Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht 2014, afl. 37

Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 37 2014,
nummers 1017 – 1037 dinsdag 7 oktober 2014
Landelijk Stafbureau, team bestuursrecht
Externe email: [email protected]
Telefoon: 088 361 1020
Citeertitels: JnB 2014, 1
Disclaimer:
De Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht is een uitgave van het Landelijk Stafbureau, team bestuursrecht.
De nieuwsbrief is met de grootst mogelijke zorg samengesteld. Het Landelijk Stafbureau kan de juistheid,
volledigheid en actualiteit van de nieuwsbrief echter niet garanderen. Voor zover de nieuwsbrief links bevat
naar websites, is het Landelijk Stafbureau niet aansprakelijk voor de inhoud daarvan.
De inhoud van de nieuwsbrief is uitsluitend bedoeld voor uw eigen gebruik. Ander gebruik, waaronder de
commerciële exploitatie van de inhoud van de nieuwsbrief, is niet toegestaan.
Er kunnen geen rechten aan de inhoud van de nieuwsbrief worden ontleend. Het gebruik dat wordt gemaakt
van de inhoud van de nieuwsbrief komt voor eigen risico.
Aansprakelijkheid voor schade, in welke vorm dan ook - direct en / of indirect - ontstaan door dan wel
voortvloeiend uit gebruik van de inhoud van de nieuwsbrief, wordt door het Landelijk Stafbureau afgewezen.
Inhoud
In deze Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht vindt u de volgende
onderwerpen: (Door op het onderwerp te klikken komt u direct bij de uitspraken op het
betreffende rechtsgebied)
-Algemeen bestuursrecht
-Handhaving
-Omgevingsrecht
-Wabo
-8.40- en 8.42-AMvB’s
-Wet bodembescherming
-Planschade
-Wet luchtvaart
-Ambtenarenrecht
-Ziekte en arbeidsongeschiktheid
-Werkloosheid
-Bijstand
-Volksverzekeringen
-Bestuursrecht overig
-Wet arbeid vreemdelingen
-Wet openbaarheid van bestuur
-Vreemdelingenrecht
-Inreisverbod
-Asiel
-Vreemdelingenbewaring
1
Algemeen bestuursrecht
JnB2014, 1017
ABRS, 01-10-2014, 201307705/1/A3
raad van de gemeente Westerveld, appellant.
EVRM 6
Awb 8:29 lid 5, 8:45
Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob)
RECHT OP GELIJKE PROCESKANSEN (EQUALITY OF ARMS). Een beperking van
het beginsel van equality of arms moet op een wettelijke grondslag berusten en
de wetgever moet, wil deze dit recht beperken, daarvoor goede redenen en
waarborgen geven. Daarbij is van belang dat de procesbeslissing de uitkomst
van de procedure kan beïnvloeden. I.c. heeft de rechtbank het beginsel van
equality of arms beperkt. Er is geen grond voor het oordeel dat gewichtige
redenen aanwezig waren die deze beperking rechtvaardigen.
Besluit waarbij de raad het verzoek van [wederpartij] om openbaarmaking van het
rapport inzake onderzoek declaratie van de fractiekosten van Gemeentebelangen in het
jaar 2009 (hierna: het rapport), inclusief de daarbij behorende documenten en
gespreksverslagen, deels heeft ingewilligd en deels heeft afgewezen. (…) Uit het procesverbaal van gehouden zitting bij de rechtbank volgt dat het onderzoek ter zitting, zij het
met toestemming van [wederpartij], buiten diens aanwezigheid is voortgezet. De
rechtbank lijkt hiertoe te hebben beslist teneinde nadere inlichtingen over de ter zake
geheime stukken te verkrijgen.
Deze procesbeslissing van de rechtbank raakt aan het recht op gelijke proceskansen
(equality of arms). Eerbiediging van dat recht is een fundamenteel vereiste voor een
eerlijke procedure en daarmee een kwestie van openbare orde. Daarom overweegt de
Afdeling ambtshalve het volgende. (…) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder
meer de uitspraak van 30 april 2014 in zaak nr. 201307113/1/A3,
ECLI:NL:RVS:2014:1567), is artikel 6 van het EVRM niet van toepassing op procedures
ingevolge de Wob, aangezien hierin het algemeen belang bij openbaarmaking aan de
orde is en niet enig burgerrechtelijk recht of enige burgerrechtelijke verplichting van de
verzoeker. Dit betekent evenwel niet dat aan de in deze bepalingen vervatte waarborgen
geen betekenis toekomt, voor zover het de aan een rechtsprekend orgaan en aan de
door dat orgaan gevolgde procedures te stellen eisen betreft. Het recht op een eerlijk
proces, waaronder begrepen het recht op gelijke proceskansen (equality of arms), als
algemeen aanvaard rechtsbeginsel, dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag
ligt, geldt immers evenzeer binnen de nationale rechtsorde en evenzeer los van die
verdragsbepaling. Aangezien het bepaalde in artikel 6 van het EVRM op dat
rechtsbeginsel berust, wordt aansluiting gezocht bij de jurisprudentie van het EHRM over
de uitleg van deze verdragsbepaling. Uit het arrest van het EHRM van 18 maart 2008,
Dacia S.R.L. tegen Moldavië (nr. 3052/04) is af te leiden dat een beperking van het
beginsel van equality of arms op een wettelijke grondslag moet berusten en de wetgever,
wil deze dit recht beperken, daarvoor goede redenen en waarborgen moet geven. Voorts
is uit het arrest van 23 oktober 1996, Ankerl tegen Zwitserland (nr. 17748/91) is af te
leiden dat het EHRM van belang acht of de procesbeslissing de uitkomst van de
procedure kan beïnvloeden.
Uit het rechtbankdossier volgt dat [wederpartij] de rechtbank bij brief toestemming heeft
verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb. Gezien het gestelde in artikel
8:29, gelezen in samenhang met artikel 8:45 van de Awb, staat het de rechter vrij met
het oog op het verkrijgen van inzicht in de onder beperkte geheimhouding overgelegde
documenten te vragen daarover nadere inlichtingen te geven, met inachtneming van de
in die artikelen vervatte waarborgen. De Afdeling stelt evenwel vast dat voormelde
procesbeslissing van de rechtbank geen grondslag vindt in genoemde artikelen van de
Awb. Deze vindt evenmin grondslag elders in de Awb dan wel in een andere wet. Voorts
is deze beslissing niet met enige waarborgen omkleed. De rechtbank heeft [wederpartij]
2
met deze beslissing niet in staat gesteld zijn belangen in gelijke mate ter zitting te
behartigen als de raad. Hierdoor is hij in een nadelige positie ten opzichte van de raad
komen te verkeren. De uitkomst van de beroepsprocedure kan hierdoor zijn beïnvloed.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank hiermee derhalve het beginsel van
equality of arms beperkt. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat gewichtige
redenen aanwezig waren die deze beperking rechtvaardigen. De rechtbank heeft dit ten
onrechte niet onderkend. Reeds hierom is het hoger beroep gegrond. De aangevallen
uitspraak moet worden vernietigd. (…)
ECLI:NL:RVS:2014:3547
JnB2014, 1018
CRvB, 30-09-2014, 13/4802 en 13/4803 WWB
dagelijks bestuur van het openbaar lichaam Kompas, gemeentelijk collectief voor werk,
inkomen en zorg.
Awb 4:5 lid 1 aanhef en onder c
AANVRAAG. Buiten behandeling stellen aanvraag. Een inhoudelijke behandeling
van een eerdere aanvraag staat niet in de weg aan toepassing van artikel 4:5
van de Awb, mits aan de toepassingsvoorwaarden wordt voldaan.
ECLI:NL:CRVB:2014:3179
JnB2014, 1019
CRvB, 23-09-2014, 14/101 WWB-VV
college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Awb 8:75 lid 1, 8:84 lid 5
PROCESKOSTEN. In geval van een tegemoetkomen door het bestuursorgaan
wordt in beginsel een proceskostenveroordeling uitgesproken. Op dit
uitgangspunt kan slechts een uitzondering worden gemaakt vanwege
bijzondere omstandigheden. Het gegeven dat onverplicht en bij wege van
coulance is tegemoet gekomen, levert in beginsel niet een dergelijke bijzondere
omstandigheid op (zie uitspraak CRvB van 16 mei 2006,
ECLI:NL:CRVB:2006:AX6776). Indien, bijvoorbeeld, de noodzaak om beroep (of
hoger beroep) in te stellen uitsluitend is te wijten aan de handelwijze van de
betrokkene zelf, kan wel gesproken worden van een bijzondere omstandigheid
(zie uitspraak CRvB van 12 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:397).
ECLI:NL:CRVB:2014:3145
JnB2014, 1020
ABRS, 01-10-2014, 201307580/1/A1
raad van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk, appellant.
Awb 8:75
Besluit proceskosten bestuursrecht 1 aanhef en onder a, 2 lid 1 aanhef en onder a en lid
3
PROCESKOSTEN. De omstandigheid dat de procedure lang heeft geduurd omdat
de raad steeds opnieuw op het bezwaar diende te beslissen levert geen
bijzondere omstandigheid op, als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb,
zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat de rechtbank had moeten
afwijken van de wijze van vaststelling van de kosten, als bedoeld in artikel 2,
eerste lid, van het Bpb, en dat zij de werkelijk gemaakte kosten had dienen vast
te stellen.
ECLI:NL:RVS:2014:3553
Naar inhoudsopgave
Handhaving
JnB2014, 1021
3
ABRS, 01-10-2014, 201311393/1/A1
college van burgemeester en wethouders van Voorschoten.
Bouwbesluit 2012 7.22
Wet milieubeheer 8.40 lid 1
Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer 2.18 lid 1
HANDHAVING. Artikel 7.22 van het Bouwbesluit is een restbepaling. De
wetgever heeft er bij het vaststellen van artikel 2.18, eerste lid, aanhef,
onderdelen a en i, van het Activiteitenbesluit voor gekozen om te bepalen dat
bij de in acht te nemen geluidniveaus het stemgeluid van kinderen en van
medewerkers van - in dit geval - de kinderopvang op het buitenterrein van het
perceel buiten beschouwing blijft. Ten aanzien van die vormen van geluid kan
derhalve slechts in uitzonderlijke gevallen worden aangenomen dat zich
overlast, als bedoeld in artikel 7.22 van het Bouwbesluit, voordoet.
Afwijzing verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen het gebruik door
kinderdagverblijf (…) van het pand (…) als kinderopvang (…). (…)
De rechtbank heeft het betoog van [appellant] dat het college met toepassing van artikel
7.22 van het Bouwbesluit handhavend dient op te treden, terecht niet gevolgd. Artikel
7.22 van het Bouwbesluit is, gelet op de nota van toelichting bij dit artikel (Stb. 2011,
416, blz. 342-343), een restbepaling die door het bevoegd gezag kan worden toegepast
indien het naar zijn oordeel noodzakelijk is op te treden tegen het gebruik van een
bouwwerk, open erf of terrein vanwege gevaarzetting, dreigende aantasting van de
volksgezondheid of overmatige hinder, en meer specifieke bepalingen geen mogelijkheid
bieden op te treden. De wetgever heeft er bij het vaststellen van artikel 2.18, eerste lid,
aanhef, onderdelen a en i, van het Activiteitenbesluit voor gekozen om te bepalen dat bij
de in acht te nemen geluidniveaus het stemgeluid van kinderen en van medewerkers van
- in dit geval - de kinderopvang op het buitenterrein van het perceel buiten beschouwing
blijft. Ten aanzien van die vormen van geluid kan derhalve slechts in uitzonderlijke
gevallen worden aangenomen dat zich overlast, als bedoeld in artikel 7.22 van het
Bouwbesluit, voordoet. Het college heeft zich naar het oordeel van de Afdeling in
redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door [appellant] gestelde
geluidhinder niet zodanig is dat (…) daardoor in strijd handelt met artikel 7.22 van het
Bouwbesluit. Daarbij wordt betrokken dat gemeentelijke toezichthouders tijdens
verschillende controles op het perceel geen spelende kinderen op het buitenterrein
hebben waargenomen en dat [appellant] zijn verzoek niet heeft onderbouwd met op zijn
individuele situatie toegespitste bewijsstukken. (…) Het hoger beroep is ongegrond. (…)
ECLI:NL:RVS:2014:3568
Naar inhoudsopgave
Omgevingsrecht
Wabo
JnB2014, 1022
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 09-09-2014 (publ. 30-09-2014), BRE
13/5702 en 13/5533 WABOM
college van burgemeester en wethouders van Baarle-Nassau, verweerder.
Wabo 2.1 lid 1 sub c en e, 2.2 lid 1 sub e, 2.5 lid 8, 2.7 lid 1
WABO(-milieu). Het bestreden besluit is geen deelvergunning maar beschikking
eerste fase.
Gezondheidsrisico’s. Uit het rapport ‘Gezondheidsrisico’s rond veehouderijen’
van de Gezondheidsraad van 30 november 2012 kan geen conclusie over de
gezondheidsrisico’s in dit specifieke geval worden getrokken. In het rapport
wordt onder meer geconcludeerd dat de stand van de wetenschap tekortschiet
om duidelijke uitspraken over de gezondheidsrisico’s van wonen in de buurt van
4
veehouderijen te kunnen doen. Verwijzing naar uitspraak ABRS 19 juni 2013,
ECLI:NL:RVS:2013:CA3655.
Geurhinder. De geconstateerde afwijkingen en de daarmee samenhangende
twijfel aan de betrouwbaarheid van het verspreidingsmodel ‘V-stacks
vergunningen’ kunnen slechts leiden tot een ander besluit in de gevallen waar
de uitkomsten dicht bij de norm zitten én
- het zeer grote stallen betreft;
- het grote stallen betreft met emissiepunten aan de zijkant of
- te toetsen objecten op korte afstand liggen (tot 100 meter).
De rechtbank heeft zich gebaseerd op recent gepubliceerde informatie van
Infomil en hierbij meegewogen dat door eisers enkel in algemene termen is
gewezen op twijfel over de betrouwbaarheid van het verspreidingsmodel.
Besluit waarbij een omgevingsvergunning eerste fase is verleend voor het oprichten en in
werking hebben van een varkenshouderij. (…)
Eisers hebben primair aangevoerd dat de aanvraag om omgevingsvergunning eerste fase
ten onrechte in behandeling is genomen omdat sprake is van onverbrekelijke samenhang
als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo, zoals deze bepaling luidde tot 25 april
2013. (…) De rechtbank is met verweerder van oordeel dat in het onderhavige geval
sprake is van een gefaseerde vergunningverlening als bedoeld in artikel 2.5 van de
Wabo. Anders dan eisers menen is het bestreden besluit geen deelvergunning maar
slechts de beschikking eerste fase die, ingevolge artikel 2.5, achtste lid, van de Wabo,
eerst tezamen met de beschikking tweede fase een omgevingsvergunning vormt. De
verwijzing van eisers in dit verband naar de uitspraak van de ABRS van 12 juni 2013,
ECLI:NL:RVS:2013:CA2986, snijdt geen hout omdat daarin geen sprake is van
gefaseerde vergunningverlening. Voorts overweegt de rechtbank dat eisers de
desbetreffende passage uit de MvT onjuist hebben weergegeven. In de Kamerstukken II
2011-2012, 33135 nr. 3 staat: “(…)”. Aangezien in het onderhavige geval de tweede fase
betrekking zal hebben op het gehele project, doet de in de MvT gesignaleerde
problematiek zich hier niet voor. (…)
Voorts vrezen eisers voor gezondheidsrisico’s ten gevolge van de nieuwe inrichting aan
[adres]. Zij hebben daarbij gewezen op het rapport ‘Gezondheidsrisico’s rond
veehouderijen’ van de Gezondheidsraad van 30 november 2012.
De rechtbank is in navolging van de uitspraak van de AbRS van 19 juni 2013,
ECLI:NL:RVS:2013:CA3655, van oordeel dat uit het rapport van 30 november 2012 geen
conclusie over de gezondheidsrisico’s in dit specifieke geval kan worden getrokken. In
het rapport wordt onder meer geconcludeerd dat de stand van de wetenschap
tekortschiet om duidelijke uitspraken over de gezondheidsrisico’s van wonen in de buurt
van veehouderijen te kunnen doen. Ook voor het overige is door eisers niet gewezen op
algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten waaruit zou moeten worden
geconcludeerd dat de beoordeling van verweerder over de gezondheidsrisico’s geen stand
kan houden. In het plan-MER is onderzoek gedaan naar de gevolgen van de
nieuwvestiging van de drie intensieve veehouderijen voor het aspect gezondheid. Eisers
hebben niet aannemelijk gemaakt dat het plan-MER op dit punt onjuist is. (…)
Eisers sub 1 en sub 2 hebben gewezen op de twijfels van gedeputeerde staten van
Noord-Brabant over de betrouwbaarheid van verspreidingsmodel ‘V-stacks
vergunningen’. (…) De rechtbank is van oordeel dat de geconstateerde afwijkingen en de
daarmee samenhangende twijfel aan de betrouwbaarheid van het verspreidingsmodel
slechts kunnen leiden tot een ander besluit in de gevallen waar de uitkomsten dicht bij
de norm zitten én
- het zeer grote stallen betreft;
- het grote stallen betreft met emissiepunten aan de zijkant of
- te toetsen objecten op korte afstand liggen (tot 100 meter).
De rechtbank heeft zich gebaseerd op recent gepubliceerde informatie van Infomil en
hierbij meegewogen dat door eisers enkel in algemene termen is gewezen op twijfel over
de betrouwbaarheid van het verspreidingsmodel. (…) Naar het oordeel van de rechtbank
is het verschil met de norm groot genoeg om aan de onvolkomenheden van de V-stacks
methode voorbij te kunnen gaan.
5
ECLI:NL:RBZWB:2014:6572
Overige jurisprudentie Wabo-milieu:
- Rechtbank Overijssel, 25-09-2014, AWB 14/2124 (ECLI:NL:RBROVE:2014:5150).
Naar inhoudsopgave
8.40- en 8.42-AMvB’s
Jurisprudentie 8.40- en 8.42-AMvB’s
- Rechtbank Oost-Brabant, 30-09-2014, SHE 13/1011 (ECLI:NL:RBOBR:2014:5605).
Naar inhoudsopgave
Wet bodembescherming
JnB2014, 1023
ABRS, 01-10-2014, 201403305/1/A4 en 201402072/1/A4
college van burgemeester en wethouders van Moerdijk.
Awb 5:25 lid 6, 8:6 lid 1
Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak 2 van hoofdstuk 2
Wet bodembescherming
Wet milieubeheer 20.3 lid 1
Gemeentewet 125
WET BODEMBESCHERMING. Rechtsreeks beroep bij ABRS tegen
kostenbeschikkingen voor kosten die voortvloeien uit lasten die zijn gebaseerd
op de Wet bodembescherming. Uit de omstandigheid dat artikel 2 van de
Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak wat betreft de Wet
bodembescherming kostenbeschikkingen ingevolge artikel 5:25, zesde lid, van
de Awb niet expliciet noemt, kan niet worden afgeleid dat de wetgever
kostenbeschikkingen voor kosten die voortvloeien uit lasten die zijn gebaseerd
op de Wet bodembescherming, van een rechtstreeks beroep bij de Afdeling
heeft willen uitsluiten. Een redelijke wetstoepassing houdt in dat de Afdeling ter
zake van beroepen tegen dergelijke besluiten eveneens bevoegd is.
Besluiten waarbij het college de kosten van toegepaste bestuursdwang vanwege de
overtreding van artikel 17.1 van de Wet milieubeheer en artikel 13 van de Wet
bodembescherming, heeft vastgesteld op een bedrag van in totaal € 1.789.272,14. (…)
Appellanten betogen onder meer dat de rechtbank zich ten onrechte onbevoegd heeft
verklaard kennis te nemen van de ingestelde beroepen. (…) Ingevolge artikel 2 van
hoofdstuk 2 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak, opgenomen in bijlage 2
bij de Awb, kan tegen een besluit, genomen op grond van een in dit artikel genoemd
voorschrift of anderszins in dit artikel omschreven, beroep worden ingesteld bij de
Afdeling. In het artikel zijn de Wet milieubeheer, met inbegrip van een besluit dat
betrekking heeft op handhaving, doch met uitzondering van bepaalde artikelen, en de
Wet bodembescherming genoemd. Voorts is genoemd artikel 125 van de Gemeentewet,
voor zover het besluit betrekking heeft op de handhaving van het bepaalde bij of
krachtens de in artikel 20.3, eerste lid, van de Wet milieubeheer bedoelde wetten of
wettelijke bepalingen. De Wet bodembescherming is een van de in artikel 20.3, eerste
lid, bedoelde wetten. (…) De kostenbeschikkingen zijn genomen op grond van artikel
5:25, zesde lid, van de Awb, dat bepaalt dat het bestuursorgaan de hoogte van de
verschuldigde kosten vaststelt. De Afdeling overweegt dat de kostenbeschikkingen
besluiten zijn die betrekking hebben op handhaving.
In artikel 2 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak zijn besluiten die
betrekking hebben op handhaving van de Wet milieubeheer genoemd. Voor zover het in
de kostenbeschikkingen gaat om kosten ter zake van handhaving van de Wet
milieubeheer kan derhalve tegen het besluit op bezwaar van 10 mei 2013 rechtstreeks
beroep worden ingesteld bij de Afdeling.
6
Ingevolge artikel 2 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak is de Afdeling ook
in eerste en enige aanleg bevoegd kennis te nemen van beroepen betreffende besluiten
ingevolge de Wet bodembescherming alsmede besluiten ingevolge artikel 5:32 van de
Awb en artikel 125 van de Gemeentewet, voor zover die besluiten betrekking hebben op
de handhaving van het bepaalde bij of krachtens de Wet bodembescherming. Uit de
omstandigheid dat artikel 2 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak wat
betreft de Wet bodembescherming kostenbeschikkingen ingevolge artikel 5:25, zesde lid,
van de Awb niet expliciet noemt, kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden
afgeleid dat de wetgever kostenbeschikkingen voor kosten die voortvloeien uit lasten die
zijn gebaseerd op de Wet bodembescherming, van een rechtstreeks beroep bij de
Afdeling heeft willen uitsluiten. Een redelijke wetstoepassing houdt in dat de Afdeling ter
zake van beroepen tegen dergelijke besluiten eveneens bevoegd is. Hiervoor wordt steun
gevonden in artikel 5:31c, eerste lid, van de Awb, waarin is bepaald dat een aangewend
rechtsmiddel tegen een besluit waarbij een last onder bestuursdwang is opgelegd, mede
betrekking heeft op bijkomende beschikkingen, zoals kostenbeschikkingen. Uit dit artikel
kan worden afgeleid dat de wetgever ter zake van bijkomende beschikkingen geen
andere rechtsgang heeft beoogd dan ter zake van besluiten ingevolge artikel 125 van de
Gemeentewet. Tegen het besluit op bezwaar, voor zover het gaat om kosten ter zake van
handhaving van de Wet bodembescherming, kan dan ook rechtstreeks beroep worden
ingesteld bij de Afdeling. Gelet op het voren overwogene heeft de rechtbank zich terecht
onbevoegd geacht.
ECLI:NL:RVS:2014:3589
Naar inhoudsopgave
Planschade
JnB2014, 1024
Rechtbank Oost-Brabant, 22-09-2014 (publ. 26-09-2014), SHE 14/202
college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oss, verweerder.
Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) 49
PLANSCHADE. Verweerder heeft ten onrechte de eerder door de rechtbank
voorgeschreven natuurlijke ITZA-methode niet toegepast. De mogelijkheden
voor detailhandel zijn gedeeltelijk hersteld in het bestemmingsplan “Centrum
Oss 2013”. Verweerder heeft hiermee rekening mogen houden bij het bepalen
van de hoogte van de schadevergoeding. Eiser kan tevens aanspraak maken op
de wettelijke rente over de volledige vergoeding tot het moment dat het
bestemmingsplan “Centrum Oss 2013” onherroepelijk is geworden.
Afwijzing aanvraag van eiser om vergoeding van planschade als bedoeld in artikel 49
WRO. (…)
“14. Tussen partijen is niet in geschil dat eisers ten gevolge van het bestemmingsplan
“Centrum Oss 2003” in een planologisch nadeliger situatie zijn komen te verkeren.
Immers onder het nieuwe regime is een verbouwing van het pand ten behoeve van
detailhandel/horeca feitelijk niet meer mogelijk. (…)
De ITZA-methode wordt veelal gebruikt bij het bepalen van de waarde van
winkelpanden. (…)
In het advies van de SAOZ is uitgegaan van het aantal vierkante meters dat is genoemd
in de uitspraak van [de rechtbank van] 23 januari 2013 [in zaak AWB 09/698]. Dit aantal
is vervolgens met de rekenkundige ITZA-methode gecorrigeerd. De rechtbank heeft in de
eerdere uitspraak van 23 januari 2013 voorgeschreven dat de natuurlijke ITZA-methode
moet worden toegepast. Dit is niet gebeurd. De rechtbank acht niet op voorhand
uitgesloten dat toepassing van de verschillende methodes kan leiden tot verschillende
uitkomsten omdat in de natuurlijke ITZA-methode de invloed van vergelijkingspanden
groter is. De rechtbank neemt voorts in aanmerking dat in het advies is volstaan met één
vergelijkingspand en dat in het advies noch ter zitting details van het vergelijkingspand,
zoals een plattegrond, zijn verschaft. Het gebruik van één vergelijkingspand heeft
consequenties bij toepassing van de natuurlijke ITZA-methode. Gelet hierop is de
7
rechtbank van oordeel dat vanwege het niet toepassen van de natuurlijke ITZA-methode
verweerder de eerdere uitspraak van 23 januari 2013 niet in acht heeft genomen. (…)
(…)
In de uitspraak van 27 april 2005 (ECLI:NL:RVS:2005:AT4747) heeft de ABRS
overwogen dat artikel 49 van de WRO compensatie in natura niet uitsluit, in welk geval
schadevergoeding in geld achterwege kan blijven, omdat de schade anderszins is
verzekerd. In de uitspraak van 25 augustus 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BN4909) heeft de
ABRS overwogen, in een geval waarin het planologische nadeel gedeeltelijk werd
weggenomen door een planologische wijziging nadat het verzoek om
planschadevergoeding was ingediend, dat met deze schadebeperkende omstandigheid bij
het bepalen van de hoogte van de schadevergoeding rekening dient te worden gehouden,
omdat appellant anders een vergoeding zou ontvangen voor schade welke hij niet lijdt.
Niet in geschil is dat de mogelijkheden voor detailhandel in het pand van eiser
gedeeltelijk zijn hersteld in het bestemmingsplan “Centrum Oss 2013”. Voorts heeft eiser
de waardebepaling van het pand onder het bestemmingsplan “Centrum Oss 2013” niet
betwist. De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij het nemen van het bestreden
besluit rekening heeft mogen houden met het bestemmingsplan “Centrum Oss 2013” bij
het bepalen van de hoogte van de schadevergoeding. De rechtbank verwijst hiervoor
naar de genoemde uitspraken van de ABRS.
Desgevraagd heeft eiser aangegeven dat zijn pand in de periode voorafgaand aan de
inwerkingtreding van het bestemmingsplan “Centrum Oss 2013” te koop heeft gestaan
en het nog steeds te koop staat. Niet valt uit te sluiten dat eiser in deze periode schade
heeft geleden, met dien verstande dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij meer
schade heeft geleden dan de wettelijke rente over het uit te keren bedrag. Verweerder is
ten onrechte slechts bereid tot vergoeding van de wettelijke rente over het uit te keren
bedrag, ofwel het schadebedrag verminderd met de vergoeding in natura. Eiser kan naar
het oordeel van de rechtbank tevens aanspraak maken op de wettelijke rente over de
volledige vergoeding tot het moment dat het bestemmingsplan “Centrum Oss 2013”
onherroepelijk is geworden. (…)
ECLI:NL:RBOBR:2014:5477
Naar inhoudsopgave
Wet luchtvaart
JnB2014, 1025
ABRS, 01-10-2014, 201305741/1/A3
college van gedeputeerde staten van Utrecht.
Wet luchtvaart 8.1a lid 1, 8a.51 lid 1 t/m 3
Regeling veilig gebruik luchthavens en andere terreinen 24 aanhef en onder a
WET LUCHTVAART. Het college is bevoegd geluidsvoorschriften te verbinden
aan de TUG-ontheffing en mag daaromtrent beleid vaststellen en toepassen. Die
bevoegdheid volgt uit artikel 8a.51 van de Wet luchtvaart, nu in het eerste lid is
bepaald dat het college ontheffing kan verlenen van het verbod dat is vervat in
artikel 8.1a, eerste lid, van de Wet luchtvaart en in het tweede lid dat aan zo’n
ontheffing voorschriften kunnen worden verbonden. Daarbij is geen beperking
gesteld aan het soort voorschriften dat aan een ontheffing mag worden
verbonden.
ECLI:NL:RVS:2014:3561
Naar inhoudsopgave
Ambtenarenrecht
JnB2014, 1026
MK Rechtbank Den Haag, 10-09-2014, SGR 13/3290
8
minister van Defensie, verweerder.
Regeling Ereschuld 21a
MILITAIR AMBTENARENRECHT. REGELING ERESCHULD. De mate van invaliditeit
moet zijn vastgesteld bij een besluit tot toekenning van een militair
invaliditeitspensioen, wil een veteraan recht hebben op de bijzondere uitkering
op grond van de Regeling Ereschuld. Beleid niet kennelijk onredelijk of onjuist.
Beroep op gelijkheidsbeginsel slaagt niet.
Verweerder heeft eiser (geboren in 1941) geweigerd in aanmerking te brengen een
bijzondere uitkering op grond van de Regeling Ereschuld toe te kennen, omdat eiser geen
militair invaliditeitspensioen is toegekend. Eisers aanvraag om invaliditeitspensioen is
immers afgewezen, omdat toekenning daarvan niet kan plaatsvinden na het bereiken van
de leeftijd van 65 jaar.
Rechtbank: Tussen partijen is niet in geschil dat er naar aanleiding van de aanvraag van
eiser om een vervoersvoorziening in ieder geval bij besluit van 4 november 2008
invaliditeit (PTSS) met dienstverband is aanvaard en dat door de onderzoekend
psychiater is geadviseerd de mate van deze invaliditeit te bepalen op 15%. De vraag die
partijen verdeeld houdt is of het feit dat door verweerder geen militair
invaliditeitspensioen is toegekend, omdat eiser reeds de leeftijd van 65 jaar had bereikt,
het recht op een bijzondere uitkering op grond van de Regeling in de weg staat.
De rechtbank overweegt dat, gelet op de letterlijke tekst van artikel 21a, eerste lid, van
de Regeling Ereschuld het enkel op aanvraag vaststellen van invaliditeit met
dienstverband voldoende is om aanspraak te maken op een eenmalige bijzondere
uitkering. Uit de Nota van Toelichting volgt echter dat, indien aan de veteraan een
militair invaliditeitspensioen is toegekend of indien is vastgesteld dat de mate van
invaliditeit met dienstverband kleiner is dan 10% en er sprake is van een medische
eindsituatie, de bijzondere uitkering wordt uitgekeerd. Hieruit volgt dat de mate van
invaliditeit moet zijn vastgesteld bij een besluit tot toekenning van een militair
invaliditeitspensioen, wil een veteraan recht hebben op de bijzondere uitkering. Dat
wordt ondersteund door de zin dat de bijzondere uitkering louter een administratieve
procedure is op basis van het pensioendossier. Aan eiser is echter geen militair
invaliditeitspensioen toegekend omdat hij dit eerst na het bereiken van zijn
vijfenzestigste levensjaar heeft aangevraagd en de regelgeving uitsluit dat na het
bereiken van het vijfenzestigste levensjaar voor het eerst een invaliditeitspensioen wordt
toegekend. Omdat aan eiser geen militair invaliditeitspensioen is toegekend komt hij dus
niet in aanmerking voor een bijzondere uitkering. Daaraan doet niet af dat ten aanzien
van eiser, na het bereiken van zijn vijfenzestigste levensjaar, wel is vastgesteld dat hij
lijdt aan PTSS in het kader van de aanvraag om een vervoersvoorziening. Aan het feit
dat eiser het draaginsigne gewonden is toegekend, verbindt de Regeling Ereschuld
evenmin een recht op een bijzondere uitkering.
Het in de Regeling Ereschuld neergelegde beleid van verweerder acht de rechtbank niet
kennelijk onredelijk of onjuist. Verweerder heeft in overeenstemming met dat beleid in
redelijkheid eiser een bijzondere uitkering kunnen weigeren. De door eiser aangevoerde
omstandigheden acht de rechtbank niet zodanig bijzonder dat verweerder in afwijking
van zijn beleid gehouden was eiser toch een bijzondere uitkering toe te kennen.
Eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. Ter zitting is gebleken dat aan [A]
vóór het bereiken van zijn vijfenzestigste levensjaar op zijn aanvraag die dateert van
vóór 1 juni 2012 een militair invaliditeitspensioen is toegekend. Dit militair
invaliditeitspensioen kwam echter niet tot uitkering omdat zijn UGM-uitkering hoger was.
De situatie van [A] verschilt daarmee op dit essentiële punt van de situatie van eiser aan
wie vóór het bereiken van zijn vijfenzestigste levensjaar geen militair
invaliditeitspensioen is toegekend. Van gelijke gevallen is dus geen sprake.
ECLI:NL:RBDHA:2014:11166
Naar inhoudsopgave
Ziekte en arbeidsongeschiktheid
9
JnB2014, 1027
CRvB, 03-09-2014, 13/356 WIA
Raad van bestuur van het Uwv.
Wet WIA 25, 65
LOONSANCTIE. Voor een bekorting conform artikel 25 lid 4 van de Wet WIA van
de loonsanctieperiode van 52 weken, vanwege vertraging in de besluitvorming
bij het loonsanctiebesluit dan wel het te nemen besluit naar aanleiding van een
herstelmelding, is eerst plaats indien de werkgever overeenkomstig artikel 25
lid 12 Wet WIA een melding doet dat hij zijn tekortkomingen in de reintegratieverplichtingen heeft hersteld en deze melding heeft geleid tot een
besluit van het Uwv waarbij is aangegeven dat zijn tekortkomingen zijn
hersteld.
Oplegging loonsanctie in aansluiting op de afloop van de normale wachttijd van 104
weken op grond dat de re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende zijn
geweest.
Raad: De stukken bieden voldoende steun voor het standpunt van het Uwv dat
appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht in het tweede spoor.
Het standpunt van appellante dat de termijn van de loonsanctie (…) dient te worden
bekort nu het loonsanctiebesluit te laat is afgegeven wordt niet gevolgd.
Zoals de Raad in zijn uitspraak van 15 augustus 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BX5807),
met verwijzing naar zijn uitspraken van 14 april 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BM1179) en
van 23 maart 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BP9890) en in aansluiting op zijn uitspraak van
18 november 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BK3717) heeft overwogen, brengt een
consistente toepassing van artikel 25, negende tot en met het veertiende lid, van de Wet
WIA, mee dat ook aan het te laat nemen van het loonsanctiebesluit slechts gevolgen
worden verbonden voor zover alsnog herstel van de tekortkoming heeft plaatsgevonden.
Er bestaat geen aanleiding daarover thans anders te oordelen. Ter bevestiging en
verduidelijking van ’s Raads eerdere jurisprudentie wordt thans vastgesteld dat uit het
systeem van de wet volgt dat voor een bekorting conform het veertiende lid van artikel
25 van de Wet WIA van de loonsanctieperiode van 52 weken, vanwege vertraging in de
besluitvorming bij het loonsanctiebesluit dan wel het te nemen besluit naar aanleiding
van een herstelmelding, eerst plaats is indien de werkgever overeenkomstig het daaraan
voorafgaande twaalfde lid van artikel 25 Wet WIA een melding doet dat hij zijn
tekortkomingen in de re-integratieverplichtingen heeft hersteld en deze melding heeft
geleid tot een besluit van het Uwv waarbij is aangegeven dat zijn tekortkomingen zijn
hersteld. Nu door appellante geen melding is gedaan dat de tekortkoming is hersteld
bestond er voor het Uwv geen aanleiding een besluit te nemen met inachtneming van de
eventuele gevolgen van het vertraagd genomen besluit.
ECLI:NL:CRVB:2014:3159
Naar inhoudsopgave
Werkloosheid
JnB2014, 1028
MK Rechtbank Amsterdam, 17-07-2014 (publ. 26-09-2014), AMS 13/4382
Raad van bestuur van het Uwv, verweerder.
EVRM 6
Awb 3:4 lid 2, 5:46 lid 2
WW 25
SCHENDING INLICHTINGENPLICHT. BESTUURLIJKE BOETE. Voor het standpunt
van verweerder dat voor een evenredigheidstoets slechts plaats is in gevallen
waarin sprake is van volledige verwijtbaarheid en dat toetsing aan de
evenredigheid maximaal kan leiden tot een matiging van de boete tot 25% van
het benadelingsbedrag, vindt de rechtbank geen steun in artikel 6 van het
10
EVRM, de wet, de wetsgeschiedenis of de jurisprudentie. I.c. is het opleggen
van een boete ten bedrage van € 730,- onevenredig in verhouding tot de ernst
van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.
Herziening en terugvordering van WW-uitkering en oplegging boete van €730,-.
Rechtbank: De rechtbank acht bij het beoordelen van de rechtmatigheid van een
opgelegde boete de volgende elementen van belang. Allereerst dient bij het opleggen van
een boete te worden beoordeeld of de betrokkene van het niet voldoen aan de
informatieverplichting een verwijt kan worden gemaakt (objectieve verwijtbaarheid). Het
gaat hier om een bestraffende sanctie en een criminal charge als bedoeld in artikel 6 van
het EVRM. Tevens is daarbij van betekenis dat het hier gaat om een voorschrift waarbij
aan een betrokkene een actieve verplichting tot het verstrekken van informatie wordt
opgelegd. In dat verband is van essentieel belang of betrokkene ook subjectief een
verwijt kan worden gemaakt van het niet-nakomen van die verplichting. Vervolgens dient
te worden beoordeeld of sprake is van dringende redenen om af te zien van
boeteoplegging. Daarvan is sprake wanneer de gevolgen van de op te leggen maatregel
tot voor betrokkene onaanvaardbare consequenties leiden. Daarbij kan worden gedacht
aan omstandigheden van financiële of medische aard. Ten slotte dient te worden getoetst
of de opgelegde boete evenredig is in verhouding tot de ernst van de gedraging, de mate
van verwijtbaarheid en de overige omstandigheden van het geval. Deze
evenredigheidstoets volgt uit het feit dat het gaat om een criminal charge in de zin van
artikel 6 van het EVRM. Indien de hoogte van de bestuurlijke boete niet bij wettelijk
voorschrift is vastgesteld, volgt dit mede uit artikel 5:46, tweede lid, van de Awb. In de
overige gevallen volgt deze evenredigheidstoets mede uit artikel 3:4, tweede lid, van de
Awb. Daarbij geldt dat de bestuursrechter zonder terughoudendheid toetst of het
boetebesluit voldoet aan de genoemde eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie. De
rechtbank verwijst in dit verband naar vaste jurisprudentie van de CRvB, onder meer de
uitspraken van 11 maart 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH7780, 27 mei 2010,
ECLI:NL:CRVB:2010:BM5914, 13 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1698 en 22 januari
2014, ECLI:NL:CRVB:2014:362.
De rechtbank constateert dat de door verweerder ter zitting geschetste vaste werkwijze
bij boeteoplegging niet in lijn is met hetgeen hierboven is overwogen. Voor het standpunt
van verweerder dat voor een evenredigheidstoets slechts plaats is in gevallen waarin
sprake is van volledige verwijtbaarheid en dat toetsing aan de evenredigheid maximaal
kan leiden tot een matiging van de boete tot 25% van het benadelingsbedrag, vindt de
rechtbank geen steun in artikel 6 van het EVRM, de wet, de wetsgeschiedenis of de
jurisprudentie.
Het (…) geschetste toetsingskader toegepast op het nu voorliggende geval, constateert
de rechtbank dat tussen partijen vaststaat dat eiser op het formulier van 2 januari 2013
niet de juiste aanvangsdatum van zijn werkzaamheden heeft vermeld. Van een
objectieve schending van de inlichtingenverplichting zoals die is neergelegd in artikel 25
van de WW is naar het oordeel van de rechtbank dan ook sprake. De rechtbank volgt
eiser niet in zijn standpunt dat het formulier niet voldoende duidelijk is omdat een
verplichte datumnotatie ontbreekt. Op de eerste pagina van het formulier is aangegeven
in welke volgorde de datum dient te worden vermeld. Naar het oordeel van de rechtbank
had het eiser voldoende duidelijk moeten zijn dat deze notatie voor het gehele formulier
geldt. Daarbij had eiser het formulier alvorens hij het verzond nog op juistheid kunnen
controleren. Dat eiser dit niet (voldoende) heeft gedaan dient voor zijn rekening en risico
te komen. De rechtbank komt tegen deze achtergrond tot het oordeel dat eiser ook
subjectief een verwijt kan worden gemaakt van het overtreden van zijn inlichtingenplicht.
Van dringende redenen om af te zien van boeteoplegging is de rechtbank niet gebleken.
Met betrekking tot de hoogte van de boete overweegt de rechtbank als volgt. Naar het
oordeel van de rechtbank is in dit geval het opleggen van een boete ten bedrage van €
730,- onevenredig in verhouding tot de ernst van de gedraging en de mate van
verwijtbaarheid. De rechtbank acht hierbij van belang dat eiser zich uit eigen beweging
en nog voordat verweerder op de hoogte was van de onjuistheid op 17 februari 2013
nogmaals bij verweerder heeft gemeld toen hij merkte dat de door hem verondersteld
doorgegeven wijziging op 2 januari 2013 niet was verwerkt. (…)
11
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het voorgaande dat sprake is van een
kennelijke vergissing die door eiser zelf binnen korte tijd is rechtgezet. Naar het oordeel
van de rechtbank maakt dit de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid
zo gering dat het opleggen van een boete niet passend is.
Vernietiging bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2, 3:4, tweede lid, en
7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank zal gelet op artikel 8:72a van de Awb zelf in
de zaak voorzien door het primaire boetebesluit van 22 mei 2013 te herroepen.
ECLI:NL:RBAMS:2014:4725
Naar inhoudsopgave
Bijstand
JnB2014, 1029
Voorzieningenrechter CRvB, 23-09-2014, 14/4905 WWB-VV
Dagelijks bestuur van het openbaar lichaam Het Plein.
WWB 15 lid 1, 16 lid 1
WWB. DRINGENDE REDENEN. Toewijzing voorlopige voorziening in de vorm van
hervatting van neurofeedbackbehandeling.
Afwijzing bijzondere bijstand voor de kosten van neurofeedbackbehandelingen. De
rechtbank is van oordeel dat sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel
16 lid 1 WWB en heeft het beroep gegrond verklaard.
Voorzieningenrechter: Niet in geschil is dat de neurofeedbackbehandelingen niet voor
vergoeding in aanmerking komen op grond van de Zvw of AWBZ en dat daaraan een
bewuste keuze van de regelgever ten grondslag ligt, zodat het bepaalde in artikel 15,
eerste lid, van de WWB aan de verlening van bijstand voor de kosten van deze
behandelingen in de weg staat. In dit geschil is uitsluitend nog de vraag aan de orde of in
het geval van verzoeker sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16,
eerste lid, van de WWB.
Blijkens de Memorie van Toelichting bij artikel 16, eerste lid, van de WWB dient vast te
staan dat sprake is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden
waarin de belanghebbende verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat
het verlenen van bijstand volstrekt onvermijdelijk is. Volgens de vaste rechtspraak van
de Raad is een acute noodsituatie aan de orde indien er een situatie van
levensbedreigende aard is of een situatie die blijvend ernstig psychisch of lichamelijk
letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 1 december
2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK6576. (…)
Gelet op wat het dagelijks bestuur tot nu toe in hoger beroep naar voren heeft gebracht
en wat verzoeker daartegenover heeft gesteld, is er op dit moment onvoldoende
grondslag voor het oordeel dat de aangevallen uitspraak naar verwachting geen stand zal
kunnen houden. Bij de verdere beoordeling moet wel worden bedacht dat in de
rechtspraak van de Raad slechts in zeer uitzonderlijke situaties wordt aangenomen dat
sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB.
Een voorbeeld van een zodanige situatie is te vinden in de uitspraak van 26 januari 2010
(ECLI:NL:CRVB:2010:BL3224). Verder is van belang dat, zo is ter zitting van de
voorzieningenrechter gebleken, dat het dagelijks bestuur overweegt het oordeel van een
medicus te vragen, teneinde een second opinion over de (acute) noodzaak van inwilliging
van het verzoek om bijzondere bijstand te verkrijgen. Daarnaast gaat de
voorzieningenrechter ervan uit dat het voor een goede beoordeling van de zaak in de
bodemprocedure nodig zal zijn dat verzoeker nadere inlichtingen verstrekt (…). Gelet op
een en ander leent de in dit geschil te beantwoorden vraag zich niet goed voor een
(verdere) inhoudelijke beoordeling in het kader van deze voorlopige
voorzieningenprocedure. Mede met het oog daarop is ter zitting voorgesteld het hoger
beroep versneld voor te leggen aan een meervoudige kamer van de Raad, met welk
voorstel partijen hebben ingestemd. Naar het zich nu laat aanzien zal de mondelinge
behandeling van het hoger beroep in januari 2015 kunnen plaatsvinden.
12
Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of een voorlopige voorziening is
aangewezen ter overbrugging van de periode tot het moment waarop de Raad uitspraak
zal doen op het hoger beroep en, zo ja, welke.
In het enkele feit dat al vanaf december 2013 geen behandelingen van verzoeker hebben
plaatsgevonden is geen grond gelegen om van het treffen van een voorziening af te zien.
Ter zitting heeft verzoeker gewezen op de inmiddels plaatsgehad hebbende terugval
(slechter lopen en spreken) en het - door de psychiater genoemde - perspectiefverlies
(uitzichtloosheid) als gevolg van het uitblijven van neurofeedbackbehandeling. Ter
voorkoming van een verdere terugval van verzoeker die ernstig psychisch letsel bij
verzoeker kan veroorzaken, met het risico van de door de psychiater tevens genoemde
suïcidaliteit, acht de voorzieningenrechter het aangewezen dat een voorlopige
voorziening wordt getroffen. Vooralsnog gaat de voorzieningenrechter ervan uit dat in de
periode totdat op het hoger beroep is beslist voor verzoeker voldoende is dat de
neurofeedbackbehandeling kan worden hervat in een frequentie van een sessie per week,
waarvan de kosten door het dagelijks bestuur worden vergoed op basis van de feitelijk
gemaakte kosten, zij het tot een maximumbedrag van € 95,- per week.(…)
Verzoek om voorlopige voorziening toegewezen.
ECLI:NL:CRVB:2014:3149
Naar inhoudsopgave
Volksverzekeringen
JnB2014, 1030
CRvB, 30-09-2014, 13/3835 AOW, 13/3836 AOW, 13/3837 AOW, 13/3838 AOW
Raad van bestuur van de Svb.
AOW 1 lid 4
AOW. GEZAMENLIJKE HUISHOUDING. Beroep op gelijkheidsbeginsel slaagt niet.
Beleid van de Svb, vooruitlopend op de in de nieuwe wetgeving voorziene
“twee-woningenregel”, is buitenwettelijk begunstigend beleid. Beleid is op
consistente wijze toegepast.
Appellant en appellante ontvingen een ouderdomspensioen voor een ongehuwde. Deze
pensioenen zijn herzien naar een ouderdomspensioen voor een gehuwde wegens het
voeren van een gezamenlijke huishouding.
Raad: Ten aanzien van het huisbezoek oordeelt de Raad dat niet in geschil is dat er
sprake was van “informed consent”. Er is dan ook geen inbreuk gemaakt op het huisrecht
van appellant en appellante. De resultaten van het onderzoek bieden een toereikende
grondslag dat appellanten een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De Svb was
derhalve gehouden het ouderdomspensioen te herzien.
Appellanten hebben nog een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel onder verwijzing
naar het beleid van de Svb. Op grond van dit beleid worden, vooruitlopend op de in de
nieuwe wetgeving voorziene zogeheten “twee-woningenregel”, de nieuwe regels al vanaf
1 februari 2014 toegepast voor twee ongehuwde AOW-ers die ieder een eigen huur- of
koopwoning hebben en de meeste tijd samen in dezelfde woning verblijven. De Raad
begrijpt deze beroepsgrond aldus dat appellanten menen dat de Svb dit beleid ook
voorafgaand aan 1 februari 2014 had moeten toepassen. Het hiervoor bedoelde beleid
dient te worden gekwalificeerd als buitenwettelijk begunstigend beleid. Volgens vaste
rechtspraak van de Raad (uitspraak van 12 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR2237)
betekent dit dat de aanwezigheid en de toepassing van dit beleid als gegeven wordt
aanvaard en dat de door de bestuursrechter te verrichten toetsing zich moet beperken
tot de vraag of het beleid op consistente wijze is toegepast. Dat is hier het geval.
ECLI:NL:CRVB:2014:3174
JnB2014, 1031
CRvB, 26-09-2014, 13/3936 ANW
Raad van bestuur van de Svb.
13
ANW 16
EINDIGING RECHT ANW. Registratie in GBA van eerder in buitenland
rechtsgeldig gesloten huwelijk heeft geen betekenis voor rechtsgeldigheid van
het huwelijk in Nederland.
Appellant ontving een nabestaandenuitkering. De Svb heeft vastgesteld dat de
nabestaandenuitkering eindigt op 31 oktober 2010 en heeft de te veel betaalde uitkering
ten bedrage van € 12.591,79 teruggevorderd.
Raad: Appellant is op 5 oktober 2010 in Thailand in het huwelijk getreden. Er is geen
twijfel dat sprake is van een - ook naar Nederlands recht - rechtsgeldig huwelijk. Het
huwelijk is op 16 juni 2011 ingeschreven in de GBA. In tegenstelling tot wat appellant
veronderstelt, heeft deze registratie geen betekenis voor de rechtsgeldigheid van het
huwelijk in Nederland. Voor de toepassing van artikel 16 van de ANW moet dan ook
worden uitgegaan van de dag waarop appellant in het huwelijk is getreden, te weten 5
oktober 2010.
Naar aanleiding van de stelling van appellants gemachtigde dat appellant en zijn
echtgenote duurzaam gescheiden leefden, wordt verwezen naar de uitspraak van de
Raad van 20 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2175. Daarin is overwogen dat de ANW
geen grondslag biedt voor het aanmerken als ongehuwde van een gehuwde die
duurzaam gescheiden leeft van de huwelijkspartner.
Het hierboven overwogene leidt tot de conclusie dat appellants nabestaandenuitkering op
grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de ANW in combinatie met het
tweede lid van dat artikel eindigde met ingang van de eerste dag van de maand volgend
op zijn huwelijk op 5 oktober 2010, te weten met ingang van
1 november 2010.
De Raad komt dan niet toe aan de stelling van appellant dat vanaf 16 november 2011
sprake was van een zorgrelatie en dat in die situatie een ongerechtvaardigd onderscheid
wordt gemaakt tussen gehuwden en ongehuwden. Ten overvloede wordt verwezen naar
de uitspraak van de Raad van 31 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA1660, waarin onder
verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 11 juni 2010,
ECLI:NL:HR:2010:BL7267, is overwogen dat voor zover al sprake is van gelijke gevallen,
niet kan worden gezegd dat de wetgever de hem toekomende beoordelingsvrijheid heeft
overschreden door dit onderscheid tussen gehuwden en ongehuwden te maken.
Aangevallen uitspraak bevestigd.
ECLI:NL:CRVB:2014:3162
Naar inhoudsopgave
Bestuursrecht overig
Wet arbeid vreemdelingen
JnB2014, 1032
ABRS, 01-10-2014, 201400164/1/V6
minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) 45 lid 1
Bijlage VI Lijst bedoeld in artikel 23 van de Toetredingsakte: overgangsmaatregelen
Bulgarije
Wet arbeid vreemdelingen (Wav) 2 lid 1
WAV. Boete. Vreemdelingen van Bulgaarse nationaliteit.
Thuiszorgwerkzaamheden. Minister heeft niet aangetoond dat vreemdelingen
onder het gezag van appellante en niet als zelfstandigen hebben gewerkt.
(…) drie vreemdelingen van Bulgaarse nationaliteit [verrichtten], voor [appellante] als
hulp in de huishouding dan wel als verzorgende werkzaamheden (…), zonder dat
daarvoor tewerkstellingsvergunningen waren verleend. (…)
14
Gelet op het onder 4.5 tot en met 4.8 vermelde samenstel van feiten en omstandigheden
heeft de minister met het door hem verrichte onderzoek en met de, aan de
boeteoplegging ten grondslag gelegde, onder 4.4 vermelde omstandigheden, niet
aangetoond dat de vreemdelingen onder het gezag van [appellante] en niet als
zelfstandigen hebben gewerkt. De stelling van de minister ter zitting dat de
eindverantwoordelijkheid van de werkzaamheden bij [appellante] ligt, maakt, in het licht
van de door hem niet bestreden stelling van [appellante] dat die
eindverantwoordelijkheid noodzakelijk is in verband met de op haar rustende
verantwoordingsplicht uit hoofde van de regelgeving inzake de zorgverlening, niet dat hij
daarmee alsnog aan zijn bewijslast heeft voldaan. Voorts wordt van belang geacht dat de
minister niet heeft betwist dat de vreemdelingen geen directe en persoonlijke aansturing
ter plaatse van [appellante] kregen en dat de vreemdelingen bij de uitvoering van hun
werkzaamheden meer operationele vrijheid genoten dan het personeel in loondienst. Het
lag daarom op de weg van de minister om kenbaar te motiveren waarom de door
[appellante] aangevoerde omstandigheden niet van belang zijn. (…) Het hoger beroep is
gegrond. (…)
ECLI:NL:RVS:2014:3573
Naar inhoudsopgave
Wet openbaarheid van bestuur
JnB2014, 1033
ABRS, 01-102-104, 201309659/1/A3
dagelijks bestuur van het Samenwerkingsverband Vastgoedinformatie Heffing en
Waardebepaling (hierna: SVHW).
Wet openbaarheid van bestuur 3 lid 1, 10 lid 2 aanhef en onder e
WOB. Het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer kan
zwaarder wegen dan het openbaarmakingsbelang ingeval het een
openbaarmakingsverzoek betreft dat ziet op financiële verstrekkingen aan een
ambtenaar. Het bestuursorgaan dient per aangelegenheid een afweging te
maken tussen die belangen en een afweging per categorie gegevens is
onvoldoende. Vertrekregelingen leiden regelmatig tot een maatschappelijke
discussie. Het belang van openbaarmaking van dergelijke regelingen is daarom
groot.
Op verzoek gedeeltelijke openbaarmaking van vertrekregeling die het met een voormalig
ambtenaar is overeengekomen (…).
Uit de uitspraak van de Afdeling [van 25-04-2000] in zaak nr. 200000651/01,
ECLI:NL:RVS:2000:AA5630, volgt, anders dan [appellant] betoogt, niet dat het belang
van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer niet zwaarder kan wegen dan het
belang van openbaarmaking ingeval het een verzoek tot openbaarmaking betreft dat ziet
op financiële verstrekkingen aan een ambtenaar. In die uitspraak is overwogen dat het
bestuursorgaan per aangelegenheid een afweging dient te maken tussen die belangen en
een afweging per categorie gegevens onvoldoende is.
Hij betoogt evenwel terecht dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het
vernietigde besluit in stand heeft gelaten, voor zover daarbij is geweigerd de relatieve
hoogte van de ontslaguitkering en de periode dat die zal worden verstrekt, vervat in punt
3, onder c, d en e, de regeling over het pensioen van de voormalig ambtenaar, vervat in
punt 4, de wijze waarop inkomsten uit arbeid of bedrijf op de uitkering in mindering
worden gebracht, vervat in punt 6, onder a, tweede tot en met vijfde regel, en punt b,
eerste tot en met derde regel, en de ziektekostenregeling, vervat in punt 8, openbaar te
maken.
Voor dit oordeel is van belang dat vertrekregelingen regelmatig tot een maatschappelijke
discussie leiden. Het belang van openbaarmaking van dergelijke regelingen is daarom
groot. Voorts is van belang dat in voornoemde passages geen concrete bedragen zijn
genoemd, met uitzondering van de bedragen vermeld in punt 3, onder e, en uit die
passages andere concrete bedragen ook niet zijn af te leiden. SVHW heeft niet inzichtelijk
15
gemaakt op welke wijze met die gegevens in combinatie met andere reeds openbare
gegevens concrete bedragen kunnen worden vastgesteld, zoals het wel heeft betoogd.
Het hoger beroep is gegrond. (…)
ECLI:NL:RVS:2014:3559
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenrecht
Inreisverbod
JnB2014, 1034
ABRS, 26-09-2014, 201402823/1/V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 66a, 67 lid 1
Vb 2000 6.5a
INREISVERBOD. Een inreisverbod is slechts dan niet op rechtsgevolg gericht,
indien tegen de vreemdeling reeds eerder een inreisverbod met dezelfde duur is
uitgevaardigd waarvan die duur nog niet is verstreken. Een inreisverbod kan
niet worden uitgevaardigd zolang ongewenstverklaring voortduurt.
Een inreisverbod is op rechtsgevolg gericht, omdat het verplichtingen met zich brengt
voor de vreemdeling jegens wie de staatssecretaris het heeft uitgevaardigd. Hieruit volgt
dat een inreisverbod slechts dan niet op rechtsgevolg is gericht, indien de
staatssecretaris tegen dezelfde vreemdeling reeds eerder een inreisverbod met dezelfde
duur heeft uitgevaardigd waarvan die duur nog niet is verstreken (vergelijk de uitspraak
van de Afdeling van 30 september 2013 in zaak nr. 201210556/1/V2
[ECLI:NL:RVS:2014:3587]; www.raadvanstate.nl). Die uitzondering doet zich in deze
zaak niet voor. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat het inreisverbod
niet op rechtsgevolg is gericht. Voorts volgt uit de overwegingen 2. en 3. dat de
ongewenstverklaring van 10 juli 1998 ten tijde van de uitvaardiging van het inreisverbod
nog voortduurde. Onder verwijzing naar de uitspraak van 17 mei 2013 in zaak nr.
201208121/1/V3 [ECLI:NL:RVS:2013:CA0624] (www.raadvanstate.nl) overweegt de
Afdeling dat de tekst en de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 67, eerste lid, van
de Vw 2000 zich ertegen verzetten dat de staatssecretaris in dat geval jegens de
vreemdeling ook een inreisverbod uitvaardigt. De rechtbank had het beroep voor zover
gericht tegen het inreisverbod dan ook gegrond moeten verklaren en het inreisverbod
moeten vernietigen.
ECLI:NL:RVS:2014:3587
Naar inhoudsopgave
Asiel
JnB2014, 1035
Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, 19-09-2014,
AWB 14/17373 (verzoek) AWB 14/17372 (beroep)
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Richtlijn 2004/83/EG 15 c
Awb 4:6
ASIEL. Irak. Verslechtering van de veiligheidssituatie in Bagdad maar geen
sprake van 15c-situatie.
Verzoeker komt uit Bagdad. Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat IS geen
zeggenschap heeft in Bagdad. Ter onderbouwing heeft verweerder ter zitting een kaartje
overgelegd van het Amerikaanse Institute for the Study of War (ISW), dat weergeeft
welke partij op 2 september 2014 de controle had over gebieden in Irak. Hieruit blijkt dat
16
het Iraakse leger (ISF, groene stip) de controle had over de stad Bagdad en over de
regio Bagdad. Alleen aan de uiterste noordgrens van de regio Bagdad is aangegeven dat
IS hier deels de controle uitoefende (halve zwarte stip).
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder hiermee voldoende
aangetoond dat IS niet de controle heeft over de stad en de regio Bagdad, en dat dus
niet om die reden sprake is van een zogenaamde 15c-situatie. Verzoeker heeft zijn
standpunt dat sprake is van een onduidelijke situatie en dat de kans bestaat dat IS het
voor het zeggen zal krijgen in Bagdad niet, althans onvoldoende onderbouwd. De
voorzieningenrechter merkt bovendien op dat uit de berichtgeving in de media het beeld
naar voren komt dat de opmars van IS reeds enige tijd geleden is gestuit, en dat uit die
berichtgeving niet blijkt dat IS de controle heeft over Bagdad.
Verzoeker heeft voorts gesteld dat er veel incidenten, waaronder aanslagen, in Bagdad
zijn. Ter onderbouwing heeft verzoeker kaartjes overgelegd van ISW van verschillende
data waarop die incidenten zijn weergegeven, en een kaartje van ISW waarop is
aangegeven dat Bagdad een “ISIS attack zone” is.
Verweerder heeft gesteld dat er in Bagdad aanslagen worden gepleegd, ook door IS, en
dat de situatie ernstig is, maar niet zodanig dat sprak is van een 15c-situatie. In dat
verband heeft verweerder er op gewezen dat in 2006/2007 de situatie in Bagdad veel
ernstiger was, maar dat ook toen niet is aangenomen dat sprake was van een 15csituatie.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat hetgeen verzoeker naar voren heeft gebracht
weliswaar wijst op een verslechtering van de veiligheidssituatie in Bagdad, maar daaruit
blijkt niet dat thans in Bagdad sprake is van een uitzonderlijke situatie van willekeurig
geweld als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
ECLI:NL:RBDHA:2014:12116
JnB2014, 1036
Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, 25-09-2014, AWB 14/10930
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
EVRM 3
ASIEL. 3 EVRM. Somalië. Discrepantie beleid WBV 2014/6 en het algemeen
ambtsbericht van december 2013. Ten onrechte individualiseringsvereiste
gesteld. Motiveringsgebrek ten aanzien van terugkeer uit het westen naar
eventueel door Al-Shabaab gecontroleerd gebied.
Gelet op de […] inhoud van het ambtsbericht [van de minister van Buitenlandse zaken
over Somalië van december] 2013 [pagina 19] is verweerder naar het oordeel van de
rechtbank onvoldoende gemotiveerd ingegaan op de stelling van eiseres dat zij bij
terugkeer een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM. De rechtbank is
van oordeel dat uit het ambtsbericht van december 2013 kan worden afgeleid dat alle uit
het westen terugkerende Somaliërs zonder meer door Al- Shabaab verdacht worden van
spionage. Deze landeninformatie is niet te rijmen met het standpunt van verweerder –
zoals weergegeven in WBV 2014/6 – dat, naast de terugkeer uit het westen, ook
individuele omstandigheden vereist zijn om eiseres aan te merken als behorend tot de
groep die in de negatieve aandacht van Al-Shabaab staat. Bovendien heeft verweerder
bij het beoordelen van het individuele risico van eiseres niet de positie van haar stam in
het gebied van herkomst betrokken. Ook blijkt uit het bestreden besluit niet welk gewicht
verweerder heeft toegekend aan het feit dat eiseres al in 2008, mogelijk voordat AlShabaab daar de macht kreeg, haar dorp heeft verlaten. De rechtbank wijst in dit
verband op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 28 juni
2011 (ECLI:NL:XX:2011:BR5143), in de zaak van Sufi en Elmi tegen het Verenigd
Koninkrijk, waaruit volgt dat niet aannemelijk is dat een Somaliër die geen recente
ervaring heeft met het leven onder de regels van Al-Shabaab, zich naar die regels kan
schikken zonder de negatieve aandacht van de Al-Shabaab te trekken. De beroepsgrond
van eiseres slaagt derhalve.
ECLI:NL:RBDHA:2014:12131
Naar inhoudsopgave
17
Vreemdelingenbewaring
JnB2014, 1037
Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, 26-09-2014, AWB 14/20894
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 59
VREEMDELINGENBEWARING. Geen concreet zicht op uitzetting naar Somalië
binnen een redelijke termijn.
De rechtbank stelt vast dat tot nu toe niet is gebleken dat de Somalische autoriteiten
geen verdere medewerking willen verlenen aan gedwongen uitzettingen naar Somalië.
Anderzijds is evenmin gebleken van enige concrete afspraak over eventuele
medewerking van de Somalische autoriteiten daaraan. Bij haar beoordeling van de vraag
of een reëel zicht op uitzetting bestaat, beschikt de rechtbank niet over aanwijzingen wat
het standpunt van de Somalische autoriteiten is, noch over de termijn waarop enig
resultaat valt te verwachten van de onderhandelingen tussen de Somalische en
Nederlandse autoriteiten. Verweerder heeft deze duidelijkheid desgevraagd niet kunnen
verschaffen en heeft ook overigens niet kunnen aangeven op welke termijn wellicht wel
meer duidelijkheid kan worden verwacht over de mogelijkheid van gedwongen
uitzettingen naar Somalië.
Hoewel de rechtbank enig begrip heeft voor de omstandigheid dat verweerder geen
informatie kan geven over de concrete inhoud van de gesprekken met de Somalische
autoriteiten vanwege het diplomatieke karakter daarvan, stelt zij wel vast de bestaande
onduidelijkheid, ondanks toezeggingen in april 2014, nog steeds voortduurt. Ook het
gesprek eind juli 2014 met de Somalische minister-president heeft niet geleid tot
helderheid of tot concrete toezeggingen over de medewerking van de Somalische
autoriteiten. Sinds december 2013 hebben geen reguliere gedwongen uitzettingen meer
plaatsgevonden. De rechtbank merkt nog op dat de gedwongen uitzetting van een
Somalische piraat op 22 mei 2014 op basis van een eenmalige individuele afspraak
plaatsvond en de uitzetting van vier Somalische piraten in juni 2014 werd geëffectueerd
op vrijwillige basis, middels een met hen getroffen regeling.
Nu door verweerder geen inzicht is verschaft in de termijn waarop opnieuw een
gedwongen uitzetting geëffectueerd kan worden, of wanneer er redelijkerwijs daarover
duidelijkheid te verwachten valt, is de rechtbank van oordeel dat het thans niet reëel is
om te verwachten dat eiser binnen afzienbare termijn kan worden uitgezet.
De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat er op dit (toets)moment geen concreet
zicht op uitzetting van eiser naar Somalië binnen een redelijke termijn bestaat.
ECLI:NL:RBDHA:2014:12020
Naar inhoudsopgave
18