Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht 2014, afl. 27

Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 27 2014,
nummers 758 – 785 dinsdag 15 juli 2014
Landelijk Stafbureau, team bestuursrecht
Externe email: [email protected]
Telefoon: 088 361 1020
Citeertitels: JnB 2014, 1
Disclaimer:
De Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht is een uitgave van het Landelijk Stafbureau, team bestuursrecht.
De nieuwsbrief is met de grootst mogelijke zorg samengesteld. Het Landelijk Stafbureau kan de juistheid,
volledigheid en actualiteit van de nieuwsbrief echter niet garanderen. Voor zover de nieuwsbrief links bevat
naar websites, is het Landelijk Stafbureau niet aansprakelijk voor de inhoud daarvan.
De inhoud van de nieuwsbrief is uitsluitend bedoeld voor uw eigen gebruik. Ander gebruik, waaronder de
commerciële exploitatie van de inhoud van de nieuwsbrief, is niet toegestaan.
Er kunnen geen rechten aan de inhoud van de nieuwsbrief worden ontleend. Het gebruik dat wordt gemaakt
van de inhoud van de nieuwsbrief komt voor eigen risico.
Aansprakelijkheid voor schade, in welke vorm dan ook - direct en / of indirect - ontstaan door dan wel
voortvloeiend uit gebruik van de inhoud van de nieuwsbrief, wordt door het Landelijk Stafbureau afgewezen.
Inhoud
In deze Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht vindt u de volgende
onderwerpen: (Door op het onderwerp te klikken komt u direct bij de uitspraken op het
betreffende rechtsgebied)
-Algemeen bestuursrecht
-Schadevergoedingsrecht
-Handhaving
-Omgevingsrecht
-Wabo
-WRO/Wro/Woningwet
-Crisis- en herstelwet
-Bijstand
-Volksverzekeringen
-Bestuursrecht overig
-APV
-Europese Dienstenrichtlijn
-Mediawet
-Subsidie
-Verklaring omtrent het gedrag
-Wet arbeid vreemdelingen
-Wet wapens en munitie
-Vreemdelingenrecht
-Regulier
-Terugkeerbesluit
-Inreisverbod
-Richtlijnen en verordeningen
-Procesrecht
1
Algemeen bestuursrecht
JnB2014, 758
ABRS, 09-07-2014, 201309219/1/A1
college van burgemeester en wethouders van Groningen.
Awb 4:17 lid 3
DWANGSOM EN BEROEP BIJ NIET TIJDIG BESLISSEN. Uit de formulering van
artikel 4:17, derde lid, van de Awb en uit de geschiedenis van de
totstandkoming van die bepaling, kan worden afgeleid dat, gelet op het doel van
de ingebrekestelling, de aanvrager de ingebrekestelling aan het bestuursorgaan
moet toezenden.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling volgt voorts dat
van een ingebrekestelling in de zin van de wet slechts sprake kan zijn indien
voldoende duidelijk is op welk te nemen besluit zij betrekking heeft
Besluit waarbij het verzoek van appellant om de verschuldigdheid en hoogte van de
dwangsom vast te stellen in verband met het niet tijdig nemen van een besluit op zijn
verzoek om handhavend op te treden tegen enkele onrechtmatig aangebrachte
wijzigingen aan de gevels van een aantal panden is afgewezen. (…) Appellant betoogt dat
de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college aan hem geen dwangsom is
verschuldigd wegens het niet tijdig beslissen op zijn verzoek om handhaving. (…) Het
college heeft op 7 januari 2013 een besluit genomen op het handhavingsverzoek. Het
college heeft daarmee de termijn voor het nemen van een besluit zeer ver overschreden.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de formulering van artikel 4:17, derde lid,
van de Awb en uit de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling
(Kamerstukken 2004/05, 29 934, nr. 3, blz. 3), kan worden afgeleid dat, gelet op het
doel van de ingebrekestelling, te weten de mogelijkheid voor een aanvrager het
bestuursorgaan dat verzuimt tijdig te beslissen aan te sporen dit alsnog te doen, de
aanvrager de ingebrekestelling aan het bestuursorgaan moet toezenden. De rechtbank is
daarom terecht tot het oordeel gekomen dat de brief van 30 september 2012 van
appellant aan de rechtbank, waarin hij deze meedeelt dat hij aanspraak wil maken op
een dwangsom wegens het te laat beslissen op zijn verzoek om handhaving, geen
ingebrekestelling is als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb. De verwijzing in
dat verband door appellant naar de uitspraak van de voorzitter van de Afdeling van 21
november 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY4354), leidt niet tot het door hem daarmee
beoogde doel. Die zaak had betrekking op een andere situatie dan thans aan de orde,
omdat, los van de omstandigheid dat het ging om een bezwaarschrift tegen een reëel
besluit, het bezwaarschrift door betrokkene aan het college was gericht. Gezien het
vereiste dat de ingebrekestelling aan het bestuursorgaan moet worden verzonden, is het
geschrift van 1 november 2011, dat de pleitnota betreft die appellant tijdens de
hoorzitting in bezwaar heeft voorgedragen en aan de algemene
bezwaarschriftencommissie van de gemeente heeft overhandigd, evenmin een
ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling volgt voorts dat van een
ingebrekestelling in de zin van de wet slechts sprake kan zijn indien voldoende duidelijk
is op welk te nemen besluit zij betrekking heeft (Kamerstukken 2004/05, 29 934, nr. 3,
blz. 7). Het document van 1 februari 2012 betreft een brief van appellant aan het
college, die ziet op de procedure naar aanleiding van de verleende omgevingsvergunning.
Dat appellant in die brief meedeelt ervan uit te gaan dat het college deze vergunning zal
intrekken en tot handhaving zal overgaan wanneer de wettelijke beslistermijnen worden
overschreden, maakt, anders dan appellant betoogt, niet dat het voor het college
voldoende duidelijk was dat hij met die mededeling niet alleen doelde op de reclame
waarvoor de vergunning was verleend, maar ook op zijn handhavingsverzoek met
betrekking tot enkele onrechtmatig aangebrachte veranderingen aan de gevels. De brief
van 1 februari 2012 is daarom geen ingebrekestelling. (…)
ECLI:NL:RVS:2014:2518
2
JnB2014, 759
ABRS 09-07-2014, 201305625/1/A3
staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu.
Awb 1:3, 4:5 lid 1
AANVRAAG. De omstandigheid dat bij handhavend optreden door een
bestuursorgaan ook het algemeen belang is betrokken, kan er op zichzelf
namelijk niet aan afdoen dat een verzoek om handhaving een aanvraag is in de
zin van artikel 1:3 van de Awb. Hieruit volgt dat bij een verzoek om handhaving
toepassing kan worden gegeven aan artikel 4:5, eerste lid, van de Awb.
ECLI:NL:RVS:2014:2470
JnB2014, 760
CRVB, 24-06-2014 (publ. 07-07-2014), 13/1386 WWB
college van burgemeester en wethouders van Groningen.
Awb 3:41, 6:7, 6:8
BEZWAARPROCEDURE. Het bestuursorgaan heeft aan zijn
bekendmakingsverplichting als bedoeld in artikel 3:41 van de Awb voldaan als
het besluit wordt verzonden naar het laatst bekende adres van betrokkene, ook
al is dit niet meer juist, en de betrokkene heeft nagelaten het bestuursorgaan
van de adreswijziging op de hoogte te stellen (zie bijv. uitspraak van
1 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7888). I.c. staat vast dat appellante
het college niet van een adreswijziging via de GBA of anderszins in kennis heeft
gesteld. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij na haar
invrijheidstelling hiertoe niet in staat is geweest. Dat appellante op dat moment
geen bijstand meer genoot, doet er niet aan af dat het op haar weg lag om haar
feitelijke woonadres aan het college door te geven.
ECLI:NL:CRVB:2014:2254
Naar inhoudsopgave
Schadevergoedingsrecht
JnB2014, 761
ABRS, 09-07-2014, 201308204/1/A2
college van burgemeester en wethouders van Bloemendaal.
Awb 2:14 lid 1
SCHADEVERGOEDING. Dat een besluit rechtens onjuist is bevonden, betekent
niet zonder meer dat een door een belanghebbende als gevolg van dat besluit
gestelde schade, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en de aard van
de schade, aan dat besluit kan worden toegerekend. Dat is niet het geval, indien
ten tijde van het nemen van het rechtens onjuist bevonden besluit een
rechtmatig besluit had kunnen worden genomen, dat naar aard en omvang
eenzelfde schade tot gevolg zou hebben gehad. Indien een verzoek om
vergoeding van schade als gevolg van een rechtens onjuist bevonden besluit
wordt gedaan, is het aan het desbetreffende bestuursorgaan om, als daartoe
aanleiding bestaat, aannemelijk te maken dat ten tijde van het nemen van dat
besluit ook een rechtmatig besluit had kunnen worden genomen.
ECLI:NL:RVS:2014:2510
Naar inhoudsopgave
Handhaving
3
JnB2014, 762
ABRS, 09-07-2014, 201311472/1/A3
college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder.
Awb 5:44 lid 1
Wetboek van Strafrecht 68
BESTUURLIJKE BOETE. Volgens de wetsgeschiedenis van art. 5:44, eerste lid,
van de Awb, volgt uit de jurisprudentie van de HR over artikel 68 van het WvSr
dat overtreding van twee voorschriften pas één feit oplevert als de
overtredingen niet alleen feitelijk nauw samenhangen, maar ook kan worden
gezegd dat de dader van beide overtredingen een verwijt van dezelfde strekking
kan worden gemaakt, derhalve als de overtreden voorschriften soortgelijke
belangen beschermen. I.c. geen sprake van dubbele bestraffing omdat
woningonttrekking aan de boete ten grondslag ligt terwijl het in de
strafrechtelijke procedure om overtreding van de Opiumwet ging.
Dat het college niet verplicht was een bestuurlijke boete op te leggen, doet er
niet aan af dat het college hiertoe wel bevoegd was.
Besluit waarbij aan appellant een boete is opgelegd van € 12.500,00 wegens het zonder
vergunning onttrekken van woonruimte. (…) Appellant betoogt onder meer dat de
rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was om een bestuurlijke boete op
te leggen, nu hij reeds strafrechtelijk is vervolgd en de opgelegde boete derhalve een
dubbele bestraffing voor hetzelfde feitencomplex oplevert. Volgens hem wordt zowel met
de Opiumwet als met de Huisvestingswet mede beoogd overlast als gevolg van het
kweken van hennep tegen te gaan. (…) De Afdeling overweegt dat ingevolge artikel 5:44,
eerste lid, van Awb het bestuursorgaan geen bestuurlijke boete oplegt indien tegen de
overtreder wegens dezelfde gedraging een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek
ter terechtzitting is begonnen, dan wel een strafbeschikking is uitgevaardigd. Volgens de
geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II 2003/04, 29
702, nr. 3, blz. 136) volgt uit de jurisprudentie van de HR over artikel 68 van het WvSr
dat overtreding van twee voorschriften pas één feit oplevert als de overtredingen niet
alleen feitelijk nauw samenhangen, maar ook kan worden gezegd dat de dader van beide
overtredingen een verwijt van dezelfde strekking kan worden gemaakt, derhalve als de
overtreden voorschriften soortgelijke belangen beschermen. Uit de geschiedenis van de
totstandkoming van de Huisvestingswet blijkt dat deze wet met name een evenwichtige
en rechtvaardige verdeling van schaarse woonruimte beoogt te beschermen
(Kamerstukken II 1987/88, 20 520, nr. 3, blz. 24). Het doel van de Opiumwet is
daarentegen het beschermen van de volksgezondheid. De rechtbank heeft derhalve met
juistheid overwogen dat het hier om verschillende voorschriften gaat die verschillende
belangen beogen te beschermen en dat ook verschillende bestuursorganen met de
handhaving ervan zijn belast. Dat beide wetten tevens overlast beogen tegen te gaan
laat onverlet dat de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat in deze zaak
woningonttrekking aan de boete ten grondslag ligt, terwijl het in de strafrechtelijke
procedure om overtreding van de Opiumwet ging. Derhalve is dubbele bestraffing niet
aan de orde, aangezien het niet gaat om dezelfde gedraging in de zin van artikel 5:44,
eerste lid, van de Awb, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen. Het betoog van
appellant dat dubbele bestraffing aan de orde is slaagt evenmin met zijn beroep op het
arrest van het EHRM van 10 februari 2009, Sergey Zolotukhin tegen Rusland, nr.
14939/03 (ECLI:NL:XX:2009:BI6882). In dit arrest heeft het EHRM uitleg gegeven aan
artikel 4 van het Zevende Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van
de mens en de fundamentele vrijheden, waarin het verbod op dubbele bestraffing is
neergelegd. Daargelaten dat dit Protocol niet door het Koninkrijk der Nederlanden is
geratificeerd en derhalve niet in werking is getreden voor Nederland, heeft de HR in zijn
arrest van 1 februari 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BM9102) uitdrukkelijk geoordeeld dat in
voormeld arrest van het EHRM geen grond wordt gezien om de bij de toetsing aan artikel
68 van het WvSr gehanteerde maatstaf te herzien.
Dat het college niet verplicht was een bestuurlijke boete op te leggen, doet er niet aan af
dat het college hiertoe wel bevoegd was gelet op het vorenoverwogene. De rechtbank
heeft terecht overwogen dat de omstandigheid dat de ongewenste situatie ten tijde van
4
de oplegging van de boete reeds was beëindigd, niet afdoet aan die bevoegdheid nu deze
omstandigheid onverlet laat dat zich een overtreding van artikel 30, eerste lid, aanhef en
onder a, van de Huisvestingswet heeft voorgedaan.
ECLI:NL:RVS:2014:2561
JnB2014, 763
ABRS, 09-07-2014, 201310068/1/A3
college van burgemeester en wethouders van Rozenburg.
Awb 5:31 lid 2
BESTUURSDWANG. Het vereiste dat de beslissing tot toepassing van
bestuursdwang ingevolge artikel 5:31, tweede lid, van de Awb, alsnog zo
spoedig mogelijk op schrift wordt gesteld en aan de betrokkene kenbaar wordt
gemaakt, biedt betrokkene de mogelijkheid om in bezwaar en beroep de
rechtmatigheid van de beslissing aan te vechten. De enkele omstandigheid dat
het op schrift stellen en bekendmaken van een beslissing tot toepassing van
bestuursdwang niet zo spoedig mogelijk heeft plaatsgevonden vormt wel een
schending van genoemde bepaling, maar betekent dit nog niet dat daardoor de
beslissing tot de toepassing van de bestuursdwang alsnog onrechtmatig wordt.
Verwijzing naar uitspraak van 4 september 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:992)
ECLI:NL:RVS:2014:2538
Naar inhoudsopgave
Omgevingsrecht
Wabo
JnB2014, 764
Rechtbank Den Haag, 26-06-2014 (publ. 10-07-2014), SGR 13/10543
college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn, verweerder.
Wabo 2.1 lid 1 aanhef en onder e
Besluit omgevingsrecht Bijlage 1 categorie 28.4 sub c onder 1
WABO-milieu. I.c. bevindt de nieuwe inrit zich buiten de inrichting. De
geluidbelasting van het verkeer ten behoeve van de inrichting op de in- en uitrit
voor het toegangshek moet worden beoordeeld als indirecte geluidhinder. Bij de
vaststelling van het beschermingsniveau tegen de indirecte geluidhinder komt
het college een zekere beoordelingsvrijheid toe. Verwijzing naar diverse
uitspraken van de ABRS.
Besluit waarbij een omgevingsvergunning is verleend voor het wijzigen van de huidige
vergunning op de tijden waarop activiteiten worden uitgevoerd op basis van de
toegestane geluidseisen en wijziging in de terreinindeling (veranderingsvergunning). (…)
Eiser brengt onder meer naar voren dat geluid dat wordt voortgebracht vanaf de nieuw
vergunde uitrit ten onrechte wordt beoordeeld als indirecte hinder, veroorzaakt door
verkeer van personen en goederen van en naar de inrichting. (…) De rechtbank
overweegt dat het in dit kader allereerst van belang is te weten waar de inrichtingsgrens
ligt. Op de situatieschets, behorende bij de aanvraag, zijn met een gekleurde lijn de
contouren van de inrichting aangegeven en is de nieuwe inrit daarbuiten getekend.
De Afdeling heeft in de door verweerder genoemde uitspraak van 25 september 2013
(ECLI:NL:RVS:2013:1272) overwogen dat het college op grond van de aanvraag diende
te beslissen en de in- en uitrit voor het toegangshek, zoals aangevraagd, niet als
onderdeel van de inrichting diende te beschouwen. Dit betekent dat ook in dit geval de
nieuwe uitrit zich buiten de inrichting bevindt.
De geluidbelasting van het verkeer ten behoeve van de inrichting op de in- en uitrit voor
het toegangshek moest volgens de Afdeling worden beoordeeld als indirecte geluidhinder.
Hierbij is overwogen dat bij de vaststelling van het beschermingsniveau tegen de
5
indirecte geluidhinder het college een zekere beoordelingsvrijheid toekwam. Ter invulling
daarvan kan door het college beleid worden gevoerd, aldus de Afdeling.
Blijkens de uitspraak van de Afdeling van 8 september 2009
(ECLI:NL:RVS:2009:BJ7743) wordt de circulaire toegepast voor de geluidnormering van
verkeersbewegingen buiten het terrein van de inrichting. Of de weg een openbaar
karakter heeft is volgens de Afdeling -gelet op de inhoud van de circulaire- niet van
belang. De Afdeling ziet daarnaast in de omstandigheid dat het een doodlopende weg is blijkens haar uitspraak van 28 november 2007 (ECLI:NL:RVS:2007:BB8905) - geen
grond voor het oordeel dat die circulaire niet mocht worden toegepast. De rechtbank ziet
hier geen aanleiding anders te oordelen. Mede gelet op deze overwegingen van de
Afdeling heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank het geluid afkomstig van
het verkeer ten behoeve van de inrichting op de in- en uitrit vóór het toegangshek gezien vanaf de [a-straat]- terecht beoordeeld als indirecte geluidhinder waarop de
circulaire toepassing vindt.
ECLI:NL:RBDHA:2014:8037
Overige jurisprudentie Wabo-milieu:
- Rechtbank Noord-Nederland, 20-02-2014 (publ. 10-07-2014), 13/250 en 270,
ECLI:NL:RBNNE:2014:3362 (zie ook de samenvatting onder het kopje Crisis- en
herstelwet; zie ook de uitspraak van de rb. Noord-Nederland van dezelfde datum,
ECLI:NL:RBNNE:2014:3363);
- Rechtbank Den Haag, 26-06-2014 (publ. 10-07-2014), SGR 13/7043,
ECLI:NL:RBDHA:2014:8039.
Naar inhoudsopgave
WRO/Wro/Woningwet
JnB2014, 765
ABRS 09-07-2014, 201307886/1/A1
college van burgemeester en wethouders van Vaals.
Eerst wanneer een bouwplan in zijn geheel past in een nieuw en onherroepelijk
bestemmingsplan ontbreekt processueel belang bij de beoordeling van een
vrijstelling van het voorheen geldende bestemmingsplan.
Verlenen vrijstelling en bouwvergunning voor het vergroten en veranderen van een
woning (…). Ter zitting van de Afdeling is vastgesteld dat het bouwplan voldoet aan
artikel 14.2.1, aanhef en onder a, van de planregels behorende bij het bestemmingsplan
"Buitengebied 2013", nu de inhoud van de woning na de uitbreiding minder bedraagt dan
750 m3. Het college heeft evenwel ter zitting erkend dat het bouwplan, gelet op de
dakhelling van het bouwplan, in strijd is met het bestemmingsplan "Buitengebied 2013",
maar dat hiervoor met toepassing van artikel 38.1 van de planregels
omgevingsvergunning kan worden verleend. Het bouwplan waarvoor bij besluit van (…)
vrijstelling en bouwvergunning is verleend past derhalve niet in het bestemmingsplan
"Buitengebied 2013". Gelet hierop heeft [appellant], anders dan de rechtbank heeft
overwogen, processueel belang bij een inhoudelijke beoordeling van de bij het in het
besluit op bezwaar van (…) gehandhaafde besluit van (…). Dat het beroep tegen het
besluit [op bezwaar] (..) slechts is gericht tegen de door het college gemaakte
berekening van de inhoud van het bouwplan en het bouwplan voldoet aan artikel 14.2.1,
onder a, van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied 2013", maakt dat
niet anders, nu eerst processueel belang bij de beoordeling van een vrijstelling van het
voorheen geldende bestemmingsplan ontbreekt wanneer een bouwplan in zijn geheel
past in een nieuw en onherroepelijk bestemmingsplan.
ECLI:NL:RVS:2014:2479
Naar inhoudsopgave
Crisis- en herstelwet
6
JnB2014, 766
Rechtbank Noord-Nederland, 20-02-2014 (publ. 10-07-2014), 13/250 en 270
college van gedeputeerde staten van Groningen, verweerder.
Crisis- en herstelwet Bijlage I categorie 1.5
CRISIS-EN HERSTELWET. In de wettelijke regeling zijn geen
aanknopingspunten voor een vereiste dat de energie aan een derde moet
worden geleverd, wil er sprake zijn van een duurzaam energieproject.
Besluit waarbij een omgevingsvergunning eerste fase is verleend op grond van de Wabo
voor het uitbreiden van een kartonfabriek. (…) Allereerst dient de rechtbank te
beoordelen of de Chw van toepassing is op onderhavige procedure. Vergunninghoudster
voert aan dat de Chw van toepassing is. (…) Naar het oordeel van de rechtbank is het
onderhavige project te kwalificeren als een duurzaam energieproject in de zin van
categorie 1.5 van Bijlage I van de Chw. De rechtbank ziet in de wettelijke regeling geen
aanknopingspunten voor een vereiste dat de energie aan een derde moet worden
geleverd, wil er sprake zijn van een duurzaam energieproject. Dit betekent dat de Chw
van toepassing is. De rechtbank vindt hiervoor steun in het feit dat de Afdeling in het
kader van het bestemmingsplan “Eska Power” de Chw van toepassing heeft geacht. Het
bestemmingsplan voorziet in de bouw van een rejectvergassingsinstallatie, zodat afdeling
2 van de Chw van toepassing wordt geacht op het besluit tot vaststelling van het
bestemmingsplan. Zoals is overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 28 december
2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BU9461), is gelet op artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a,
van de Chw afdeling 2 van deze wet van toepassing op alle besluiten die nodig zijn voor
de ontwikkeling of verwezenlijking van het ruimtelijke project dat is opgenomen in
bijlage I bij de wet. Hieruit volgt dat de Chw ook om die reden op de onderhavige
omgevingsvergunning van toepassing is. (…)
ECLI:NL:RBNNE:2014:3362
Naar inhoudsopgave
Bijstand
JnB2014, 767
CRvB, 01-07-2014, 13/2606 WWB, 13/2687 WWB, 13/2688 WWB, 13/2689
WWB
Het college van burgemeester en wethouders van Enschede.
WWB 58
De interne richtlijn is weliswaar geen beleidsregel in de zin van de Awb, maar
niet in geschil is dat met betrekking tot de toepassing van de interne richtlijn
sprake is van een vaste gedragslijn. Dat betekent dat het college hieraan
gebonden is en dat betrokkenen daar een beroep op kunnen doen.
Intrekking en terugvordering bijstand.
Raad: Op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB is het college bevoegd de
gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen over de maanden waarin de bijstand
mag worden ingetrokken. Het college heeft voor de wijze waarop het gebruik maakt van
deze bevoegdheid beleidsregels vastgesteld. In deze beleidsregels is vastgelegd dat het
college op grond van dringende redenen of om redenen van doelmatigheid, geheel of
gedeeltelijk kan afzien van terugvordering, invordering of verhaal. Daarnaast kan het
college om redenen van redelijkheid of billijkheid of gelet op de persoonlijke situatie van
belanghebbende geheel of gedeeltelijk kwijtschelding verlenen.
In de interne richtlijn zijn nadere regels vastgelegd over de wijze waarop wordt getoetst
of moet worden afgezien van (verdere) terugvordering. Het college kan niet worden
gevolgd in zijn betoog dat de rechtbank de interne richtlijn ten onrechte heeft
aangemerkt als vaststaand beleid waaraan rechten kunnen worden ontleend. Dat de
interne richtlijn niet is gepubliceerd, betekent niet dat een belanghebbende daaraan geen
aanspraak kan ontlenen. De interne richtlijn is weliswaar geen beleidsregel in de zin van
de Algemene wet bestuursrecht, maar niet in geschil is dat met betrekking tot de
toepassing van de interne richtlijn sprake is van een vaste gedragslijn. Dat betekent dat
7
het college hieraan gebonden is en dat betrokkenen daar een beroep op kunnen doen.
Daarbij geldt, gezien de inhoud van de interne richtlijn en de daarin gebezigde
terminologie, dat de daarin neergelegde hoofdlijnen en aandachtspunten niet alleen een
richtsnoer bieden over de te volgen handelwijze bij kwijtschelding, maar ook over de te
volgen handelwijze bij het nemen van een besluit tot terugvordering als hier aan de orde.
ECLI:NL:CRVB:2014:2247
Naar inhoudsopgave
Volksverzekeringen
JnB2014, 768
Rechtbank Midden-Nederland, 06-06-2014, UTR 13/6626
De Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, verweerder.
Anw 34
Inkomensbesluit volksverzekeringen en sociale verzekeringen van 23 december 2010
Bij een afkoopsom van een pensioen is geen sprake van een incidentele
uitkering die door maandelijkse opbouw tot stand is gekomen.
Eiseres ontvangt een Anw-uitkering. Eiseres heeft haar pensioen van PGGM afgekocht en
in verband hiermee een bedrag van € 2.474,94 ontvangen.
Verweerder heeft dit bedrag in het bestreden besluit als inkomen aangemerkt op grond
van het Inkomensbesluit en in zijn geheel toegerekend aan de maand waarin het is
uitbetaald (maart 2013).
Rechtbank: Naar het oordeel van de rechtbank is er bij een afkoopsom van een pensioen
geen sprake van een incidentele uitkering die door maandelijkse opbouw tot stand is
gekomen, zoals bedoeld in de uitspraak van de CRvB van 15 november 2002
ECLI:NL:CRVB:2002:AF2374. Verweerder heeft in het bestreden besluit terecht
opgemerkt dat een afkoopsom wordt berekend aan de hand van de contante waarde van
het opgebouwde pensioen en dat de contante waarde niet alleen afhankelijk is van de
duur van de deelname aan het pensioenfonds, maar ook van de hoogte van destijds
genoten loon en premieafdracht en van de levensverwachting. Een afkoopsom van het
pensioen betreft dus niet de totaalsom van in het verleden opgebouwd inkomen, waarvan
de uitbetaling is uitgesteld, zoals bij een eindejaarsuitkering het geval is. De rechtbank
overweegt verder dat een pensioen wordt opgebouwd door het afdragen van
pensioenpremies, met als doel om een inkomensvoorziening te creëren vanaf de
pensioendatum, hetgeen resulteert in een maandelijks inkomen vanaf de pensioendatum.
Gelet op artikel 1 van de Pensioenwet is met de afkoop van het pensioen de
pensioenbestemming aan de pensioenaanspraken komen te vervallen. Het kan dan ook
niet langer worden gezien als een inkomensvoorziening voor de toekomst. Door de
ontvangst van de afkoopsom heeft eiseres immers de vrije besteding over deze som
gekregen. De afkoopsom van de pensioen betreft al met al een op zichzelf staand bedrag
dat noch uitsluitend door periodieke opbouw in het verleden tot stand is gekomen, noch
kan worden beschouwd als een inkomensvoorziening voor de toekomst. Het dient te
worden beschouwd als een incidentele uitkering in de maand waarin het is uitbetaald. Dit
brengt de rechtbank tot de slotsom dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft
gesteld dat bij de afkoopsom geen sprake is van een maandelijkse opbouw en dat de
afkoopsom niet onder de reikwijdte valt van de uitspraak van de Centrale Raad van
Beroep van 15 november 2002, waarbij verweerder in zijn beleid heeft aangehaakt.
Gelet op het voorgaande dient de afkoopsom van € 2.474,94 naar het oordeel van de
rechtbank aangemerkt te worden als inkomen in de maand maart 2013 en is het
resultaat daarvan niet kennelijk onredelijk. Aangezien het inkomen van eiseres in de
maand maart 2013 boven de inkomensvrijstellingsgrens ligt heeft verweerder terecht de
Anw-uitkering met toepassing van artikel 34, eerste lid, van de Anw over de maand
maart 2013 herzien.
Beroep ongegrond.
ECLI:NL:RBMNE:2014:2284
8
JnB2014, 769
CRvB, 20-06-2014, 12/4850 AWBZ
De Raad van bestuur van de Svb.
Regeling tegemoetkoming onderhoudskosten thuiswonende gehandicapte kinderen 2000
(TOG)
Euro-Mediterrane Overeenkomst (EMO)
Algemeen Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het
Koninkrijk Marokko (NMV)
Aanvraag TOG terecht buiten behandeling gesteld. Geen strijd met
discriminatieverbod. TOG valt niet onder materiële werkingssfeer van het NMV.
De Svb heeft de aanvraag van appellant om een tegemoetkoming op grond van de TOG
buiten behandeling gesteld. De Svb heeft overwogen dat zowel appellant als zijn kind
niet in Nederland of in de Europese Unie wonen.
Raad: Uit vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) - met
betrekking tot het met artikel 65 van de EMO vergelijkbare artikel 41 van de
Samenwerkingsovereenkomst tussen de EEG en Marokko - blijkt dat deze nondiscriminatiebepaling rechtstreekse werking heeft en dat appellant binnen de personele
werkingssfeer van die bepaling valt, omdat het begrip werknemer zowel de actieve
werknemers omvat als degenen die de arbeidsmarkt hebben verlaten, omdat zij de
pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt (zie het arrest van het Hof van 31 januari
1991, C-18/90, Kziber). Voor zover de tegemoetkoming TOG als gezinsbijslag zou
moeten worden aangemerkt, volgt echter uit rechtspraak van het Hof dat appellant zich
niet op het discriminatieverbod kan beroepen, omdat het kind ten behoeve van wie deze
tegemoetkoming wordt aangevraagd niet binnen de Europese Unie woonachtig is
(vergelijk ook het door de rechtbank aangehaalde arrest van het Hof van 20 maart 2001,
C-33/99, Fahmi en Esmoris Cerdeiro). In het midden wordt gelaten of appellant zich in
zijn situatie op het discriminatieverbod kan beroepen indien de tegemoetkoming TOG
onder een van de takken van sociale zekerheid als genoemd in het eerste lid van artikel
65 valt, nu er voor de uitsluiting van niet-ingezetenen in de TOG een toereikende
objectieve rechtvaardiging bestaat. Uit de toelichting bij de TOG blijkt dat de regelgever
ervoor gekozen heeft zoveel mogelijk aansluiting te zoeken bij de AKW, met dien
verstande dat het bij de TOG niet gaat om een verzekering en dat anders dan bij de AKW
bepalend is of de persoon en het kind in Nederland woonachtig zijn. Evenals de
rechtbank heeft overwogen, valt bij de vraag of hier sprake is van een verboden indirecte
discriminatie een vergelijking te maken met de rechtspraak van de Raad en van de Hoge
Raad (zie de in ECLI:NL:CRVB:2014:1151 genoemde rechtspraak) ten aanzien van de
volksverzekeringen, waarin is geoordeeld dat het streven van de regelgever om terug te
keren naar de oorspronkelijke bedoeling van de volksverzekeringen om alleen
ingezetenen te verzekeren als een gerechtvaardigd doel kan worden gekwalificeerd. De
basisgedachte van een volksverzekering houdt immers in dat de overheid van een land
alleen sociale bescherming door middel van een verplichte verzekering biedt aan
personen die door ingezetenschap een voldoende band hebben met dat land. Deze
rechtvaardiging voor het woonplaatsvereiste gaat te meer op voor een niet op
premiebetaling berustende uitkering als de tegemoetkoming TOG.
Bij de vraag of appellant zich kan beroepen op het NMV is primair van belang of de TOG
onder de materiële werkingssfeer van het NMV valt. De vraag daarbij is of de TOG is te
kwalificeren als een van de wettelijke regelingen genoemd in artikel 1, eerste lid, onder
a, van het NMV. Dit is niet het geval. Zo de TOG al als een uitkering bij ziekte kan
worden gekwalificeerd, is deze niet gebaseerd op de ziekteverzekering. Ook is geen
sprake van kinderbijslag of bijstand en overige uitkeringen ten laste van de publieke
middelen, nu met dit laatste volgens de toelichting wordt gedoeld op uitkeringen
ingevolge de IOAW en de IOAZ. Onder de andere in artikel 1 genoemde wettelijke
regelingen valt de TOG evident niet, zodat wordt geconcludeerd dat het NMV niet van
toepassing is.
Aangevallen uitspraak bevestigd.
ECLI:NL:CRVB:2014:2173
9
Naar inhoudsopgave
Bestuursrecht overig
APV
JnB2014, 770
ABRS, 09-07-2014, 201211895/1/A1
college van burgemeester en wethouders van Middelburg.
Algemene Plaatselijke Verordening Middelburg 1997 4.1.1.1, 4.1.3.3
Handhaving. Geluidsbelasting skatebaan. In de APV is niet bepaald wanneer
geluidbelasting geluidhinder in de zin van artikel 4.1.3.3 oplevert. Evenmin
regelt de APV hoe wordt vastgesteld of zich bedoelde geluidhinder voordoet.
Het college beschikt ter zake over beoordelingsvrijheid. De rechter dient de
uitoefening van die vrijheid terughoudend te toetsen. I.c. heeft het college het
door de deskundige gekozen beoordelingskader en de meetmethoden niet als
uitgangspunt kunnen nemen bij de beoordeling of geluidhinder optreedt.
Afwijzing verzoek om handhavend op te treden tegen het gebruik van de skatebaan op
grond van artikel 4.1.3.3 van de APV. (…)
In de APV is niet bepaald wanneer geluidbelasting geluidhinder in de zin van artikel
4.1.3.3 oplevert. Evenmin regelt de APV hoe wordt vastgesteld of zich bedoelde
geluidhinder voordoet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college ter zake
over beoordelingsvrijheid beschikt. De rechter dient de uitoefening van die vrijheid
terughoudend te toetsen.
De juistheid van de door het college aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde
resultaten van de door de deskundige verrichte geluidmetingen ter plaatse van de
skatebaan en de omliggende woningen is niet in geschil. Het geschil spitst zich toe op de
vraag of het college bij de beoordeling of door het gebruik van de skatebaan geluidhinder
in de zin van artikel 4.1.3.3 ontstaat, een beoordelingskader en meetmethoden heeft
gehanteerd die het in redelijkheid heeft mogen hanteren. Naar aanleiding van de door de
appellante in bezwaar en hoger beroep overgelegde rapporten van verschillende
deskundigen, waarin gemotiveerd uiteen is gezet dat het college in dit geval onjuiste
uitgangspunten heeft gehanteerd, heeft de Afdeling aanleiding gezien de StAB om een
deskundigenbericht te verzoeken.
(…) Het college heeft ter zitting van de Afdeling erkend dat het geluid van de skatebaan
meestentijds niet door het omgevingsgeluid zal worden gemaskeerd. Gelet hierop heeft
het college niet deugdelijk gemotiveerd dat een directe vergelijking van de equivalente
geluidniveaus van de skatebaan en het reeds aanwezige omgevingsgeluid in dit geval een
passend beoordelingskader is en recht doet aan de situatie ter plaatse.
Bij de beoordeling van de maximale geluidniveaus heeft het college de piekgeluiden die
worden veroorzaakt door passerend verkeer direct vergeleken met de piekgeluiden die de
skaters door de skatesprongen veroorzaken. Het karakter van piekgeluiden door het
verkeer is evenwel anders dan dat van piekgeluiden door het skaten omdat
verkeersgeluid langzaam opbouwt en geluid van skatesprongen plotseling optreedt. Het
college heeft niet gemotiveerd waarom deze verschillende soorten geluidniveaus in dit
geval desondanks direct met elkaar kunnen worden vergeleken.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het college niet deugdelijk heeft gemotiveerd
dat het door de deskundige gekozen beoordelingskader in dit geval passend is om te
kunnen beoordelen of de geluidbelasting vanwege het gebruik van de skatebaan
redelijkerwijs als acceptabel kan worden beschouwd. (…)
Nu geen grond bestaat voor het oordeel dat het gebruik van de bovenverdieping in de in
aanmerking te nemen avonduren verwaarloosbaar is, ziet de Afdeling in hetgeen het
college heeft aangevoerd geen aanleiding om de StAB niet te volgen in de conclusie dat
beoordeling van het geluidniveau in de avondperiode op een meethoogte van 1,5 m een
onderschatting is van de werkelijke geluidbelasting voor omwonenden.
10
(…) Gelet op dat aantal sprongen [red: van skaters] heeft de StAB het aannemelijk
geacht dat, wanneer er gedurende wat langere tijd wordt geskatet, een zekere repetitie
optreedt. (…) Nu, ook als - zoals het college betoogt - een zekere gewenning aan het
geluid bij omwonenden optreedt, dit niet afdoet doet aan het repeterende karakter van
de piekgeluiden, heeft het college de conclusie van de StAB dat de piekgeluiden een
repeterend karakter hebben niet weerlegd. Het college heeft dan ook niet deugdelijk
gemotiveerd waarom de door de skatesprongen veroorzaakte geluidstoten geen
impulsachtig karakter in de zin van de Handleiding [red: Handleiding meten en rekenen
industrielawaai] hebben.
Gelet op de het college toekomende vrijheid bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid
van de geluidbelasting vanwege de skatebaan, ziet de Afdeling in hetgeen de appellante
heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het college in aansluiting op de regels
uit het Activiteitenbesluit milieubeheer niet in redelijkheid de geluidbelasting in de tuinen
van omliggende woningen alsmede het stemgeluid van gebruikers van de skatebaan
buiten beschouwing heeft kunnen laten. (..)
Gelet op het onder 4.3 tot en met 4.5 overwogene heeft de rechtbank ten onrechte
geoordeeld dat het college in redelijkheid het door de deskundige gekozen
beoordelingskader en de meetmethoden als uitgangspunt heeft kunnen nemen bij de
beoordeling of geluidhinder als bedoeld in artikel 4.1.3.3 van de APV optreedt. (…)
ECLI:NL:RVS:2014:2504
Naar inhoudsopgave
Europese Dienstenrichtlijn
JnB2014, 771
ABRS, 09-07-2014, 201208190/1/A3
burgemeester van Amsterdam.
VWEU 49, 56, 57
Dienstenrichtlijn 2 lid 1, 4, aanhef en onder 1, aanhef en onder 2, aanhef en onder 5, 9
lid 1, 10 lid 1, lid 2
Dienstenwet
Algemene plaatselijke verordening 2008 van Amsterdam 3.1 lid 2 aanhef en onder k,
aanhef en onder m, 3.27 lid 1, 3.30 lid 2, 3.32 lid 1, lid 3
Wetboek van Strafrecht 273f, lid 1, lid 2
Afwijzing aanvragen voor vergunningen ten behoeve van de exploitatie van
twee raamprostitutiebedrijven omdat de bedrijfsvoering niet op zodanige wijze
is ingericht dat misstanden worden voorkomen. Toepasselijkheid
Dienstenrichtlijn. Verzet Dienstenrichtlijn zich tegen een taaleis? Afdeling stelt
prejudiciële vragen.
De Afdeling verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Unie bij wege van prejudiciële
beslissing uitspraak te doen op de volgende vragen:
1) Is Hoofdstuk III van de richtlijn nr. 2006/123/EG van het Europees Parlement en de
Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PB 2006, L
376/36) van toepassing op zuiver interne situaties of geldt bij de beoordeling van de
vraag of dit hoofdstuk van toepassing is de rechtspraak van het Hof inzake de
verdragsbepalingen over vrijheid van vestiging en het vrij verkeer van diensten in zuiver
interne situaties?
2) Indien het antwoord op vraag 1 is dat de rechtspraak van het Hof van Justitie inzake
de verdragsbepalingen over vrijheid van vestiging en het vrij verkeer van diensten in een
zuiver interne situatie geldt bij de beoordeling van de vraag of Hoofdstuk III van de
richtlijn nr. 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006
betreffende diensten op de interne markt (PB 2006, L 376/36) van toepassing is:
a) Dient de nationale rechter de in Hoofdstuk III van de richtlijn nr. 2006/123/EG van het
Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de
interne markt (PB 2006, L 376/36) opgenomen bepalingen toe te passen in een situatie
als onderhavige, waarbij de dienstverrichter zich niet grensoverschrijdend heeft
11
gevestigd, noch grensoverschrijdend diensten aanbiedt en hij zich niettemin op die
bepalingen beroept?
b) Is voor het antwoord op die vraag relevant dat de exploitant voornamelijk diensten
verleent aan als zelfstandige werkende prostituees uit andere lidstaten dan Nederland?
c) Dient voor het antwoord op die vraag te worden vastgesteld of in andere lidstaten
gevestigde ondernemingen daadwerkelijke interesse hebben getoond of zullen tonen voor
vestiging van een raamprostitutiebedrijf in Amsterdam?
3) Voor zover de dienstverrichter een beroep toekomt op de bepalingen in Hoofdstuk III
van de richtlijn nr. 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12
december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PB 2006, L 376/36), verzet
artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, van deze richtlijn zich tegen een maatregel als
thans in geding, waarbij het een exploitant van raamprostitutiebedrijven slechts is
toegestaan kamers in dagdelen te verhuren aan prostituees die zich aan de exploitant
verstaanbaar kunnen maken in een voor hem begrijpelijke taal?
ECLI:NL:RVS:2014:2495
JnB2014, 772
ABRS, 09-07-2014, 201300761/1/A3
college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
VWEU 56, 57, 100
Dienstenrichtlijn 2 lid 1, lid 2 aanhef en onder d, 4 aanhef en onder 8, 9 lid 1, 10 lid 1,
11 lid 1
Dienstenwet 2 lid 1, lid 3 aanhef en onder a, 33 lid 1 aanhef en onder b en c
Verordening op het binnenwater 2010 2.3.1 lid 1, lid 3, lid 4, 2.4.5 lid 1, lid 5
Regeling passagiersvervoer te water Amsterdam 2.1
Afwijzing aanvraag om een exploitatievergunning voor passagiersvervoer over
water. Toepasselijkheid Dienstenrichtlijn. Volumebeleid. Moet indien het aantal
vergunningen beperkt is de geldigheidsduur van de vergunningen ook worden
beperkt? Afdeling stelt prejudiciële vragen.
Afwijzing aanvraag om een exploitatievergunning voor passagiersvervoer over water. (…)
Die weigering heeft het college gebaseerd op het door hem gevoerde beleid zoals dat is
neergelegd in artikel 2.1 van de Regeling (hierna: het volumebeleid). Omdat de aanvraag
van [appellant] is gedaan buiten het moment van een uitgifteronde om en de boot van
[appellant] volgens het college geen bijzonder initiatief is en zijn vervoersconcept niet
innovatief is, heeft het college de verzochte exploitatievergunning geweigerd.
De Afdeling verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Unie bij wege van prejudiciële
beslissing uitspraak te doen op de volgende vragen:
1) Is passagiersvervoer per open sloep over de binnenwateren van Amsterdam, met
voornamelijk als doel om tegen betaling rondvaart en partyverhuur aan te bieden, zoals
in onderhavig geval aan de orde, een dienst waarop de bepalingen van de richtlijn nr.
2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006
betreffende diensten op de interne markt (PB 2006, L 376/36) van toepassing zijn, gelet
op de exceptie van artikel 2, tweede lid, aanhef en onder d, van de richtlijn nr.
2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006
betreffende diensten op de interne markt (PB 2006, L 376/36) ten aanzien van diensten
op het gebied van vervoer?
2) Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt:
Is Hoofdstuk III van de richtlijn nr. 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad
van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PB 2006, L 376/36)
van toepassing op zuiver interne situaties of geldt bij de beoordeling van de vraag of dit
hoofdstuk van toepassing is de rechtspraak van het Hof inzake de verdragsbepalingen
over vrijheid van vestiging en het vrij verkeer van diensten in zuiver interne situaties?
3) Indien het antwoord op vraag 2 is dat de rechtspraak van het Hof van Justitie inzake
de verdragsbepalingen over vrijheid van vestiging en het vrij verkeer van diensten in een
zuiver interne situatie geldt bij de beoordeling van de vraag of Hoofdstuk III van de
richtlijn nr. 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006
betreffende diensten op de interne markt (PB 2006, L 376/36) van toepassing is:
12
a) Dient de nationale rechter de in Hoofdstuk III van de richtlijn nr. 2006/123/EG van het
Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de
interne markt (PB 2006, L 376/36) opgenomen bepalingen toe te passen in een situatie
als onderhavige, waarbij de dienstverrichter zich niet grensoverschrijdend heeft
gevestigd, noch grensoverschrijdend diensten aanbiedt en hij zich niettemin op die
bepalingen beroept?
b) Is voor het antwoord op die vraag relevant dat de diensten naar verwachting
voornamelijk zullen worden verleend aan inwoners van Nederland?
c) Dient voor het antwoord op die vraag te worden vastgesteld of in andere lidstaten
gevestigde ondernemingen daadwerkelijke interesse hebben getoond of zullen tonen voor
het verrichten van dezelfde of vergelijkbare diensten?
4) Volgt uit artikel 11, eerste lid, aanhef en onder b, van de richtlijn nr. 2006/123/EG
van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op
de interne markt (PB 2006, L 376/36) dat indien het aantal vergunningen beperkt is
vanwege dwingende redenen van algemeen belang de geldigheidsduur van de
vergunningen ook moet worden beperkt, mede gelet op de doelstelling van de richtlijn
nr. 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006
betreffende diensten op de interne markt (PB 2006, L 376/36) om vrije toegang tot de
dienstenmarkt te bewerkstelligen, of is dat ter beoordeling aan het bevoegd gezag van
de lidstaat?
ECLI:NL:RVS:2014:2488
Naar inhoudsopgave
Mediawet
JnB2014, 773
ABRS, 09-07-2014, 201212030/1/A3
Commissariaat voor de Media
Awb 5:85:46 lid 2
EVRM 6 lid 2, 7 lid 1, 10 lid 1, lid 2
Mediawet 2008 2.89 lid 1, lid 2, 2.141 lid 1, 7.12 lid 1, 135
Mediabesluit 2008 7, 8
Beleidslijn sanctiemaatregelen 2007
Reclameverbod en dienstbaarheidverbod beogen grotendeels andere belangen
te beschermen en hadden ook afzonderlijk van elkaar kunnen worden
overtreden. Voor het oordeel dat het opleggen van een boete wegens
overtreding van zowel het reclameverbod als het dienstbaarheidverbod onder
deze omstandigheden in strijd is met artikel 5:43 van de Awb bestaat geen
grond, nu een situatie als bedoeld in dat artikel zich thans niet voordoet.
In dit geval bestaat tussen de aan beide overtredingen ten grondslag gelegde
motiveringen naar het oordeel van de Afdeling een zodanige samenhang, dat dit
leidt tot het oordeel dat de opgelegde boetes in dit geval niet in redelijke
verhouding staan tot de omvang van de overtredingen. De Afdeling acht een
matiging van die boete met 75% evenredig.
Opleggen boete ter hoogte van € 60.000,00 wegens overtreding van
artikel 2.89, eerste lid, aanhef en onder b, en van € 60.000,00 wegens overtreding van
artikel 2.141, eerste lid, van de Mediawet 2008. (…)
Dubbele bestraffing
(…) De rechtbank heeft terecht overwogen dat artikel 5:8 van de Awb aanhaakt bij de
gepleegde overtredingen en niet bij het feitencomplex dat aan die overtredingen ten
grondslag is gelegd. Zoals onder 8.1 en 10.2 is overwogen, heeft het Commissariaat zich
op het standpunt mogen stellen dat de TROS door het uitzenden van het
kinderprogramma het reclameverbod en het dienstbaarheidverbod heeft overtreden. De
rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat het Commissariaat gelet op artikel 5:8 van
de Awb voor beide overtredingen een boete mocht opleggen. Hierbij wordt in aanmerking
genomen dat tussen de twee overtreden verboden weliswaar een overlap bestaat, in die
13
zin dat beide verboden tot doel hebben commercialiteit van publieke media-instellingen
tegen te gaan, maar dat de kern van de belangen die die verboden beogen te
beschermen wezenlijk anders is. Het reclameverbod beoogt immers voornamelijk de
belangen van de consument te beschermen terwijl het dienstbaarheidverbod veeleer is
gericht op de taak die de publieke omroep in het bestel heeft, namelijk pluriformiteit,
openheid en non-commercialiteit. Het Commissariaat heeft in het licht hiervan te kennen
gegeven dat de overtreding van het reclameverbod ziet op de inhoud van het
kinderprogramma en de daarin opgenomen vermijdbare uitingen. Het
dienstbaarheidverbod ziet volgens het Commissariaat niet op de inhoud van het
kinderprogramma, maar op het uitzenden ervan zonder vooraf beperkende afspraken te
maken en op de timing en frequentie van de uitzendingen. Gelet hierop beogen beide
verboden grotendeels andere belangen te beschermen en hadden de verboden ook
afzonderlijk van elkaar kunnen worden overtreden. Voor het oordeel dat het opleggen
van een boete wegens overtreding van zowel het reclameverbod als het
dienstbaarheidverbod onder deze omstandigheden in strijd is met artikel 5:43 van de
Awb bestaat geen grond, nu een situatie als bedoeld in dat artikel zich thans niet
voordoet. (…)
Matiging en evenredigheidsbeginsel
(…)
Hoewel, zoals onder 12.1 is overwogen, het Commissariaat ingevolge artikel 5:8 van de
Awb voor beide overtredingen een boete mocht opleggen, bestaat in dit geval tussen de
aan beide overtredingen ten grondslag gelegde motiveringen naar het oordeel van de
Afdeling een zodanige samenhang, dat dit leidt tot het oordeel dat de opgelegde boetes
in dit geval niet in redelijke verhouding staan tot de omvang van de overtredingen. De
rechtbank heeft gelet hierop ten onrechte geen grond gezien voor het oordeel dat, indien
het Commissariaat wegens overtreding van het dienstbaarheidverbod reeds een boete
had vastgesteld, het in dit geval aanleiding had moeten zien de boete wegens
overtreding van het reclameverbod verdergaand te matigen. De Afdeling acht derhalve in
plaats van de door de rechtbank toegepaste matiging van 10%, een matiging van die
boete met 75% evenredig. Dat betekent dat de boete wegens overtreding van het
reclameverbod moet worden vastgesteld op € 15.000,00. Voor het totaal van de boetes
acht de Afdeling derhalve een bedrag van € 69.000,00, bestaande uit een boete van €
54.000,00 wegens overtreding van het dienstbaarheidverbod en € 15.000,00 wegens
overtreding van het reclameverbod, passend en geboden. (…)
ECLI:NL:RVS:2014:2493
Naar inhoudsopgave
Subsidie
JnB2014, 774
ABRS, 09-07-2014, 201107869/1/A2
college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland.
Verordening (EG) nr. 796/2004 van de Commissie van 21 april 2004 65 lid 2 67 lid 1
Verordening (EG) nr. 1795/2006 van de Commissie van 7 december 2006 23
Lagere vaststelling subsidie. Beoordeling term "opzettelijke niet-naleving" in
artikel 51, eerste lid, van de Verordening (EG) 1698/2005, artikel 23, van
Verordening (EG) 1975/2006 en artikel 67, eerste lid, van Verordening (EG)
796/2004. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 27 februari 2014 volgt dat
het Unierecht er niet aan in de weg staat dat het college bij de beoordeling van
het begrip "opzettelijke niet-naleving" een hoge bewijswaarde toekent aan het
criterium van het bestaan van een langdurig bestendig beleid, voor zover de
subsidieontvanger gelegenheid wordt geboden bewijs te leveren dat niet
opzettelijk is gehandeld. Voorts dient, wanneer de overtreding door een derde
is begaan, wat betreft de positie van de subsidieontvanger te worden bezien of
opzet of nalatigheid kan worden aangenomen door de keuze van de derde, het
op hem uitgeoefende toezicht en de hem gegeven instructies.
14
Bij uitspraak van 25 juli 2012 in zaak nr. 201107869/1/T1/A2
ECLI:NL:RVS:2012:BX2594; hierna: de verwijzingsuitspraak) heeft de Afdeling het Hof
van Justitie verzocht bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op drie vragen
(…). (…) Bij arrest van 27 februari 2014 in zaak C-396/12, inzake [appellant],
(www.curia.europa.eu) heeft het Hof deze vragen beantwoord. (…)
Uit het arrest van het Hof volgt dat het Unierecht er niet aan in de weg staat dat het
college bij de beoordeling van het begrip "opzettelijke niet-naleving" een hoge
bewijswaarde toekent aan het criterium van het bestaan van een langdurig bestendig
beleid, voor zover de subsidieontvanger gelegenheid wordt geboden bewijs te leveren dat
niet opzettelijk is gehandeld. Voorts dient, wanneer de overtreding door een derde is
begaan, wat betreft de positie van de subsidieontvanger te worden bezien of opzet of
nalatigheid kan worden aangenomen door de keuze van de derde, het op hem
uitgeoefende toezicht en de hem gegeven instructies.
Het college heeft in het besluit van (…) opzettelijke niet-naleving door [appellant] van de
randvoorwaarde dat mest emissiearm moet worden uitgereden, aangenomen op de
enkele grond dat die randvoorwaarde langdurig bestendig beleid betreft als bedoeld in
artikel 8, tweede lid, aanhef en onder c, van de Beleidsregels. Het college heeft aan
[appellant] niet de gelegenheid geboden tegenbewijs te leveren, noch op enige wijze
beoordeeld of de overtreding van de derde, namelijk [medewerker], de loonwerker die de
mest heeft uitgereden, aan [appellant] kan worden toegerekend. Reeds daarom kan dat
besluit niet in stand blijven. (…).
(..) Ingevolge artikel 51, eerste lid, van Verordening 1698/2005 van de Raad van 20
september 2005 wordt - samengevat weergegeven - een korting toegepast op verstrekte
subsidie wanneer de desbetreffende subsidieontvanger een randvoorwaarde overtreedt.
Zoals uit punt 29 van het arrest van het Hof kan worden afgeleid, is deze bepaling
dwingend geformuleerd en laat deze de lidstaat en daarmee het bestuursorgaan dat
belast is met de uitvoering van de subsidieregeling geen ruimte daarvan af te wijken.
Het betoog van [appellant] dat uit artikel 65, tweede lid, van Verordening 796/2004 van
de Commissie van 21 april 2004, zoals dat luidde ten tijde van de beweerdelijke
overtreding, volgt dat de subsidieontvanger zelf de overtreding moet hebben begaan,
faalt, gelet op dictum nr. 2 van het arrest van het Hof, evenzeer. (…)
Uit dictum nr. 2 van het arrest van het Hof volgt dat ingeval inbreuk op de vereiste
randvoorwaarden is gemaakt door een derde die werkzaamheden in opdracht van een
steunontvanger uitvoert, de begunstigde aansprakelijk kan worden gesteld voor die
inbreuk indien hij opzettelijk of nalatig heeft gehandeld door de keuze van de derde, het
op hem uitgeoefende toezicht en de hem gegeven instructies, ongeacht het opzettelijke
of nalatige karakter van de gedraging van voornoemde derde. (…)
Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant]
onvoldoende tegenbewijs heeft geleverd dat hij in weerwil van het bestendig beleid de
randvoorwaarde niet opzettelijk heeft overtreden. Tevens heeft het college terecht
aangenomen dat [appellant] tekort is geschoten in het op [medewerker] uitgeoefende
toezicht en de aan hem gegeven instructies, zodat de gedraging van [medewerker] aan
[appellant] kon worden toegerekend. Dat de politierechter [medewerker] geen opzet
heeft aangerekend, maakt dit niet anders, nu het Hof, gelet op de laatste zin van dictum
nr. 2, het karakter van de gedraging van de loonwerker niet bepalend acht.
Het hoger beroep is gegrond. (…)
ECLI:NL:RVS:2014:2489
Naar inhoudsopgave
Verklaring omtrent het gedrag
JnB2014, 775
ABRS, 09-07-2014, 201306900/1/A3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens 28, 35 lid 1
Beleidsregels VOG NP-RP 2012 paragraaf 3, 3.1, 3.1.1, 3.2, 3.3.1, 3.4
15
Toepassing paragraaf 3.4 Beleidsregels 2012 Bijzondere
weigeringsmogelijkheid VOG. Gelet op de facultatieve formulering van deze
paragraaf vergt de toepassing ervan door de staatssecretaris een op de
omstandigheden van het geval toegespitste belangenafweging.
Afwijzing afgifte van een verklaring omtrent het gedrag voor de functie van docent. (…)
(…) Uit paragraaf 3.4 van de beleidsregels 2012 en uit de toelichting daarop volgt, dat in
deze paragraaf een bijzondere weigeringsgrond is neergelegd. Daarbij heeft de
staatssecretaris ter zitting bij de Afdeling toegelicht dat de mate van terughoudendheid
ten aanzien van de toepassing ervan niet anders is geworden dan onder de gelding van
de beleidsregels 2011. Dit betekent dat, (…), de staatssecretaris zeer terughoudend en
slechts in zeer uitzonderlijke gevallen van deze weigeringsgrond gebruik maakt (…).
Voorts bestaat voor toepassing van de bijzondere weigeringsgrond niet reeds aanleiding,
indien aan de in paragraaf 3.4 van de beleidsregels 2012 genoemde formele
voorwaarden is voldaan. Gelet op de facultatieve formulering van deze paragraaf vergt
de toepassing ervan door de staatssecretaris een op de omstandigheden van het geval
toegespitste belangenafweging. De staatssecretaris heeft ter zitting bij de Afdeling
toegelicht dat daarbij dezelfde omstandigheden een rol spelen als bij de toepassing van
het subjectieve criterium. Gelet hierop komt niet alleen betekenis toe aan de aard en de
ernst van de gepleegde delicten, de opgelegde gevangenisstraf en/of maatregel en het
tijdsverloop, maar ook aan de omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft
plaatsgevonden. In dit verband kan de staatssecretaris ten behoeve van een goede
oordeelsvorming omtrent de toepassing van de bijzondere weigeringsgrond inlichtingen
inwinnen bij het Openbaar Ministerie en de reclassering. Daarbij neemt de Afdeling in
aanmerking dat de behandelaar van [appellant] ter zitting bij de rechtbank heeft
verklaard dat [appellant] de tbs-maatregel op een gepaste manier heeft doorlopen, de
persoonsfactoren die destijds van [appellant] zijn omschreven zijn geminimaliseerd en
het risico op recidive zeer laag is.
Uit het besluit van (…) blijkt niet dat de staatssecretaris met inachtneming van het
vorenstaande een op het geval van [appellant] toegespitste belangenafweging heeft
verricht. Ondeugdelijke motivering (…)
ECLI:NL:RVS:2014:2490
Naar inhoudsopgave
Wet arbeid vreemdelingen
JnB2014, 776
ABRS, 09-07-2014, 201308005/1/V6
minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, appellant sub 1.
Awb 5:46 lid 2
Wav 2 lid 1, 19d lid 3
Wav-boetes. Besluiten houden geen stand nu onvoldoende blijkt dat minister bij
zijn standpunt over de evenredigheid van de boetes rekening heeft gehouden
met hetgeen is aangevoerd over de na de overtredingen en voorafgaand aan die
besluiten getroffen maatregelen. Verminderde verwijtbaarheid. Matiging boetes
uit oogpunt van evenredigheid met 75% gelet op verrichte inspanningen
passend en geboden. Dat appellante sub 2 de doelstellingen van de Wav niet
heeft doorkruist, geen financieel voordeel bij de overtredingen heeft gehad en
tot de kleinste uitgevers behoort, biedt i.c. geen grond voor verdergaande
matiging van de boetes.
Opleggen boetes aan appellante sub 2 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van
de Wav. (…) Vreemdelingen hebben voor de Persgroep Distributie B.V. (hierna: de
Persgroep) arbeid verricht als bezorger van [appellante sub 2] (….het dagblad), zonder
dat (…) daarvoor tewerkstellingsvergunningen waren afgegeven. De boeterapporten
houden voorts in dat [appellante sub 2] aan de Persgroep opdracht heeft gegeven het
dagblad te verspreiden. (…)
Verwijtbaarheid en evenredigheid
16
(…) Een verminderde mate van verwijtbaarheid kan aanleiding geven de opgelegde boete
te matigen. (…)
Nu de besluiten van (…) en (…) er onvoldoende blijk van geven dat de minister bij zijn
standpunt over de evenredigheid van de boetes rekening heeft gehouden met hetgeen
[appellante sub 2] heeft aangevoerd over de maatregelen die het na de overtredingen en
voorafgaand aan die besluiten heeft getroffen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat
deze besluiten geen stand kunnen houden.
In de tussen 2008 en 2010 geldende distributieovereenkomst en de door [appellante sub
2] voorafgaand aan voormelde besluiten verrichte inspanningen heeft de rechtbank
evenwel ten onrechte grond gevonden voor het oordeel dat de maatregelen die
[appellante sub 2] heeft getroffen, gezien de beperkte mogelijkheden die in zijn macht
lagen, een matiging van de boetes wegens verminderde verwijtbaarheid met 75%
rechtvaardigen. (…) Immers, niet is duidelijk dat de door de rechtbank geciteerde
bepalingen uit voormelde distributieovereenkomst betrekking hebben op de Wav,
aangezien de bepaling over aansprakelijkheid, schadeloosstelling en verzekering in
algemene bewoordingen is gesteld. De door de rechtbank in aanmerking genomen
inspanningen, de e-mailwisseling tussen [appellante sub 2] en de Persgroep en het door
hen gevoerde overleg hebben niet geleid tot wijziging van de door hen gemaakte
afspraken en zijn daarom onvoldoende om tot een matiging, wegens verminderde
verwijtbaarheid, van meer dan 50% te kunnen leiden. (…) De gestelde omstandigheid
dat [appellante sub 2] afhankelijk was van de Persgroep en niet in de positie verkeerde
om te bewerkstelligen dat de Persgroep zich bij overeenkomst zou verplichten te voldoen
aan de voorschriften van de Wav, stelt de door [appellante sub 2] ten tijde van de
overtredingen getroffen maatregelen niet in een ander daglicht en leidt dus niet tot het
oordeel dat de boetes met meer dan 50% hadden moeten worden gematigd wegens
verminderde verwijtbaarheid. Voor zover [appellante sub 2] zich heeft beroepen op
verdere inspanningen van na de besluiten van (…) en (…), leiden deze, gezien het tijdstip
waarop die zijn verricht, niet tot een ander oordeel.
(…) Hoewel, (…), de inspanningen die [appellante sub 2] na de besluiten van (…) en (…)
heeft verricht niet van belang zijn voor het oordeel over de verwijtbaarheid, zijn zij –
bezien in samenhang met de door de rechtbank in aanmerking genomen feiten en
omstandigheden – direct van betekenis voor de beoordeling of de opgelegde boetes,
gelet op de individuele omstandigheden, passend en geboden zijn. De Afdeling ziet dan
ook aanleiding de evenredigheid van de boetes mede in het licht van deze inspanningen
te bezien.
In aanvulling op de door de rechtbank in aanmerking genomen inspanningen heeft
[appellante sub 2], (…), toegelicht dat - hoewel er sinds maart 2011 bij controles door de
Arbeidsinspectie geen overtredingen meer zijn geconstateerd - [appellante sub 2] zich
voortdurend heeft ingespannen om naleving van de Wav bij de bezorging van het
dagblad te waarborgen. [appellante sub 2] heeft er verder op gewezen dat de met de
Persgroep met ingang van 2011 gesloten distributieovereenkomst een op de Wav
toegespitste bepaling bevat. Daarnaast heeft [appellante sub 2] ter zitting te kennen
gegeven controles bij te wonen die de Persgroep bij depothouders verricht. Dit samenstel
van feiten en omstandigheden biedt grond voor het oordeel dat de aan [appellante sub
2] opgelegde boetes voor verdergaande matiging dan 50% in aanmerking komen. De
Afdeling acht een matiging van alle drie de opgelegde boetes met 75% passend en
geboden. (…)
Vervolgens moet worden bezien of de boetes uit oogpunt van evenredigheid verdergaand
moeten worden gematigd (…).
Dat [appellante sub 2] bij de overtredingen geen financieel voordeel stelt te hebben
gehad, biedt geen grond voor verdere matiging van de boetes, nu dat geen afbreuk doet
aan de ernst van de overtredingen, gelet op de met de Wav beoogde doelstellingen.
[appellante sub 2] betoogt weliswaar terecht dat het CBb in voorkomende gevallen bij de
beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete betekenis toekent aan de
mate waarin de overtreder financieel voordeel heeft gehad, maar uit de uitspraken
waarnaar [appellante sub 2] in dit verband heeft verwezen, blijkt dat dat in een aantal
gevallen was gestoeld op de geschiedenis van de totstandkoming van de desbetreffende
17
wetten. Daar komt bij dat, nu die uitspraken boetes betreffen die zijn opgelegd wegens
overtreding van andere wetten dan de Wav, de in het kader van de evenredigheidstoets
te verrichten weging van factoren in die zaken niet zonder meer hetzelfde behoeft te zijn
als in deze zaak. In zoverre zijn de door [appellante sub 2] bedoelde zaken niet
vergelijkbaar met deze zaak.
Hetgeen [appellante sub 2] aanvoert over het ontbreken van opzet treft geen doel, reeds
omdat die omstandigheid, gelet op de hoogte van de in deze zaak opgelegde boetes en
de reeds toegepaste matiging wegens verminderde verwijtbaarheid, onvoldoende is om
tot verdere matiging te kunnen leiden.
Het vorenstaande geldt evenzeer voor de omstandigheid dat [appellante sub 2], gelet op
de oplage van het dagblad, tot de kleinste landelijke uitgevers behoort. Wat betreft de
uitspraken van het CBb waarnaar [appellante sub 2] in dit verband heeft verwezen,
wordt overwogen dat ook de daarin toegepaste matiging in een aantal gevallen was
gestoeld op de geschiedenis van de totstandkoming van de desbetreffende wet. Los
daarvan is, gelet op onder meer de uitspraak van 2 februari 2011 in zaak nr.
201006149/1/V6, ECLI:NL:RVS:2011:BP2828 niet uitgesloten dat bij de
evenredigheidstoets in voorkomende gevallen betekenis toekomt aan de omvang van de
beboete onderneming. Daar komt bij dat een boete, opgelegd aan een onderneming van
geringe omvang, bij een succesvol beroep op verminderde draagkracht via die weg voor
matiging in aanmerking komt. (…)
ECLI:NL:RVS:2014:2511
JnB2014, 777
ABRS 09-07-2014, 201308704/1/V6
minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, appellant sub 1.
Awb 5:46
Wav 1, aanhef en onderdeel b, onder 1˚, 2 lid 1, 19d lid 3
Wav-boetes. Uitgeverijen naast Persgroep Distributie terecht afzonderlijk
beboet. Persgroep Distributie niet vergelijkbaar met Post NL. Voor vreemdeling
A zijn de verschuldigde belastingen en premies niet afgedragen. Reeds hierom
doet zich hier niet het samenstel van feiten en omstandigheden voor dat in de
uitspraak van 22 mei 2013 ECLI:NL:RVS:2013:CA0712 voorlag en ten grondslag is
gelegd aan de matiging van de boete met 50%.
Nu de uitgeverijen hebben bijgedragen aan de totstandkoming van de door de
Persgroep Distributie getroffen maatregelen ter voorkoming van overtreding
van de Wav, hebben zij verminderd verwijtbaar gehandeld. Matiging boetes met
50%.
Opleggen boetes aan de Persgroep Distributie en aan appellanten sub 2A, 2B en 2C [red:
de uitgeverijen]wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav. (…)
Werkgeverschap
(…) Nu in hoger beroep onbestreden is dat de vreemdelingen in de in 2 vermelde periode
de door de uitgeverijen uitgegeven dagbladen hebben bezorgd, heeft de minister hen
terecht aangemerkt als werkgever in de zin van de Wav. (…) (…) de minister [heeft] de
uitgeverijen terecht afzonderlijk beboet.
Gelijkheidsbeginsel
(…) de boetes [zijn niet] in strijd (…) met het gelijkheidsbeginsel. Daartoe wordt in
aanmerking genomen dat, (…), de Persgroep Distributie slechts voor een beperkt aantal
opdrachtgevers de distributie van dagbladen verzorgt, terwijl bijvoorbeeld PostNL voor
een groot aantal verschillende opdrachtgevers post bezorgt. De aard van de relatie
tussen de opdrachtgevers en de distributeur - en daarmee de mate van invloed die de
opdrachtgevers kunnen uitoefenen op de wijze waarop de bezorging plaatsvindt - is in
deze bedrijfstakken dus niet hetzelfde. (…)
Verwijtbaarheid en evenredigheid
De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de aan de
Persgroep Distributie en [appellante sub 2A] opgelegde boetes wegens illegale
tewerkstelling van [vreemdeling A] met 50% moeten worden gematigd, nu zich in dit
geval dezelfde omstandigheden voordoen als in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak
18
van de Afdeling van 22 mei 2013 in zaak nr. 201204739/1/V6
ECLI:NL:RVS:2013:CA0712 (…)
In de uitspraak van 22 mei 2013 is het samenstel van feiten en omstandigheden dat zich
in die zaak voordeed ten grondslag gelegd aan de matiging van de boete met 50%.
Daarbij is in aanmerking genomen dat de minister niet had betwist dat de desbetreffende
vreemdelingen ten tijde van belang rechtmatig verblijf hadden en dat hij ter zitting van
de Afdeling had bevestigd dat het UWV WERKbedrijf bij de verlening van
tewerkstellingsvergunningen voor vreemdelingen die over een W-document beschikken,
hetgeen in die zaak het geval was, geen arbeidsmarkttoets verricht. Voorts is in
aanmerking genomen dat de minister niet had betwist dat de beboete werkgever voor de
desbetreffende vreemdelingen de verschuldigde belastingen en premies had afgedragen
en zich geen situatie van onderbetaling en uitbuiting had voorgedaan.
Uit de boeterapporten van (…) blijkt dat [vreemdeling A] werkzaam was als vervanger
van een vaste bezorger en hij dus niet in dienst was bij de Persgroep Distributie. De
vennootschappen hebben dit niet betwist. De minister is er onder die omstandigheden
terecht van uitgegaan dat voor [vreemdeling A] de verschuldigde belastingen en premies
niet zijn afgedragen. Reeds hierom doet zich hier niet het samenstel van feiten en
omstandigheden voor dat in de uitspraak van 22 mei 2013 voorlag. Het betoog van de
vennootschappen dat het voor risico van de minister komt dat niet vaststaat dat de
vreemdelingen niet zijn onderbetaald en uitgebuit, faalt. Mede gelet op hetgeen hiervoor
is overwogen had het op de weg van de vennootschappen gelegen het tegendeel
aannemelijk te maken. Dat hebben zij niet gedaan. (…)
Uit de bij het boeterapport gevoegde verklaringen blijkt dat de maatregelen die de
minister bij de matiging van de aan de Persgroep Distributie opgelegde boetes in
aanmerking heeft genomen, mede zijn voortgekomen uit door de uitgeverijen verrichte
inspanningen. Hierbij wordt onder meer de hiervoor weergegeven verklaring van
[wettelijke vertegenwoordiger] over het periodieke overleg tussen de uitgeverijen en de
Persgroep Distributie in aanmerking genomen. Gelet hierop heeft de rechtbank niet
onderkend dat ook [appellante sub 2A] verminderd verwijtbaar heeft gehandeld en dat
op grond hiervan matiging van de haar opgelegde boete met 50% passend en geboden
is. (…)
Nu echter, zoals is overwogen onder 5.5, de uitgeverijen hebben bijgedragen aan de
totstandkoming van de door de Persgroep Distributie getroffen maatregelen ter
voorkoming van overtreding van de Wav, betogen ook [appellante sub 2B] en [appellante
sub 2C] terecht dat zij verminderd verwijtbaar hebben gehandeld. Matiging van de hun
opgelegde boetes met 50% is dus passend en geboden. (…)
ECLI:NL:RVS:2014:2508
Naar inhoudsopgave
Wet wapens en munitie
JnB2014, 778
Rechtbank Oost-Brabant, 07-07-2014, (publ. 08-07-2014), SHE13/4381
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder.
Wet wapens en munitie 7, 28
De situatie waarin de aanvrager van een verlof die aanvraag doet voor een
wapen dat als onveilig dient te worden beschouwd, valt onder de reikwijdte van
artikel 28, tweede lid en onder b van de Wwm.
Intrekking bijschrijvingen op het wapenverlof van eiser. (…)
Aan het bestreden besluit heeft verweerder de intrekkingsgronden zoals die volgen uit
artikel 28, tweede lid en onder a van de Wwm (geen redelijk belang) en uit artikel 28,
tweede lid en onder b van die wet (gevaar) ten grondslag gelegd.
De rechtbank stelt voorop dat tekst noch wetsgeschiedenis van artikel 28 van de Wwm in
de weg staan aan verweerders standpunt dat artikel 28, tweede lid en onder b van die
wet wordt toegepast in de situatie waarin de aanvrager van een verlof die aanvraag doet
voor een wapen dat als onveilig dient te worden beschouwd. Met de Wwm is beoogd om
19
de veiligheid van personen te garanderen door het legale wapenbezit te reguleren en het
illegale wapenbezit tegen te gaan. Gelet op deze ratio van de wet is de rechtbank van
oordeel dat de situatie waarin de aanvrager van een verlof die aanvraag doet voor een
wapen dat als onveilig dient te worden beschouwd, valt onder de reikwijdte van artikel
28, tweede lid en onder b van de Wwm. Die aanvrager kan immers, wanneer hij dat
onveilige wapen hanteert, een gevaar voor zichzelf, de openbare orde of de veiligheid
vormen. Van een verantwoordelijke aanvrager, die geen gevaar voor zichzelf, de
openbare orde of de veiligheid vormt, mag bovendien worden verwacht dat hij onveilige
wapens niet hanteert en geen verlof voor het voorhanden hebben ervan aanvraagt.
Verweerder is derhalve, door de toestand van het wapen aldus te scharen onder de
reikwijdte van artikel 28, tweede lid en onder b van de Wwm, de grenzen van een
redelijke wetsuitleg niet te buiten gegaan. De beroepsgrond ter zake faalt.
(..) Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder heeft mogen
oordelen dat het wapen, in combinatie met het gebruik ervan tijdens de beoefening van
de bewuste schietsportdiscipline, niet veilig is en gevaar oplevert. (…)
Eiser heeft nog aangevoerd dat er in Nederland geen regelgeving is die duidelijk maakt
aan welke veiligheidseisen een wapen dient te voldoen. Dat betekent echter niet dat een
wapen waarvan na onderzoek naar objectieve maatstaven is vastgesteld dat het gevaar
kan opleveren, niet kan worden gekwalificeerd als zodanig onveilig dat de aanvrager bij
het hanteren ervan een gevaar voor zichzelf, de openbare orde of de veiligheid kan
vormen. Een dergelijke visie zou het doel van de Wwm – het garanderen van de
veiligheid van personen – geheel voorbij schieten.
ECLI:NL:RBOBR:2014:3530
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenrecht
Regulier
JnB2014, 779
ABRS, 08-07-2014, 201309464/1/V2
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 14
Vb 2000 3.17
REGULIER. Gezinshereniging en gezinsvorming. Verblijf bij partner.
Samenwonen zonder dat de relatie exclusief is, is niet voldoende om aanspraak
te maken op een verblijfsvergunning.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris zich niet ten
onrechte op het standpunt gesteld dat de duurzame en exclusieve relatie tussen de
referent en de vreemdeling op 10 oktober 2009 is beëindigd, reeds omdat zij beiden
hebben verklaard dat de referent op die datum aan de vreemdeling heeft verteld dat hij
een relatie onderhield met een andere vrouw en met die andere vrouw verder wilde. Dat
de referent zich, aldus de vreemdeling, nog bezinde op zijn nieuwe relatie en dat de
referent en de vreemdeling ook na 10 oktober 2009, tot maart 2010, hebben
samengewoond en een gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd, leidt niet tot
een ander oordeel. De strekking van paragraaf B2/4.2 van de Vreemdelingencirculaire
2000, zoals deze gold ten tijde van belang, inzake gezinsvorming en gezinshereniging, is
dat alleen relaties die op één lijn zijn te stellen met een huwelijk grondslag bieden voor
toelating, hetgeen betekent dat samenwonen zonder dat de relatie exclusief is, niet
voldoende is om aanspraak te maken op een verblijfsvergunning.
www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI)
JnB2014, 780
20
MK Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, 20-06-2014, AWB
13/30273
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 14
Vc 2000 B22/3.1, B22/3.3
REGULIER. Kinderpardon. Leeftijdsgrens. Geen asielaanvraag.
Discriminatiebeginsel. Artikel 4:84 Awb. Discretionaire bevoegdheid. Artikel 8
EVRM.
Aanvraag kinderpardon afgewezen, vanwege overschrijden leeftijdsgrens en omdat de
asielaanvraag van eiseres I minder dan vijf jaar voor het bereiken van de achttienjarige
leeftijd is ingediend. Eiseres II komt als gezinslid evenmin in aanmerking voor een
afhankelijke vergunning. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt
gesteld dat voor het stellen van een leeftijdsgrens van maximaal 21 jaar op de
peildatum, zoals bedoeld in de overgangsregeling, een objectieve en redelijke
rechtvaardiging bestaat, zodat geen sprake is van strijd met artikel 14 van het EVRM. De
stelling dat eiseressen toch onder de regeling vallen, omdat de ratio van de
Kinderpardonregeling is terug te voeren op worteling in Nederland, slaagt niet. Worteling
is, blijkens de wetshistorie, niet het onderscheidend criterium op grond waarvan deze
kinderen in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning. Het beroep op
artikel 4:84 van de Awb faalt eveneens. Tot slot mag verweerder ervoor kiezen om pas
na een daartoe strekkende aanvraag te bezien of aanleiding bestaat om artikel 3.4,
derde lid, van het Vb 2000 toe te passen.
ECLI:NL:RBDHA:2014:8460
JnB2014, 781
MK Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, 21-05-2014, AWB 12/1887
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 14
Besluit 1/80 13
EVRM 8
IVRK 3
Handvest van de grondrechten EU 24
REGULIER. Turkse onderdaan. Verblijf als pleegkind. Geen geslaagd beroep op
artikel 13 van Besluit 1/80. Illegaal verblijf.
Onder punt 36 van het arrest Demir van 7 november 2013 wordt overwogen dat de
bevoegde nationale autoriteiten ook na de inwerkingtreding van Besluit 1/80 de
maatregelen mogen aanscherpen die kunnen worden genomen tegen Turkse onderdanen
die illegaal zijn. Uit punt 48 van het arrest volgt verder dat het begrip legaal in de zin van
artikel 13 van Besluit 1/80 betrekking heeft op een stabiele en bestendige situatie op het
grondgebied van de lidstaat, die veronderstelt dat het verblijfsrecht van de betrokkene
niet wordt betwist. Eiser kan gelet hierop niet worden aangemerkt als legaal in de zin van
artikel 13 van Besluit 1/80 en kan dus geen geslaagd beroep op dit artikel doen, ook niet
als gezinslid van een legaal verblijvende werknemer.
ECLI:NL:RBDHA:2014:8447
Naar inhoudsopgave
Terugkeerbesluit
JnB2014, 782
ABRS, 02-07-2014, 201310931/1/V1
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Richtlijn 2008/115/EG 3, 6 lid 1 lid 2
Vw 2000 8 h, 66a lid 7, 67 lid 3
TERUGKEERBESLUIT. Interim measure geeft rechtmatig verblijf in de zin van
artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000, bij opheffing
ongewenstverklaring en geen inreisverbod. Eerder uitgevaardigd
21
terugkeerbesluit is niet komen te vervallen, maar voor de duur van dit
rechtmatig verblijf opgeschort.
Nu de staatssecretaris niet gelijktijdig met de opheffing van de ongewenstverklaring
tegen de vreemdeling een inreisverbod met de in artikel 66a, zevende lid, van de Vw
2000 bedoelde rechtsgevolgen heeft uitgevaardigd, heeft de interim measure tot gevolg
dat de vreemdeling na de opheffing van de ongewenstverklaring rechtmatig verblijf heeft
gekregen in de zin van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 (vergelijk de
uitspraak van de Afdeling van 25 mei 2004 in zaak nr. 200400863/1). In zoverre
verschilt deze zaak van de zaak waar de uitspraak van de Afdeling van 25 juni 2014 in
zaak nr. 201307320/1/V2 op ziet.
De rechtbank heeft niet onderkend dat rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, aanhef
en onder h, van de Vw 2000 als een andere vorm van toestemming tot verblijf in de zin
van voormeld artikel 6, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn moet worden aangemerkt
(vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 5 september 2012 in zaak nr.
201206551/1/V3). De staatssecretaris betoogt derhalve terecht dat het als
terugkeerbesluit geldende besluit van 4 april 2007 door dit rechtmatig verblijf niet is
komen te vervallen, maar voor de duur van dit rechtmatig verblijf is opgeschort.
Deze zaak verschilt in zoverre van de zaak waarop voormelde uitspraak van de Afdeling
van 12 april 2012 ziet. Anders dan in deze zaak, had de vreemdeling in die zaak wegens
het indienen van een asielaanvraag rechtmatig verblijf gekregen in de zin van artikel 8,
aanhef en onder f, van de Vw 2000. Die vorm van rechtmatig verblijf heeft, mede gelet
op punt 9 van de considerans van de Terugkeerrichtlijn, een bijzonder karakter (vergelijk
rechtsoverweging 2.5.2.1 van de uitspraak van de Afdeling van 4 oktober 2011 in zaak
nr. 201102760/1/V3). In tegenstelling tot onder meer het rechtmatig verblijf in de zin
van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000, heeft dat rechtmatig verblijf daarom
tot gevolg dat het terugkeerbesluit komt te vervallen.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de
staatssecretaris geen terugkeerbesluit aan het besluit van 7 januari 2013 ten grondslag
heeft gelegd.
ECLI:NL:RVS:2014:2555
Naar inhoudsopgave
Inreisverbod
JnB2014, 783
ABRS, 10-07-2014, 201309038/1/V1
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Richtlijn 2008/115/EG 1, 2 lid 1, 3, 6 lid 1 lid 6, 7 lid 1 lid 4
Vw 2000 27 lid 1 lid 2, 45 lid 1, 61 lid 1, 62 lid 1 lid 2, 66a lid 1 a
INREISVERBOD. De onder artikel 62, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw
2000 genoemde afwijzing van een aanvraag dient aldus te worden verstaan dat
daaronder mede wordt begrepen een intrekking van een verblijfsvergunning
wegens het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 62, tweede lid, van de Vw 2000
(Kamerstukken II 2011/12, 32 420, nr. 16, blz. 5) blijkt dat de wetgever daarmee heeft
beoogd artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn te implementeren. Artikel 7, vierde
lid, bepaalt niet uitdrukkelijk dat ook een vertrektermijn kan worden onthouden in geval
een verblijfsvergunning wordt ingetrokken omdat deze frauduleus is verkregen. Uit de
onder 2.1 vermelde artikelen uit de Terugkeerrichtlijn volgt echter dat het doel en de
systematiek van die bepalingen er op zijn gericht dat een onderdaan van een derde land
die illegaal verblijft op het grondgebied van een lidstaat terugkeert binnen een
overeenkomstig artikel 7 vastgestelde termijn, en dat niet van belang is hoe het illegale
verblijf van de derdelander is ontstaan, maar slechts dat deze daadwerkelijk illegaal
verblijf heeft. In dit verband kan ook worden gewezen op de term "besluit inzake de
beëindiging van het legaal verblijf" in artikel 6, zesde lid, waarmee evenmin onderscheid
wordt gemaakt naar de wijze van beëindiging van legaal verblijf. Met de artikelen 27, 45,
22
61 en 62 van de Vw 2000 sluit de nationale implementatie aan op voormeld doel en
systematiek van de Terugkeerrichtlijn.
Gelet op het hiervoor weergegeven stelsel van de Terugkeerrichtlijn, de daarop
aansluitende bepalingen uit de Vw 2000 en de aard van de in artikel 7, vierde lid, van de
Terugkeerrichtlijn vermelde afwijzingsgrond dient de onder artikel 62, tweede lid, aanhef
en onder b, van de Vw 2000 genoemde afwijzing van een aanvraag aldus te worden
verstaan dat daaronder mede wordt begrepen een intrekking van een verblijfsvergunning
wegens het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens. Anders dan de rechtbank
heeft overwogen, staat het belastende karakter van een krachtens artikel 66a, eerste lid,
aanhef en onder a, uit te vaardigen inreisverbod in het licht van het voorgaande niet aan
een dergelijke uitleg in de weg.
www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI)
Naar inhoudsopgave
Richtlijnen en verordeningen
JnB2014, 784
VZR Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, 07-07-2014, AWB 14/13602
en AWB 14/13601
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Verordening (EU) 604/2013 12 lid 2, 3 lid 1, 7 lid 1 lid 2, 9, 16 lid 1
Vw 2000 30
DUBLIN III. Eenheid van het gezin. Uitleg artikel 9. Echtgenoot met
Nederlandse nationaliteit die eerder is toegelaten als persoon die internationale
bescherming behoeft.
Door Zweden is aan verzoekster een visum verstrekt. Verzoekster betoogt echter dat
Nederland op grond artikel 9 van Verordening 604/2013 verantwoordelijk is nu zij
gehuwd is en haar echtgenoot weliswaar sinds 1995 de Nederlandse nationaliteit heeft,
maar daarvóór een C-status waaruit volgt dat hij destijds is toegelaten als persoon die
internationale bescherming behoeft.
De tekst van artikel 9 maakt niet duidelijk of het moet gaan om iemand die ooit is
toegelaten als persoon die internationale bescherming behoeft, of om iemand aan wie het
(nog altijd) is toegestaan in een lidstaat te verblijven omdat hij internationale
bescherming behoeft. Op basis van de Duitse taalversie, de toelichting in het
Commissievoorstel van 3 december 2008 en de uitspraak van de Afdeling van 14 juli
2009 (JV 2009, 335), is de voorzieningenrechter van oordeel dat artikel 9 in dit geval
niet van toepassing is omdat de echtgenoot van verzoekster in 1995 de Nederlandse
nationaliteit heeft verkregen. Artikel 16 is evenmin van toepassing nu daarin echtgenoten
niet worden genoemd en uit de totstandkoming van de Verordening volgt dat dit een
bewuste keuze is geweest. Ook het beroep op artikel 17 faalt waarbij van belang is dat
Verordening 604/2013 specifieke bepalingen bevat over de relevantie van het verblijf van
een gezinslid in een lidstaat en de afhankelijkheid van bepaalde gezinsleden voor de
vraag welke lidstaat een asielverzoek moet behandelen. Dit maakt dat niet snel moet
worden geoordeeld dat in gevallen die niet voldoen aan de in die bepalingen neergelegde
criteria, lidstaten toch gehouden zou zijn tot het in behandeling nemen van aanvragen
vanwege de aanwezigheid van gezinsleden en afhankelijkheid van hen.
ECLI:NL:RBDHA:2014:8339
Naar inhoudsopgave
Procesrecht
JnB2014, 785
ABRS, 08-07-2014, 201403729/2/V4
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Awb 8:81
23
VOVO. Toewijzing verzoek voorlopige voorziening ter voorkoming overdracht
aan Italië gedurende behandeling hoger beroep in geval van gezinnen met een
kind jonger dan vijf jaar of van wie één van de gezinsleden een ernstige
lichamelijke of geestelijke ziekte heeft.
Het verzoek is erop gericht te voorkomen dat de vreemdeling wordt overgedragen aan
Italië gedurende de behandeling van het ingestelde hoger beroep. Daartoe voert de
vreemdeling aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij met haar twee jonge
kinderen, geboren respectievelijk op 4 januari 2010 en 22 november 2012, na overdracht
aan Italië in een situatie komt te verkeren die in strijd is met artikel 3 van het Verdrag
tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Uit zijn antwoorden van 2 juli 2014 op vragen van een lid van de Tweede Kamer (met
kenmerk 2014Z10275) volgt dat de staatssecretaris in lijn met de situatie in Denemarken
en in afwachting van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in
zaak nr. 29217/12, Tarakhel tegen Zwitserland, zich niet zal verzetten tegen een
toewijzing van een verzoek om een voorlopige voorziening indien het gaat om gezinnen
met een kind jonger dan vijf jaar of van wie één van de gezinsleden een ernstige
lichamelijke of geestelijke ziekte heeft. Nu de vreemdeling twee kinderen heeft die jonger
zijn dan vijf jaar en haar is aangezegd dat zij op 9 juli 2014 zal worden overgedragen,
komt het verzoek reeds hierom voor toewijzing in aanmerking.
www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI)
Naar inhoudsopgave
24