Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 18 2014, nummer 497 – 531 dinsdag 13 mei 2014 Landelijk stafbureau bestuursrecht Landelijk Stafbureau Bestuursrecht, Externe email: [email protected] Telefoon: 088 361 3286, Citeertitels JnB 2013, 1 Inhoud In deze Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht vindt u de volgende onderwerpen: (Door op het onderwerp te klikken komt u direct bij de uitspraken op het betreffende rechtsgebied) -Algemeen bestuursrecht -Omgevingsrecht -Wabo -Waterwet -Ambtenarenrecht -Werkloosheid -Bijstand -Volksverzekeringen -Sociale zekerheid overig -Bestuursrecht overig -Belastingdienst-Toeslagen -Wegenverkeerswet -Wet luchtvaart -Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag -Wet openbare manifestaties -Wet tijdelijk huisverbod -Naturalisatie -Remigratie -Vreemdelingenrecht -Regulier -MVV -Richtlijnen en verordeningen -Procesrecht 1 Algemeen bestuursrecht JnB2014, 497 CRvB, 01-05-2014, 12/5503 AW raad van bestuur van het Erasmus Universitair Medisch Centrum Rotterdam. Awb 1:3 lid 1 BESLUIT. De beslissing om een vacature niet (langer) voor de betrokkene (aangewezen als herplaatsingskandidaat) te blokkeren is onder deze omstandigheden op één lijn te stellen met de als een appellabel besluit geldende afwijzing van een sollicitatie. Bij brief en e-mails is aan betrokkene [red.: aangewezen als herplaatsingskandidaat] te kennen gegeven dat bepaalde vacatures bij diverse afdelingen niet ten gunste van betrokkene worden geblokkeerd. Het tegen die brief en berichten gemaakte bezwaren zijn niet-ontvankelijk verklaard. (…) De Raad is, anders dan de rechtbank, met betrokkene van oordeel dat de brief en de e-mails en het niet in aanmerking brengen van betrokkene voor een vacante functie bij de afdeling Virologie besluiten zijn in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Blijkens richtlijn 11B, het Sociaal Beleidskader Erasmus MC 2009-2011 beoordeelt het Loopbaancentrum iedere interne vacature eerst op de mogelijke passendheid voor herplaatsingskandidaten. Een passend geachte vacature wordt door het Loopbaancentrum geblokkeerd en voorgelegd aan de leidinggevende van de herplaatsingskandidaat. De leidinggevende of de Loopbaanadviseur van het loopbaancentrum neemt contact op met de vacaturehoudende afdeling om op korte termijn te komen tot een plaatsingsgesprek tussen de vacaturehoudende afdeling en de herplaatsingskandidaat. Uit het vorenstaande volgt dat de herplaatsingskandidaat in geval van passendheid van een door hem geambieerde functie voorrang geniet boven andere geïnteresseerden. Indien de vacature niet passend wordt geacht voor de herplaatsingskandidaat en die vacature daarom niet (langer) ten behoeve van hem wordt geblokkeerd, betekent dat een beëindiging van de voorkeurspositie en feitelijk een afwijzing van de herplaatsingskandidaat voor de vacante functie. Weliswaar heeft de herplaatsingskandidaat de mogelijkheid om alsnog, met alle andere geïnteresseerden, te solliciteren naar de vacante functie, maar dat is gelet op de eerdere feitelijke afwijzing zinledig. De beslissing om de betreffende vacature niet (langer) voor hem te blokkeren is onder deze omstandigheden op één lijn te stellen met de als een appellabel besluit geldende afwijzing van een sollicitatie. (…) ECLI:NL:CRVB:2014:1505 JnB2014, 498 ABRS, 30-04-2014, 201306806/1/A3 minister van Veiligheid en Justitie. Awb 7:5 lid 2 HOORPLICHT. Voor zover niet bij wettelijk voorschrift anders is bepaald, besluit het bestuursorgaan of het horen in het openbaar plaatsvindt (art. 7:5, tweede lid, van de Awb). Indien een regeling met betrekking tot de openbaarheid van de hoorzitting ontbreekt, is het aan het bestuursorgaan om een beslissing over de openbaarheid te nemen. ECLI:NL:RVS:2014:1562 JnB2014, 499 Rechtbank Den Haag, 19-12-2013 (publ. 29-04-2014), 2013/49 Awb 8:16 WRAKING. De beslissing om hoofdzaken ter zitting op hetzelfde tijdstip te agenderen is van procesrechtelijke/organisatorische aard. Een dergelijke beslissing levert op zichzelf genomen geen grond op voor de vrees dat het de rechter aan onpartijdigheid ontbreekt of dat door hem de schijn van partijdigheid jegens verzoeker is gewekt. 2 ECLI:NL:RBDHA:2013:19454 Naar inhoudsopgave Omgevingsrecht Wabo JnB2014, 500 Voorzitter ABRS, 25-04-2014, 201402685/1/A1 en 201402685/2/A1 college van burgemeester en wethouders van Oss. Wabo 2.1 lid 1 onderdeel a, lid 1 onderdeel c, lid 3 Besluit omgevingsrecht 2.3 lid 1, lid 2, bijlage II artikel 1 lid 1, 2,aanhef en derde lid, aanhef en twaalfde lid, 3 lid 1, 5, 8 Verplaatsbare hooi-opslag is een bouwwerk en omgevingsvergunningplichtig. Gelet op definitie voor erf volgens NvT bij artikel 1 van bijlage II bij het Bor, maken gronden i.c. geen deel uit van erf. Bij de beoordeling of sprake is van een functionele relatie tussen de afscheiding en de woning als bedoeld in artikel 2, aanhef, twaalfde lid, onder b, van bijlage II bij het Bor komt doorslaggevende betekenis toe aan de voor het perceel geldende planologische regeling. Voortzetting van jurisprudentie ontwikkeld onder Bblb. Lastgeving onder dwangsom/bestuursdwang. (…) (…) de hooi-opslag [is] permanent op het perceel aanwezig (…) met de bedoeling om daar te worden gebruikt. (…) mede gelet op de constructie en de afmetingen ervan, [moet] de hooi-opslag als bouwwerk (…) worden aangemerkt, waarvoor een omgevingsvergunning is vereist. (…) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 9-3-2011 in zaak nr. 201006752/1/A1, kunnen ook mobiele constructies als plaatsgebonden worden beschouwd. (…) Het uitgangspunt van de definitie voor erf is volgens de NvT bij artikel 1 van bijlage II bij het Bor (…) dat het gehele perceel bij een hoofdgebouw in beginsel als erf kan worden aangemerkt en dat uit de systematiek van een bestemmingsplan kan voortvloeien dat bepaalde verder van het hoofdgebouw afgelegen delen van een perceel niet als erf aangemerkt kunnen worden. Gelet op de NvT bij het Bor bestaat geen grond voor het oordeel dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het de gronden waarop de bouwwerken zijn gesitueerd geen deel uitmaken van het erf. Hiertoe wordt overwogen dat het perceel van [appellant] een aanzienlijke omvang heeft. Op het gedeelte waarop de bouwwerken zijn gesitueerd waartegen het college handhavend optreedt, rust, anders dan het gedeelte van het perceel waarop de woning staat en waarop ingevolge het bestemmingsplan de bestemming "Wonen" rust, de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap". Deze bestemming is niet gerelateerd aan de woning. Deze gronden mogen voorts slechts worden bebouwd en ingericht met bouwwerken ten behoeve van deze bestemming. Aldus volgt uit de plansystematiek dat het gedeelte van het perceel, waarop de bouwwerken staan, niet kan worden aangemerkt als erf. (…) Niet in geschil is dat de poort hoger is dan 1 m, maar lager dan 2 m. De poort is eerst omgevingsvergunningvrij, als bedoeld in artikel 2, aanhef, twaalfde lid, onder b, van bijlage II, indien wordt voldaan aan de daarin vermelde eisen. In dat verband is van belang dat de perceelafscheiding dient te zijn gesitueerd op een perceel waarop al een gebouw staat waarmee de perceelafscheiding in functionele relatie staat. Bij de beoordeling of sprake is van een functionele relatie tussen de afscheiding en de woning komt doorslaggevende betekenis toe aan de voor het perceel geldende planologische regeling. Met deze benadering wordt de jurisprudentie voortgezet die is ontwikkeld onder de werking van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningsplichtige bouwwerken (onder meer de uitspraak 14-2-2007 in zaak nr. 200603920/1, ECLI:NL:RVS:2007:AZ8479), waarvoor ook steun kan worden gevonden in de NvT bij het Bor (…). 3 Vaststaat dat de poort is geplaatst op het achterste gedeelte van het perceel op een afstand van ongeveer 150 m van de woning. Op dit gedeelte van het perceel rust, (…), ingevolge het bestemmingsplan een andere bestemming dan op het gedeelte van het perceel waarop de woning van [appellant] staat. Dit achterste gedeelte van het perceel wordt, (…), in overeenstemming met de bestemming "Agrarisch met waarden Landschap" feitelijk gebruikt als grasland. Tussen de perceelafscheiding en het perceel waarop de woning staat bestaat naar het oordeel van de Afdeling geen functionele relatie. Daaraan doet niet af dat, (…), met het plaatsen van de poort wordt beoogd de woning tegen ongewenste indringers te beschermen. Gebruik voor dat doel is niet overeenkomstig de bestemming van de grond. De poort is daarom niet omgevingsvergunningvrij, als bedoeld in artikel 2, aanhef, twaalfde lid, onder b, van bijlage II. (…) ECLI:NL:RVS:2014:1586 JnB2014, 501 ABRS, 30-04-2014, 201307288/1/A1 dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum. Awb 5:20 lid 1 Woningwet 1a lid 1, lid 2 Wabo 5.10 lid 3, 5.14 Dagelijks bestuur was bevoegd handhavend op te treden op grond van artikel 5.14 van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 5:20 van de Awb. Dat niet de toezichthouder medewerking heeft gevorderd, stond hieraan i.c. niet in de weg. Onder meer lastgeving onder dwangsom om mee te werken aan een onderzoek naar de fundering van een pand. (…) [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het dagelijks bestuur niet bevoegd was handhavend op te treden. Zij voert hiertoe aan dat ingevolge artikel 5:20 van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 5.10, derde lid, van de Wabo, slechts handhavend kan worden opgetreden wanneer een toezichthouder tot medewerking heeft gesommeerd. In dit geval is tot medewerking gesommeerd door het dagelijks bestuur en niet door een toezichthouder. (…) De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de brief van (…) waarin het dagelijks bestuur en niet de toezichthouder medewerking heeft gevorderd, aan handhavend optreden met toepassing van artikel 5:20, eerste lid, van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 5.14 van de Wabo in de weg stond. Hiertoe overweegt de Afdeling als volgt. Het dagelijks bestuur was bevoegd toepassing te geven aan artikel 5.14 van de Wabo en heeft tot taak toezicht te houden op naleving van artikel 1a van de Woningwet. Nu de door hem aangewezen toezichthouder onder zijn verantwoordelijkheid werkzaam was, kon het dagelijks bestuur van [appellante] vorderen aan deze toezichthouder medewerking te verlenen. Voor [appellante] was ook duidelijk dat het dagelijks bestuur, ten einde te kunnen vaststellen of artikel 1a van de Woningwet was overtreden, onderzoek door de toezichthouder naar de fundering in de kelder van het gebouw wenste te laten doen. De brief van (…) maakte duidelijk aan welke toezichthouder [appellante] medewerking diende te verlenen en op welke wijze zij met hem contact kon opnemen. (…) De rechtbank heeft onder deze omstandigheden en mede gelet op hetgeen hiervoor in 3.2 is overwogen, terecht overwogen dat het dagelijks bestuur bevoegd was handhavend op te treden op grond van artikel 5.14 van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 5:20 van de Awb. ECLI:NL:RVS:2014:1570 JnB2014, 502 ABRS, 07-05-2014, 201304445/1/A1 college van burgemeester en wethouders van Emmen. Wabo 2.1 lid 1 aanhef en onder a 4 Handhaving. Dwangsom verwijderen tunnelkassen. Vereiste omgevingsvergunning ontbreekt. Tunnelkassen zijn gebouwen in de zin van in artikel 1.1, aanhef en onder h, van de planvoorschriften en derhalve volgens het bestemmingsplan niet toegestaan, zodat er in zoverre geen concreet zicht op legalisering daarvan bestaat. De tunnelkassen vormen vanwege de daarover gespannen folie overdekte met wanden omsloten ruimten en zijn vanwege hun hoogte voor mensen toegankelijk. Daarbij is van belang dat voor de beantwoording van de vraag of de tunnelkassen als gebouw moeten worden aangemerkt, moet worden uitgegaan van de constructie, waarin over de bogen folie is gespannen, nu de folie tenminste gedurende een aaneengesloten periode van drie maanden aanwezig is. ECLI:NL:RVS:2014:1629 JnB2014, 503 ABRS, 07-05-2014, 201308004/1/A1 college van burgemeester en wethouders van Zaanstad. Wabo 2.1 lid 1 aanhef en onder a, lid 3 Besluit omgevingsrecht 2.3 lid 2, bijlage II artikel 1, lid 2 aanhef en b, lid 3, artikel 2 aanhef en onder 12 aanhef en onder b Uitleg meetvoorschrift als bedoeld in artikel 1, tweede lid, aanhef en b, van bijlage II bij het Bor. In bezwaar herroepen besluit weigering handhavend optreden tegen onder meer een erfafscheiding. (…) Gelet (…) [op het gestelde in de nota van toelichting bij het Bor] volgt uit artikel 1, tweede lid, aanhef en onder b, van bijlage II bij het Bor dat uitgangspunt is, dat bij het meten van de hoogte van een bouwwerk dient te worden gemeten vanaf de oorspronkelijke als natuurlijk aan te merken terreinhoogte. Bij de beoordeling of een ophoging past bij het verloop van het terrein dienen niet alleen het desbetreffende perceel, maar ook de omliggende percelen te worden betrokken. Uit het kaartmateriaal en de foto’s blijkt dat na de ophoging het perceel aan de achterzijde een gelijke hoogte heeft als de begane grondvloer van de woning, die daarop staat. Uit deze informatie blijkt voorts dat voor dat het perceel werd opgehoogd, het perceel aan de achterzijde, evenals de omliggende percelen, die niet zijn opgehoogd, naar beneden afliep vanaf de straatzijde naar de achterzijde. Gelet hierop past de ophoging van het perceel niet bij het natuurlijk verloop van het terrein. Voorts was de ophoging van het perceel niet noodzakelijk voor het realiseren van de erfafscheiding. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat de hoogte van de erfafscheiding dient te worden gemeten vanaf de ophoging van het perceel. Het verschil tussen de hoogte van het opgehoogde perceel en de omliggende percelen is blijkens het kaartmateriaal ongeveer 0,3 m tot 0,4 m. De erfafscheiding is derhalve hoger dan 2 m, uitgaande van het peil van het aansluitende terrein, voordat het werd opgehoogd. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder a, gelezen in verbinding met artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo is daarvoor een omgevingsvergunning vereist. Het college is bevoegd tot handhavend optreden, omdat de erfafscheiding zonder omgevingsvergunning is gebouwd en in stand gelaten. ECLI:NL:RVS:2014:1688 JnB2014, 504 ABRS, 07-05-2014, 201302448/1/A4 college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas. Wabo 2.1 lid 1 aanhef en onder e, 2.22 lid 2, 2.27 lid 1, 3 en 4, 2.31 lid 2 aanhef en onder b, Besluit omgevingsrecht 5.5, 5.6 lid 1 (oud) Wet milieubeheer (oud) 8.1, 8.23 lid 2 WABO-milieu. Bij toepassing van bevoegdheid tot wijzigen van vergunningvoorschriften (art. 8.23, lid 1, Wm (oud)) in het belang van de bescherming van het milieu geldt dat de grondslag van de aanvraag van die 5 vergunning niet mag worden verlaten. Geen aanleiding om bij toepassing van art. 2.31, tweede lid, aanhef en onder b, Wabo (i.s.m. art. 2.22, tweede lid, tweede volzin) hierover anders te oordelen. Bij beslissing om met toepassing van art. 8.23, eerste lid, (oud) Wm vergunningvoorschriften te wijzigen, aan te vullen of in te trekken heeft bevoegd gezag beleidsvrijheid. Geen aanleiding om bij beslissing tot wijziging van voorschriften op grond van art. 2.31, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wabo hierover anders te oordelen. In de NeR is vermeld dat de bijdragen aan de geurconcentratie in de omgeving worden berekend met het Nieuw Nationaal Model. De daarin opgenomen verspreidingberekeningen zijn niet gevalideerd voor korte afstanden. Besluit waarbij op verzoek van appellante sub 1 twee voorschriften aan de vergunning zijn verbonden aan de omgevingsvergunning voor de inrichting van appellante sub 2 en het verzoek voor het overige is afgewezen. (…) [Appellante sub 2] betoogt onder meer dat de rechtbank heeft miskend dat bij het bestreden besluit de grondslag van de aanvraag is verlaten, omdat het voorschrift 8.8 ertoe leidt dat een emissiehoogte van 14 m gaat gelden, terwijl op grond van de omgevingsvergunning van 2008 een emissiehoogte van 13 m geldt. (…) Zoals de Afdeling ten aanzien van artikel 8.23, eerste lid, (oud) van de Wm heeft overwogen (uitspraak van 6 maart 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AN6980) geldt bij de toepassing van de bevoegdheid tot het wijzigen van vergunningvoorschriften in het belang van de bescherming van het milieu dat de grondslag van de aanvraag van die vergunning niet mag worden verlaten. Er is geen aanleiding om bij toepassing van artikel 2.31, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wabo (in samenhang met artikel 2.22, tweede lid, tweede volzin) hierover anders te oordelen. De omstandigheid dat voorschrift 8.8 constructieve aanpassingen kan vergen noch dat een vergunning is vereist voor met het bestemmingsplan strijdig gebruik, betekent dat het voorschrift dusdanig ingrijpend is dat daarmee de grondslag van de vergunningaanvraag wordt verlaten. Gelet op de voorgeschreven voorziening, bezien in relatie tot hetgeen destijds is aangevraagd en vergund, is er geen aanleiding voor het oordeel dat met het verbinden van voorschrift 8.8 aan de omgevingsvergunning de grondslag van de aanvraag is verlaten. (…) Hetgeen [appellante sub 1] over geurnormering betoogt, komt in hoofdzaak hierop neer dat de rechtbank heeft miskend dat bij het bestreden besluit ten onrechte geen geurnormen aan de omgevingsvergunning van 2008 zijn verbonden die de werknemers van haar bedrijf direct - door een norm die bij haar bedrijf geldt - of indirect - door een norm die bij omliggende bedrijven of bij woningen in het buurtschap het Loo geldt beschermen tegen ernstige geurhinder. (…) Zoals de Afdeling in de uitspraak van 12 juli 2006 (ECLI:NL:RVS:2006:AY3664), heeft overwogen, heeft het bevoegd gezag beleidsvrijheid bij de beslissing om met toepassing van artikel 8.23, eerste lid, (oud) van de Wm vergunningvoorschriften te wijzigen, aan te vullen of in te trekken. Er is geen aanleiding om bij de beslissing tot wijziging van voorschriften op grond van artikel 2.31, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wabo hierover anders te oordelen. Het college heeft bij de beoordeling van het verzoek de Nederlandse emissierichtlijn lucht (hierna: NeR) tot uitgangspunt genomen. (…) In de NeR is vermeld dat de bijdragen aan de geurconcentratie in de omgeving worden berekend met het Nieuw Nationaal Model. De daarin opgenomen verspreidingberekeningen zijn niet gevalideerd voor korte afstanden. In het verslag van de Stab is vermeld dat zowel het Nieuw Nationaal Model als het toetsingskader geen rekening houdt met de effecten van aanzuiging van lucht door ventilatoren van bedrijven en evenmin met overdekte laad- en losperrons, waaronder de lucht blijft hangen. Weliswaar zijn volgens het rapport van […] concentratieberekeningen op korte afstand mogelijk en betrouwbaar door toepassing van de zogeheten gebouwmodule, maar het college heeft onweersproken gesteld dat dit vanwege de vorm van het bedrijfsgebouw niet geldt voor de onderhavige situatie. Gezien het vorenstaande heeft het college de twijfels omtrent de betrouwbaarheid en handhaafbaarheid van een specifieke norm in zijn oordeelsvorming kunnen betrekken. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft het college het stellen van een acceptabel hinderniveau of van een 6 geurnorm voor het bedrijf van [appellante sub 1] in redelijkheid achterwege kunnen laten. ECLI:NL:RVS:2014:1619 JnB2014, 505 Rechtbank Limburg, 24-04-2014, Awb 13/489 college van burgemeester en wethouders van (…), verweerder. Wabo 2.1 lid 1 onder a en e Wet geurhinder en veehouderij 3 lid 1 onder b, lid 4, 6 lid 1, 10 aanhef en onder a Regeling geurhinder en veehouderij 1 onder a, 2 lid 1 WABO-milieu. Een redelijke wetsuitleg brengt mee dat bij de vaststelling van de mate van bescherming van een agrarische bedrijfswoning, eveneens aansluiting wordt gezocht bij de juridisch-planologische status van die woning. Een andere opvatting zou ertoe leiden dat door de enkele ingebruikneming van een agrarische bedrijfswoning als burgerwoning, bescherming aan die woning zou toekomen ten opzichte van de veehouderij waartoe deze behoorde, terwijl met de inwerkingtreding van de Wgv ook de planologische status van belang wordt geacht voor de vraag of een object moet worden beschermd tegen stankhinder. Verwijzing naar uitspraak van ABRS van 20 januari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BK9887. ECLI:NL:RBLIM:2014:3831 Overige jurisprudentie Wabo-milieu: - ABRS, 07-05-2014, 20130223/1/A4 (ECLI:NL:RVS:2014:1670); - Rechtbank Oost-Brabant, 29-04-2014, AWB 14-1001 (ECLI:NL:RBOBR:2014:2233); - Rechtbank Den Haag, 05-03-2014 (publ. 02-05-2014), AWB 12-6042 (ECLI:NL:RBDHA:2014:3068). Naar inhoudsopgave Waterwet JnB2014, 506 ABRS, 07-05-2014, 201306668/1/A4 minister van Infrastructuur en Milieu. Waterwet 2.1, 6.21 Waterbesluit 6.12 lid 1 Beleidsregels grote rivieren WATERWET. De i.c. door het bevoegd gezag gehanteerde beleidsregels geven invulling aan de in artikel 2.1 van de Waterwet neergelegde doelstellingen. De omstandigheid dat in artikel 1a van de beleidsregels is bepaald dat de beleidsregels berusten op artikel 6.12 van het Waterbesluit heeft niet tot gevolg dat de beleidsregels niet kunnen dienen als afwegingskader ten behoeve van vergunningverlening. De beleidsregels zijn niet in strijd zijn met de Waterwet. Besluit waarbij een door appellante gevraagde vergunning als bedoeld in artikel 6.5, aanhef en onder c, van de Waterwet voor het slopen van een gedeelte van een bestaande opstal en het oprichten van een gebouw op een perceel aan de rechteroever van de IJssel, is geweigerd. (…) De minister heeft bij de beoordeling van de vergunningaanvraag de Beleidsregels grote rivieren (Stcrt. 12 juli 2006, nr. 133, zoals gewijzigd bij Stcrt. 21 december 2009, nr. 19704; hierna: de beleidsregels) gehanteerd. (…) De Afdeling overweegt onder meer dat een vergunning ingevolge artikel 6.21 van de Waterwet wordt geweigerd indien verlening daarvan niet verenigbaar is met de in artikel 2.1 van de Waterwet neergelegde doelstellingen. In de artikelen 3 tot en met 7 van de beleidsregels is een afwegingskader neergelegd op grond waarvan moet worden beoordeeld of een bepaalde activiteit in het rivierbed vanuit rivierkundig opzicht toelaatbaar is. In de beleidsregels is derhalve voor de waterstaatswerken waarop zij van toepassing zijn nader uitgewerkt voor welke activiteiten al dan niet vergunning kan 7 worden verleend. Daarmee geven de beleidsregels invulling aan de in artikel 2.1 van de Waterwet neergelegde doelstellingen. De omstandigheid dat in artikel 1a van de beleidsregels is bepaald dat de beleidsregels berusten op artikel 6.12 van het Waterbesluit heeft niet tot gevolg dat de beleidsregels niet kunnen dienen als afwegingskader ten behoeve van vergunningverlening. De rechtbank is hier derhalve terecht van uitgegaan. Gelet op het voorgaande is de rechtbank er verder terecht van uitgegaan dat de beleidsregels niet in strijd zijn met de Waterwet. ECLI:NL:RVS:2014:1641 Naar inhoudsopgave Ambtenarenrecht JnB2014, 507 CRvB, 01-05-2014, 13/476 MAW, 14/451 MAW De Minister van Defensie. Besluit dienstreizen defensie 13 lid 2 Het standpunt dat reeds uit het feit dat de opleiding van overheidswege wordt bekostigd volgt dat appellant geen aanspraak heeft op vergoeding van maaltijden, is niet juist. Geen aanspraak bestaat pas, indien de maaltijden van overheidswege worden verstrekt. De minister heeft appellant alsnog een vergoeding van de kosten van de opleiding Theologie toegekend. Voorts heeft de minister medegedeeld dat appellant geen aanspraak heeft op vergoeding van verblijfskosten. Raad: Op grond van artikel 13, tweede lid, van het Besluit dienstreizen defensie (Bdd) bestaat geen aanspraak op vergoeding van kosten voor het gebruik van maaltijden of logies indien de dienstreiziger in de gelegenheid is om op de plaats van bestemming van de dienstreis gebruik te maken van maaltijden of logies van overheidswege of vanwege een buitenlandse mogendheid, een buitenlandse krijgsmacht of een internationale organisatie en daar geen gebruik van maakt. De Raad leidt uit de nota van toelichting (Stb. 1996/192) af dat deze bepaling tot doel heeft de vergoeding van de verblijfskosten te beperken in situaties waarin voor de dienstreiziger een reële mogelijkheid bestaat om gebruik te maken van maaltijden of logies van overheidswege. Dit betekent dat voor een aanspraak op vergoeding van kosten van maaltijden doorslaggevend is of die maaltijden van overheidswege worden verstrekt. De minister heeft dan ook ten onrechte het standpunt ingenomen dat reeds uit het feit dat de opleiding van overheidswege wordt bekostigd volgt dat appellant geen aanspraak heeft op vergoeding. Geen aanspraak bestaat pas, indien de maaltijden van overheidswege worden verstrekt. Het voorgaande betekent dat het besluit van 14 november 2013 niet in stand kan blijven. De Raad is van oordeel dat de minister niet op goede gronden heeft bepaald dat appellant geen aanspraak heeft op vergoeding van maaltijden en zal op dit punt zelf in de zaak voorzien. ECLI:NL:CRVB:2014:1468 Naar inhoudsopgave Werkloosheid JnB2014, 508 CRvB, 23-04-2014, 13/926 WW Het college van burgemeester en wethouders van Texel te Den Burg, appellant; De Raad van bestuur van het Uwv. BW 7:610 Wet WIA WW 16, 17 Begrip arbeid. Economische waarde voor de werkgever. 8 Werkneemster ontvangt een WGA-uitkering op grond van de Wet WIA. Appellant heeft werkneemster ontslag verleend omdat zij wegens ziekte gedurende een periode van 24 maanden ongeschikt is voor de vervulling van haar dienstbetrekking. Het Uwv heeft werkneemster vervolgens een WW-uitkering toegekend. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, omdat werkneemster al een WIA-uitkering ontvangt. Raad: Partijen verschillen van mening over de vraag of werkneemster, toen zij in het kader van haar re-integratie in april 2009 in passende werkzaamheden heeft hervat, arbeid is gaan verrichten die bij verlies van die uren en het recht op doorbetaling van bezoldiging, in de situatie dat is voldaan aan de eis van beschikbaarheid om arbeid te aanvaarden, leidt tot werkloosheid. In de WW is niet omschreven wat onder arbeid moet worden verstaan. De CAR-UWO, die ten grondslag ligt aan de Arbeidsvoorwaardenregeling Texel die van toepassing was op de aanstelling van werkneemster bij appellant, bevat - net zo min als artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek - een omschrijving van het begrip arbeid. Voor de vaststelling of activiteiten van een betrokkene zijn aan te merken als arbeid is naar het oordeel van de Raad - naast een beoordeling van de aard van die activiteiten van betekenis of de activiteiten voor de werkgever van economische waarde zijn. In het geval dat een betrokkene, na een periode van volledige arbeidsongeschiktheid, in samenspraak met de werkgever en de bedrijfsarts, in het kader van zijn re-integratieactiviteiten gaat ontplooien voor de werkgever, zijn die activiteiten niet aan te merken als arbeid zolang van productieve arbeid van enige betekenis geen sprake is. Verricht een betrokkene echter activiteiten die voor de werkgever economische waarde hebben, dan is sprake van activiteiten die kwalificeren als arbeid ook wanneer die waarde beperkt is. De wijze waarop een betrokkene voor die activiteiten wordt beloond, kan een indicatie zijn bij de beantwoording van de vraag of daaraan een economische waarde wordt toegekend. Uit de beschrijving die appellant heeft gegeven van de werkzaamheden van werkneemster bij de teams Vergunningen, Administratie en Documentaire informatievoorziening en de daarop ter zitting door werkneemster gegeven toelichting volgt dat vanaf april 2009 aan werkneemster normaal bij appellante voorkomende taken zijn toebedeeld. Dat die taken niet waren samengevoegd in een door appellant aangewezen functie, doet er niet aan af dat de werkzaamheden van werkneemster moeten worden benoemd als arbeid van economische waarde ten gunste van appellant. Appellant wordt niet gevolgd in zijn betoog dat aan het ontstaan van een WW-recht van werkneemster in de weg staat dat de per 1 april 2011 geëindigde loonbetalingen gegrond waren op de voortdurende ongeschiktheid van werkneemster voor het werk als klantmanager WWB en geen tegenprestatie zijn geweest voor de feitelijk verrichte werkzaamheden, omdat daaraan door appellant nog geen loonwaarde was toegekend. In de WW zijn geen aanknopingspunten voor de - kennelijke - visie van appellant dat een definitieve herplaatsing van een gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemer in voor hem passend werk nodig is om een situatie te doen ontstaan waarin, nadat een WGA-uitkering is toegekend, voor de WW relevante arbeid wordt verricht. Enig onderscheid tussen arbeid in een functie waarin een werknemer definitief is geplaatst en arbeid in het kader van re-integratie of “tijdelijke werkzaamheden”, zoals appellant de arbeid van werkneemster heeft benoemd, heeft de wetgever niet gemaakt. Voor de toepassing van zowel artikel 16 als artikel 17 van de WW is niet van belang of appellant al dan niet mogelijkheden had tot definitieve plaatsing van werkneemster in een functie die in het kader van re-integratie als passende arbeid kon worden aangemerkt. De mogelijke bedoeling van appellant en werkneemster bij het verder vormgeven van hun relatie doet niet af aan de economische waarde van de door werkneemster verrichte werkzaamheden. Geconcludeerd wordt dat met het verrichten van werkzaamheden bij de teams Vergunningen, Administratie en Documentaire informatievoorziening arbeid in de zin van artikel 16 van de WW heeft verricht. Door haar ontslag is sprake een relevant verlies van arbeidsuren. Aangezien werkneemster het recht op onverminderde doorbetaling van haar bezoldiging over die uren heeft verloren en ook beschikbaar was om arbeid te aanvaarden, heeft het Uwv terecht aangenomen dat werkneemster werkloos is 9 geworden. Het verricht hebben van die werkzaamheden in de referteperiode telt mee bij de beantwoording van de vraag of is voldaan aan de wekeneis van artikel 17 van de WW. In de referteperiode heeft werkneemster voldoende weken gewerkt. Voor haar is dan ook recht op WW-uitkering ontstaan, tenzij een uitsluitingsgrond van toepassing is. Dat is niet het geval. In dit verband is nog het volgende van belang. De uitsluitingsgrond genoemd in artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW is op grond van het achtste lid, aanhef en onder c, van dat artikel niet van toepassing op de werknemer wiens werkloosheid is ontstaan na het ontstaan van het recht op de loongerelateerde WGA-uitkering. Die situatie doet zich hier voor. De Raad wijst er in dit verband op dat de wetgever samenloop van een loongerelateerde WGA-uitkering en een WW-uitkering in die situatie mogelijk heeft geacht (MvT bij de Wet invoering en financiering Wet WIA, Kamerstukken II, 2004-2005, 30 118, nr. 3, blz. 57 en 58). (…) Tenslotte kan er sprake zijn van samenloop tussen een WW-uitkering en een WGA-vervolguitkering of een loonaanvullingsuitkering (indien de werknemer recht op loonaanvulling krijgt vanwege een gedeeltelijke werkhervatting). In beide gevallen wordt geen regeling getroffen voor deze samenloop, omdat het ofwel gaat om inkomsten die al voor de werkloosheid naast de inkomsten uit dienstbetrekking werden ontvangen (als vervolguitkering of loonaanvulling) ofwel om inkomsten die ontvangen worden vanwege een werkhervatting waardoor de WW-uitkering al gedeeltelijk is beëindigd.” De conclusie is dat het Uwv op goede gronden werkneemster met ingang van 4 april 2011 in aanmerking heeft gebracht voor een WW-uitkering. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. ECLI:NL:CRVB:2014:1436 Naar inhoudsopgave Bijstand JnB2014, 509 CRvB, 22-04-2014, 13/458 WWB De Raad van bestuur van de Svb. AOW Aanvullende inkomensvoorziening ouderen WWB 4, aanhef en onder c, 19 lid 1; 31 lid 1 De omstandigheid dat echtgenoten naar burgerlijk recht huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen, ongeacht of die onder Nederlands recht of naar Duits recht tot stand zijn gekomen, is voor de toepassing van de WWB niet relevant. De Svb heeft de AIO-aanvulling van appellant en diens echtgenote ingetrokken en de verleende AIO-aanvulling over de periode van 17 maart 2011 tot en met 31 januari 2012 tot een bedrag van € 6.862,17 netto van hen teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant en zijn echtgenote vanaf 17 maart 2011 beschikten over een vermogen dat uitging boven de grens van het vrij te laten vermogen. Raad: Het recht op bijstand, en dus ook het in artikel 47a van de WWB e.v. neergelegde recht op AIO-aanvulling van appellant, is mede afhankelijk van de (omvang van de) middelen waarover de huwelijkspartner beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. De tekst van de betreffende artikelen (4 aanhef en onder c, 19 lid 1 en 31 lid 1 WWB) is duidelijk en laat geen ruimte voor een andere uitleg. Het betoog van appellant komt erop neer dat in zijn geval, waarin naar Duits recht sprake is van Gütertrennung, vanwege het strikte karakter daarvan het uit een erfenis toegevallen vermogen van de echtgenote voor de beoordeling en vaststelling van de AIOaanvulling niettemin buiten beschouwing dient te blijven. Dit betoog treft geen doel. De omstandigheid dat echtgenoten naar burgerlijk recht huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen, ongeacht of die onder Nederlands recht of naar Duits recht tot stand zijn gekomen, is voor de toepassing van de WWB niet relevant. Los van de duidelijke keuze van de WWB-wetgever laat het sluiten van huwelijkse voorwaarden immers onverlet dat echtgenoten ingevolge artikel 81 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek 10 verplicht zijn elkaar het nodige te verschaffen. De wettelijke onderhoudsplicht prevaleert; de bijstand is complementair van aard. De stelling van appellant dat hij niet zelf over de erfenis van [echtgenote] kan beschikken en/of dat deze vanwege de emotionele betekenis daarvan buiten beschouwing moet worden gelaten, doet aan het voorgaande geen afbreuk. Vaststaat immers dat zijn echtgenote ten tijde in geding beschikte over een vermogen ruim boven de grens van het vrij te laten vermogen zodat daarmee, gelet op wat hiervoor overwogen, bij de beoordeling en vaststelling van het recht op AIO-aanvulling van appellant rekening diende te worden gehouden. In wat overigens is aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen, als bedoeld in de Beleidsregels van de Svb, om van intrekking of terugvordering van de AIO-aanvulling van appellant af te zien. Aangevallen uitspraak bevestigd. ECLI:NL:CRVB:2014:1458 JnB2014, 510 CRvB, 29-04-2014, 13/68 WWB Het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug. WWB 36 Verordening langdurigheidstoeslag 2009 4 “Laag inkomen”. Artikel 4 Verordening langdurigheidstoeslag 2009 niet onverbindend. Afwijzing aanvraag langdurigheidstoeslag. Raad: Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellante in de referteperiode heeft voldaan aan de voorwaarde van een laag inkomen als bedoeld in artikel 36, eerste lid van de WWB. (…) Appellante heeft gesteld dat artikel 4 van de Verordening onverbindend is. In de visie van appellante, die zij heeft onderbouwd met een verwijzing naar de wetsgeschiedenis, is de eis dat gedurende de referteperiode het inkomen niet boven 100% van de bijstandsnorm mag uitkomen in strijd met de door de wetgever opgelegde verplichting om rekening te houden met een participatiebevorderende omgeving. Deze grond faalt. De wetgever heeft ervoor gekozen om noch in de tekst van artikel 36, noch elders in de WWB te bepalen dat bij de uitwerking van het begrip ‘laag inkomen’ rekening dient te worden gehouden met de problematiek van de zogenoemde armoedeval of anderszins met een participatiebevorderende omgeving. Hierover bestaat geen onduidelijkheid. De gemeente heeft, anders dan appellante meent, grote vrijheid om te bepalen of, en zo ja in welke mate, rekening wordt gehouden met deze problematiek. In de MvT bij de wijziging van artikel 36 van de WWB met ingang van 1 januari 2009 (Kamerstukken II 2007-2008, 31 441, nr. 3), waarnaar appellante ter onderbouwing van haar standpunt heeft verwezen, is in het kader van de zogenoemde armoedevalproblematiek opgemerkt: “Gemeenten dienen in de verordening rekening te houden met een participatiebevorderende vormgeving. Wanneer gemeenten een glijdende schaal gaan gebruiken hoeven bijstandsgerechtigden niet direct de (hele) langdurigheidstoeslag in te leveren waardoor het verschil tussen werk en uitkering groter wordt. Op deze manier wordt de armoedeval voor deze groep dus kleiner en wordt het aantrekkelijker om te gaan werken.” Anders dan appellante meent kan deze enkele opmerking er niet toe leiden dat de vrijheid die de wetgever de gemeenten heeft gegeven bij de uitwerking van het begrip ‘laag inkomen’ wordt beperkt. Een bepaling in een verordening waarbij geen rekening is gehouden met de hiervoor bedoelde problematiek is dan ook niet op die grond onverbindend. Voor zover appellante heeft bedoeld te stellen dat uit artikel 36, vijfde lid, van de WWB, zoals luidend met ingang van 1 januari 2012, moet worden afgeleid dat de eis, zoals neergelegd in artikel 4 van de Verordening, niet mocht worden gesteld, is het volgende van belang. Bij bedoeld vijfde lid is bepaald - kort weergegeven - dat voor de toepassing van het eerste lid onder ‘laag inkomen’ niet wordt verstaan een inkomen dat hoger is dan 110 procent van de bijstandsnorm. Hiermee is de verordenende bevoegdheid van de 11 gemeenten beperkt, in die zin dat een grens is gesteld, waarboven in elk geval geen laag inkomen kan worden aangenomen. Blijkens de MvT bij de wijziging van artikel 36 van de WWB met ingang van 1 januari 2012 (Kamerstukken II 2007-2008, 32 815, nr. 3) is met de invoering van het vijfde lid beoogd te voorkomen dat de gemeenten bij de verordening ter uitvoering van artikel 36 van de WWB het centrale inkomensbeleid van het rijk met een eigen inkomensbeleid doorkruisen. Anders dan appellante meent, is hiermee dus niet een wettelijke uitvoering gegeven aan de onder 4.6 uit de MvT geciteerde passage met betrekking tot de verkleining van de zogenoemde armoedeval. Appellante voldoet derhalve niet aan het bepaalde in artikel 4 van de Verordening en deze bepaling moet niet, zoals appellante bepleit, als onverbindend worden beschouwd. Aangevallen uitspraak bevestigd. ECLI:NL:CRVB:2014:1464 Naar inhoudsopgave Volksverzekeringen JnB2014, 511 CRvB, 09-05-2014, 13//5281 ANW, 13/5282 ANW, 13/5283 ANW, 13/5284 ANW De Raad van bestuur van de Svb, appellant. Algemeen Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko 5 ANW Wet woonlandbeginsel in de sociale zekerheid Woonlandbeginsel. De vermindering van de nabestaandenuitkering van betrokkenen is in strijd met artikel 5 van het NMV. Betrokkenen wonen in Marokko en ontvingen allen (ruimschoots) voor 1 juli 2012 een nabestaandenuitkering op grond van de ANW. De gedingen betreffen de besluiten van appellant per 1 januari 2013 aan betrokkenen een ANW-uitkering toe te kennen met toepassing van het woonlandbeginsel. Raad: De nabestaandenuitkeringen die aan betrokkenen zijn toegekend met toepassing van de ANW zoals die gold voor de inwerkingtreding van de Wwsz op 1 juli 2012, moeten worden aangemerkt als ‘uitkeringen verkregen op grond van een wettelijke regeling van een van de Verdragsluitende Partijen’ zoals in dit artikel bedoeld. Artikel 5 van het NMV verbiedt dat door - aangepaste - nationale wetgeving deze uitkeringen op grond van het wonen in Marokko op een lager bedrag worden vastgesteld. Toepassing van de Wwsz leidt er voor betrokkenen toe dat zij feitelijk minder uitkering ontvangen dan voorheen. De stelling van appellant dat deze vermindering niet voortvloeit uit het wonen in Marokko, maar rechtstreeks uit het kostenniveau aldaar, kan de Raad niet overtuigen. Immers, dit kostenniveau is onlosmakelijk verbonden met het wonen in Marokko. In artikel 17, derde lid (nu vierde lid), van de ANW wordt ook gesproken over ‘het kostenniveau van het land waar de nabestaande woonachtig is’. Het bepalende criterium is daarom het wonen in een ander land dan Nederland, een andere lidstaat van de EU, een andere staat die partij is bij de EER, dan wel Zwitserland. Het gaat dus om de vraag in welk land iemand woont en welk percentage van het brutobedrag dat in Nederland in beginsel toegekend zou worden, bij dat land hoort. Voor zover appellant stelt dat betrokkenen geen recht hadden op een bepaald bedrag aan nabestaandenuitkering, maar dat zij recht hebben op het bedrag ter grootte van het bestaansminimum in het land waar zij wonen, moet geconcludeerd worden dat die stelling geen steun vindt in de ANW. In de ANW wordt niet gesproken over de toekenning van een uitkering naar het bestaansminimum, laat staan het bestaansminimum van het land waar men woont. In het eerste lid van artikel 17 van de ANW, zoals die bepaling voor 1 juli 2012 luidde en ook nu nog luidt, staat dat de bruto nabestaandenuitkering op een zodanig bedrag wordt vastgesteld, dat het na inhouding van de van toepassing zijnde belastingen en premies uitkomt op 70% van het nettominimumloon. Er is aan 12 betrokkenen daarom een bedrag toegekend ter hoogte van 70% van het (Nederlandse) nettominimumloon. Op grond van het derde lid van artikel 17 van de ANW zoals dat sinds 1 juli 2012 luidde (nu het vierde lid), wordt door de toepassing van het woonlandbeginsel slechts een percentage van dat bedrag uitbetaald. Dit kan niet anders worden gezien dan als een vermindering van het toegekende bedrag. De vermindering van de nabestaandenuitkering van betrokkenen is dan ook in strijd met artikel 5 van het NMV. Op de stelling van appellant dat dit artikel niet mag worden uitgelegd met inachtneming van het associatierecht EU-Marokko en de rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU met betrekking tot artikel 7 van Vo 883/2004, voorheen artikel 10 van Vo 1408/71, behoeft daarom niet meer te worden ingegaan. ECLI:NL:CRVB:2014:1466 JnB2014, 512 CRvB, 02-05-2014, 12/6411 AOW-T De Raad van bestuur van de Svb. AOW 49 De Svb heeft i.c. niet kunnen volstaan met het vragen van informatie aan appellant, die naar eigen zeggen niet over deze informatie beschikt, maar dat het op de weg van de Svb lag inlichtingen bij de ex-echtgenote en/of de Canadese autoriteiten in te winnen. Terugvordering toeslag en oplegging boete. Raad: Op grond van artikel 49 van de AOW zijn de pensioengerechtigde en zijn echtgenoot verplicht aan de Svb desgevraagd of uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering dan wel de hoogte van de uitkering. Dit betekent dat appellants echtgenote destijds verplicht was uit eigen beweging de Svb te informeren als zij inkomsten uit arbeid genoot die van invloed waren op de hoogte van de toeslag en dat de Svb bevoegd was aan haar inlichtingen over eventuele inkomsten uit arbeid te vragen. De Svb stelt zich dus ten onrechte op het standpunt dat er geen aanleiding was appellants (thans ex-)echtgenote over mogelijke inkomsten te benaderen. Dit nog daargelaten dat appellants echtgenote (in elk geval destijds) vrijwillig verzekerd was voor de AOW, zodat naar aanleiding van de melding dat zij inkomsten uit arbeid zou hebben, de vraag rees of bij haar de juiste premie in rekening is gebracht. Bij de beoordeling van deze zaak moeten voorts de bijzondere omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen. (…) De Raad is van oordeel dat de Svb i.c. niet heeft kunnen volstaan met het vragen van informatie aan appellant, die naar eigen zeggen niet over deze informatie beschikt, maar dat het op de weg van de Svb lag inlichtingen bij de ex-echtgenote en/of de Canadese autoriteiten in te winnen. De Raad ziet aanleiding met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet, de Svb op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. ECLI:NL:CRVB:2014:1498 Naar inhoudsopgave Sociale zekerheid overig JnB2014, 513 CRvB, 30-04-2014, 12/5804 WOJ, 12/6622 WOJ Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg. Awb 1:3, 7:1, 8:5 Wet op de jeugdzorg 7, 10 Indicatiebesluit WJZ. Geen bezwaar en beroep mogelijk. Bjz heeft ten behoeve van de jeugdige, geboren op […] 1997, een indicatiebesluit genomen. Hierin is bepaald dat de jeugdige voor onbepaalde tijd in aanmerking wordt gebracht voor ‘jeugdhulp accommodatie zorgaanbieder individueel’. 13 Appellant heeft tegen het besluit van 7 mei 2012 bezwaar gemaakt voor zover daarbij de indicatie voor ‘onbepaalde tijd’ is afgegeven. Bij bestreden besluit heeft de ambtelijk secretaris van de Bezwaarcommissie appellant onder meer meegedeeld dat het bezwaar niet-ontvankelijk is. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank bevat het bestreden besluit geen voor beroep vatbare beslissing in de zin van het bepaalde in artikel 8:1, eerste lid, van de Awb in samenhang met het bepaalde in artikel 1:3 van de Awb. Raad: Volgens vaste rechtspraak (onder meer de uitspraak van de Raad van 15 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI3542) is de Raad bevoegd van het onderhavige hoger beroep kennis te nemen, nu dit is gericht tegen een uitspraak van de kinderrechter als bestuursrechter inzake een indicatiebesluit dat zijn grondslag vindt in de WJZ. (…) Vast staat dat de jeugdige ten tijde hier van belang onder toezicht van Bjz was gesteld. Het indicatiebesluit betreft een op grond van artikel 7, zesde lid, van de WJZ door Bjz ambtshalve genomen besluit in de uitoefening van haar toezichthoudende taak als bedoeld in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de WJZ. Uit artikel 8:5, eerste lid, van de Awb in verbinding met onderdeel H, onder 3, van de bijlage bij de Awb volgt dat tegen een dergelijk besluit geen beroep kan worden ingesteld en ingevolge artikel 7:1 van de Awb hiertegen ook geen bezwaar kan worden gemaakt. Zie hiervoor ook de in rechtsoverweging 5.1 aangehaalde uitspraak van de Raad. Bjz heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 mei 2012 dan ook terecht (kennelijk) niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep tegen dit besluit is ongegrond. ECLI:NL:CRVB:2014:1450 Naar inhoudsopgave Bestuursrecht overig Belastingdienst-Toeslagen JnB2014, 514 ABRS, 07-05-2014, 201303067/1/A2 Belastingdienst/Toeslagen Awir 2 lid 1 aanhef en onder e Wet op de huurtoeslag 1a lid 1, 7 lid 1, 9 lid 1 aanhef en onder a, lid 2 Een persoon, niet zijnde de toeslagpartner, kan als medebewoner in de zin van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Awir worden aangemerkt, zoals in dit geval terecht is gebeurd. Herziening toegekende huurtoeslag over 2010, definitieve vaststelling en terugvordering aan te veel betaalde voorschotten. (…) Verwijzing naar uitspraak Afdeling van 13 maart 2013, 201205554/1/A2, ECLI:NL:RVS:2013:BZ3963. [persoon] stond vanaf 2 juli 2010 tot en met 31 december 2010 ingeschreven in het BRP [red: basisregistratie personen] op hetzelfde adres als waarop [appellant] in die periode stond ingeschreven. [appellant] heeft in bezwaar ook zelf te kennen gegeven dat [persoon] zijn medebewoner is. (…) De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen [persoon] terecht als medebewoner heeft aangemerkt en terecht bij de berekening van de hoogte van de huurtoeslag van [appellant] rekening heeft gehouden met zijn inkomen. Van het begrip ‘medebewoner’ dient voorts te worden onderscheiden het begrip ‘partner’, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder f, gelezen in verbinding met artikel 3, eerste lid, van de Awir. Uit het door [appellant] overgelegde besluit op bezwaar van (…) blijkt slechts dat de Belastingdienst/Toeslagen zich op het standpunt stelt dat [persoon] niet de toeslagpartner van [appellant] is. Een persoon, niet zijnde de toeslagpartner, kan evenwel als medebewoner in de zin van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Awir worden aangemerkt, zoals in dit geval terecht is gebeurd. ECLI:NL:RVS:2014:1620 14 JnB2014, 515 ABRS, 07-05-2014, 201307808/1/A2 Belastingdienst/Toeslagen. Awir 14 lid 1, lid 2, 24 lid 2, lid 3, 26, 33 lid 1 Aanvrager is het terug te vorderen bedrag in zijn geheel aan de Belastingdienst verschuldigd. Nu de erven in haar plaats zijn getreden, zijn deze aansprakelijk voor terugbetaling en mocht de Belastingdienst van hen terugvorderen. Dat zou ook het geval zijn, indien de inwonende neef had moeten worden aangemerkt als toeslagpartner. Vaststelling huurtoeslag van wijlen [belanghebbende] over het jaar 2010 en terugvordering te veel betaalde voorschotten. (…) Niet is in geschil dat [belanghebbende] huurtoeslag over 2010 heeft aangevraagd. In artikel 14, eerste en tweede lid, van de Awir is bepaald dat de huurtoeslag uitsluitend wordt toegekend aan de aanvrager. Hieruit vloeit voort dat zij als aanvrager het terug te vorderen bedrag van (…) ingevolge artikel 26 van de Awir in zijn geheel aan de Belastingdienst is verschuldigd. Nu de erven in haar plaats zijn getreden, zijn deze aansprakelijk voor terugbetaling. De Belastingdienst heeft de ten onrechte uitbetaalde voorschotten dan ook van hen mogen terugvorderen. Dat zou ook het geval zijn, indien de inwonende neef had moeten worden aangemerkt als toeslagpartner. Uit artikel 33 van de Awir volgt dat een toeslagpartner hoofdelijk aansprakelijk is voor een door een aanvrager verschuldigd bedrag aan terugvordering. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 3 april 2013 en 26 juni 2013 in zaak nrs. 201207076/1/A2 en 201207168/1/A2, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7621 alsmede 201207666/1/A2, ECLI:NL:RVS:2013:43), blijkt uit de wetsgeschiedenis dat deze bepaling in de wet is opgenomen om de partner van een belanghebbende aansprakelijk te kunnen stellen voor een uit de terugvordering voortvloeiende schuld, die de belanghebbende onbetaald laat. Gelet op hetgeen in de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 2004/05, 2004/05, 29 764, nr. 3, blz. 58) hierover is vermeld, kan de Belastingdienst als algemeen uitgangspunt nemen dat hij pas overgaat tot aansprakelijkheidstelling van de partner, indien de aanvrager de schuld die voortvloeit uit het besluit tot terugvordering onbetaald laat. De Belastingdienst zou in het geval voornoemde neef als een toeslagpartner had moeten worden aangemerkt, dan ook niet gehouden zijn deze (ook) aansprakelijk te stellen. ECLI:NL:RVS:2014:1686 Naar inhoudsopgave Wegenverkeerswet JnB2014, 516 Rechtbank Overijssel, 25-04-2014, Awb 13/1897 Wegenverkeerswet 1994 131 lid 1 aanhef en onder b, 132b lid 1 Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 17 lid 1 aanhef en onder c Reglement rijbewijzen 19c, 132a lid 1, Het betoog dat het opleggen van een ASP in strijd moet worden geacht met het ne bis in idem-beginsel slaagt niet. Gelet op de omstandigheden van het geval, wordt eiser door het opleggen van het ASP wel onevenredig zwaar getroffen in zijn belangen. Daartoe acht de rechtbank van doorslaggevende betekenis dat in het geval van eiser de politierechter niet bekend was met het opleggen van het ASP en daarmee derhalve bij de strafrechtelijke beoordeling geen rekening heeft kunnen houden. Artikel 132a, eerste lid, van het Reglement moet in dit geval buiten toepassing blijven. Handhaving besluit van 13 augustus 2012 tot ongeldigverklaring rijbewijs en opleggen alcoholslotprogramma (verder: ASP). (…) Bij mondeling vonnis van 15 november 2012 heeft de politierechter eiser ter zake van zijn aanhouding op 4 augustus 2012 de nader aangegeven straffen opgelegd (…). (…) 15 Verweerder handhaaft niet langer het in het bestreden besluit ingenomen standpunt dat er geen sprake is van een punitieve sanctie, gelet op de uitspraak van de ABRS van 23 oktober 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1643). Dit betekent dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt. (…) Het betoog van eiser dat het opleggen van een ASP in strijd moet worden geacht met het ne bis in idem-beginsel slaagt niet, omdat de rechtbank van oordeel is dat de betreffende waarborg in de voorliggende zaak niet is geschonden. Weliswaar heeft hetzelfde feit (namelijk niet meewerken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid, van de Wvw 1994) geleid tot zowel een strafrechtelijke vervolging en sanctie als het opleggen van een bestuursrechtelijke maatregel, maar hiermee is niet gegeven dat sprake is van een dubbele bestraffing. Het ASP is naar het oordeel van de rechtbank te zien als een onderdeel van de sancties die naar Nederlands recht kunnen worden opgelegd in verband met het vermoeden van rijden onder invloed. Daarnaast bestaat de mogelijkheid strafrechtelijk te worden vervolgd, hetgeen in deze zaak is gebeurd en heeft geresulteerd in de genoemde door de politierechter opgelegde rijontzegging. Deze samenloop van sancties via een bestuursrechtelijke en een strafrechtelijke procedure is dus binnen de Nederlandse wetgeving nadrukkelijk mogelijk gemaakt. Er is naar het oordeel van de rechtbank in de voorliggende zaak ook geen sprake van een afzonderlijke vervolging en veroordeling die strijdig is met het ne bis in idem-beginsel, nu, mede gelet op het arrest van het EHRM van 13 december 2005, Nilsson tegen Zweden, nr. 73661/01 er voldoende samenhang is naar inhoud en tijd tussen de opgelegde maatregel en de door de politierechter opgelegde sanctie. Dat de sancties zijn opgelegd in verschillende procedures doet aan dit oordeel niet af. De rechtbank acht voorts van belang dat naar vaste jurisprudentie (onder meer de uitspraak van de Afdeling van 23 oktober 2013, zaak nummer 201302809/1/A3, ECLI:NL:RVS:2013:1671) het ASP niet tot doel heeft het met leedtoevoeging voorkomen van verwijtbare tekortkomingen, maar dat met die maatregel is beoogd om in het belang van de verkeersveiligheid motorrijtuigenbestuurders bewust te maken van de grote gevaren van rijden onder invloed van alcohol. Daarnaast wordt de maatregel opgelegd vanwege de verdenking dat er geen sprake is van rijvaardigheid. Dat de maatregel leedtoevoegende elementen kent, maakt vorenstaande niet anders. Ten slotte verwijst de rechtbank kortheidshalve naar een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 3 februari 2014 in de zaak met parketnummer 23-000419-13, waarin ook een onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid is opgelegd aan een verdachte die een ASP moet volgen. De rechtbank ziet hierin steun voor haar oordeel dat er in de nu voorliggende zaak geen sprake is van strijd met het ne bis in idem-beginsel. De rechtbank is van oordeel dat eiser, gelet op de omstandigheden van het geval, door het opleggen van het ASP wel onevenredig zwaar wordt getroffen in zijn belangen. De rechtbank acht daartoe van doorslaggevende betekenis dat in het geval van eiser de politierechter niet bekend was met het opleggen van het ASP en daarmee derhalve bij de strafrechtelijke beoordeling geen rekening heeft kunnen houden. De rechtbank is van oordeel dat deze omstandigheid een rol dient te spelen bij de beoordeling van de evenredigheid van de opgelegde maatregel. Mede gelet op de dwingendrechtelijk voorgeschreven inhoud van de maatregel, kan de rechtbank aan het voorgaande slechts de conclusie verbinden dat artikel 132a, eerste lid, van het Reglement in dit geval buiten toepassing moet blijven. ECLI:NL:RBOVE:2014:2221 Naar inhoudsopgave Wet luchtvaart JnB2014, 517 Rechtbank Amsterdam, 23-12-2013, (publ. 25-04-2014), AMS 13/2322 Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, verweerder. Verordening EG 261/2004 2 aanhef en onder a, 5 lid 1 onder c, lid 3, 7 lid 1, 16 lid 1, lid 2, lid 3 16 Wet luchtvaart 11.15 aanhef en onder b Afwijzing verzoek om handhavend op te treden tegen luchtvaartmaatschappij. Toepassing artikel 7 van Verordening EG 261/2004. Uitleg begrip buitengewone omstandigheden. Wallentin Herman arrest. (…) Eiseres heeft in beroep gemotiveerd betoogd dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat het onderhavige defect als een buitengewone omstandigheid moet worden aangemerkt. Verweerder heeft daarom ten onrechte een beletsel voor financiële compensatie aangenomen. Verweerder had handhavend moeten optreden, aldus eiseres. (…) De regeling met betrekking tot de buitengewone omstandigheden vormt een uitzondering op de hoofdregel van compensatie. Dat brengt met zich dat die regel niet extensief geïnterpreteerd dient te worden. Dat sprake is van buitengewone omstandigheden kan dan ook niet snel worden aangenomen. Gelet op (a) de tekst van rechtsoverweging 26 van het Wallentin Herman arrest [red: arrest Hof van Justitie van de Europese Unie van 22 december 2008, (gepubliceerd op www.curia.europa.eu onder C-549/07]-‘kan niet worden uitgesloten’-, (b) de aard van de door het Hof gegeven voorbeelden - het Hof noemt slechts van buiten komende oorzaken - in samenhang met (c) de doelstelling van de Verordening, te weten een hoog niveau van consumentenbescherming, moet in zijn algemeenheid een technisch mankement of een indicatie daarvan, dat zich voordoet nadat het toestel is vrijgegeven —released to service— in beginsel worden beschouwd als inherent aan de normale uitoefening van de activiteit van een luchtvaartmaatschappij en levert aldus geen buitengewone omstandigheid op. De rechtbank sluit zich hiermee aan bij de uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank Rotterdam van 10 oktober 2013 (zaaknummer ROT 13/4260) en van de kantonrechter van de rechtbank Noord-Holland van 9 april 2013 (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder ECLI:NL:RBNHO:2013:BZ6732). (…) De rechtbank voegt daar aan toe dat het bij de toepassing van artikel 7 van de Verordening niet gaat om een verplichte vergoeding van opgelopen schade, maar om een compensatie voor passagiers vanwege het ondervonden ongemak (zie ook het arrest van het Hof van 23 oktober 2012, nr. C-581/10 en C-629/10, Nelson c.s./Lufthansa en TUI c.s./CAA, rechtsoverweging 40 en verder). In onderhavige zaak doet zich dat ongemak voor. De vraag of de luchtvaartmaatschappij hiervoor schuld treft zou een plaats kunnen hebben in een schadevergoedingsprocedure, maar daar gaat het in dit geding niet om. Het defect aan de dynamo van de linkermotor bevindt zich in de invloedssfeer van de luchtvaartmaatschappij (anders dan bijvoorbeeld een birdstrike). Dat het defect zich heeft geopenbaard tijdens de vlucht is dan ook geen grond om te concluderen dat sprake is van bijzondere omstandigheden. (..) Op basis van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit is gebaseerd op een onjuiste grondslag en motivering. ECLI:NL:RBAMS:2013:9123 Naar inhoudsopgave Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag JnB2014, 518 ABRS, 07-05-2014, 201303264/1/A3 minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, appellant sub 1. Awb 8:51d Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag 6 lid 1, lid 3, 7 lid 1, lid 3, 8 lid 1 aanhef en onder a, lid 3, 12 lid 1, lid 2, 15 lid 1, 18a, 18b lid 1, 18g lid 4, 181 lid 1,18n lid 1, lid 2, 18p Besluit minimumjeugdloonregeling 1, 2 lid 1, lid 2 Regeling van de minister van 11 augustus 2010, kenmerk AV/AR/2010/13478, tot vaststelling van beleidsregels in het kader van de bestuursrechtelijke handhaving van de Wmm 1 lid 1, lid 2, 3 lid 1, lid 2, lid 4 17 De werknemer heeft op grond van het bepaalde in artikel 7, eerste en derde lid, en artikel 8 van de Wmm recht op de betaling van het bij die wet bepaalde bruto minimumloon en niet op het netto minimumloon. (Onder meer) boetes wegens overtredingen Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag. (…) De in hoger beroep voorgedragen beroepsgrond noopt de Afdeling tot beantwoording van de vraag of met het recht op betaling van minimumloon in de Wmm wordt gedoeld op een netto minimumloon of een bruto minimumloon. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wmm (Kamerstukken 1967/68, 9574, nr. 3, blz. 14) volgt dat met die wet beoogd is de werknemer het recht te geven op betaling van een bruto minimumloon en niet van een netto minimumloon. Dit volgt uit de omstandigheid dat in een tabel die op voormelde bladzijde is weergegeven, wordt uitgewerkt wat de gevolgen zijn van een bepaald minimumloon op het nettoloon dat een werknemer ontvangt. In die tabel staat bij verschillende voorbeelden een gelijk bedrag genoemd bij het bruto minimumloon, terwijl verschillende bedragen zijn weergegeven bij wat in die tabel het netto minimumloon wordt genoemd. Het netto minimumloon is het loon dat in het geval van een ongehuwd persoon resteert van het bruto minimumloon na aftrek van premies AOW, AWW, ZFW, WW, ZW, WAO en Loonbelasting. In het geval van een gehuwd persoon geldt hetzelfde, met dien verstande dat de loonbelasting lager is dan in het geval van een alleenstaande. In het geval van een gehuwd persoon met twee kinderen is de loonbelasting nog lager en omvat wat wordt genoemd het netto minimumloon ook de kinderbijslag. Voorts heeft de Afdeling in de uitspraak van 16 maart 2011 in zaak nr. 201007932/1/H3 ECLI:NL:RVS:2011:BP7764 overwogen dat bij de berekening van de onderbetaling dient te worden uitgegaan van de brutobedragen. De rechtbank heeft derhalve met juistheid overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de werknemer op grond van het bepaalde in artikel 7, eerste en derde lid, en artikel 8 van de Wmm recht heeft op de betaling van het bij die wet bepaalde bruto minimumloon. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat de werknemer de vrije beschikking dient te krijgen over het volle bedrag van dat minimumloon en dat de minister zich daarom terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellanten sub 2] hebben gehandeld in strijd met artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wmm voor zover zij gebruik hebben gemaakt van het zogenoemde cafetariamodel of de fiscale uitruil van bepaalde onkostenvergoedingen en dat heeft geleid tot betaling van een bruto loon dat lager is dan het bruto minimumloon.(…) ECLI:NL:RVS:2014:1622 Naar inhoudsopgave Wet tijdelijk huisverbod JnB2014, 519 ABRS, 30-04-2013, 201305325/1/A3 burgemeester van Zeevang. Awb 4:8 lid 1 Wet tijdelijk huisverbod 1 aanhef en onder b, 2 lid 1 Besluit tijdelijk huisverbod 2 lid 1, lid 2 Opleggen huisverbod. Rechtsonzekerheid door de onduidelijkheid over het tijdstip van aanvangen en eindigen van het huisverbod. Voorts is artikel 4:8, eerste lid, van de Awb geschonden bij de oplegging van het huisverbod. Instandlating rechtsgevolgen. Uit het proces-verbaal van bevindingen volgt dat de politie tussen omstreeks 18.10 uur en 19.00 uur ter plaatse is geweest en [appellant] heeft meegedeeld dat hem met onmiddellijke ingang een huisverbod werd opgelegd. Uit de ondertekening van het besluit blijkt echter dat dit is genomen om 15.35 uur. In het besluit is vermeld dat het huisverbod geldt van 24 april 2013, 15.35 uur, tot 4 mei 2013, 15.35 uur. Het door de burgemeester aangevoerde dat dit tijdstip abusievelijk in het besluit is opgenomen 18 omdat de beschikking automatisch wordt gegenereerd na het afsluiten van het programma waarin het RiHG wordt ingevuld, heeft de voorzieningenrechter ten onrechte van belang geacht, aangezien voor [appellant] niet duidelijk was op welk tijdstip het huisverbod was aangevangen en was afgelopen en hij derhalve in onzekerheid verkeerde over zijn rechtspositie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat overtreding van het huisverbod een strafbaar feit is ingevolge artikel 11 van de Wth. De voorzieningenrechter heeft ten onrechte de rechtsonzekerheid waarin [appellant] verkeerde door de onduidelijkheid over het tijdstip van aanvangen en eindigen van het huisverbod niet onderkend. Uit artikel 4:8, eerste lid, van de Awb volgt dat de burgemeester alvorens een besluit tot oplegging van een huisverbod te nemen, [appellant] in de gelegenheid moest stellen zijn zienswijze naar voren te brengen. Noch uit het RiHG noch uit het proces-verbaal van bevindingen blijkt dat [appellant] hiertoe tijdig in de gelegenheid is gesteld. Dat de politie getracht heeft met [appellant] een gesprek te voeren doet niet ter zake, omdat uit het proces-verbaal van bevindingen blijkt dat [appellant] vooraf werd meegedeeld dat hem met onmiddellijke ingang een huisverbod werd opgelegd en dat de vervolgens gestelde vragen slechts betrekking hadden op de administratieve afhandeling van het huisverbod. Hieruit volgt dat de voorzieningenrechter ten onrechte niet heeft onderkend dat artikel 4:8, eerste lid, van de Awb is geschonden bij de oplegging van het huisverbod. Gegrond hoger beroep. (…) Nu [appellant] geen feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht, op grond waarvan de burgemeester van deze bevoegdheid geen gebruik had mogen maken, zal de Afdeling de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand laten vanaf het tijdstip dat het huisverbod [appellant] in elk geval is aangezegd, te weten van 24 april 2013, 19.00 uur, tot 4 mei 2013, 15.35 uur. (…) ECLI:NL:RVS:2014:1543 Naar inhoudsopgave Naturalisatie JnB2014, 520 ABRS, 07-05-2014, 201309074/1/V6 de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. RWN 7 lid 4 NATURALISATIE. Niet vastgestelde identiteit is zelfstandige afwijzingsgrond. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door [verzoeker] gestelde pogingen ter verkrijging van een geboorteakte niet voldoende zijn voor een geslaagd beroep op bewijsnood. Aangezien [verzoeker] geen hoger beroep heeft ingesteld is niet in geschil dat de identiteit van [verzoeker] niet vaststaat. De staatssecretaris betoogt terecht dat deze grond de afwijzing van het verzoek om verlening van het Nederlanderschap zelfstandig kan dragen, zodat de rechtbank ten onrechte het beroep van [verzoeker] niet reeds hierom ongegrond heeft verklaard. ECLI:NL:RVS:2014:1664 JnB2014, 521 ABRS, 07-05-2014, 201308115/1/V6 de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. RWN 7 lid 1 lid 5 Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap 31 lid 1 a b e NATURALISATIE. Door toedoen van IND zoekgeraakte documenten laten oordeel over bewijsnood onverlet. Niet in geschil is dat de geboorteakte en het binnenlands Sovjet paspoort door toedoen van de IND zijn kwijtgeraakt. De stelling van [appellante] dat, indien zij had beschikt over de geboorteakte, zij deze mogelijk had kunnen laten legaliseren en bij de Azerbeidzjaanse autoriteiten een nieuw paspoort had kunnen aanvragen, wat daar ook 19 van zij, laat onverlet dat zij, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet al het mogelijke heeft gedaan om de benodigde documenten te verkrijgen en bewijsnood ten aanzien van de geboorteakte en het paspoort zich niet voordoet. Voorts heeft [appellante] niet aangetoond dat zij met de in haar bezit zijnde kopieën van de zoekgeraakte documenten niet alsnog de benodigde nieuwe documenten heeft kunnen verkrijgen. Reeds hierom kan het betoog niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. ECLI:NL:RVS:2014:1693 Naar inhoudsopgave Remigratie JnB2014, 522 ABRS, 07-05-2014, 201308698/1/V6 de raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank. Remigratiewet 1 lid 1 c f Uitvoeringsbesluit Remigratiewet 5 a REMIGRATIE. Begrip hoofdverblijf. Turkse chauffeur in het internationale wegvervoer. Centrum van het leven van appellant in Turkije, geen persoonlijke band van duurzame aard met Nederland. De rechtbank heeft onder verwijzing naar voormelde uitspraak van de Afdeling van 5 september 2012 gemotiveerd uiteengezet dat de SVB zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat op grond van de feiten en omstandigheden van het geval, [appellant] ten tijde van de aanvraag geen hoofdverblijf in Nederland had. Daarbij heeft de rechtbank terecht in het bijzonder van belang geacht dat [appellant] vanaf 2009 frequent in Turkije verbleef. Weliswaar heeft hij tot 1 juli 2011 veel in het buitenland verbleven in zijn hoedanigheid van internationaal vrachtwagenchauffeur, maar uit de inen uitreisgegevens van Turkije volgt dat [appellant] ook nadien veelvuldig en langdurig in Turkije heeft verbleven. De rechtbank heeft voorts terecht in aanmerking genomen dat [appellant] in Nederland niet duurzaam over een woning beschikt, maar ten tijde van de aanvraag een kamer in een woning deelde met iemand anders, terwijl hij in Turkije twee appartementen bezit, waarvan er één door zijn gezin wordt bewoond. De stelling van [appellant] in hoger beroep dat zijn financiële situatie het niet toeliet om in Nederland een duurzame woning te kopen, onderschrijft het standpunt van de SVB dat hij hier te lande niet over een duurzame woning beschikte. De hiervoor vermelde feiten en omstandigheden, in hun onderlinge samenhang bezien, nopen tot de conclusie dat het centrum van het leven van [appellant] in Turkije is blijven liggen. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat de SVB zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant] geen persoonlijke band van duurzame aard met Nederland had en hij derhalve geen hoofdverblijf hier te lande had. ECLI:NL:RVS:2014:1638 Naar inhoudsopgave Vreemdelingenrecht Regulier JnB2014, 523 MK Rechtbank Den Haag, 17-04-2014, 14/1571 en 14/1572 de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Vw 2000 14, 16 lid 1 a, 17 lid 1 Vb 2000 3.71 lid 2, lid 3 EVRM 8 lid 1 20 REGULIER. Kinderpardon. Vereiste van een verblijfstermijn van vijf jaar na indiening van de asielaanvraag voordat de leeftijd van 18 jaar wordt bereikt niet kennelijk onredelijk. De Regeling moet voorkomen dat er in de toekomst opnieuw discussies ontstaan over lang in Nederland verblijvende kinderen en de rol en verantwoordelijkheid van de overheid ten opzichte van deze, veelal uitgeprocedeerde, vreemdelingen. De doelgroep van de Regeling is dus de groep minderjarige kinderen met een asielverleden, die al zeer lang in een onzekere situatie in Nederland verblijven. In dit licht bezien, mede gelet op het feit dat het hier gaat om begunstigend beleid, is de rechtbank van oordeel dat het vereiste van een verblijfstermijn van vijf jaar na indiening van de asielaanvraag voordat de leeftijd van 18 jaar wordt bereikt niet kennelijk onredelijk is. Verweerder heeft de aanvraag dan ook in redelijkheid reeds op grond van dit beleidscriterium van de Regeling kunnen afwijzen. ECLI:NL:RBDHA:2014:4903 JnB2014, 524 MK Rechtbank Den Haag, 17-04-2014, 13/31482 de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Vw 2000 14, 16 lid 1 a, 17 lid 1 Vb 2000 3.71 lid 2, lid 3 EVRM 8 lid 1, 14 IVRK 3 IVBPR 26 REGULIER. Kinderpardon. Rechtmatig verblijf op grond van B9 vergunning. Niet voldaan aan voorwaarden van de Regeling. Rechtbank is van oordeel dat de Regeling ook op dit punt niet in strijd is met de (inter)nationale discriminatieverboden. De stelling van eiseres 2 dat, voor zover er in het algemeen al een gerechtvaardigd onderscheid bestaat, dit in haar specifieke geval niet opgaat vanwege de B9 vergunning die zij heeft gehad waarbij artikel 3 van het EVRM ook een rol speelt bij de het verzoek om voortgezet verblijf, volgt de rechtbank niet. Vooropgesteld moet worden dat het voor eiseres 2 vrij stond na afloop van de geldigheid van haar B9 vergunning asiel aan te vragen. Eiseres 2 heeft hier om haar moverende redenen niet voor gekozen maar een reguliere aanvraag om voortgezet verblijf ingediend. Dat in deze procedure de aangevoerde asielgerelateerde omstandigheden zijn getoetst en niet tot een vergunning hebben geleid, maakt niet dat deze aanvraag gelijk moet worden gesteld met een asielaanvraag. Evenmin maakt het gegeven dat voor de Nederlandse staat ook een bijzondere verantwoordelijkheid voor slachtoffers van mensenhandel bestaat, niet dat deze op één lijn moet worden gesteld met de bijzondere verantwoordelijkheid die de Nederlandse staat heeft voor asielzoekers en hun minderjarige kinderen zoals hiervoor ook is weergegeven. De B9-procedures verschillen daarnaast ook qua karakter en duur wezenlijk van asielprocedures. Dat bij B9-procedures eveneens sprake kan zijn van subjectieve vrees voor terugkeer naar het land van herkomst, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om het gemaakte onderscheid niet gerechtvaardigd te achten. Hierbij acht de rechtbank mede van belang dat de vreemdeling die in het bezit is van een B9-vergunning hier te lande rechtmatig verblijf heeft en aldus gedurende die periode beschermd is tegen gedwongen terugkeer. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de Regeling ook op dit punt niet in strijd is met de (inter)nationale discriminatieverboden zoals door eiseressen aangehaald. ECLI:NL:RBDHA:2014:4904 Naar inhoudsopgave MVV JnB2014, 525 ABRS, 30-04-2014, 201308558/1/V1 21 de minister van Buitenlandse Zaken. Vw 2000 2k, 16 lid 1 c Awb 8:104 lid 1 Wet nationale visa II lid 1 lid 2 Besluit van 10 juni 2013, nr. 13.001140, houdende departementale herindeling met betrekking tot visa lang verblijf 1, 4 MVV. Minister van Buitenlandse Zaken vanaf 1 juni 2013 niet meer bevoegd in mvv-zaken. Vanaf 1 juni 2014 zullen door de minister van Buitenlandse Zaken in mvv-zaken ingestelde hoger beroepen niet ontvankelijk worden verklaard. Artikel 3.20, eerste lid, van het VV 2000, verzet zich er niet tegen dat bij het vaststellen van de gemiddelde inkomsten een langere periode dan anderhalf jaar betrokken wordt. Uit de inwerkingtreding van artikel 2k van de Vw 2000 en artikel 1 van het Besluit per 1 juni 2013 volgt dat de bevoegdheid van de minister van Buitenlandse Zaken om in mvvzaken op aanvragen en bezwaren te beslissen op die datum is overgegaan op de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Nu die bepalingen geen voorbehoud maken voor zaken waarin de aanvraag is ingediend vóór 1 juni 2013 en artikel II, eerste en tweede lid, van de Wet nationale visa, geen uitdrukkelijke bepaling over de bevoegdheidsovergang bevat, kan het betoog van de minister van Buitenlandse Zaken dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie slechts bevoegd is te beslissen in mvvzaken waarin de aanvraag na 1 juni 2013 is ingediend niet worden gevolgd. Reeds omdat, gelet op het voorgaande, de uit de aangevallen uitspraak volgende verplichting om een nieuw besluit op bezwaar te nemen op de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie rust, kon de minister van Buitenlandse Zaken tegen die uitspraak geen hoger beroep instellen. De Afdeling heeft tot nu toe in mvv-zaken waarin de minister van Buitenlandse Zaken na 1 juni 2013 hoger beroep heeft ingesteld geen gevolgen verbonden aan vorenbedoelde bevoegdheidsovergang. Deze gedragslijn wordt voortgezet tot 1 juni 2014. Vanaf die dag zullen door de minister van Buitenlandse Zaken in mvv-zaken ingestelde hoger beroepen niet ontvankelijk worden verklaard. Gelet op het vorenstaande zal niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep van de minister van Buitenlandse Zaken thans achterwege blijven en het hogerberoepschrift worden beschouwd als door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris) ingediend. (…) De in paragraaf B1/4.3.4 van de Vc 2000 vermelde termijn van ten minste anderhalf jaar is te herleiden tot artikel 3.20, eerste lid, van het VV 2000 dat ziet op vaststelling van de duurzaamheid van de door de zelfstandige verworven inkomsten. Die bepaling verzet zich er niet tegen dat bij het vaststellen van de gemiddelde inkomsten een langere periode dan anderhalf jaar betrokken wordt. De ratio van de wijze van beoordeling of de zelfstandige aan het middelenvereiste voldoet, namelijk het verkrijgen van een betrouwbaar beeld voor de toekomst, verzet zich daar evenmin tegen. Ter zitting heeft de staatssecretaris te kennen gegeven dat hij uit artikel 3.20, eerste lid, van het VV 2000 afleidt dat bij het bepalen van de hoogte van het inkomen die zelfde periode van ten minste anderhalf jaar in aanmerking wordt genomen. Zoals de staatssecretaris ter zitting voorts heeft bevestigd, volgt noch uit het toepasselijk wettelijk kader noch uit het beleid, zoals hiervoor weergegeven, dat voor het bepalen van het gemiddelde inkomen in de relevante periode niet mag worden gemiddeld tussen boekjaren. ECLI:NL:RVS:2014:1656 Naar inhoudsopgave Richtlijnen en verordeningen JnB2014, 526 ABRS, 30-04-2014, (publ. 13-05-2013), 200805487/1/V3 de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Associatieovereenkomst EEG-Turkije 2 lid 1, 12, 22 lid 1 22 Besluit 1/80 6, 13, 14 Vw 2000 1 sub h, 8 sub a en f, 16 lid 1 sub h Vb 2000 3.1 lid 1, 3.71 Associatieovereenkomst EEG-Turkije. Uitspraak na beantwoording prejudiciële vragen over mvv-vereiste en art. 13 besluit nr. 1/80. Het mvv-vereiste valt, nu daarmee mede de illegaliteit op zich wordt vastgesteld, binnen de werkingssfeer van de in artikel 13 van besluit nr. 1/80 vervatte standstillclausule. Beroep op standstillclausule is ook mogelijk bij illegaal verblijf. Mvv-vereiste is als zelfstandige afwijzingsgrond een nieuwe beperking, artikel 13 besluit 1/80 is dus van toepassing. Mvv-vereiste in beginsel geschikt om legitiem doel te bereiken en in beginsel een evenredig middel. Staatssecretaris kan niet volstaan met een beroep op de algemene regel dat een mvv is vereist om te betogen dat sprake is van een evenredig middel om het beoogde doel te bereiken. Niet duidelijk is gemaakt waarom geen uitzondering op het mvv-vereiste als zelfstandige afwijzingsgrond kan worden gemaakt. Uit punt 38 van het arrest [van 7 november 2013 in zaak C-225/12, C. Demir ] volgt dat een maatregel die de gevolgen van illegaal verblijf aanscherpt er niet toe mag strekken dat illegaal verblijf vast te stellen. Uit dit punt, in onderlinge samenhang gelezen met punt 39, kan worden afgeleid dat voor de vraag of een zodanige maatregel binnen de werkingssfeer van de in artikel 13 van besluit nr. 1/80 vervatte standstillclausule valt bepalend is of deze maatregel ertoe strekt vast te stellen of binnenkomst en verblijf van de desbetreffende Turkse onderdaan legaal of illegaal is en daarbij de materiële en/of formele voorwaarde op het gebied van toegang en verblijf vaststelt of wijzigt. Naar volgt uit hetgeen de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200409217/1-A; www.raadvanstate.nl) is het mvv-vereiste als zelfstandige afwijzingsgrond een materiële en/of formele voorwaarde voor de eerste toelating. Zoals de Afdeling in de verwijzingsuitspraak van 9 mei 2012 heeft overwogen maakt het ontbreken van een mvv dat zowel op of na 1 december 1980 als op of na 1 april 2001 sprake is van illegale binnenkomst en illegaal verblijf, maar behelst het daaraan onder de Vw 2000 verbonden gevolg – het tegenwerpen van zodanige binnenkomst en verblijf – een voor de desbetreffende Turkse onderdaan nadelige wijziging. Die Turkse onderdaan kan immers niet meer in aanmerking komen voor legaal verblijf, hetgeen op of na 1 december 1980 tot, voor zover thans van belang, 1 april 2001 wel kon. In die zin is het mvv-vereiste aan te merken als een maatregel waarmee de illegaliteit op zich wordt vastgesteld. Gelet op het antwoord op de eerste prejudiciële vraag laat het antwoord op de tweede prejudiciële vraag onverlet dat het mvv-vereiste, nu daarmee mede de illegaliteit op zich wordt vastgesteld, binnen de werkingssfeer van de in artikel 13 van besluit nr. 1/80 vervatte standstillclausule valt en zulks er toe zou kunnen leiden dat het mvv-vereiste buiten toepassing dient te worden gelaten. De Afdeling leidt daaruit af dat de omstandigheid dat de desbetreffende Turkse onderdaan geen legaal verblijf in de zin van voormelde standstillclausule heeft er niet aan in de weg staat dat die clausule in de hiervoor weergegeven situatie betekenis toekomt en derhalve in zoverre dan ook door die Turkse onderdaan kan worden ingeroepen. Uit punt 39 van het arrest volgt verder dat een materiële en/of formele voorwaarde op het gebied van toegang en verblijf binnen de werkingssfeer van artikel 13 van besluit nr. 1/80 valt indien een zodanige voorwaarde een nieuwe beperking vormt van de uitoefening van het vrije verkeer van Turkse werknemers in de zin van deze bepaling. Zoals de Afdeling in de verwijzingsuitspraak van 9 mei 2012 heeft overwogen is het mvvvereiste als zelfstandige afwijzingsgrond een nieuwe beperking. Op grond van het voorgaande kan het betoog van de staatssecretaris dat voormeld artikel 13 niet van toepassing is op het mvv-vereiste als zelfstandige afwijzingsgrond dan ook niet worden gevolgd. Uit de punten 40 en 41 van het arrest volgt dat het mvv-vereiste een legitiem doel dient, te weten het voorkomen van illegale binnenkomst en illegaal verblijf, en dat dit vereiste 23 gerechtvaardigd is, indien het geschikt is om de verwezenlijking van het legitieme doel te waarborgen en niet verder gaat dan nodig is voor het bereiken daarvan. Gelet op het doel van het mvv-vereiste stelt de staatssecretaris zich terecht op het standpunt dat dit vereiste in beginsel geschikt is om dat doel te bereiken, omdat het hem in staat stelt, voorafgaand aan de feitelijke binnenkomst van de desbetreffende Turkse onderdaan, te onderzoeken of deze aan alle voor zijn toelating gestelde vereisten voldoet. Dat het mvv-vereiste volgens de staatssecretaris ook geschikt is, omdat het voor die Turkse onderdaan duidelijkheid schept over het voorgenomen verblijf en het na binnenkomst mogelijk maakt zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voortvarend te behandelen, kan daarentegen niet worden gevolgd. Het aldus aangevoerde houdt immers geen verband met het doel van het mvvvereiste, maar betreft een bijkomstig gevolg van het stellen van dat vereiste. De staatssecretaris stelt zich ook terecht op het standpunt dat het mvv-vereiste in beginsel een evenredig middel is om het legitieme doel te bereiken. De vreemdeling heeft niet betoogd dat een minder belemmerend alternatief voorhanden is, waarmee ook voorafgaand aan de feitelijke binnenkomst kan worden getoetst of de desbetreffende Turkse onderdaan voldoet aan de vereisten van het door hem beoogde verblijfsdoel en dat aldus doeltreffend is om het legitieme doel te verwezenlijken. Het vorenstaande laat onverlet dat bij de beantwoording van de vraag of het mvvvereiste een evenredig middel is om het legitieme doel te bereiken de inrichting van de nationale regeling van belang is. Daartoe wordt gewezen op het arrest van het Hof van 4 juni 2009, C 142/05, Mickelsson en Roos (www.curia.europa.eu). Uit dat arrest kan worden afgeleid dat in het geval een nationale regeling voorziet in een algemene regel, waarop uitzonderingen worden gemaakt, deze algemene regel op zichzelf bezien verder gaat dan noodzakelijk is om het doel dat met deze algemene regel wordt beoogd te bereiken. De nationale regeling die in dit arrest aan de orde was komt op het punt van de inrichting van de belemmerende regeling overeen met de in deze zaak relevante nationale regeling. Uit de regelgeving in de Vw 2000 en het Vb 2000 blijkt immers dat als algemene regel geldt dat een vreemdeling dient te beschikken over een mvv, maar dat daarin ook is voorzien in een reeks van nader omschreven uitzonderingen alsmede in een algemene hardheidsclausule. Een aantal van de opgenomen uitzonderingen is ook van toepassing bij een eerste toelating, zoals de vrijstelling voor een vreemdeling wiens uitzetting in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden zou zijn (artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb 2000). Uit voormeld arrest volgt dan ook dat de staatssecretaris niet, zoals hij in dit geding heeft gedaan, kan volstaan met een beroep op de algemene regel dat een mvv is vereist om te betogen dat sprake is van een evenredig middel om het beoogde doel te bereiken. De staatssecretaris heeft met dit betoog niet duidelijk gemaakt waarom geen uitzondering op het mvv-vereiste als zelfstandige afwijzingsgrond kan worden gemaakt in het geval van de desbetreffende Turkse onderdaan die bij het indienen van een aanvraag onmiddellijk en met relevante stukken, voor zover vereist, kan aantonen dat hij, behoudens het beschikken over een mvv, aan alle voor de door hem beoogde toelating gestelde vereisten voldoet. Voor deze specifieke gevallen heeft de staatssecretaris derhalve niet duidelijk gemaakt dat het mvv-vereiste een evenredig middel is om het beoogde doel te bereiken. www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI) JnB2014, 527 ABRS, 30-04-2014, 201401190/1/V4 de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Vw 2000 30 lid 1 a Verordening (EG) nr. 343/2003 4 lid 2, 10 lid 1 Verordening (EU) nr. 604/2013 13 lid 1, 20 lid 2, 49 DUBLINVERORDENING III. Overgangsrecht. Criteria voor verantwoordelijkheid lidstaat van Dublinverordening III van toepassing op iedere asielaanvraag 24 ingediend op of na 1 januari 2014. Indiening asielaanvraag is formele indiening van de aanvraag. Dublinverordening III is in het Publicatieblad van de Europese Unie gepubliceerd op 29 juni 2013 en derhalve op de twintigste dag erna, op 19 juli 2013, inwerking getreden. Ingevolge het overgangsrecht, neergelegd in artikel 49 van Dublinverordening III, is voor de vaststelling welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming van belang wanneer dat verzoek is ingediend. Is een verzoek om internationale bescherming ingediend vanaf de eerste dag van de zesde maand na de inwerkingtreding van Dublinverordening III, derhalve op of na 1 januari 2014, dan moet de vraag welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming worden beantwoord aan de hand van de criteria neergelegd in Dublinverordening III. De vreemdeling heeft zich op 23 oktober 2013 gemeld bij de Nederlandse autoriteiten, waarbij hij zijn wens om een verzoek om internationale bescherming in te dienen kenbaar heeft gemaakt. Op 14 januari 2014 heeft hij een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend door middel van een daartoe bestemd formulier. Uit het bepaalde in artikel 20, tweede lid, van Dublinverordening III, dat overeenstemt met artikel 4, tweede lid, van Dublinverordening II, volgt dat het verzoek om internationale bescherming geacht wordt te zijn ingediend op 14 januari 2014 (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 4 oktober 2011 in zaak nr. 201102753/1/V4, 5 maart 2012 in zaak nr. 201112639/1/V4 en 18 december 2012 in zaak nr. 201207295/1/V4; www.raadvanstate.nl). Gelet hierop en op hetgeen hiervoor is overwogen, is Dublinverordening III van toepassing op de vaststelling welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van de vreemdeling. Anders dan de staatssecretaris heeft betoogd, komt bij de bepaling welke verordening van toepassing is geen betekenis toe aan de omstandigheid dat de Italiaanse autoriteiten reeds op 17 december 2013 hebben ingestemd met de overname van de vreemdeling, omdat artikel 49 van Dublinverordening III daarvoor geen grondslag biedt. De voorzieningenrechter heeft dat niet onderkend. De klacht is derhalve terecht voorgedragen, maar kan niet tot het ermee beoogde doel leiden, nu Italië onder verwijzing naar artikel 10, eerste lid, van de Dublinverordening II heeft ingestemd met de overname van de vreemdeling, welke bepaling overeenkomt met artikel 13, eerste lid, van Dublinverordening III. Verder heeft de staatssecretaris zich ter zitting bij de voorzieningenrechter op het standpunt gesteld dat ook voor het overige de toepassing van Dublinverordening III in dit geval niet tot een andere uitkomst kan leiden. Daarbij heeft hij in aanmerking genomen dat de in Nederland verblijvende zus van de vreemdeling niet kan worden aangemerkt als familielid in de zin van artikel 2 aanhef en onder h, van Dublinverordening III en dat de vreemdeling in dat verband geen geslaagd beroep kan doen op artikel 8 van Dublinverordening III, reeds omdat hij niet minderjarig is. De vreemdeling heeft dat standpunt niet bestreden. De voorzieningenrechter heeft derhalve terecht overwogen dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van de vreemdeling. ECLI:NL:RVS:2014:1697 Naar inhoudsopgave Procesrecht JnB2014, 528 ABRS, 30-04-2014, 201311072/1/V2 de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Vw 2000 91 lid 2 Richtlijn 2013/32/EU PROCESRECHT. Herschikking Procedurerichtlijn. Hoger beroep kennelijk ongegrond. Ingeroepen Richtlijn moet nog worden omgezet. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan, mede omdat de ingeroepen Richtlijn 25 2013/32/EU (PB L 180/60) eerst op 20 juli 2015 moet zijn omgezet, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan. ECLI:NL:RVS:2014:1674 JnB2014, 529 ABRS, 01-05-2014, 201310423/1/V2 de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Vw 2000 85 PROCESRECHT. Hoger beroep kennelijk ongegrond. Het dwingende karakter van artikel 85 van de Vw 2000 staat eraan in de weg om op het vereiste om een grief aan te voeren een uitzondering te maken vanwege financiële omstandigheden gemachtigde. Hetgeen de vreemdeling in het hogerberoepschrift naar voren heeft gebracht, omschrijft noch een onderdeel van de aangevallen uitspraak waarmee hij zich niet kan verenigen, noch de gronden waarop hij zich niet daarmee kan verenigen. Mitsdien is er geen grief in de zin van voormeld artikel 85, tweede lid, zodat niet is voldaan aan het eerste lid van die bepaling. Het dwingende karakter van artikel 85 van de Vw 2000 staat eraan in de weg om op het vereiste om een grief aan te voeren een uitzondering te maken omdat de gemachtigde van de vreemdeling - naar hij aanvoert - vanwege financiële omstandigheden niet in staat zou zijn geweest meer naar voren te brengen dan hij heeft gedaan. ECLI:NL:RVS:2014:1676 JnB2014, 530 ABRS, 07-05-2014, 201301750/1/V2 de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Vw 2000 83 PROCESRECHT. Beoordeling artikel 83 Vw 2000 gaat vóór Bahaddar-toets. Door te handelen zoals zij heeft gedaan, heeft de rechtbank niet onderkend dat zij eerst diende te beoordelen of de nationale algemene regeling van artikel 83 van de Vw 2000 mogelijkheden bood om het door de vreemdeling in beroep aangevoerde in haar beoordeling te betrekken, alvorens te treden in de vraag of wegens bijzondere feiten en omstandigheden als vorenbedoeld noodzaak bestaat om die regel in de zaak van de vreemdeling niet toe te passen. De rechtbank had derhalve moeten beoordelen of zij het door de vreemdeling na het besluit van 13 juni 2012 aangevoerde, mede in het licht van het door de staatssecretaris daarover ingenomen standpunt, krachtens artikel 83 van de Vw 2000 in haar beoordeling had kunnen betrekken en haar oordeel hierover moeten motiveren. www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI) JnB2014, 531 ABRS, 24-04-2014, 201402133/1/V3 de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Awb 8:119 PROCESRECHT. Verzoek om herziening. Onrechtmatige staandehouding had niet tot andere uitspraak geleid indien dit bekend was geweest bij rechtbank. Belangenafweging in nadeel van vreemdeling. Geen feit als bedoeld in artikel 8:119 Awb. De staatssecretaris klaagt terecht dat, ook al was het de rechtbank voor de uitspraak van 19 december 2013 bekend geweest dat de strafrechtelijke staandehouding van de vreemdeling onrechtmatig is, dit niet tot een andere uitspraak had moeten leiden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 17 juni 2002 in zaak nr. 200201655/1 [ECLI:NL:RVS:2002:AE6646] kan de vreemdelingenrechter slechts indien de onrechtmatigheid van de aanwending van andere dan bij of krachtens de 26 Vreemdelingenwet 2000 toegekende bevoegdheden door een daartoe bevoegde rechter is vastgesteld, zich gesteld zien voor de vraag naar de gevolgen daarvan voor de rechtmatigheid van de vreemdelingenrechtelijke inbewaringstelling. De onrechtmatige vrijheidsontneming via welke de vreemdeling in de macht van de tot inbewaringstelling en uitzetting bevoegde autoriteiten is gebracht, maakt de daarop aansluitende bewaring onrechtmatig, indien de daarmee gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de door de onrechtmatige vrijheidsontneming geschonden belangen. Van een zodanige onevenwichtigheid is geen sprake. De staatssecretaris heeft terecht de in artikel 5.1b, eerste lid, onder a, b, c, e, i, j, l en m van het Vreemdelingenbesluit 2000, zoals dit luidde ten tijde van belang, genoemde omstandigheden aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegd en er op gewezen dat de vreemdeling meermalen geen gevolg heeft gegeven aan de op hem rustende vertrekplicht. Derhalve valt hetgeen in het door de vreemdeling ingediende verzoek om herziening van voormelde uitspraak van 19 december 2013 is gesteld, niet aan te merken als een feit of omstandigheid als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb. Gelet hierop heeft de rechtbank niet onderkend dat het door de vreemdeling ingediende verzoek om herziening van voormelde uitspraak van 19 december 2013 had moeten worden afgewezen. ECLI:NL:RVS:2014:1607 Naar inhoudsopgave 27
© Copyright 2024 ExpyDoc