk”. In beroep hebben eiseressen documenten overgelegd waarmee zij hebben aangetoond dat de schepen ook buiten Nederland zijn ingezet. Nu verweerder deze informatie ter zitting niet heeft bestreden, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat deze schepen uitsluitend in Nederland worden geëxploiteerd. Om dezelfde reden is geen sprake van een zeeschip dat uitsluitend als werktuig voor weg- en waterbouw binnen Nederland wordt geëxploiteerd. Uit de overgelegde documenten blijkt immers dat de schepen in internationale wateren opereren en ook als vaartuig dienen. Nu betreffende bemanningsleden van [schip 1] en[schip 2] onder de uitzondering van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b en/of onder c van het Besluit uitvoering Wav vallen, is geen sprake van overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav. Verweerder was dan ook niet bevoegd de boetes aan eiseressen op te leggen. (…) ECLI:NL:RBROT:2013:10102 Naar inhoudsopgave Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens JnB2014, 108 Rechtbank Amsterdam, 24-09-2013, (publ. 23-01-2014), AMS 13-727 college van burgemeester en wethouders van de gemeente Enschede, verweerder. 15 Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens 47 lid 1, 54 Afwijzing verzoek om wijziging van inschrijving van derde. De rechtbank is van oordeel dat eiser meer dan aannemelijk heeft gemaakt dat derde feitelijk niet op het adres woonde. Echter, aannemelijk is niet genoeg en onomstotelijk vastgesteld is het niet. Verweerder heeft eisers verzoek tot wijziging dan ook kunnen afwijzen, zodat eisers beroep ongegrond zal worden verklaard. De gevolgen voor eiser zijn echter niet zo onvriendelijk als het lijkt, nu de rechtbank vandaag ook uitspraak doet in de huurtoeslagzaak (zaaknummer AMS 12/5201; zie deze JnB onder nummer 104) en in die zaak oordeelt dat aannemelijk is geworden dat derde niet op het adres woonde en dat daarom de Belastingdienst/Toeslagen in die zaak niet op de gegevens van de GBA kon afgaan. ECLI:NL:RBAMS:2013:6144 Naar inhoudsopgave Wet op de rechtsbijstand JnB2014, 109 Rechtbank Oost-Brabant, 15-01-2014, SHE 13/835 Raad voor Rechtsbijstand, verweerder. Wet op de rechtsbijstand 34f Invordering bedrag betaald in het kader van de verlening van rechtsbijstand na intrekking van de toevoegingen. Ter onderbouwing van het bestreden besluit kon verweerder niet volstaan met een verwijzing naar de werkinstructie “Zwaarwegende omstandigheden”, nu deze niet duidelijk en niet consequent is. (…) Naar het oordeel van de rechtbank is de werkinstructie “Zwaarwegende omstandigheden” (zie www.kenniswijzer.rvr.org) niet duidelijk en niet consequent. Als uitgangspunt wordt aangegeven dat er geen rekening wordt gehouden met betalingsonmacht van de debiteur van rechtszoekende. Van dit uitgangspunt wordt vervolgens afgeweken als sprake is van een langdurig incassotraject. Wat onder ‘langdurig incassotraject’ moet worden verstaan, is niet aangegeven. In zoverre is de werkinstructie niet consequent. Als sprake is van een dergelijk traject wordt wel rekening gehouden met de betalingsonmacht van de debiteur van rechtszoekende. Echter, er wordt in de werkinstructie niets gezegd over de gevolgen voor de invordering als het door de rechtszoekende van diens debiteur ontvangen bedrag lager is dan het bedrag dat verweerder van de rechtszoekende ontvangt. Hierover is de werkinstructie onduidelijk. De rechtbank is van oordeel dat deze gebreken in de werkinstructie niet ten nadele van eiseres mogen worden uitgelegd. Verweerder had ter onderbouwing van het bestreden besluit dan ook niet kunnen volstaan met een verwijzing naar de werkinstructie. Het bestreden besluit is daarom onvoldoende gemotiveerd. (…) ECLI:NL:RBOBR:2014:164 Naar inhoudsopgave Belastingen JnB2014, 110 Rechtbank Oost-Brabant, 13-01-2014, SHE 13/3874 heffingsambtenaar van de gemeente Cuijk, verweerder. Wro 3.1 lid 1, lid 4, 33 lid 2 Invoeringswet 9.1.4 lid 4 Legessanctie uit artikel 3.1 van de Wro niet op situatie van eiseres toepasbaar. Leges terecht geheven. Legesheffing in verband met het in behandeling nemen van de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het tijdelijk strijdig gebruik van een gedeelte van een perceel. (…) 16 De beroepsgrond van eiseres dat zij geen leges verschuldigd was kan niet slagen. Uit artikel 3.1, vierde lid, van de Wro volgt dat als de gemeenteraad niet binnen een tijdvak van tien jaar, gerekend vanaf de datum van vaststelling van het bestemmingsplan, een bestemmingsplan actualiseert, de mogelijkheid tot invorderen van leges vervalt. Artikel 9.1.4, vierde lid, van de Invoeringswet (Iwro), in werking getreden op 1 juli 2008, voorziet echter in een overgangstermijn. Op grond van dit artikel wordt voor een gebied waarvoor een bestemmingsplan geldt dat ten minste vijf jaar voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Wro (1 juli 2008) onherroepelijk is geworden en waarvoor voor dit tijdstip geen vrijstelling is verleend als bedoeld in artikel 33, tweede lid, van de Wro, binnen vijf jaar na dat tijdstip (dus vóór 1 juli 2013) een bestemmingsplan vastgesteld overeenkomstig art 3.1, eerste lid, van de Wro. Het oude bestemmingsplan ‘Beerse Overlaat’ is op 24 juni 1996 onherroepelijk geworden. Omdat op het moment van de aanvraag van eiseres de datum van 1 juli 2013 nog niet was verstreken, is de legessanctie uit voornoemd artikel van de Wro niet van toepassing. Daar komt nog bij dat vaststaat dat verweerder op 18 juni 2012, en dus vóór 1 juli 2013, een nieuw bestemmingsplan heeft vastgesteld, zodat ook om die reden de legessanctie niet op de situatie van eiseres toepasbaar is. Dit betekent in het onderhavige geval dat verweerder bevoegd is om leges te heffen. (…) ECLI:NL:RBOBR:2014:104 Naar inhoudsopgave Vreemdelingenrecht Terugkeerbesluit JnB2014, 111 Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, 13-12-2013, 13/20977 de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Vw 2000 62 lid 2 c TERUGKEERBESLUIT. Inreisverbod. Geloofwaardig bevonden asielrelaas, desondanks gevaar voor de openbare orde. Zowel verkorte vertrektermijn als oplegging en duur inreisverbod onvoldoende gemotiveerd. Verweerder heeft de vertrektermijn verkort aangezien hij eiseres een gevaar voor de openbare orde acht. De rechtbank stelt voorop dat verweerder in bijzondere gevallen van paragraaf A3/3 Vc kan afwijken, dan wel van zijn bevoegdheid de terugkeertermijn te verkorten kan afzien. Naar het oordeel van de rechtbank dient verweerder nader te motiveren waarom daartoe in het onderhavige geval geen aanleiding zou bestaan. Daartoe is redengevend dat verweerder in het onderhavige besluit het asielrelaas van eiseres geloofwaardig heeft geoordeeld, en dat volgens dit relaas het valse Duitse visum waarop de veroordeling betrekking had aan eiseres was gegeven binnen het kader van de op haar gelegde druk om in de prostitutie werkzaam te zijn. Aldus heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd waarom hij eiseres desondanks als een gevaar voor de openbare orde beschouwt, dan wel waarom hij gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot verkorting van de vertrektermijn. De grond gericht tegen het uitgevaardigde inreisverbod voor de duur van vijf jaar slaagt eveneens; verweerder dient nader te motiveren waarom onder de gestelde omstandigheden niet is gebleken van individuele of bijzondere omstandigheden die nopen tot het afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod dan wel tot het opleggen van een inreisverbod van kortere duur. ECLI:NL:RBDHA:2013:18757 Naar inhoudsopgave Dublinverordening 17 JnB2014, 112 ABRS, 23-01-2014, 201307261/1/V4 de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Verordening (EG) 343/2003 3 lid 2 EVRM 3 DUBLINVERORDENING. Detentieomstandigheden in Malta niet in strijd met artikel 3 EVRM. Daargelaten of de vreemdeling bij overdracht aan Malta daadwerkelijk in detentie zal komen, leidt een mogelijke detentie niet tot het oordeel dat Nederland de behandeling van het asielverzoek onverplicht aan zich moet trekken. De voorzieningenrechter heeft immers terecht geoordeeld dat hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd over de detentieomstandigheden in Malta onvoldoende grond biedt voor het oordeel dat deze omstandigheden in strijd zijn met artikel 3 van het EVRM. De stelling dat de detentiecentra overvol zijn en dat de omstandigheden daarin hetzelfde zijn als de omstandigheden in de open centra, heeft de vreemdeling niet nader onderbouwd, zodat die stelling reeds hierom geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de omstandigheden in de detentiecentra in Malta in strijd zijn met artikel 3 van het EVRM. De verwijzing van de vreemdeling naar het arrest Suso Musa leidt voorts niet tot het ermee beoogde doel, reeds omdat het EHRM daarin niet heeft geoordeeld dat de detentieomstandigheden in Malta in strijd zijn met artikel 3 van het EVRM. www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI) JnB2014, 113 Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, 14-01-2014, 13/31634 en 13/31632 de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Vw 2000 30 lid 1 a Verordening (EG) 343/2003 15 lid 1 DUBLINVERORDENING. Humanitaire clausule. Verzoeker heeft subsidiaire status in Italië, echtgenote heeft subsidiaire status in Nerderland en verblijft daar met hun jonge minderjarige kind. Motiveringsgebrek. Verzoeker geniet subsidiaire bescherming in Italië. De voorzieningenrechter acht de Dublinverordening van toepassing op grond van artikel 9, eerste lid; artikel 2, aanhef en onder j en artikel 16, tweede lid van de Verordening. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij de aanvraag niet onverplicht in behandeling heeft genomen op grond van de humanitaire clausule van artikel 15, eerste lid. Het belang van de jonge dochter van verzoeker en zijn echtgenote om bij haar beide ouders op te groeien is niet kenbaar meegewogen. Voorts is het gezin afhankelijk van elkaar en tijdens de vlucht op abrupte wijze van elkaar gescheiden. De voorzieningenrechter wijst voorts op de preambule, onder 6, van de Verordening, waarin het uitgangspunt van gezinsvereniging krachtig is verwoord. Verweerders verwijzing naar oud beleid ter onderbouwing van het standpunt dat aanvragen nimmer onverplicht in behandeling worden genomen als in de andere lidstaat reeds op de aanvraag is beslist gaat niet op. De voorzieningenrechter verwijst naar hetgeen thans is neergelegd in paragraaf C2/5.1 Vc met betrekking tot het onverplicht aantrekken van de behandeling van asielaanvragen. Wegens strijd met artikel 3:46 verklaart de voorzieningenrechter het beroep gegrond en wordt het bestreden besluit vernietigd. ECLI:NL:RBDHA:2014:662 Naar inhoudsopgave Asiel JnB2014, 114 ABRS, 17-01-2014, 201303625/1/V1 de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. 18 Awb 4:6 ASIEL. Herhaalde aanvraag. Nareis. Beleid in brief aan Tweede Kamer van 16 juli 2012 voor vreemdeling geen novum. De staatssecretaris voert terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat op grond van het onder 3.1 weergegeven beleid een DNA-onderzoek niet plaatsvindt indien op voorhand al vaststaat dat de aanvraag kan worden ingewilligd of afgewezen. Dit is geen wijziging ten opzichte van het vóór de brief geldende beleid. In zoverre is derhalve geen sprake van een relevante wijziging van het recht. ECLI:NL:RVS:2014:126 JnB2014, 115 Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, 31-01-2014, 13/32654 en 13/32657 de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Vw 2000 29 lid 1 a Awb 4:6 ASIEL. Geloofwaardigheid asielrelaas. Beoordeling seksuele gerichtheid onvoldoende gemotiveerd gelet op prejudiciële vragen ABRS. De voorzieningenrechter heeft het beroep van een Iraakse vreemdeling gericht tegen de afwijzing van zijn derde asielaanvraag gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen. De vreemdeling heeft gesteld homoseksueel te zijn, maar verweerder heeft dit ongeloofwaardig geacht. Verweerder heeft zich daarbij – kort weergegeven – op het standpunt gesteld dat zijn wijze van beoordeling of de gestelde geaardheid van de vreemdeling al dan niet geloofwaardig is op zorgvuldige wijze is geschied. De voorzieningenrechter is echter, mede gelet op de op 20 maart 2013 door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State gestelde prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over de wijze van beoordelen van de geloofwaardigheid van een gestelde seksuele gerichtheid, van oordeel dat verweerder zijn besluit onvoldoende heeft gemotiveerd. ECLI:NL:RBLIM:2014:454 JnB2014, 116 Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, 13/32654 en 13/32657 de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Vw 2000 29 lid 1 a Awb 4:6 ASIEL. Geloofwaardigheid asielrelaas. Beoordeling seksuele gerichtheid onvoldoende gemotiveerd gelet op prejudiciële vragen ABRS. De voorzieningenrechter heeft het beroep van een Iraakse vreemdeling gericht tegen de afwijzing van zijn derde asielaanvraag gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen. De vreemdeling heeft gesteld homoseksueel te zijn, maar verweerder heeft dit ongeloofwaardig geacht. Verweerder heeft zich daarbij – kort weergegeven – op het standpunt gesteld dat zijn wijze van beoordeling of de gestelde geaardheid van de vreemdeling al dan niet geloofwaardig is op zorgvuldige wijze is geschied. De voorzieningenrechter is echter, mede gelet op de op 20 maart 2013 door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State gestelde prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over de wijze van beoordelen van de geloofwaardigheid van een gestelde seksuele gerichtheid, van oordeel dat verweerder zijn besluit onvoldoende heeft gemotiveerd. ECLI:NL:RBLIM:2014:454 Naar inhoudsopgave Opvang 19 JnB2014, 117 ABRS, 22-01-2014, 201202570/1/V1 het Centraal Orgaan opvang asielzoekers. Wet COa 3 lid 1 lid 2 lid 3 EVRM 8 Rva 2005 3 lid 3 f g n, 9 lid 1 g COA. Rva 2005. Recht op verstrekkingen afhankelijk van recht op opvang, ook bij beroep op artikel 8 EVRM. De vreemdeling heeft het COa verzocht om betaling van buitengewone kosten als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder g, van de Rva 2005. Hij heeft daarbij gewezen op zijn medische problematiek. De rechtbank heeft overwogen dat de vreemdeling ten tijde van belang niet meer behoorde tot een van de categorieën vreemdelingen bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Rva 2005, hetgeen de vreemdeling in hoger beroep niet bestrijdt. Voorts heeft de vreemdeling niet gesteld dat zich zonder opvang een acute medische noodsituatie zal voordoen. Hij kan derhalve, gelet op het onder 1.2. overwogene, aan artikel 8 van het EVRM geen recht op opvang krachtens de Rva 2005 ontlenen. Nu het recht op verstrekkingen als bedoeld in artikel 9 van de Rva 2005 afhankelijk is van het recht op opvang krachtens de Rva 2005, heeft de rechtbank niet onderkend dat de COa terecht heeft geweigerd om de vreemdeling de gevraagde verstrekkingen te verlenen. www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI) Naar inhoudsopgave Vreemdelingenbewaring JnB2014, 118 ABRS, 17-01-2014, 201310014/1/V3 de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Vw 2000 59 VREEMDELINGENBEWARING. Zicht op uitzetting naar Ethiopië. Ter zitting van de Afdeling heeft de staatssecretaris toegelicht dat tijdens presentaties blijkt dat de Ethiopische autoriteiten zich nog steeds op het standpunt stellen dat zij bereid zijn een reisdocument af te geven wanneer een vreemdeling verklaart vrijwillig te willen terugkeren naar Ethiopië en zijn of haar identiteit en Ethiopische nationaliteit door middel van documenten kunnen worden vastgesteld. Dat gedurende langere tijd geen laissez passer door de Ethiopische autoriteiten aan de Dienst Terugkeer en Vertrek zijn afgegeven voor in bewaring verblijvende vreemdelingen die stellen afkomstig te zijn uit Ethiopië, maakt niet dat het zicht op uitzetting naar Ethiopië ontbreekt, nu het aantal personen met de gestelde Ethiopische nationaliteit dat zich in bewaring bevindt gering is en de meeste, zo niet alle, vreemdelingen van gestelde Ethiopische afkomst niet bereid zijn te verklaren dat zij vrijwillig willen terugkeren naar Ethiopië. (…) Dat tot dusver weinig dan wel geen laissez passer door de Ethiopische autoriteiten zijn verstrekt voor in bewaring gestelde vreemdelingen van Ethiopische afkomst maakt, anders dan de vreemdeling betoogt, niet dat niet van het betoog van de staatssecretaris als samengevat onder overweging 1.1. kan worden uitgegaan. Hetgeen de vreemdeling naar voren heeft gebracht biedt geen grond voor het oordeel dat wanneer aan de door de Ethiopische autoriteiten gestelde voorwaarden wordt voldaan geen laissez passer wordt afgegeven. Nu de staatssecretaris beschikt over een kopie van het paspoort van de vreemdeling waarmee zijn identiteit en Ethiopische nationaliteit kunnen worden vastgesteld, bestaat bij deze stand van zaken, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen grond voor het oordeel dat het zicht op uitzetting naar Ethiopië bij een actieve en volledige medewerking van de vreemdeling binnen een redelijke termijn ontbreekt. ECLI:NL:RVS:2014:158 Naar inhoudsopgave 20 Uitzetting JnB2014, 119 ABRS, 20-01-2014, 201308853/1/V3 de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Vw 2000 64 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie 24, 51 IVRK 3 Verdrag betreffende de Europese Unie 6 lid 1 UITZETTING. Artikel 64 en beroep op artikel 24 van het Handvest in verband met belangen van kinderen. Mede gelet op de omstandigheid dat in het BMA-advies is bepaald dat de vreemdeling tijdens de reis, gezien zijn psychische gesteldheid en leeftijd, begeleid moet worden door een sociaal psychiatrisch verpleegkundige, en de staatssecretaris dit advies ten grondslag heeft gelegd aan zijn besluitvorming, kan niet worden geoordeeld dat de staatssecretaris zich, bezien in het licht van artikel 3 van het IVRK en artikel 24 van het Handvest, onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de vreemdeling. Dat de staatssecretaris daarbij niet is ingegaan op de door de vreemdeling gestelde omstandigheden, te weten dat hij niet kan terugkeren naar Irak omdat het daar onrustig en zwaar is voor kinderen en dat hij daar wegens veranderde omstandigheden niet meer kan wennen, doet hieraan niet af. Immers, in het kader van artikel 64 van de Vw 2000 staat uitsluitend ter beoordeling of uitzetting achterwege moet blijven omdat het wegens de gezondheidstoestand van de vreemdeling niet verantwoord is om te reizen. www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI) Naar inhoudsopgave 21
© Copyright 2024 ExpyDoc