Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 40 2014, nummers 1088 – 1112 dinsdag 28 oktober 2014 Landelijk Stafbureau, team bestuursrecht Externe email: [email protected] Telefoon: 088 361 1020 Citeertitels: JnB 2014, 1 Disclaimer: De Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht is een uitgave van het Landelijk Stafbureau, team bestuursrecht. De nieuwsbrief is met de grootst mogelijke zorg samengesteld. Het Landelijk Stafbureau kan de juistheid, volledigheid en actualiteit van de nieuwsbrief echter niet garanderen. Voor zover de nieuwsbrief links bevat naar websites, is het Landelijk Stafbureau niet aansprakelijk voor de inhoud daarvan. De inhoud van de nieuwsbrief is uitsluitend bedoeld voor uw eigen gebruik. Ander gebruik, waaronder de commerciële exploitatie van de inhoud van de nieuwsbrief, is niet toegestaan. Er kunnen geen rechten aan de inhoud van de nieuwsbrief worden ontleend. Het gebruik dat wordt gemaakt van de inhoud van de nieuwsbrief komt voor eigen risico. Aansprakelijkheid voor schade, in welke vorm dan ook - direct en / of indirect - ontstaan door dan wel voortvloeiend uit gebruik van de inhoud van de nieuwsbrief, wordt door het Landelijk Stafbureau afgewezen. Inhoud In deze Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht vindt u de volgende onderwerpen: (Door op het onderwerp te klikken komt u direct bij de uitspraken op het betreffende rechtsgebied) -Algemeen bestuursrecht -Handhaving -Omgevingsrecht -Wabo -Planschade -Flora- en faunawet -Waterwet -Wet voorkeursrecht gemeenten -Ambtenarenrecht -Bijstand -Bestuursrecht overig -Belastingdienst-Toeslagen -Drank- en horecawet -Huisvesting -Wet arbeid vreemdelingen -Wet beëdigde tolken en vertalers -Vreemdelingenrecht -Regulier -Asiel -Richtlijnen en verordeningen 1 Algemeen bestuursrecht JnB2014, 1088 Rechtbank Gelderland, 16-10-2014, AWB 13/3352 minister van Veiligheid en Justitie, verweerder. Awb 2:14 lid 1 MISBRUIK VAN RECHT. DWANGSOM EN BEROEP BIJ NIET TIJDIG BESLISSEN. Er kan sprake zijn van misbruik van recht als een rechtsmiddel evident wordt aangewend zonder redelijk doel dan wel voor een ander doel dan waarvoor dat rechtsmiddel is gegeven. In deze zaak is hiervan sprake. Verwijzing naar de uitspraak van de ABRS van 13 april 2005 (ECLI:NL:RVS:2005:AT3742). Eiser heeft bij brieven aan verweerder een ingebrekestelling gezonden wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift. (…) Uit de uitspraak van de ABRS van 13 april 2005 (ECLI:NL:RVS:2005:AT3742) leidt de rechtbank af dat sprake kan zijn van misbruik van recht als een rechtsmiddel evident wordt aangewend zonder redelijk doel dan wel voor een ander doel dan waarvoor dat rechtsmiddel is gegeven. Naar het oordeel van de rechtbank is hiervan in deze zaak sprake. Nu verweerder in het primaire besluit volledig aan eisers verzoek is tegemoetgekomen, ziet de rechtbank niet welk redelijk doel met het indienen van het bezwaarschrift is gediend. Naar het oordeel van de rechtbank is het bezwaarschrift ingediend met geen ander doel dan het genereren van procedures, om op die wijze de voortgang van de afdoening door verweerder te frustreren (en dwangsommen te incasseren en aanspraak te maken op een vergoeding van proceskosten). De rechtbank ziet zich in dit oordeel gesterkt door het feit dat eiser, zoals namens hem ter zitting desgevraagd is erkend, ten aanzien van de onderhavige Mulderbeschikking zes Wob-verzoeken heeft ingediend, waarbij meermalen is verzocht om het zaakoverzicht dat verweerder bij het onderhavige primaire besluit heeft verstrekt. Hiervoor heeft eiser geen redelijke verklaring gegeven. Nu sprake is van misbruik van recht, is het beroep ongegrond. ECLI:NL:RBGEL:2014:6487 JnB2014, 1089 ABRS, 22-10-2014, 201401184/1/A3 minister van Veiligheid en Justitie. Awb 4:17 DWANGSOM EN BEROEP BIJ NIET TIJDIG BESLISSEN. Ingebrekestelling. I.c. gebruikt appellant in zijn brief weliswaar de bewoordingen "ik stel u in gebreke", doch uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4:17 van de Awb volgt dat van een ingebrekestelling in de zin van de wet slechts sprake kan zijn indien voldoende duidelijk is op welk te nemen besluit zij betrekking heeft (Kamerstukken 2004/05, 29 934, nr. 3, blz. 7). ECLI:NL:RVS:2014:3801 JnB2014, 1090 ABRS, 22-10-2014, 201309489/1/A3 staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, appellant. Awb 8:55d, 8:72 lid 6 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering 611d DWANGSOM. BEVOEGDHEID. De Afdeling is niet bevoegd om de verschuldigdheid en hoogte van een op grond van haar eerdere uitspraak verbeurde dwangsom vast te stellen. De uitzondering genoemd in artikel 611d, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, dat in artikel 8:72, zesde lid, van de Awb van overeenkomstige toepassing is verklaard, is niet van toepassing in het onderhavige geval, aangezien van onmogelijkheid om aan de uitspraak van de Afdeling te voldoen niet is gebleken. Dit betekent dat de Afdeling onbevoegd is om van het verzoek kennis te nemen. Ter beslechting van 2 een geschil over de verschuldigdheid van de desbetreffende dwangsom kan men zich wenden tot de burgerlijke rechter. ECLI:NL:RVS:2014:3777 Naar inhoudsopgave Handhaving JnB2014, 1091 ABRS, 22-10-2014, 201400194/1/A1 college van burgemeester en wethouders van Utrecht. Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 2.1 lid 1 onder a e c Besluit omgevingsrecht bijlage II: artikel 2 aanhef en lid 3, onder e. HANDHAVING. Dwangsom. Wabo. Van het oorspronkelijke hoofdgebouw al dan niet deel uitmakende aan- of uitbouwen. Nu de aanbouw geen deel uitmaakt van het oorspronkelijk hoofdgebouw, betekent dit dat de oppervlakte van de reeds aanwezige aanbouw moet worden meegeteld bij de berekening van het aantal bebouwde vierkante meters in het achtererfgebied, als bedoeld in artikel 2, aanhef en derde lid, onder e, van bijlage II bij het Bor. Bijbehorend bouwwerk kan niet omgevingsvergunningvrij worden gebouwd. (…) De last onder dwangsom ziet op het bouwwerk aan de linkerzijde van de woning, gebouwd aan een reeds gerealiseerde aanbouw, maar niet op deze gerealiseerde aanbouw. (…) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 juni 2014 in zaak nr. 201309842/1/A1 ECLI:NL:RVS:2014:2122) is het oorspronkelijk hoofdgebouw volgens de nota van toelichting bij het Bor (Stb. 2010, 143, blz. 136) in de zin van deze regeling het hoofdgebouw zoals dat ten tijde van de afronding van de bouwwerkzaamheden, overeenkomstig de voor het hoofdgebouw verleende vergunning, is opgeleverd. Uit de nota van toelichting volgt verder dat van het hoofdgebouw te onderscheiden aan- en uitbouwen, die als functioneel onderdeel van het hoofdgebouw op basis van de vergunning tegelijkertijd zijn meegebouwd, worden geacht deel uit te maken van het oorspronkelijk hoofdgebouw. Volgens de nota van toelichting moet het dan wel gaan om aan- of uitbouwen waarin gebruik wordt gerealiseerd dat gelet op de bestemming het belangrijkst is. In bouwkundige zin van het hoofdgebouw te onderscheiden aangebouwde bouwwerken waarin slechts ondergeschikte functies plaatsvinden - zoals aangebouwde garage/berging - maken volgens de nota van toelichting (blz. 137) geen deel uit van het hoofdgebouw en derhalve ook niet van het oorspronkelijk hoofdgebouw. Het gedeelte van de aanbouw aan de linkerzijde van de woning maakt, voor zover het het gedeelte betreft dat als berging in gebruik is genomen, geen onderdeel uit van het oorspronkelijk hoofdgebouw, reeds omdat daarin een aan het hoofdgebouw ondergeschikte functie plaatsvindt. Het gedeelte van deze aanbouw waarin een slaapkamer en badkamer zijn gerealiseerd maakt evenmin onderdeel uit van het oorspronkelijk hoofdgebouw, nu dat gedeelte, (…) niet tegelijkertijd met het oorspronkelijk hoofdgebouw is opgeleverd. (…) Nu de aanbouw geen deel uitmaakt van het oorspronkelijk hoofdgebouw, betekent dit dat de oppervlakte van de reeds aanwezige aanbouw moet worden meegeteld bij de berekening van het aantal bebouwde vierkante meters in het achtererfgebied, als bedoeld in artikel 2, aanhef en derde lid, onder e, van bijlage II bij het Bor. Met de reeds aanwezige aanbouw en het bijbehorende bouwwerk aan de linkerzijde van de reeds aanwezige aanbouw wordt het bij het oorspronkelijk hoofdgebouw behorende achtererfgebied als gevolg van het bijbehorende bouwwerk voor meer dan 50 % bebouwd, zodat het bijbehorende bouwwerk reeds daarom niet omgevingsvergunningvrij kan worden gebouwd. Het college was derhalve bevoegd handhavend op te treden tegen dit bijbehorende bouwwerk. (…) ECLI:NL:RVS:2014:3790 3 JnB2014, 1092 ABRS, 22-10-2014, 201303626/1/A3 staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu. Awb 4:5 Verordening (EG) nr. 261/2004 2 aanhef en onder g, 3 lid 1, lid 2, 5 lid 1 aanhef en onder c, lid 3, 7 lid 1 Wet Luchtvaart 11.15 lid 1 aanhef en onder b, onderdeel 1° HANDHAVING. Staatssecretaris heeft het verzoek om handhavend op te treden jegens een luchtvaartmaatschappij wegens het nalaten compensatie na vluchtvertraging te betalen in redelijkheid buiten behandeling kunnen stellen. [appellante] wordt niet gevolgd in haar betoog dat geen toepassing kon worden gegeven aan artikel 4:5, eerste lid, Awb. De minister heeft ter beoordeling of de luchtvaartmaatschappij jegens [appellante] in gebreke is gebleven te voldoen aan artikel 7, eerste lid, van de Verordening, gelet op artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening, ten minste het ticket van appellante of enig ander bewijs dat haar boeking is aanvaard en geregistreerd door de luchtvaartmaatschappij nodig. (…) Dat het bestuur in het algemeen ambtshalve tot handhaving dient over te gaan en in beginsel gehouden is het daartoe noodzakelijke onderzoek te verrichten, doet er niet aan af dat in de voorliggende situatie het aandragen van het essentiële bewijs voor de toepasselijkheid van de Verordening op de weg van [appellante] ligt. De staatssecretaris heeft dan ook van [appellante] mogen verlangen dat zij deze gegevens overlegt. ECLI:NL:RVS:2014:3762 JnB2014, 1093 ABRS, 22-10-2014, 201401213/1/A4 college van gedeputeerde staten van Utrecht. Awb BEGUNSTIGINGSTERMIJN. Weliswaar kan het bestuursorgaan een verstreken begunstigingstermijn niet verlengen (vgl. uitspraak ABRS van 16 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1340) maar de voorzieningenrechter kan, onder omstandigheden, door een voorlopige voorziening met terugwerkende kracht te treffen wel bewerkstelligen dat ook in de periode tussen het einde van de begunstigingstermijn en zijn uitspraak niet aan de last behoefde te worden voldaan. In zoverre komt de Afdeling terug van hetgeen is overwogen in voormelde uitspraak van 7 december 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BU7090). ECLI:NL:RVS:2014:3803 Naar inhoudsopgave Omgevingsrecht Wabo JnB2014, 1094 MK Rechtbank Oost-Brabant, 07-10-2014 (publ. 23-10-2014), SHE 14/2641 gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder. Awb 8:7, 8:13 lid 1 Wabo 6:5 WABO. Verklaring van geen bedenkingen. Bevoegdheid rechtbank. Voortijdig beroep. Weigering verklaring van geen bedenkingen (vvgb) in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 voor een omgevingsvergunning voor het wijzigen/uitbreiden van een veehouderij. (…) 4 Weliswaar zetelt verweerder in het arrondissement van de rechtbank Oost-Brabant, uit artikel 6.5, tweede lid, tweede volzin, van de Wabo volgt dat de rechtbank Zeeland WestBrabant in afwijking van artikel 8:7, eerste lid, van de Awb bevoegd is inzake het onderhavige beroep. De rechtbank Zeeland West-Brabant is immers de bevoegde rechtbank inzake een beroep tegen het besluit omtrent de aanvraag voor de omgevingsvergunning. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de memorie van toelichting op de Wabo (TK 30844,3 pag. 144), waarin is aangegeven dat de tweede volzin van artikel 6.5 er onder meer voor zorgt dat de rechter die bevoegd is uitspraak te doen op het beroep tegen de beschikking op de aanvraag, ook bevoegd is uitspraak te doen op het beroep tegen de vvgb. De rechtbank is van oordeel dat deze passage ook betrekking heeft op de weigering van de vvgb. De rechtbank acht zich desondanks bevoegd om op het beroep van eiser te oordelen omdat zij om proceseconomische redenen heeft ingestemd met de verwijzing ingevolge artikel 8:13, eerste lid, van de Awb van de rechtbank Zeeland West-Brabant. De rechtbank is voorts van oordeel dat eiser voortijdig beroep heeft ingesteld. De beschikking op de aanvraag voor een omgevingsvergunning is namelijk nog niet genomen, laat staan dat deze is bekend gemaakt. (…) ECLI:NL:RBOBR:2014:6082 JnB2014, 1095 Rechtbank Overijssel, 17-10-2014 (20-10-2014), AWB 14/1472 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht 2.12 lid 1 onder a, onder 2° Besluit omgevingsrecht (Bor) bijlage II 1, 4 lid 1 onder b onder 3° WABO. Weigering omgevingsvergunning blokhut. Uitleg begrip “aansluitend terrein” in artikel 4, onder 1, sub b, onder 3° van bijlage II van het Bor. Verwijzing naar uitspraken ABRS van 21-03-2007 ECLI:NL:RVS:2007:BA1194, en van 27-09-2006, ECLI:NL:RVS:2006:AY8896. Artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, sub 3, van het Bro (oud) bevatte een soortgelijke bepaling als artikel 4, onder 1, sub b, onder 3° van bijlage II van het Bor. Naar het oordeel van de rechtbank is de aangehaalde jurisprudentie in het onderhavige geval dan ook onverkort van toepassing. Dit betekent dat, nu op de betreffende gronden geen gebouwen zijn toegestaan, de aangevraagde blokhut niet voldoet aan het criterium uit artikel 4, onder 1, sub b, onder 3° van bijlage II van het Bor. ECLI:NL:RBOVE:2014:5589 JnB2014, 1096 ABRS, 22-10-2014, 201309422/1/A4 college van burgemeester en wethouders van Elburg. Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 2.1 lid 1 onder f, 2.15, 2.22 lid 2 WABO. Monument. Verlenen omgevingsvergunning voor een groenstrook op een als beschermd monument aangewezen landgoed. Belang omschrijving bij de aanwijzing tot beschermd monument bij het verlenen van een omgevingsvergunning als hier in geding. Bestendige jurisprudentie. Verlenen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f, van de Wabo voor het aanleggen van een groenstrook op het als beschermd monument aangewezen landgoed (…) Bij het verlenen van een omgevingsvergunning als hier in geding is de omschrijving bij de aanwijzing tot beschermd monument van belang (vergelijk de uitspraken van 12 december 2012, in zaak nr. 201205158/1/A2 ECLI:NL:RVS:2012:BY5889 en 16 januari 2013 in zaak nr. 201200491/1/A1 ECLI:NL:RVS:2013:BY8495). Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 25 november 2009 in zaak nr. 200900638/1/H2 ECLI:NL:RVS:2009:BK4373 en 28 juni 2006 in zaak nr. 200505796/1 ECLI:NL:RVS:2006:AX9498) geeft de omschrijving bij de aanwijzing aan welke aspecten van het monument in het bijzonder beschermingswaardig zijn. Voor het wijzigen, verstoren of verwijderen van zo’n aspect is in ieder geval een omgevingsvergunning vereist. (…) In de in het aanwijzingsbesluit opgenomen 'omschrijving onderdeel 2 parkaanleg' is het zicht vanuit de (…) op het landgoed niet vermeld. (…) In de zogeheten 5 complexomschrijving van het aanwijzingsbesluit is de zichtlijn vanuit de (…) evenmin vermeld. Voor het overige is er, gelet ook op het feit dat de (…) geen deel uitmaakt van het beschermd complex, geen aanleiding om deze zichtlijn niettemin als monumentale waarde van het landgoed aan te merken. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte belang toegekend aan het zicht vanaf de (…) op het landgoed. De vergunningvoorschriften 1 en 2, voor zover deze beogen deze zichtlijn te beschermen, kunnen niet worden geacht nodig te zijn in het belang van de monumentenzorg. (…) ECLI:NL:RVS:2014:3778 Jurisprudentie Wabo-milieu: - Rechtbank Gelderland, 25-09-2014 (publ. 22-10-2014), AWB 14/2966 en 14/2968 (ECLI:NL:RBGEL:2014:6093); - Rechtbank Oost-Brabant, 17-10-2014, SHE 13/5073 en 14/2411 (ECLI:NL:RBOBR:2014:6305). Naar inhoudsopgave Planschade JnB2014, 1097 ABRS, 22-10-2014, 201400933/1/A2 college van burgemeester en wethouders van Maastricht, appellant. Wro 6.1 lid 1, 6.2 lid 1, lid 2 aanhef en onder b PLANSCHADE. Planvergelijking. College heeft ten onrechte voorzienbaarheid aangenomen. Nu het college ervoor heeft gekozen het advies van de SAOZ aan het besluit ten grondslag te leggen en bij de rechtbank dit besluit ter toetsing voorlag, valt niet in te zien waarom de rechtbank de tegemoetkoming niet in overeenstemming met het advies van de SAOZ mocht vaststellen. Geen aanleiding het normaal maatschappelijk risico op een hoger percentage vast te stellen of het college hiertoe in de gelegenheid te stellen. Afwijzing verzoek tegemoetkoming planschade (…) De in het bestemmingsplan "(…)" opgenomen wijzigingsbevoegdheid bood de mogelijkheid om maximaal 90 woningen te realiseren op het perceel (…). Het vrijstellingsbesluit maakt de bouw van 30 woonzorgeenheden - bouwdeel a -, 24 zorgwoningen, 52 appartementen, een restaurant, een kantoorvleugel en een huisartsenpost - bouwdeel b - mogelijk. Hoewel de wijzigingsbevoegdheid ten aanzien van de woonvorm geen beperkingen bevat - en dus ook zorgwoningen en de daarbij horende faciliteiten niet waren uitgesloten - bestaat geen grond voor het oordeel dat een redelijk denkende en handelende koper ten tijde van de aankoop van de woning uit het bestemmingsplan "(…)" moest afleiden dat hij ook rekening diende te houden met de bouw van een zorgcomplex met een omvang zoals thans gerealiseerd. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat sprake is van beperkte risicoaanvaarding, zodat de door [wederpartij] gestelde schade niet volledig te zijnen laste behoort te blijven. (…) Het college betoogt ten slotte dat de rechtbank de aan [wederpartij] toekomende tegemoetkoming op een onjuiste wijze heeft vastgesteld, nu zij hierbij geen rekening heeft gehouden met de rechtspraak van de Afdeling op dit punt. Uit deze rechtspraak volgt dat moet worden beoordeeld of een schadeveroorzakende maatregel in de lijn der verwachtingen lag. Hierbij is onder meer van belang of de ontwikkeling in de ruimtelijke structuur van de omgeving en het door de gemeente gevoerde planologische beleid past en wat de omvang van het door de ontwikkeling veroorzaakte nadeel is, aldus het college. In het advies van de SAOZ dat het college aan het besluit van (…) ten grondslag heeft gelegd, wordt de tegemoetkoming waarop [wederpartij] aanspraak heeft vastgesteld op € 27.800,00. Dit is het totale schadebedrag, dat is begroot op € 40.000,00, minus het normaal maatschappelijk risico van [wederpartij], dat, in aansluiting bij het uitgangspunt van artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro, is vastgesteld op twee procent van de waarde van de woning, te weten € 12.200,00. Nu het college ervoor heeft 6 gekozen het advies van de SAOZ aan het besluit van (…) ten grondslag te leggen en bij de rechtbank dit besluit ter toetsing voorlag, valt niet in te zien waarom de rechtbank de tegemoetkoming niet in overeenstemming met het advies van de SAOZ mocht vaststellen. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding het normaal maatschappelijk risico op een hoger percentage vast te stellen of het college hiertoe in de gelegenheid te stellen door het opnieuw op het bezwaar van [wederpartij] te laten beslissen. (…) ECLI:NL:RVS:2014:3800 Naar inhoudsopgave Flora- en faunawet JnB2014, 1098 ABRS, 22-20-2014, 201307598/1/A3 staatssecretaris van Economische Zaken (voorheen: de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, daarvoor: de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit). Flora- en faunawet 1 lid 1, 46 lid 2, 50 lid 1 aanhef en onder d, 56 lid 1, lid 2, 57, 58, 59 lid 1, lid 2, lid 3 lid 5 Wet op de economische delicten 1a onder 3˚ FLORA- EN FAUNAWET. Uit het oogpunt van rechtszekerheid behoort het in artikel 59, tweede lid, van de Ffw neergelegde verbod niet eerder in te gaan dan op de datum waarop het besluit over registratie van een eendenkooi overeenkomstig artikel 3:42 van de Awb is bekend gemaakt. I.c. is sprake van een registratie met terugwerkende kracht en is het besluit niet aan ieder ander dan de kooiker bekendgemaakt. Strijd met het strafrechtelijk legaliteitsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. Bij besluit van 1 juli 2009 heeft de minister (…) een aanvraag ingewilligd (…) om herregistratie van een eendenkooi, (…) en bepaald dat de registratie geldig is van 1 april 2009 tot 1 april 2014. (…) Niet in geschil is dat de eendenkooi op 1 april 1984 was geregistreerd. In artikel 56, eerste lid, van de Ffw is dwingendrechtelijk bepaald dat eendenkooien die voldoen aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels en die op 1 april 1984 waren geregistreerd, op verzoek van de eigenaar elke vijf jaar opnieuw worden geregistreerd. In het tweede lid is dwingendrechtelijk bepaald dat de in het eerste lid bedoelde registratie, waarvan een bewijs wordt verstrekt, voor vijf jaar geldt, en wel van 1 april tot 1 april. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de tekst van artikel 56 van de Ffw geen grond biedt voor het betoog van [appellante] dat een eendenkooi alleen kan worden geregistreerd indien een verzoek tot registratie uiterlijk op 1 februari van dat jaar bij de staatssecretaris is ingediend en dat de verlening van het registratiebewijs uiterlijk op 1 april moet hebben plaatsgevonden, bij gebreke waarvan herregistratie niet meer mogelijk is. (…) Ingevolge artikel 59, tweede lid, van de Ffw is het ieder ander dan de kooiker van een geregistreerde eendenkooi of degene die handelt met toestemming van die kooiker, verboden binnen de afpalingskring van die kooi handelingen te verrichten waardoor eenden binnen de afpalingskring kunnen worden verontrust. Uit het oogpunt van rechtszekerheid behoort dit verbod niet eerder in te gaan dan op de datum waarop het besluit over registratie van een eendenkooi overeenkomstig artikel 3:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is bekend gemaakt. Registratie van de eendenkooi met terugwerkende kracht heeft evenwel tot gevolg dat het verbod ingaat op een eerdere datum dan de datum waarop het besluit bekend is gemaakt. Het in bezwaar gehandhaafde besluit van 1 juli 2009 behelst niet alleen de registratie van de eendenkooi met terugwerkende kracht, maar is ook, afgezien van (…), overigens tot op heden niet aan ieder ander dan de kooiker bekend is gemaakt, hetgeen strijd oplevert met het strafrechtelijk legaliteitsbeginsel en het beginsel van behoorlijk bestuur van de rechtszekerheid. (…) Het hoger beroep is derhalve gegrond. ECLI:NL:RVS:2014:3771 7 Naar inhoudsopgave Waterwet Jurisprudentie Waterwet: - ABRS, 22-10-2014, 201403067/1/A4 (ECLI:NL:RVS:2014:3822). Naar inhoudsopgave Wet voorkeursrecht gemeenten JnB2014, 1099 ABRS, 22-10-2014, 201311766/1/A3 college van burgemeester en wethouders van Amsterdam en de gemeente Amsterdam; raad van Haarlemmerliede en Spaarnwoude. Wet voorkeursrecht gemeenten (Wvg) 2, 3 lid 1, 4 lid 1, aanhef en onder a, 5 lid 1, 10 lid 1 WET VOORKEURSRECHT GEMEENTEN. Belanghebbende: de vestiging van het voorkeursrecht heeft tot gevolg dat de eigenaren van de aangewezen percelen beperkt worden in de mogelijkheid tot vervreemding van hun percelen. Het belang van een potentiële koper is een daarvan afgeleid belang. De wens de regierol bij ruimtelijke ontwikkelingen in de gemeente te behouden is voldoende ter motivering van de vestiging van het voorkeursrecht. Het voorkomen van ongewenste ontwikkelingen valt onder de regierol. Ongegrondverklaring bezwaar van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam en de gemeente Amsterdam tegen het besluit waarbij de raad percelen heeft aangewezen als percelen waarop de artikelen 10 tot en met 24 en 26 van de Wvg van toepassing zijn. (…) De Afdeling overweegt ambtshalve als volgt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 maart 2000 in zaak nr. 199900855/1; AB 2000, 228) heeft de vestiging van het voorkeursrecht tot gevolg dat de eigenaren van de aangewezen percelen beperkt worden in de mogelijkheid tot vervreemding van hun percelen. Verder volgt uit die uitspraak dat het belang van een potentiële koper een daarvan afgeleid belang is, omdat die zijn aankoopmogelijkheden geringer ziet worden. Gelet daarop was de gemeente Amsterdam slechts belanghebbende bij het besluit van (…) voor zover dat zag op gronden die bij haar in eigendom waren en niet op de andere gronden waarop een voorkeursrecht is gevestigd, ook niet voor zover zij die gronden heeft verkocht aan een derde en een kettingbeding in de verkoopovereenkomst is opgenomen, volgens welk beding de gronden aan de gemeente Amsterdam moeten worden teruggeleverd indien daarop bestemmingen worden gerealiseerd die niet overeenstemmen met hetgeen in de verkoopovereenkomst was opgenomen. De rechtbank en de raad hebben dit niet onderkend.(…) Voor zover de raad met het vestigen van het voorkeursrecht tevens bepaald ongewenst gebruik wenste tegen te gaan, leidt dit niet tot het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat de raad het voorkeursrecht niet op de gronden mocht vestigen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 22 november 2006 in zaak nr. 200602047/1 ECLI:NL:RVS:2006:AZ2785 volgt dat de wens de regierol bij ruimtelijke ontwikkelingen in de gemeente te behouden voldoende is ter motivering van de vestiging van het voorkeursrecht. Het voorkomen van ongewenste ontwikkelingen valt onder de regierol. Dat ook de gemeente Amsterdam ongewenste ontwikkelingen tegen wenst te gaan op de gronden die zij in eigendom heeft, zoals zij heeft betoogd, leidt niet tot het oordeel dat de raad die gronden niet mocht aanwijzen teneinde hetzelfde te bereiken. De mogelijkheden die de Wet ruimtelijke ordening biedt om ongewenste ruimtelijke ontwikkelingen tegen te gaan, zoals de gemeente Amsterdam heeft betoogd, staan los van de bevoegdheid van de raad om gronden aan te wijzen. (…) ECLI:NL:RVS:2014:3786 8 Naar inhoudsopgave Ambtenarenrecht JnB2014, 1100 CRvB, 23-10-2014, 12/6821 AW, 12/6822 AW, 12/6823 AW, 13/77 AW, 13/78 AW, 13/79 AW college van burgemeester en wethouders van Werkendam. CAR/UWO 8:13 AMBTENARENRECHT. PLICHTSVERZUIM EN DISCIPLINAIRE STRAFFEN. Van alle aan betrokkene verweten gedragingen leveren alleen het inloggen met het account “administrator” en het handelen van betrokkene in het kader van de cash-backactie plichtsverzuim op. Schorsingen en ontslag wegens plichtsverzuim. Raad: De schorsingen houden in rechte stand. Aan het ontslag is in de eerste plaats het onbevoegd inloggen op de gemeenteserver ten grondslag gelegd. Vast is komen te staan dat de zoon van betrokkene, L, nadat hij op verzoek van betrokkene naar het gemeentehuis was gekomen, toegang tot de server heeft verschaft met het account “administrator”, welk account L nog bekend was uit een aantal tijdelijke dienstverbanden bij de gemeente, waarvan de laatste in 2008 is geëindigd. (…) Dat ook betrokkene zelf op enig moment gebruik heeft gemaakt van het account “administrator” is niet komen vast te staan. Betrokkene is evenwel onmiskenbaar betrokken geweest bij de (…) handelingen van zijn zoon. De hier beschreven betrokkenheid bij het inloggen met het account “administrator” levert evident plichtsverzuim op. Betrokkene is nimmer bevoegd geweest tot gebruikmaking van dit account, terwijl L sinds het einde van zijn laatste dienstverband bij de gemeente evenmin bevoegd was dit account nog langer te gebruiken. Aan betrokkene is tevens verweten dat hij tijdens de inlogsessie op 11 mei 2010 vertrouwelijke bestanden heeft ingezien. (…) Hoe zeer ook geldt dat de handelwijze van betrokkene in dit verband vragen oproept, feit is en blijft dat het aan betrokkene verweten plichtsverzuim in zoverre niet is komen vast te staan. Aan betrokkene wordt in dit kader ten slotte verweten dat hij, voorafgaand aan de afgifte van de oude laptop, in strijd met gemaakte afspraken documenten van die laptop heeft verwijderd. (…) De Raad ziet onvoldoende grond voor de conclusie dat betrokkene zich in dit opzicht schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Betrokkene wordt in het kader van aanschaf en gebruik van gemeentelijke fotoapparatuur allereerst verweten een valse factuur te hebben doen opmaken. De Raad volgt het college niet in dit verwijt. In het aan betrokkene verweten mee naar huis nemen en voor privédoeleinden gebruiken van de gemeentelijke camera ziet de Raad, eveneens anders dan de rechtbank, evenmin plichtsverzuim. Wel is er sprake van plichtsverzuim op het punt van de cash-backactie. Betrokkene heeft, overigens reeds in 2005, ten onrechte een teruggave op een van gemeentewege bekostigde aanschaf op eigen rekening laten overmaken. Ook al stonden daar, zoals door betrokkene is verklaard, ten behoeve van de gemeente gedane uitgaven tegenover, dan nog geldt dat betrokkene zich het bedrag van de cash-backactie niet eigenmachtig had mogen toe-eigenen. Voor zover hij iets van de gemeente wenste te vorderen, had hij declaraties moeten indienen, zodat het college zich over zijn eventuele vergoedingsaanspraken had kunnen buigen. Evenals de rechtbank ziet de Raad in het congresbezoek op 26 en 27 november 2009 geen plichtsverzuim, nu voor dat bezoek toestemming was verleend door A, de inmiddels aangetreden nieuwe leidinggevende B aantoonbaar op de hoogte was van het bezoek, en de geboekte overnachtingen niet afweken van wat in eerdere jaren gebruikelijk was. De Raad deelt ook het oordeel van de rechtbank dat de gang van zaken rondom de evaluatie van de wijkavonden evenmin plichtsverzuim oplevert. (…) Het enkele maken van een fout in de werkzaamheden levert immers nog geen plichtsverzuim op. 9 Betrokkene wordt verweten te hebben bewerkstelligd dat twee vanuit de respectievelijke units Samenleving en Ruimte voor het wijkgericht werken gereserveerde bedragen van elk € 5.000,- in één budget zijn ondergebracht in plaats van dat deze bedragen conform een genomen collegebesluit gesplitst zijn gebleven. De Raad onderschrijft ook hier het oordeel van de rechtbank dat betrokkene zich niet aan plichtsverzuim schuldig heeft gemaakt. Betrokkene heeft in het kader van het disciplinaire onderzoek aan collega’s, alsmede aan de fotohandelaar die was betrokken bij de gedraging (…) verzocht om te zijnen behoeve verklaringen af te leggen. Dat recht kan hem in beginsel niet worden ontzegd. Voorafgaande toestemming van een leidinggevende was niet nodig. Niet gebleken is dat betrokkene ontoelaatbare druk heeft uitgeoefend of anderszins fatsoensnormen heeft overschreden. Net als de rechtbank oordeelt de Raad dat ook in zoverre niet kan worden gesproken van plichtsverzuim. Betrokkene wordt in dit verband in de eerste plaats verweten dat hij via zijn autobedrijf artikelen voor de gemeente heeft besteld en betaald, waarna hij ter zake declaraties bij de gemeente heeft ingediend. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat niet valt in te zien dat dit als plichtsverzuim valt te betitelen. Aan betrokkene wordt verder nog het gebruik van de gemeentelijke e-mail voor zaken betreffende zijn bedrijf verweten. Anders dan het college en met de rechtbank oordeelt de Raad dat dit e-mailgebruik is te beschouwen als niet-zakelijk gebruik zoals dat is bedoeld in het Protocol internet- en e-mailgebruik van de gemeente Werkendam. Dergelijk niet-zakelijk gebruik is volgens het protocol in beperkte mate toegestaan. Anders dan het college stelt, valt communicatie ten behoeve van het autobedrijf van betrokkene hier niet buiten. Het niet-zakelijke e-mailgebruik van betrokkene heeft overigens op incidentele basis plaatsgevonden. De grenzen van het toelaatbare zijn ook in zoverre niet overschreden. Ook in dit opzicht is van plichtsverzuim geen sprake. Betrokkene wordt verweten dat hij zijn zaak heeft bepleit bij de burgemeester en bij individuele collegeleden. Ook het recht hiertoe kan betrokkene in beginsel niet worden ontzegd. Niet gebleken is dat betrokkene zich heeft opgedrongen of anderszins de grenzen van het fatsoen heeft overschreden. Ook op dit punt kan van plichtsverzuim niet worden gesproken. Opgemerkt wordt daarbij nog dat acties van derden in dit verband niet op een lijn zijn te stellen met het handelen van betrokkene zelf. Aan betrokkene is inzage in de rapportages van Hoffmann gegeven onder de voorwaarde hieruit niets naar buiten te brengen. (…) Dit betekent dat de rechtbank ten onrechte op dit punt plichtsverzuim aanwezig heeft geacht. Van plichtsverzuim is ook in zoverre geen sprake. Het hiervoor overwogene betekent dat van alle aan betrokkene verweten gedragingen alleen het inloggen met het account “administrator” en het handelen van betrokkene in het kader van de cash-backactie plichtsverzuim opleveren. Het college heeft nog aangevoerd dat als de hiervoor besproken gedragingen al niet elk afzonderlijk plichtsverzuim opleveren, deze gedragingen dan toch ten minste in hun onderlinge samenhang plichtsverzuim inhouden, dit omdat daaruit volgens het college elke keer weer een te eigenmachtig optreden van betrokkene naar voren komt. Het college kan in dit standpunt niet worden gevolgd. Een reeks van elk afzonderlijk in het geheel niet als plichtsverzuim te beschouwen gedragingen kan ook in onderlinge samenhang geen plichtsverzuim opleveren. Overigens blijkt uit de zojuist genoemde rechtsoverwegingen dat het beweerdelijke eigenmachtig optreden van betrokkene op een aantal punten moet worden gerelativeerd. De Raad komt thans toe aan de vraag of het met deze uitspraak nog resterende plichtsverzuim het gegeven strafontslag kan dragen. Die vraag moet ontkennend worden beantwoord. De Raad acht de straf van onvoorwaardelijk ontslag onevenredig aan het plichtsverzuim zoals dat is komen vast te staan. De Raad komt thans toe aan de vraag of het met deze uitspraak nog resterende plichtsverzuim het gegeven strafontslag kan dragen. Die vraag moet ontkennend worden beantwoord. De Raad acht de straf van onvoorwaardelijk ontslag onevenredig aan het plichtsverzuim zoals dat is komen vast te staan. Het subsidiair verleende ongeschiktheidsontslag kan geen stand houden. 10 ECLI:NL:CRVB:2014:3423 Naar inhoudsopgave Bijstand JnB2014, 1101 CRvB, 21-10-2014, 13/5130 WWB college van burgemeester en wethouders van Den Haag. WWB 31, 32 Tijdelijke regeling overstap naar een niet substantieel bezwarende functie, Stcrt. 2012, nr. 13052). BIJSTAND. INKOMSTEN IN VERBAND MET ARBEID. Loopbaanpremie is aan te merken als inkomsten in verband met arbeid. Betrokkene heeft in verband met zijn ontslag een loopbaanpremie van € 18.627,27 ontvangen op grond van de Tijdelijke regeling overstap naar een niet substantieel bezwarende functie. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat geen aanleiding bestaat om de bijstand te laten ingaan op de datum waarop appellant een WW-uitkering heeft aangevraagd, omdat hij op dat moment niet voldeed aan de voorwaarden voor bijstandverlening. Appellant had op 1 augustus 2012 een loopbaanpremie ingevolge de Tijdelijke regeling ontvangen. Die premie moet worden aangemerkt als inkomen dat moet worden aangewend voor levensonderhoud. Raad: Anders dan appellant ziet de Raad in de Tijdelijke regeling geen aanknopingspunten voor het standpunt van appellant dat, tegen de achtergrond van de afschaffing van de VUT en de FPU, de loopbaanpremie betrekking heeft op vroegere arbeid en daarom moet worden toegerekend aan de periode voorafgaand aan 1 augustus 2012. Het gaat in de Tijdelijke regeling om facilitering van uitstroom naar andere, minder belastende arbeid, hetzij onder voortzetting van de dienstbetrekking hetzij na beëindiging daarvan. De loopbaanpremie moet daarom worden toegerekend aan de periode waarop deze geacht kan worden betrekking te hebben. Gelet op de hoogte van de loopbaanpremie heeft het college dit inkomen terecht toegerekend aan de periode vanaf de beëindiging van de dienstbetrekking tot aan de datum van melding voor de bijstand, te weten de periode van 1 augustus 2012 tot 15 november 2012. De conclusie is dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de loopbaanpremie is aan te merken als inkomsten in verband met arbeid en betrekking heeft op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB, met welke inkomen appellant in de periode van 1 augustus 2012 tot 15 november 2012 in zijn levensonderhoud kon voorzien. ECLI:NL:CRVB:2014:3415 JnB2014, 1102 CRvB, 14-10-2014, 13/2973 college van burgemeester en wethouders van Ooststellingerwerf. WWB 55, 58, 60 BIJSTAND. SCHENDING INLICHTINGENVERPLICHTING. ERFENIS. Een redelijke wetsuitleg brengt mee dat de inlichtingenverplichting van artikel 60, eerste lid, van de WWB ook geldt in gevallen waarin de betrokkene aanspraak maakt op een erfdeel. Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering. Hieraan heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Appellant heeft de gevraagde gegevens over de (procedure rond de verdeling van de) erfenis en de boedelbeschrijving niet verstrekt en daarmee de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het is dan aan appellant om aan te tonen dat in de periode vanaf 16 januari 2010 toch recht op bijstand bestaat. Lukt dit niet, dan kan de bijstand vanaf die datum van appellant worden teruggevorderd. Dit komt voor rekening en risico van appellant. Appellant dan wel zijn gemachtigde heeft geen enkel bewijsstuk overgelegd waaruit blijkt dat de boedelbeschrijving/erfenis nog 11 niet is geregeld of dat de zitting hierover is aangehouden. Het college kan dan ook niet anders dan overeenkomstig de uitleg van de wetgever de bijstand intrekken en terugvorderen vanaf 16 januari 2010. Raad: Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 16 januari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ6498) ontstaat de aanspraak op een erfdeel - voor de toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB - op het tijdstip van overlijden van de erflater. Volgens eveneens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 27 oktober 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK3358) bestaat in geval van toepassing van genoemd artikelonderdeel geen wettelijke basis voor een voorafgaand herzienings- of intrekkingsbesluit. In de situatie waarop deze bepaling ziet is namelijk geen sprake van ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand. Ingevolge artikel 60, eerste lid, van de WWB is de persoon van wie kosten van bijstand worden teruggevorderd verplicht desgevraagd aan het college de inlichtingen te verstrekken die voor terugvordering op grond van deze paragraaf van belang zijn. Een redelijke wetsuitleg brengt mee dat de inlichtingenverplichting van artikel 60, eerste lid, van de WWB ook geldt in gevallen als het onderhavige, waarin de betrokkene aanspraak maakt op een erfdeel. Immers, inlichtingen over zowel het ontstaan van de aanspraak als de afwikkeling van de erfenis zijn onmiskenbaar van belang voor terugvordering met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB. De betrokkene is daarom gehouden daarover volledige openheid van zaken te geven. Indien de betrokkene deze verplichting niet of niet behoorlijk nakomt, is het college bevoegd om, behoudens tegenbewijs, met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB de kosten van bijstand terug te vorderen vanaf het moment waarop de aanspraak op het erfdeel is ontstaan. In dit geval is de aanspraak van appellant op zijn erfdeel ontstaan op 15 januari 2010, de datum van overlijden van zijn vader. Vaststaat dat appellant wel de (…) dagvaarding van 26 juli 2011 heeft overgelegd, maar het college niet op de hoogte heeft gesteld van het (verdere) verloop van de met die dagvaarding in gang gezette procedure over de afwikkeling van de erfenis. Zo heeft appellant het college niet in kennis gesteld van wat de zitting van 17 augustus 2011 heeft opgeleverd en of, en, zo ja op welke wijze, die procedure is geëindigd, ook niet toen het college hem had gevraagd daarover informatie te verstrekken. Hieruit volgt dat appellant niet heeft voldaan aan zijn verplichting om volledige openheid van zaken te geven over de afwikkeling van de erfenis van zijn vader. Dit betekent dat het college bevoegd was om met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB de over de periode van 16 januari 2010 tot en met 31 maart 2012 gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen, behoudens tegenbewijs. Appellant heeft geen gegevens in het geding gebracht op grond waarvan tot een ander oordeel zou moeten worden gekomen. Daarbij verdient aantekening dat appellant volgens de (…) conceptboedelbeschrijving aanspraak kon maken op - in ieder geval - een bedrag van € 35.870,47 uit de erfenis van zijn vader en voorts dat appellant tot op heden geen uitsluitsel heeft willen geven over de afloop van de procedure over de erfeniskwestie. De gemachtigde van appellant heeft ter zitting van de Raad verklaard dat de rechtbank in die procedure in 2012 uitspraak heeft gedaan, maar wilde vervolgens op verzoek van appellant niet uit de doeken doen wat die uitspraak inhield. Uit de hiervoor genoemde rechtspraak volgt dat het college niet bevoegd was de bijstand van appellant over de periode van 16 januari 2012 tot en met 31 maart 2012 in te trekken. Dit brengt tevens mee dat de terugvordering ten onrechte is gestoeld op artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zoals deze bepaling luidde ten tijde in geding. Gegevens over het (verdere) verloop van de met de dagvaarding van 26 juli 2011 in gang gezette erfenisprocedure zijn feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB. Uit deze gegevens kan immers naar voren komen dat appellant de beschikking krijgt of heeft gekregen over een vermogen boven de grens van de voor hem geldende vermogensgrens, wat een beletsel vormt voor voortzetting van de bijstand. Zoals (…) overwogen, staat vast dat appellant in het geheel geen informatie heeft verstrekt over de procedure rond de afwikkeling van de erfenis. Gelet hierop is de 12 conclusie gerechtvaardigd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand over de thans nog te beoordelen periode van 1 april 2012 tot en met 23 mei 2012 niet kan worden vastgesteld. Dit betekent dat het college wel bevoegd was met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, zoals deze bepaling luidde ten tijde in geding, de bijstand van appellant met ingang van 1 april 2012 in te trekken. Appellant heeft de wijze waarop het college van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft gemaakt niet bestreden. Aangevallen uitspraak vernietigd. ECLI:NL:CRVB:2014:3356 Naar inhoudsopgave Bestuursrecht overig Belastingdienst-Toeslagen JnB2014, 1103 ABRS, 22-10-2014, 201311252/1/A2 Belastingdienst/Toeslagen. IVBPR 26 EVRM 8 lid 1, lid 2, 14 Protocol nr. 12 bij het EVRM 1 lid 1, lid 2 Grondwet 94 Vreemdelingenwet 2000 10 lid 1 Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) 9 lid 2, lid 3 BELASINGDIENST/TOESLAGEN. Stopzetten toeslagen vanwege geen rechtmatig verblijf partner. Het samenstel van feiten en omstandigheden, zoals in deze casus aan de orde, waarbij aan de gezondheidssituatie van de partner en de daarmee gepaard gaande gevolgen een zwaar gewicht wordt toegekend, brengt de Afdeling tot de conclusie dat in dit specifieke geval sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat de Belastingdienst/Toeslagen met de stopzetting van de onderhavige toeslagen een onevenredig middel heeft ingezet. Herziening huurtoeslag, het kindgebonden budget en de zorgtoeslag en bepaald dat [appellant] met ingang van 1 september 2012 geen recht heeft op huurtoeslag, kindgebonden budget en zorgtoeslag. (…) De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan het besluit (…) ten grondslag gelegd dat (…), de partner van [appellant], met ingang van 1 september 2012 in Nederland geen rechtmatig verblijf meer heeft (…). Verwijzing naar uitspraken van de Afdeling van 22 december 2010 in zaak nr. 200909234/1/H2 ECLI:NL:RVS:2010:BO8342 en 29 januari 2014 in zaak nr. 201302396/1/A2 ECLI:NL:RVS:2014:190. (…) In het onderhavige geval heeft [appellant] met ingang van 1 september 2012 ten gevolge van het besluit van (…) geen aanspraak meer op huurtoeslag, kindgebonden budget en zorgtoeslag, welke toeslagen hij wel zou hebben ontvangen indien hij als alleenstaande ouder zou zijn aangemerkt. Uit de zich in het dossier bevindende stukken leidt de Afdeling af dat [partner] begin 2011 naar Nederland is gekomen voor het volgen van een studie fysiotherapie. Ten behoeve hiervan heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd aan haar verleend, geldig van 1 september 2011 tot 1 september 2012. Deze studie heeft [partner] niet succesvol kunnen voortzetten, omdat zij een zeer intensieve stralingskuur heeft moeten ondergaan voor de behandeling van schildklierkanker en zij voorts zwanger was geraakt. Gedurende haar zwangerschap verergerden deze gezondheidsklachten, zodat het haar, ondanks haar inspanningen, niet is gelukt om de noodzakelijke examens te halen, de studie te kunnen voortzetten en aldus ook de aan haar verleende 13 verblijfsvergunning te kunnen verlengen. Deze ernstige en zorgwekkende gezondheidssituatie is derhalve een bepalende factor geweest die ertoe heeft geleid dat [partner] geen zorg kon dragen voor het voortzetten van een rechtmatig verblijf in Nederland. Verder stelt de Afdeling vast dat op het moment dat de Belastingdienst/Toeslagen de onderhavige toeslagen had stopgezet, het kind van [appellant] en [partner], dat de Nederlandse nationaliteit heeft, twee maanden oud was. Gelet op de hiervoor beschreven gezondheidssituatie van [partner] en in aanmerking genomen dat een kind op die leeftijd kwetsbaar is en, wat betreft het eerste levensonderhoud, in hoge mate afhankelijk is van de ouders, mocht van [appellant] redelijkerwijs niet worden gevergd dat hij, om alsnog als alleenstaande ouder aanspraak te kunnen maken op de voor hem en zijn kind noodzakelijke toeslagen, [partner] zou voorhouden de woning te verlaten. Immers, niet uitgesloten kan worden dat [partner] het kind had moeten meenemen voor het verlenen van de noodzakelijke zorg, terwijl aannemelijk is dat zij vanwege haar gezondheidssituatie hiertoe alleen niet in staat was. Daarmee wordt bovendien het gezinsleven vergaand verstoord, waardoor mede de belangen van het zeer jonge, Nederlandse kind in het gedrang komen, hetgeen niet in overeenstemming is met de in artikel 8 van het EVRM opgenomen en door het EHRM aanvaarde waarborgen (Domenech Pardo tegen Spanje, arrest van 3 mei 2001, nr. 55996/00, en Jeunesse tegen Nederland, arrest van 3 oktober 2014, nr. 12738/10, § 109; www.echr.coe.int). Het hiervoor beschreven samenstel van feiten en omstandigheden, waarbij aan de gezondheidssituatie van [partner] en de daarmee gepaard gaande gevolgen een zwaar gewicht wordt toegekend, brengt de Afdeling tot de conclusie dat in dit specifieke geval sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat de Belastingdienst/Toeslagen met de stopzetting van de onderhavige toeslagen een onevenredig middel heeft ingezet om het hiervoor onder 4.3 vermelde doel te kunnen bereiken. Dat [partner], zoals blijkt uit de zich in het dossier bevindende brief van de Belastingdienst/Toeslagen van 22 oktober 2013, met ingang van 15 juli en 5 augustus 2013 weer rechtmatig verblijf heeft en [appellant] met ingang van 1 augustus 2013 weer aanspraak heeft op toeslagen, doet aan de onevenredigheid van het onderhavige middel in dit geval niet af. Immers, dit laat onverlet dat [appellant] over een aanzienlijke periode - elf maanden - geen toeslagen heeft toegekend gekregen. Toepassing van artikel 9, tweede en derde lid, van de Awir is in het onderhavige geval dan ook onverenigbaar met het discriminatieverbod van artikel 26 van het IVBPR, artikel 14, gelezen in samenhang met artikel 8, van het EVRM en artikel 1, eerste lid, van Protocol nr. 12 bij het EVRM. De Belastingdienst/Toeslagen had artikel 9, tweede en derde lid, van de Awir, gelet op hetgeen in artikel 94 van de Grondwet is bepaald, derhalve buiten toepassing moeten laten. (…) Het hoger beroep is gegrond. (…) ECLI:NL:RVS:2014:3788 Naar inhoudsopgave Drank- en horecawet JnB2014, 1104 ABRS, 22-10-2014, 201307908/1/A3 minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. EVRM 14 Twaalfde Protocol bij het EVRM 1 lid 1, lid 2 IVBPR 26 VWEU 56, 57 Richtlijn 2006/123/EG (Dienstenrichtlijn) 2 lid 1, 4 aanhef en onder 1 Drank- en Horecawet 22 lid 1 aanhef en onder a, 44a lid 1 DRANK- EN HORECAWET. Terecht boete opgelegd wegens verkoop alcoholhoudende drank in benzinestation. Verbod van artikel 22, eerste lid, aanhef en onder a, van de DHW is niet in strijd met de discriminatieverboden uit 14 het EVRM en het IVBPR. Artikel 22, eerste lid, aanhef en onder a, van de DHW valt niet binnen de werkingssfeer van de Dienstenrichtlijn. (…) boete opgelegd wegens overtreding van artikel 22, eerste lid, aanhef en onder a, van de DHW, nadat een controleambtenaar (…) had vastgesteld dat in de vestiging van [appellante] (…) (hierna: het tankstation) bedrijfsmatig of anders dan om niet alcoholhoudende drank werd verstrekt in een winkel die aan een benzinestation is verbonden. (…) De wetgever heeft het verminderen van het aantal verkooppunten voor alcohol naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid een geschikt middel kunnen achten om de verkeersveiligheid, volksgezondheid en openbare orde en veiligheid te bevorderen. Zoals de minister in zijn verweerschrift in hoger beroep onweersproken heeft gesteld, zijn nagenoeg alle ondernemingen aan de openbare weg gelegen. De wetgever is niet verplicht tot een alles of niets keuze, in die zin dat voor gelijkelijk alle aan de openbare weg gelegen ondernemingen die ook levensmiddelen aanbieden hetzij een verbod op de verkoop van alcoholhoudende drank zou moeten gelden hetzij bij al deze ondernemingen de verkoop van alcoholhoudende drank zou moeten worden toegestaan. Aan de wetgever komt, mede gegeven de hem toekomende beoordelingsvrijheid, de ruimte toe om te kiezen voor het verminderen van het aantal verkooppunten en daartoe binnen de genoemde groep ondernemingen te onderscheiden tussen ondernemingen die wel alcoholhoudende drank mogen verkopen en die dat niet toegestaan is. Bij het maken van onderscheid, waarbij sommige verkooppunten wel alcohol mogen verkopen en andere niet, heeft de wetgever in redelijkheid mogen differentiëren tussen enerzijds bedrijven waarvoor geldt dat de verstrekking van alcohol een onmiskenbaar onderdeel van de bedrijfsvoering is of waarvoor geldt dat de alcoholverkoop een onderdeel is van hun levensmiddelenassortiment, en anderzijds andere bedrijven, waarvoor geldt dat zij geen alcoholhoudende dranken mogen verkopen. De minister heeft zich op het standpunt mogen stellen dat wegrestaurants bedrijven zijn die horecadiensten aanbieden, vaak een multifunctioneel karakter hebben en derhalve vallen binnen de categorie van bedrijven waarvoor geldt dat de verstrekking van alcohol een onmiskenbaar onderdeel van de bedrijfsvoering is. De minister heeft zich voorts op het standpunt mogen stellen dat verkoop van alcohol bij benzinestations die primair worden bezocht om te tanken een vanuit een oogpunt van verkeersveiligheid onwenselijke combinatie oplevert waardoor afbreuk wordt gedaan aan het beeld omtrent alcohol en verkeer dat de overheid ingang tracht te doen vinden. Dat de functiescheiding tussen wegrestaurants en tankstations is komen te vervallen, maakt dat niet anders nu niet is bestreden dat de wetgever daarmee niet heeft beoogd het onderscheid ten aanzien van de mogelijkheid tot alcoholverstrekking op te heffen. De minister heeft zich eveneens op het standpunt mogen stellen, dat hoewel supermarkten en benzinestations meer op elkaar zijn gaan lijken, zij nog steeds wezenlijk verschillend zijn, omdat benzinestations nu eenmaal primair zullen worden bezocht om het vervoermiddel van brandstof te voorzien en niet om de dagelijkse boodschappen te doen. De kern van de dienstverlening van benzinestations is het verstrekken van brandstof. Zoals de minister terecht heeft betoogd bestaat daardoor een onlosmakelijk, functioneel verband met het verkeer. Tot slot is de Afdeling van oordeel dat de minister het verbod evenredig heeft kunnen achten ten opzichte van het daarmee beoogde doel. Blijkens de wetsgeschiedenis (…) is bij de invoering van het verbod rekening gehouden met een verwachte omzetdaling van ongeveer 1%. [appellante] heeft met hetgeen hij heeft overgelegd over het aandeel van de verkoop van alcoholhoudende drank in de omzet van supermarkten niet aannemelijk gemaakt dat de daadwerkelijke omzetdaling bij benzinestations als gevolg van het verbod beduidend hoger ligt dan de verwachte 1%. De minister heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit verwachte percentage van de omzetdaling het verbod niet disproportioneel maakt. Dat ook andere maatregelen denkbaar zijn die voor de benzinestations minder vergaande gevolgen hebben, maakt evenmin dat het verbod disproportioneel is. Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voornoemde discriminatieverboden uit het EVRM en het IVBPR niet zijn geschonden en er derhalve geen grond bestaat artikel 22, 15 eerste lid, aanhef en onder a, van de DHW onverbindend te verklaren wegens strijd met die verboden. (…) Naar het oordeel van de Afdeling valt artikel 22, eerste lid, aanhef en onder a, van de DHW niet binnen de werkingssfeer van de Dienstenrichtlijn. Reeds daarom is dit artikellid niet in strijd met de Dienstenrichtlijn. (…) ECLI:NL:RVS:2014:3770 Naar inhoudsopgave Huisvesting JnB2014, 1105 MK Rechtbank Amsterdam, 01-10-2014 (publ. 20-10-2014), AMS 13/1212 algemeen bestuur van de bestuurscommissie stadsdeel Zuid van de gemeente Amsterdam, rechtsopvolger van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuid van de gemeente Amsterdam, verweerder. Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) 8 lid 1 Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) 17 Internationaal verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten (IVESCR) 11 lid 1 Grondwet 22 lid 1 Regionale huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2010 53 Convenant splitsen en verkoop sociale huurwoningen 2011 tot en met 2020 6 HUISVESTING. Verlenen splitsingsvergunning. Het toetsingskader dat geldt voor woningbouwcorporaties is niet discriminatoir. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de posities van een particulier en een woningcorporatie dusdanig verschillend dat geen sprake is van gelijke gevallen. Verweerder mag dan ook voor de beoordeling van aanvragen om splitsingsvergunningen ingediend door een particulier enerzijds en een woningcorporatie anderzijds een verschillend toetsingskader hanteren. Voldaan is aan de vereisten van artikel 53 van de Verordening. Uit artikel 22, tweede lid, Grondwet, artikel 8, eerste lid, EVRM, artikel 17 IVBPR en artikel 11, eerste lid IVESCR valt niet af te leiden dat er voor een ieder een algemeen recht bestaat op het kunnen huren van een sociale huurwoning voor een redelijke prijs. Bovendien maakt de verleende splitsingsvergunning geen inbreuk op het woonrecht van de huurders, zoals mede beschermd door genoemde bepalingen, aangezien zij in hun gehuurde woningen kunnen blijven wonen. ECLI:NL:RBAMS:2014:6835 Naar inhoudsopgave Wet arbeid vreemdelingen JnB2014, 1106 MK Rechtbank Gelderland, 30-09-2014 (publ. 22-10-2014), AWB 14/1762 minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid te 's-Gravenhage, verweerder. VWEU 45 lid 1 Richtlijn 2004/38/EG 7 lid 1, 16 Bijlage VI Lijst bedoeld in artikel 23 van de Toetredingsakte: overgangsmaatregelen Bulgarije (PB 2005 L 157) onderdeel 1 punt 1, punt 2 Wet arbeid vreemdelingen 2 lid 1, 15 lid 1, 18 lid 1, 19a lid 1, 19d lid 3 Beleidsregels boeteoplegging Wav 2012 2, 10 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie 15 lid 1, 52 lid 1 Wav-boete. Overtreding artikel 2, eerste lid, en artikel 15, eerste lid, Wav. Bulgaarse nationaliteit. Nu Nederland gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om ingevolge Bijlage VI het recht op het vrij verkeer van werknemers zoals neergelegd in artikel 45 van het VWEU voor Bulgaarse 16 onderdanen tijdelijk te beperken, is van strijd met artikel 20 van het VWEU geen sprake. Ook het beroep op artikel 15, eerste lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie faalt. Voldaan is aan zowel artikel 52, eerste lid van het Handvest als aan het tweede lid van dat artikel, zodat van schending van het Handvest geen sprake is. Geen duurzaam verblijfsrecht als bedoeld in de Richtlijn 2004/38/EG. Boete is niet onevenredig. ECLI:NL:RBGEL:2014:6138 JnB2014, 1107 ABRS, 15-10-2014, 201311660/1/V6 minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Wet arbeid vreemdelingen (Wav) 2 lid 1, 19d lid 3 WET ARBEID VREEMDELINGEN. Boete terecht niet gematigd wegens een onduidelijke arbeidsmarktaantekening. Wav-boete. (…) Aan de vreemdeling is op 20 april 2010 een verblijfsdocument afgegeven met daarop de arbeidsmarktaantekening ‘Gemeenschapsonderdaan. Economisch niet actief. Arbeid toegestaan, TWV alleen gedurende eerste 12 maanden vereist’. De minister heeft ter zitting bij de Afdeling toegelicht dat hij een boete niet matigt wegens een onduidelijke arbeidsmarktaantekening indien bij de aanvang van de tewerkstelling bij de desbetreffende werkgever vanaf de aangifte van het verblijfsdocument van de betrokken vreemdeling nog geen twaalf maanden zijn verstreken. Nu het verblijfsdocument op 20 april 2010 aan de vreemdeling is afgegeven en de vreemdeling met de werkzaamheden voor [appellante] op 17 augustus 2010 is begonnen, heeft de minister de boete, in het licht van voormelde toelichting, terecht niet wegens een onduidelijke arbeidsmarktaantekening gematigd. De minister heeft voorts terecht van belang geacht dat [appellante] in haar zienswijze van (…) te kennen heeft gegeven dat zij de arbeidsmarktaantekening niet heeft gelezen, alvorens de vreemdeling arbeid te laten verrichten. [appellante] kan zich ook niet met vrucht op het besluit van (…) beroepen, reeds omdat bij de constatering van de daaraan ten grondslag gelegde overtreding evenbedoelde twaalf maanden wel waren verstreken. ECLI:NL:RVS:2014:3699 Naar inhoudsopgave Wet beëdigde tolken en vertalers JnB2014, 1108 ABRS, 22-10-2014, 201307327/1/A3 minister van Veiligheid en Justitie, appellant. Wet beëdigde tolken en vertalers (Wbtv) 2 lid 1, 3, 5 aanhef en onder a, 37 aanhef en onder a Besluit beëdigde tolken en vertalers (Bbtv) 2 lid 1, lid 2, aanhef en onder c, 8 lid 1 Besluit inschrijving Rbtv 2, 3 Besluit uitwijklijst 5 WET BEËDIGDE TOLKEN EN VERTALERS. Uitleg begrip ‘beroepstolk’, zoals opgenomen in artikel 3 van het Besluit inschrijving Rbtv, acht de Afdeling niet kennelijk onredelijk. Deze niet in een beleidsregel neergelegde gedragslijn mag de minister volgen, mits hij de keuze daarvoor bij ieder individueel besluit opnieuw motiveert. Afwijzing aanvraag tot inschrijving in het Register beëdigde tolken en vertalers (hierna: Rbtv) en plaatsing op de Uitwijklijst als tolk Nederlands - Farsi (Iran) en tolk Nederlands – Dari. (…) In de toelichting bij artikel 3 van het Besluit inschrijving Rbtv staat vermeld dat de aanvrager aantoonbaar minimaal vijf jaar ervaring dient te hebben als beroepstolk en dat met beroepstolk wordt bedoeld dat de aanvrager met tolken voor een belangrijk deel in het levensonderhoud voorziet. De minister heeft in zijn aanvullend verweerschrift (… ) bij de rechtbank en in zijn hogerberoepschrift te kennen gegeven dat gemiddeld vijf 17 uur per week tolken een absoluut minimum is om te spreken van een beroepstolk die met tolken voor een belangrijk deel in het levensonderhoud voorziet. Uitgaande van veertig werkweken per jaar, komt deze uitwerking van het begrip ‘beroepstolk’ gedurende vijf jaar neer op 1.000 uren tolkervaring, aldus de minister. Deze uitleg van het begrip ‘beroepstolk’, zoals opgenomen in artikel 3 van het Besluit inschrijving Rbtv, acht de Afdeling niet kennelijk onredelijk. Deze vaste gedragslijn is niet neergelegd in een beleidsregel als bedoeld in artikel 1:3, vierde lid, van de Awb, zodat ter motivering van het besluit ingevolge artikel 4:82 van die wet niet naar deze gedragslijn kan worden verwezen. Dit neemt niet weg dat de minister deze gedragslijn mag volgen, mits hij de keuze daarvoor bij ieder individueel besluit opnieuw motiveert. De minister heeft voldoende gemotiveerd hoe het door hem gehanteerde vereiste van 1.000 tolkuren tot stand is gekomen. De minister heeft derhalve van dit vereiste mogen uitgaan, hetgeen de rechtbank niet heeft onderkend. (…) ECLI:NL:RVS:2014:3759 Naar inhoudsopgave Vreemdelingenrecht Regulier JnB2014, 1109 ABRS, 22-10-2014-2014, 201402671/1/V1 staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Vc 2000 B22/3 KINDERPARDON. Onderscheid tussen vreemdelingen met en zonder een asielachtergrond is gerechtvaardigd. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het gemaakte onderscheid is gerechtvaardigd. Daartoe is in de eerste plaats van belang dat het doel van het gemaakte onderscheid, zoals de staatssecretaris heeft toegelicht, het voeren van een effectief immigratiebeleid is, waarbij zowel betekenis wordt toegekend aan het belang van het kind als aan het stellen van regels die de vrije toegang tot het grondgebied beperken. Zoals ook is af te leiden uit de jurisprudentie van het EHRM (onder meer de arresten van 28 juni 2011, Nunez tegen Noorwegen, nr. 55597/09, en 15 mei 2012, Nacic e.a. tegen Zweden, nr. 16567/10) is het reguleren van immigratie een legitiem doel van de Staat. Voorts is daartoe van belang dat, zoals de staatssecretaris heeft aangevoerd en de rechtbank terecht bij haar oordeel heeft betrokken, ten gevolge van het verschil in verblijfsdoel tussen asielzoekers en andere vreemdelingen, de Staat verschillende verantwoordelijkheden voor deze groepen heeft en hun positie dientengevolge verschilt. Ter naleving van internationale verplichtingen heeft de Staat immers ten aanzien van asielzoekers specifieke verantwoordelijkheden op zich genomen die niet gelden voor vreemdelingen die toelating op andere verblijfsgronden beogen te verkrijgen. Zo hebben asielzoekers recht op opvang, een wekelijkse financiële toelage en verzekering tegen ziektekosten van overheidswege, niet alleen voorafgaand aan de indiening van hun aanvraag, maar ook daarna. Ook is de asielprocedure anders ingericht dan andere verblijfsprocedures (zie overweging 12.2 tot en met 12.4 van de uitspraak van de Afdeling van 20 maart 2013 in zaak nr. 201110141/1/T1/V2; www.raadvanstate.nl). De vreemdelingen stellen weliswaar terecht dat de doelgroep van de Regeling wordt gevormd door afgewezen asielzoekers, maar dat laat onverlet dat de positie van die groep, gelet op voorgaande verschillen, verschilt van die van andere vreemdelingen. De door de vreemdelingen aangehaalde arresten van het gerechtshof 's-Gravenhage en de Hoge Raad zien op de verantwoordelijkheid van de Staat om onder omstandigheden voor kinderen in adequate opvang en verzorging te voorzien ter voorkoming van een humanitaire noodsituatie. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, doet die 18 specifieke verantwoordelijkheid niet af aan voormelde verschillen in positie tussen asielzoekers en andere vreemdelingen. Daar komt nog bij dat, zoals de staatssecretaris in hoger beroep heeft toegelicht, voor afgewezen asielzoekers daarnaast onder omstandigheden de opvangmogelijkheden bestaan bedoeld in artikel 3, derde lid, aanhef en onder m, n, en o, van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005, die niet openstaan voor andere vreemdelingen. Ook de voorlopige beslissing van het ECSR – daargelaten de vraag of deze juridisch bindend is – waarbij de Nederlandse regering is uitgenodigd om alle mogelijke maatregelen te nemen ten einde ernstige en onherstelbare schade te voorkomen aan de integriteit van personen die zich in een onmiddellijk gevaar van nood bevinden, ziet op een algemene verantwoordelijkheid die er niet aan afdoet dat sprake is van twee verschillende categorieën vreemdelingen die als gevolg van het verschil in verblijfsdoel niet in vergelijkbare posities verkeren. Gelet op voormelde verschillen in positie tussen vreemdelingen met en zonder een asielachtergrond is ook geen sprake van een situatie als in het door de vreemdelingen ingeroepen arrest Hode en Abdi, waarin een enkele verwijzing naar internationale verplichtingen tegenover een bepaalde categorie vreemdelingen die was aangevoerd ter rechtvaardiging van een gemaakt onderscheid, door het EHRM onvoldoende is bevonden. www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI) JnB2014, 1110 ABRS, 22-10-2014, 201404129/1/V1 staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Vc 2000 B22/3 Vb 2000 3.6 lid 1 a, 3.51 lid 1 k KINDERPARDON. Staatssecretaris is niet verplicht in het besluit ambtshalve een schrijnendheidsbeoordeling te maken. Geen rechtsregel brengt mee dat een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in het kader van de Regeling tevens een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wegens bijzondere individuele omstandigheden impliceert. Dat de staatssecretaris in sommige gevallen aanleiding heeft gezien om ambtshalve een zodanige verblijfsvergunning te verlenen, laat onverlet dat hij daartoe niet verplicht is en dat de vreemdelingen een daartoe strekkende aanvraag kunnen indienen indien zij van mening zijn aanspraak te hebben op een zodanige vergunning. www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI) Naar inhoudsopgave Asiel JnB2014, 1111 Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, 20-10-2014, AWB 14/20542 staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. EVRM 3 ASIEL. Geen 3 EVRM-risico bij uitzetting naar Liberia vanwege ebola-uitbraak. De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat als gevolg van de ebola-uitbraak de situatie in Liberia zodanig is dat iedere vreemdeling, ongeacht de individuele omstandigheden, bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM dan wel dat verzoeker een dergelijk risico loopt. Verweerder heeft onder verwijzing naar recente informatie van het WHO uiteengezet dat hij zich op de hoogte stelt van de actuele ontwikkelingen met betrekking tot de ebola-uitbraak in Liberia. Verzoeker heeft de juistheid van die informatie niet bestreden. Uit die informatie kan niet worden afgeleid dat iedere vreemdeling bij terugkeer naar Liberia een reëel risico loopt als hiervoor bedoeld, terwijl dit evenmin kan worden afgeleid uit de omstandigheid dat onder meer de minister van 19 Buitenlandse Zaken in verband met de ebola-uitbraak een zogenaamd negatief reisadvies heeft afgegeven voor Liberia en de Belgische autoriteiten in verband met de ebolauitbraak vreemdelingen niet gedwongen uitzetten naar Liberia. Dat, zoals verzoeker aanvoert, hij zichzelf op straat, zonder enige voorziening of middelen zal dienen te handhaven, en dit het risico op besmetting voor hem groter zou maken, betekent niet dat verzoeker een reëel risico loopt op besmetting met het ebola-virus. In dit verband is van belang dat zoals blijkt uit de door verweerder aangehaalde informatie het risico op besmetting met het ebola-virus klein is, tenzij mensen direct zijn blootgesteld aan lichaamsvloeistoffen van een (overleden) patiënt, zodat verzoeker aldus voorzorgsmaatregelen kan treffen om niet besmet te raken met het ebola-virus. De enkele mogelijkheid op besmetting met het ebola-virus is onvoldoende om te concluderen dat sprake is van een reëel risico in de zin van artikel 3 van het EVRM. ECLI:NL:RBDHA:2014:12848 Naar inhoudsopgave Richtlijnen en verordeningen JnB2014, 1112 ABRS, 17-10-2014, 201404229/1/V3 staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Vw 2000 30 lid 1 a Vb 2000 3.118a Verordening (EG) 604/2013 16 lid 1, 21 lid 3 DUBLINVERORDENING III. Staatssecretaris hoeft de autoriteiten van andere lidstaat in het overnameverzoek niet te informeren over het gestelde afhankelijkheidsrelatie. Met gewijzigd artikel 3.118a Vb 2000 is niet meer vereist dat vóór een terug- of overnameverzoek een voornemen tot afwijzing van de aanvraag moet worden uitgebracht. Uit artikel 16 van de Dublinverordening, gelezen in samenhang met punt 16 van de preambule, volgt niet dat – anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen – de staatssecretaris de autoriteiten van Zwitserland had moeten informeren over de gestelde afhankelijkheidsrelatie tussen vreemdeling 1 en zijn broer (hierna: de broer). Uit artikel 21, derde lid, van de Dublinverordening volgt alleen dat het overnameverzoek relevante elementen uit de verklaring van de vreemdeling moet bevatten aan de hand waarvan de autoriteiten van de aangezochte lidstaat kunnen nagaan of deze lidstaat op grond van de criteria van de Dublinverordening verantwoordelijk is. Artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening, valt echter niet onder die criteria als genoemd in hoofdstuk III van de Dublinverordening op grond waarvan een aangezochte lidstaat kan bepalen of hij terecht verantwoordelijk wordt gesteld, zodat de staatssecretaris niet verplicht is om de gestelde afhankelijkheidsrelatie met, in dit geval, de Zwitserse autoriteiten te delen. Voor zover verder in punt 16 van de preambule staat dat het bestaan van een afhankelijkheidsrelatie een bindend verantwoordelijkheidscriterium is, betekent dit dat indien sprake is van een afhankelijkheidsrelatie de desbetreffende lidstaat de behandeling van het verzoek aan zich moet trekken. De staatssecretaris heeft zich in zoverre ter zitting bij de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat het aan Nederland is om te toetsen of sprake is van een afhankelijkheidsrelatie als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening, temeer nu Zwitserland niet in een positie is om zich een oordeel te vormen over de gestelde afhankelijkheid tussen de in Nederland verblijvende broer en vreemdeling 1. […] Artikel 3.118a van het Vb 2000, zoals luidend met ingang van 1 januari 2014, is in zoverre gewijzigd dat geen bepaling is opgenomen die naar strekking met het oude eerste lid van artikel 3.118a van het Vb 2000 vergelijkbaar is, nu hieruit niet langer volgt dat de staatssecretaris het voornemen vooruitlopend op het verzoek tot overname of terugname dan wel de aanvaarding van het verzoek tot overname of terugname moet uitreiken. Een dergelijke eis volgt ook niet uit de Dublinverordening. Het enkele feit dat artikel 3.118a, achtste lid, van het Vb 2000 ongewijzigd is gebleven, is, anders dan de 20 voorzieningenrechter heeft overwogen, onvoldoende voor een ander oordeel. Gelet op het voorgaande, heeft de voorzieningenrechter ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris gehouden was om eerst na het uitbrengen van een daartoe strekkend voornemen Zwitserland om overname of terugname te verzoeken. De voorzieningenrechter heeft derhalve ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris niet in overeenstemming heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 3.118a van het Vb 2000, zoals luidend vanaf 1 januari 2014. ECLI:NL:RVS:2014:3832 Naar inhoudsopgave 21
© Copyright 2024 ExpyDoc