Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht 2014, afl. 11

Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 11 2014,
nummer 321 – 350 dinsdag 18 maart 2014
Landelijk stafbureau bestuursrecht
Landelijk Stafbureau Bestuursrecht, Externe email: [email protected]
Telefoon: 088 361 3286, Citeertitels JnB 2013, 1
Inhoud
In deze Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht vindt u de volgende
onderwerpen: (Door op het onderwerp te klikken komt u direct bij de uitspraken op het
betreffende rechtsgebied)
-Algemeen bestuursrecht
-Omgevingsrecht
-Wabo
-8.40- en 8.42-AMvB’s
-Flora- en faunawet
-Ambtenarenrecht
-Werkloosheid
-Bijstand
-Volksverzekeringen
-Bestuursrecht overig
-Burgerlijk Wetboek
-Staatlozen
-Wegenverkeerswet
-Wet Bibob
-Wet luchtvaart
-Vreemdelingenrecht
-Inreisverbod
-Asiel
-Richtlijnen en verordeningen
-Vreemdelingenbewaring
-Procesrecht
1
Algemeen bestuursrecht
JnB2014, 321
CBb, 05-03-2014, Awb 12/1037
Autoriteit Consument en Markt, verweerster.
Awb 1:3, 7:1 lid 1, 8:2 aanhef en onder a (oud)
Elektriciteitswet
Gaswet
BESLUIT. I.c. is het besluit houdende vaststelling van het Modelcontract een
algemeen verbindend voorschrift omdat sprake is van nieuwe, zelfstandige
normstelling. Het voldoet ook overigens aan de kenmerken van een algemeen
verbindend voorschrift. Geen bezwaar of beroep mogelijk.
Besluit waarbij verweerster het Modelcontract voor de levering van elektriciteit en gas
aan kleinverbruikers heeft vastgesteld. (…) Het College ziet zich voor de vraag gesteld of
het besluit tot vaststelling van het Modelcontract een besluit is waartegen bezwaar en
beroep openstaat. (…) Het College is van oordeel dat hier sprake is van een algemeen
verbindend voorschrift, waartegen ingevolge artikel 8:2, aanhef en onder a (oud), in
samenhang gelezen met artikel 7:1, eerste lid van de Awb geen bezwaar en beroep
openstond. Het College overweegt daartoe dat een algemeen verbindend voorschrift een
naar buiten werkende, voor de daarbij betrokkenen bindende regel is, uitgegaan van het
openbaar gezag dat de bevoegdheid daartoe aan de wet ontleent. Een algemeen
verbindend voorschrift onderscheidt zich van andere besluiten doordat het algemene
abstracte regels bevat, die zich zonder nadere normering voor herhaalde concrete
toepassing lenen. Het College stelt vast dat met het Modelcontract weliswaar in
hoofdzaak een gestandaardiseerd format voor de op grond van artikel 95m E-wet,
respectievelijk artikel 52b Gaswet door alle leveranciers verplicht aan te bieden
contractvorm met een onbepaalde looptijd is vastgelegd, maar het is daartoe niet
beperkt. In het Modelcontract wordt de leverancier de verplichting opgelegd om een
eventuele wijziging van de variabele tarieven (slechts) op 1 januari en/of 1 juli door te
voeren en de geldende algemene voorwaarden van Energie Nederland toe te passen. De
E-wet en Gaswet verplichten de leverancier daartoe niet. In zoverre is sprake van
nieuwe, zelfstandige normstelling. Het betoog van appellante dat het Modelcontract geen
zelfstandige normstelling bevat kan derhalve niet slagen. Het besluit houdende
vaststelling van het Modelcontract voldoet ook overigens aan de kenmerken van een
algemeen verbindend voorschrift. Immers, zoals verweerster terecht heeft betoogd, heeft
het besluit externe werking, omdat het de rechtspositie raakt van anderen dan
verweerster zelf. Het besluit geldt niet alleen voor leveranciers die op het moment van de
inwerkingtreding van het besluit actief zijn, maar ook voor nieuwe leveranciers en heeft
derhalve betrekking op een wellicht bepaalbare, doch potentieel onbeperkte groep
rechtssubjecten. Haar bevoegdheid tot het vaststellen van het Modelcontract ontleent
verweerster aan artikel 95na, tweede lid, E-wet en artikel 52ca, tweede lid, Gaswet.
Verweerster had het bezwaar dan ook niet-ontvankelijk moeten verklaren.
ECLI:NL:CBB:2014:80
JnB2014, 322
ABRS, 12-03-2014, 201303459/1/A3
college van burgemeester en wethouders van Aa en Hunze, verweerder.
Awb 1:3 lid 1
BESLUIT. De evidente onjuistheid van de inhoud van een besluit ingevolge de
Awb is niet van belang bij de bepaling van het besluitkarakter. Dat ook het
betrokken bestuursorgaan het besluit achteraf niet juist vindt, maakt dat niet
anders. Evenmin kan uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet
dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen (Kamerstukken II 2004-2005, 29
934, nr. 6, blz. 8) worden afgeleid dat het besluitkarakter afhankelijk is van de
juistheid van het besluit en dat het nemen van een evident onjuist besluit
2
wegens strijdigheid met de strekking en het doel van die wet met zich brengt
dat het besluit niet als een besluit als bedoeld in de Awb moet worden
aangemerkt.
ECLI:NL:RVS:2014:835
JnB2014, 323
ABRS, 12-03-2014, 201300591/1/A1
college van burgemeester en wethouders van Schiedam, verweerder.
Awb 8:51d
BESTUURLIJKE LUS. I.c. is het nieuwe besluit niet binnen de zogenoemde
herstelperiode na de tussenuitspraak genomen. Hoewel de gegeven termijn in
de tussenuitspraak een bindende termijn is, verbindt de wet daaraan niet de
consequentie dat de rechtbank gehouden is het nadere besluit steeds buiten
beschouwing te laten. Het is aan de rechtbank om te bepalen, mede gelet op de
voortgang van het beroep, of het nadere besluit in de beoordeling van het
beroep wordt betrokken.
ECLI:NL:RVS:2014:812
JnB2014, 324
Rechtbank Overijssel, 07-03-2014, 151002 KG RK 14-244
Awb 8:15
WRAKING. Begrijpelijk is dat als gevolg van de in de i.c. verzonden brief –
zonder enig voorbehoud – gebruikte formulering dat, als niet alsnog binnen een
week een specifieke machtiging wordt overgelegd, “het beroep nietontvankelijk wordt verklaard”, bij verzoeker de indruk is gewekt dat de rechter
zich reeds op dat moment een eindoordeel heeft gevormd over de
ontvankelijkheid van het beroep van verzoeker, terwijl daarvan pas sprake
behoort te zijn nadat de behandeling van de zaak is afgerond en dus nadat
verzoeker daarover ter zitting is gehoord. Bij deze stand van zaken is de vrees
voor partijdigheid naar het oordeel van de rechtbank objectief gerechtvaardigd.
Van een geobjectiveerde vrees voor partijdigheid zou geen sprake zijn geweest
als het oordeel omtrent de ontvankelijkheid van het beroep, overeenkomstig
het bepaalde in artikel 6:6 van de Awb, van een voorbehoud had voorzien.
ECLI:NL:RBOVE:2014:1054
JnB2014, 325
Rechtbank Oost-Brabant, 24-02-2014 (publ. 11-03-2014), Awb 12/3566
minister van Veiligheid en Justitie, verweerder.
Awb 6:12 lid 2
DWANGSOM EN BEROEP BIJ NIET TIJDIG BESLISSEN. I.c. is het schrijven van
eiser niet aan te merken als een rechtsgeldige ingebrekestelling op het verzoek
van eerdere datum, nu eiser op die datum meerdere Wob-verzoeken heeft
ingediend, die bovendien betrekking hebben op hetzelfde CJIB-nummer. De
door eiser verstuurde ingebrekestelling maakt onvoldoende duidelijk op welk te
nemen besluit zij betrekking heeft en voldoet dan ook niet aan de eisen die
daaraan, zeker gezien de status van eiser als ‘repeatplayer’ (zie daarvoor –
onder meer – de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 juli 2013,
ECLI:NL:RBDHA:2013:8649), mogen worden gesteld. Zij is daarom niet
rechtsgeldig.
ECLI:NL:RBOBR:2014:803
JnB2014, 326
Rechtbank Amsterdam, 08-08-2013 (publ. 07-03-2014), Awb 12/2548 en
12/952 WET
staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, verweerder.
Awb 2:14 lid 1
DWANGSOM EN BEROEP BIJ NIET TIJDIG BESLISSEN. De ingebrekestelling
3
dient alleen om de dwangsomregeling te activeren, zij vormt geen aanvraag. Nu
er bij de ingebrekestelling geen sprake is van een aanvraag, verbeurt
verweerder i.c. geen dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op de (eerste
of tweede) ingebrekestelling. Verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank
Arnhem van 1 maart 2012 (ECLI:NL:RBARN:2012:BV7150).
ECLI:NL:RBAMS:2013:6981
Naar inhoudsopgave
Omgevingsrecht
Wabo
JnB2014, 327
ABRS, 12-03-2014, 201304774/1/A4
college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel.
Wabo 2.1 lid 1 aanhef en onder a, aanhef en onder c, 2.10 lid 1 aanhef en onder c, lid 2,
2.12, lid 1 aanhef en onder a, onder 1°
Besluit landbouw milieubeheer (oud) 4 lid 2 aanhef en onder b, lid 3, aanhef en onder a
onder 2o,
Activiteitenbesluit milieubeheer 3.111 lid 1, 3.1117 lid 1 aanhef en onder b, 3.121
Wet geurhinder en veehouderij 10
Regeling geurhinder en veehouderij 4 lid 1
Ten gevolge van verlening omgevingsvergunning voor het verbouwen en
gebruiken van een voormalige bedrijfsruimte voor woondoeleinden in afwijking
van het geldende bestemmingsplan wordt appellant in eventuele
uitbreidingsmogelijkheden van zijn inrichting in verdergaande mate beperkt.
Activiteitenbesluit Milieubeheer. Motiveringsgebrek.
Verlenen omgevingsvergunning voor het verbouwen en gebruiken van een voormalige
bedrijfsruimte voor woondoeleinden in afwijking van het geldende bestemmingsplan. (…)
De in artikel 3.117, eerste lid, aanhef en onder b, van het Activiteitenbesluit milieubeheer
voorgeschreven afstand van de inrichting tot de bedrijfswoning moet worden
aangehouden wanneer de inrichting wordt uitgebreid of gewijzigd. Anders dan waarvan
[appellant] uitgaat, geldt die afstand derhalve niet voor de voortzetting van zijn huidige
bedrijfsvoering. Zijn vrees dat de inrichting als gevolg van de verlening van de
omgevingsvergunning aan [vergunninghouder] niet meer mag worden voortgezet, is
daarom ongegrond. (…)
De afstand als bedoeld in artikel 3.117, eerste lid, aanhef en onder b, van het
Activiteitenbesluit milieubeheer wordt ingevolge artikel 3.121, gelezen in verbinding met
artikel 10 van de Wgv en artikel 4, eerste lid, van de Rgv, gemeten vanaf de buitenzijde
van een geurgevoelig object tot het dichtstbijzijnde emissiepunt. Gelet hierop is voor de
vraag of de uitbreidingsmogelijkheden van de inrichting als gevolg van verlening van de
omgevingsvergunning worden belemmerd, van belang of de in de voormalige
bedrijfsruimte aanwezige voorzieningen reeds voor de verlening van de
omgevingsvergunning onderdeel uitmaakten van de bedrijfswoning, als gevolg waarvan
deze bij de berekening van voornoemde afstand moeten worden betrokken.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat in de voormalige bedrijfsruimte in
ieder geval reeds een toilet was gesitueerd, dat onderdeel uitmaakte van de
bedrijfswoning. Gelet op de ter zitting door het college aan de hand van tekeningen
gegeven toelichting, is het naar het oordeel van de Afdeling aannemelijk dat het
standpunt van het college juist is. Dit betekent dat het college zich terecht op het
standpunt heeft gesteld dat, gemeten vanaf het toilet tot aan het dichtstbijzijnde
emissiepunt van de inrichting, de afstand tussen de bedrijfswoning en de inrichting
voorafgaand aan de verlening van de omgevingsvergunning 49 m was en dus minder dan
50 m. De beroepsgrond faalt.
4
(…) Ter zitting heeft [appellant] toegelicht dat voor de verlening van de
omgevingsvergunning het dichtstbij de bedrijfswoning gesitueerde emissiepunt eventueel
zodanig zou kunnen worden verplaatst, dat de inrichting ingevolge artikel 3.117, eerste
lid, aanhef en onder b, van het Activiteitenbesluit milieubeheer weer
uitbreidingsmogelijkheden heeft. Zoals hij terecht heeft gesteld, heeft verlening van de
omgevingsvergunning evenwel tot gevolg dat het emissiepunt bij uitbreiding of wijziging
van de inrichting 5 m verder moet worden verplaatst dan voorafgaand aan de verlening
van de omgevingsvergunning het geval zou zijn geweest, als gevolg waarvan
verdergaande maatregelen dan voorheen moeten worden getroffen. [Appellant] wordt in
zoverre in eventuele uitbreidingsmogelijkheden van de inrichting in verdergaande mate
beperkt. Dit strookt niet met het door het college in het bestreden besluit gehanteerde
uitgangspunt dat door verlening van de omgevingsvergunning belangen van derden,
waaronder die van [appellant], niet mogen worden geschaad. Gelet hierop berust dit
besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet op een deugdelijke
motivering. (…)
ECLI:NL:RVS:2014:861
JnB2014, 328
ABRS, 12-03-2014, 201300591/1/A1
college van burgemeester en wethouders van Schiedam.
Wabo 2.12 lid 1 aanhef en onder a
Bor 2.7, bijlage II: artikel 4 aanhef en onder 4
Geen rechtsregel staat eraan in de weg dat het college een omgevingsvergunning verleent op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a,
onderdeel 2, van de Wabo gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en onder
4, van bijlage II bij het Bor, indien geen omgevingsvergunning kan worden
verleend op grond van onderdeel 1 van eerstgenoemde bepaling.
De voorziene kapconstructie kan worden aangemerkt als een dakopbouw of
gelijksoortige uitbreiding van een gebouw als bedoeld in artikel 4, aanhef en
onder 4, van bijlage II bij het Bor. Een nadere beschrijving van dakopbouw of
een gelijksoortige uitbreiding ontbreekt in bijlage II bij het Bor. Uit de tekst van
artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onderdeel 2, van de Wabo blijkt niet
dat is beoogd de toepassing van deze bevoegdheid te beperken tot planologisch
ondergeschikte gevallen. Toepassing is uitsluitend beperkt tot de in artikel 4
van bijlage II bij het Bor genoemde gevallen.
ECLI:NL:RVS:2014:812
JnB2014, 329
ABRS, 12-03-2014, 201307900/1/A4
college van burgemeester en wethouders van Boxmeer.
Wabo 2.1 lid 1 aanhef en onder e, 3.10 lid 3
Wet milieubeheer (oud) 8.4 lid 4, 8.18 lid 1 aanhef en onder a, 20.8
WABO-milieu. Het ontbreken van een bouwvergunning en daarmee het op grond
van artikel 20.8 van de Wm (oud) niet in werking zijn van een milieuvergunning
staat er niet aan in de weg dat die milieuvergunning op grond van artikel 8.18
van de Wm (oud), eerste lid, aanhef en onder a, kan komen te vervallen.
Artikel 20.8 is niet van toepassing op besluiten waarvoor in het verleden zonder
bouwvergunning is gebouwd, terwijl de aangevraagde activiteiten op zichzelf
geen bouwvergunningplichtige verandering of uitbreiding van dat gebouw met
zich brengen.
Verwijzing naar de uitspraken van de ABRS van 22 mei 2013
(ECLI:NL:RVS:2013:CA0683) en 22 oktober 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BG1136).
Besluit waarbij een omgevingsvergunning is verleend voor het milieuneutraal veranderen
van een nertsen- en paardenhouderij. (…) Appellante betoogt dat de rechtbank ten
onrechte heeft geoordeeld dat de hinderwetvergunning is vervallen. Zij voert aan dat de
revisievergunning nooit in werking is getreden wegens het ontbreken van de benodigde
bouwvergunningen. (…) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, waaronder in de
5
uitspraak van 22 mei 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA0683), volgt uit artikel 20.8 van de
Wm (oud) dat, indien een vergunning betrekking heeft op het veranderen van een
inrichting dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet en voor
een gedeelte van de inrichting nog geen bouwvergunning is verleend, de
milieuvergunning in het geheel niet in werking treedt. Echter, zoals ook in de uitspraak
van 22 mei 2013 is overwogen, staat het ontbreken van een bouwvergunning en
daarmee het op grond van artikel 20.8 van de Wm (oud) niet in werking zijn van een
milieuvergunning er niet aan in de weg dat die milieuvergunning op grond van artikel
8.18 van de Wm (oud), eerste lid, aanhef en onder a, kan komen te vervallen.
Verder is het vaste jurisprudentie van de Afdeling dat wanneer een als zelfstandig
onderdeel te beschouwen gedeelte van de inrichting niet binnen drie jaar na het
onherroepelijk worden van de vergunning, is voltooid en in werking gebracht, de
vergunning op grond van artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wm (oud)
voor dat gedeelte en de daarmee verbonden activiteiten vervalt. (…)
De revisievergunning voor die sheds en de daarin te houden nertsen is derhalve drie jaar
na het onherroepelijk worden van die vergunning, vervallen. Voor het overige - de 7
paarden, 7 paardenboxen, vaste mestopslag, rijbak en stapmolen - is de
revisievergunning niet vervallen.
Artikel 20.8 ziet alleen op een vergunning die betrekking heeft op het inrichten of
veranderen van een inrichting, dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de
Woningwet. Blijkens een brief van het college was en is voor de bij de revisievergunning
vergunde paardenboxen, vaste mestopslag en rijbak, geen bouwvergunning vereist.
Daarop is artikel 20.8 dus niet van toepassing.
Voor de stapmolen was en is wel een bouwvergunning vereist, maar ook hiervoor geldt
dat artikel 20.8 niet van toepassing is, omdat de stapmolen volgens de brief reeds vanaf
2004 binnen de inrichting aanwezig was. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de
uitspraak van 22 oktober 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BG1136) is artikel 20.8 niet van
toepassing op besluiten waarvoor in het verleden zonder bouwvergunning is gebouwd,
terwijl de aangevraagde activiteiten op zichzelf geen bouwvergunningplichtige
verandering of uitbreiding van dat gebouw met zich brengen.
Artikel 20.8 is dus niet (meer) van toepassing op het niet vervallen gedeelte van de
revisievergunning voor het houden van de paarden en de daarmee verbonden
activiteiten. De revisievergunning is derhalve, drie jaar nadat die onherroepelijk is
geworden, voor dat gedeelte in werking getreden. Op datzelfde tijdstip is de
hinderwetvergunning hiermee ingevolge artikel 8.4, vierde lid, van de Wm (oud) komen
te vervallen.
De rechtbank heeft zich ter beantwoording van de vraag of de omgevingsvergunning leidt
tot grotere nadelige gevolgen voor het milieu derhalve terecht gebaseerd op het nog
geldende deel van de revisievergunning. De omgevingsvergunning leidt onmiskenbaar tot
grotere gevolgen voor het milieu dan volgens het nog geldende deel van de
revisievergunning is toegestaan. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de
omgevingsvergunning ten onrechte is verleend. (…)
ECLI:NL:RVS:2014:888
Overige jurisprudentie Wabo-milieu:
- ABRS, 12-03-2014, 201307169/1/A4 (ECLI:NL:RVS:2014:884);
- ABRS, 12-03-2014, 201300997/1/A4 (ECLI:NL:RVS:2014:815);
- Rechtbank Rotterdam, 12-03-2014, 14/796 en 14/797 (ECLI:NL:RBROT:2014:1813).
Naar inhoudsopgave
8.40- en 8.42-AMvB’s
Jurisprudentie Activiteitenbesluit milieubeheer:
- ABRS, 12-03-2014, 201306303/1/A4 (ECLI:NL:RVS:2014:865);
- Rechtbank Midden-Nederland, 05-03-2014, UTR 14/370 en 14/371
(ECLI:NL:RBMNE:2014:814).
6
Naar inhoudsopgave
Flora- en faunawet
JnB2014, 330
ABRS, 12-03-2014, 201303646/1/A3
staatssecretaris van Economische zaken.
Awb 5:25 lid 1, lid 3, 5:31 lid 1, 5:31c lid 1
Flora- en faunawet 2 lid 1, lid 2, 112
Verspreidingsgevaar botulisme. Niet gehandeld overeenkomstig de in artikel 2
van de Ffw neergelegde zorgplicht. Staatssecretaris heeft in redelijkheid
kunnen besluiten dat zonder het gunnen van een begunstigingstermijn
bestuursdwang wordt toegepast.
Besluit om wegens het verspreidingsgevaar van botulisme alle kadavers in de ontwaterde
bassins per direct te verwijderen en de bassins met gebiedseigen water aan te vullen tot
0 meter NAP. De staatssecretaris heeft € 54.394,90 aan kosten van de toepassing van de
bestuursdwang in rekening gebracht. (…)
Toepassing van spoedeisende bestuursdwang
(..) De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat betrokkene door tijdens het
voortplantingsseizoen het water in de bassins te verlagen zonder preventieve
maatregelen te treffen terwijl zij op de hoogte was van de in het gebied aanwezige flora
en fauna, niet heeft gehandeld overeenkomstig de in artikel 2 van de Ffw neergelegde
zorgplicht. (…) De staatssecretaris heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld
dat artikel 2 van de Ffw door betrokkene werd overtreden en was bevoegd daartegen
handhavend op te treden.
(…) Gezien deze omstandigheden ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat
de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris aannemelijk heeft
gemaakt dat door de ontwatering van de bassins gegronde vrees bestond voor
botulisme. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen mag van betrokkene worden
verwacht dat zij voor haar standpunt dat desondanks geen gegronde vrees bestond voor
botulisme, concrete aanwijzingen overlegt, wat zij niet heeft gedaan.
Gelet op het hiervoor overwogene en in aanmerking genomen dat betrokkene geen
uitvoering heeft gegeven aan de op 16 augustus 2011 opgelegde last onder dwangsom of
een begin daarmee heeft gemaakt, heeft de staatssecretaris voorts in redelijkheid
kunnen besluiten dat zonder het gunnen van een begunstigingstermijn bestuursdwang
wordt toegepast. (..) Het hoger beroep is ongegrond. (…)
ECLI:NL:RVS:2014:839
Naar inhoudsopgave
Ambtenarenrecht
JnB2014, 331
CRvB, 06-03-2014, 12/3335 MAW, 12/3870 MAW, 12/4186 MAW
De Minister van Defensie.
Verplaatsingskostenbesluit militairen 19 lid 1
Voor de vraag of sprake is van het ‘zelfstandig bewonen van woonruimte’ is de
feitelijke woonsituatie bepalend en niet de juridische titel waarop het
woonrecht is gebaseerd.
Betrokkene is in dienst bij het ministerie van Defensie. Hij ontving tot 18 januari 2011 op
grond van artikel 19, eerste lid, van het Verplaatsingskostenbesluit militairen (VKBM) een
tegemoetkoming in de kosten van het dagelijks reizen over de afstand tussen de woning
en de plaats van tewerkstelling. Deze tegemoetkoming geldt voor militairen die een eigen
huishouding voeren. Betrokkene voerde samen met zijn echtgenote een eigen
huishouding in de echtelijke woning.
7
Betrokkene heeft, na zijn scheiding in december 2010, van januari 2011 tot in september
2011 bij twee vrienden gewoond. Hij beschikte aldaar over een eigen kamer, maakte
verder gebruik van gezamenlijke voorzieningen als keuken, douche en toilet en betaalde
huur aan één van zijn vrienden die hoofdhuurder was. Op 15 september 2011 is
betrokkene gaan wonen in een woning die hij had gekocht.
Bij besluit van 15 juni 2011 heeft de minister met ingang van 18 januari 2011 de
tegemoetkoming stopgezet en betrokkene een lagere tegemoetkoming toegekend die
geldt voor militairen die geen eigen huishouding voeren. Vanaf 15 september 2011
ontvangt betrokkene weer de tegemoetkoming.
Raad: De Raad is met de rechtbank, en anders dan de minister, van oordeel dat het
enkele feit dat betrokkene ten tijde van belang geen huurovereenkomst met de
verhuurder had maar een onderhuurovereenkomst met de hoofdhuurder en evenmin
duurzaam samenwoonde met de hoofdhuurder, niet met zich brengt dat van het
‘zelfstandig bewonen van een woonruimte’ geen sprake was. Voor de vraag of sprake is
van het ‘zelfstandig bewonen van woonruimte’ is de feitelijke woonsituatie bepalend en
niet de juridische titel waarop het woonrecht is gebaseerd. Verder is van belang dat de
minister ter zitting van de Raad heeft herhaald dat het met meerdere personen delen van
een woning (‘studentenhuisconstructie’) op zich niet in de weg staat aan de conclusie dat
sprake is van het ‘zelfstandig bewonen van een woonruimte’, mits deze personen allen
rechtstreeks van de verhuurder huren. De Raad ziet met de rechtbank geen relevant
verschil tussen de feitelijke woonsituatie van betrokkene enerzijds en de situatie van de
‘studentenhuisconstructie’ anderzijds. Het VKBM biedt geen aanknopingspunt voor de
door de minister bepleite uitleg. De stelling van de minister dat zijn opvatting is
gebaseerd op een bestendige gedragslijn, dat deze gedragslijn voor elke werknemer bij
het ministerie van Defensie kenbaar is en dat hantering ervan het mogelijk maakt dat de
minister op eenvoudige wijze kan vaststellen of aanspraak bestaat op een hoge of lage
reiskostenvergoeding, kan geen rechtvaardiging vormen voor het stellen van
voorwaarden die niet zijn terug te voeren op het VKBM.
De Raad kan zich ook verenigen met het oordeel van de rechtbank over het vereiste van
‘eigen meubilair en stoffering’. De stelling van de minister dat betrokkene aan dit vereiste
niet heeft voldaan, nu geen sprake is geweest van een duurzame bewoning van de
woonruimte, treft geen doel. Ook indien moet worden aangenomen dat betrokkene deze
woonruimte slechts tijdelijk heeft betrokken als gevolg van de echtscheiding en in
afwachting van de koop van een eigen woning, neemt dit niet weg dat betrokkene zijn
woonruimte heeft voorzien van eigen meubilair en stoffering als bedoeld in artikel 1,
eerste lid, aanhef en onder h, van het VKBM. Ook op dit punt biedt dit artikel geen
aanknopingspunt voor de door de minister bepleite uitleg.
ECLI:NL:CRVB:2014:760
Naar inhoudsopgave
Werkloosheid
JnB2014, 332
CRvB, 12-03-2014, 12/5749 WW, 13/4054 WW
De Raad van bestuur van het Uwv.
WW
EVRM 8
I.c. niet bewezen dat de omstandigheid dat geruime tijd de WW-uitkering van
appellant is onthouden in de weg heeft gestaan aan de normale ontwikkeling
van zijn privéleven. Afwijzing schadevergoeding.
Na de tussenuitspraak heeft het Uwv appellant alsnog in aanmerking gebracht voor een
WW-uitkering.
Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat sprake is van schending van
artikel 8 van het EVRM gesteld dat hij door het onrechtmatige besluit van het Uwv te
kampen heeft gehad met een sociaal en maatschappelijke terugval, psychisch leed in de
zin van stress en gederfde levensvreugde.
8
Raad: Het niet verstrekken van een uitkering kan onder omstandigheden worden
aangemerkt als een inbreuk op het respect voor zijn privéleven als bedoeld in artikel 8
van het EVRM. Uit de uitspraak van het EHRM (Domenech Pardo tegen Spanje 3 mei
2001, nr. 55996/00) volgt dat appellant moet bewijzen dat de omstandigheid dat hem
geruime tijd zijn WW-uitkering is onthouden in de weg heeft gestaan aan de normale
ontwikkeling van zijn privéleven. Appellant heeft zijn stelling echter niet met concrete
bewijzen onderbouwd. Van een schending van artikel 8 EVRM is dan ook niet gebleken.
Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade zal daarom worden afgewezen.
ECLI:NL:CRVB:2014:820
Naar inhoudsopgave
Bijstand
JnB2014, 333
CRvB, 04-03-2014, 12/5409 WWB
Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
WWB 4, 50
Onroerend goed in buitenland. Reeds omdat de in de woning woonachtige
personen niet zijn te beschouwen als het gezin van appellante in de zin van
artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, ten derde van de WWB, in verbinding
met de onderdelen d en e, van dit artikellid, komt appellante geen beroep toe op
artikel 50, eerste lid, van de WWB, nog daargelaten dat de woning zich niet in
Nederland bevindt.
Naar aanleiding van een anonieme melding is onderzoek gedaan naar appellantes
woningbezit in Rusland. Het college heeft de bijstand ingetrokken, omdat het vermogen
van appellante niet langer onder de voor haar geldende vermogensgrens ligt.
Raad: Vaststaat dat appellante in de periode in geding eigenaar was van de woning en
ook als zodanig in het kadaster stond ingeschreven. Dit rechtvaardigt de
vooronderstelling dat in die periode de woning een bestanddeel vormde van het
vermogen waarover appellante daadwerkelijk beschikte of redelijkerwijs kon beschikken.
Appellante is er niet in geslaagd het tegendeel aannemelijk te maken. Vaststaat ook dat
ten tijde in geding de woning werd bewoond door familieleden van appellante, te weten
haar moeder, haar meerderjarige zoon, diens echtgenote en de kleinzoon van appellante.
(…) Voor de vaststelling van de waarde van de woning op 1 februari 2008 is niet
bepalend de waarde die de Russische autoriteiten hebben toegekend aan het bezit van de
woning, maar, zo is bepaald in artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, de
waarde in het economisch verkeer bij vrije oplevering. Uitgaande van de door appellante
betaalde koopprijs in juni 2003 van, omgerekend, € 20.343,99 en in aanmerking
genomen dat volgens een door het college in hoger beroep ingezonden rapport van het
IBF van 24 december 2012 de marktwaarde van de woning op dat moment,
omgerekend, € 67.500,- bedroeg, is de in het rapport vastgestelde inventarisatiewaarde
niet te beschouwen als de waarde van de woning in het economisch verkeer op 1 februari
2008. Gelet op de door het IBF in december 2012 vastgestelde marktwaarde, is
appellante zeker niet tekort gedaan doordat het college de waarde van de woning op 1
februari 2008 heeft vastgesteld op € 20.343,99. Overigens rust de bewijslast ten aanzien
van de waarde van de woning op 1 februari 2008, anders dan appellante heeft betoogd,
niet op het college, maar op appellante (CRvB 28 augustus 2012,
ECLI:NL:CRVB:2012:BX6120). Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat, gelet op
de omstandigheid dat familieleden de woning bewonen, de waarde van de woning op die
datum zou moeten worden vastgesteld op de inventarisatiewaarde.
(…) Reeds omdat de in de periode in geding in de woning woonachtige personen niet zijn
te beschouwen als het gezin van appellante in de zin van artikel 4, eerste lid, aanhef en
onder c, ten derde van de WWB, in verbinding met de onderdelen d en e, van dit
artikellid, komt appellante geen beroep toe op artikel 50, eerste lid, van de WWB, nog
daargelaten dat de woning zich niet in Nederland bevindt. Er bestaat geen enkele reden
9
om de term ‘gezin’ in artikel 50, eerste lid, van de WWB mede aan de hand van artikel
292 van het Russisch Burgerlijk Wetboek uit te leggen.
ECLI:NL:CRVB:2014:756
Naar inhoudsopgave
Volksverzekeringen
JnB2014, 334
CRvB, 07-03-2014, 13/1407 AKW
De Raad van bestuur van de Svb.
AKW 7 lid 3 sub a
Weigering toekenning tweevoudige kinderbijslag. Geen causaal verband tussen
het uitwonend worden en het volgen van onderwijs.
Appellante woont met haar echtgenoot in Nederland. Haar in 1997 geboren kind is in
december 2001 uitgeschreven uit de GBA in verband met vertrek naar Marokko.
De Svb heeft geweigerd appellante in aanmerking te brengen voor tweevoudige
kinderbijslag. Hierbij is overwogen dat het kind niet uitwonend is vanwege studie.
Raad: Geconcludeerd moet worden dat niet gezegd kan worden dat een wezenlijk deel
van de redenen voor het uitwonend worden van het kind is gelegen in het volgen van
onderwijs in Marokko. De zeer jonge leeftijd waarop zij al regelmatig in Marokko verbleef
bij haar oma wijst daar niet op en ook de medische situatie van appellante wijst veeleer
op geheel andere redenen voor het uitwonend worden. Er kan derhalve niet
geconcludeerd worden tot een causaal verband tussen het uitwonend worden en het
volgen van onderwijs. Dit laat onverlet dat appellante en haar echtgenoot ongetwijfeld
beoogd zullen hebben een betere toekomst voor het kind mogelijk te maken. Ten slotte
is niet gebleken van objectiveerbare aanwijzingen dat de redenen voor het uitwonend
worden sinds het vertrek van het kind uit Nederland wijziging hebben ondergaan.
ECLI:NL:CRVB:2014:773
Naar inhoudsopgave
Bestuursrecht overig
Burgerlijk Wetboek
JnB2014, 335
ABRS, 12-03-2014, 201303492/1/A3
minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (thans: de minister van
Economische Zaken).
EVRM 8 lid 1, lid 2
Burgerlijk Wetboek 2:210 lid 1, lid 7, 2:394 lid 1, 2:396 lid 9
Nu artikel 2:394, eerste lid, van het BW geen ontheffingsbevoegdheid voor de
minister bevat, is appellante wettelijk verplicht de jaarrekening openbaar te
maken.
Geen grond om artikel 2:394, eerste lid, van het BW buiten toepassing te laten.
Het belang van het economisch welzijn van het land en de bescherming van de
rechten en vrijheden van anderen, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het
EVRM, wegen zwaarder dan de door appellante aan artikel 8, eerste lid, van het
EVRM gestelde ontleende bescherming voor appellante en haar
grootaandeelhouder.
Afwijzing verzoek van [appellante] om ontheffing van de openbaarmakingsplicht met
betrekking tot de balans met toelichting (hierna: de jaarrekening). (…)
De ontheffingsmogelijkheid van artikel 2:210, zevende lid, van het BW ziet niet op
openbaarmaking van de jaarrekening, maar slechts op de interne handelingen van
opmaken, overleggen en vaststellen van de jaarrekening (vergelijk de hiervoor
10
genoemde uitspraak van de Afdeling van 17 oktober 1994, RO1911529, (LJN: AN4063)).
Niet in geschil is dat deze handelingen zonder problemen kunnen worden verricht. De
rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het beroep op de
ontheffingsmogelijkheid van artikel 2:210, zevende lid, van het BW in zoverre niet kan
slagen. (…)
Nu artikel 2:394, eerste lid, van het BW geen ontheffingsbevoegdheid voor de minister
bevat, is [appellante] derhalve wettelijk verplicht de jaarrekening openbaar te maken.
Ingevolge artikel 94 van de Grondwet vinden wettelijke voorschriften evenwel geen
toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar is met ieder verbindende bepalingen
van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de minister zich terecht op het
standpunt heeft gesteld dat het belang van het economisch welzijn van het land en de
bescherming van de rechten en vrijheden van anderen, als bedoeld in artikel 8, tweede
lid, van het EVRM, zwaarder wegen dan de door [appellante] aan artikel 8, eerste lid, van
het EVRM gestelde ontleende bescherming voor [appellante] en haar grootaandeelhouder
(vergelijk de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 17 oktober 1994).
Weliswaar zijn de technologische ontwikkelingen dusdanig dat via internet naar personen
herleidbare gegevens van bedrijven gemakkelijker beschikbaar zijn dan in 1994, maar
dat maakt niet dat tot een ander oordeel dient te worden gekomen. Het
vennootschapsrecht is juist gericht op openbaarheid van de jaarrekening en de
bescherming van crediteuren en andere derden, hetgeen ook voortvloeit uit de vierde
EG-richtlijn betreffende de jaarrekening (richtlijn 78/660/EEG). Daarbij komt dat voor
kleine vennootschappen reeds de mogelijkheid bestaat een beperkte jaarrekening
openbaar te maken. De omstandigheid dat [appellante] met vrijwel geen andere derden
te maken heeft dan met de Belastingdienst, maakt de belangenafweging niet anders, nu
dit ieder moment kan veranderen. De toezegging van [appellante] dat daartoe geen
intentie bestaat, is niet voldoende. Ook de omstandigheid dat [appellante], als gesteld,
getrouw voldoet aan haar fiscale verplichtingen leidt niet tot een ander oordeel, nu dit
voor elke onderneming dient te gelden. Indien [appellante] niet aan de
openbaarmakingsplicht van de jaarrekening wenst te voldoen, staat het haar vrij een
andere rechtsvorm te kiezen. De door [appellante] gestelde omstandigheden zijn niet zo
bijzonder dat artikel 2:394, eerste lid, van het BW buiten toepassing zou moeten worden
gelaten. Het betoog faalt. (…)
Artikel 2:396, negende lid, van het BW voorziet niet in een ontheffingsbevoegdheid van
de minister. De vrijstelling van de openbaarmakingsplicht volgt rechtstreeks uit die
bepaling. Een beroep daarop in het kader van een verzoek om ontheffing van de
openbaarmakingsplicht van de jaarrekening is derhalve niet mogelijk. (…) Het hoger
beroep is ongegrond. (…)
ECLI:NL:RVS:2014:836
Naar inhoudsopgave
Staatlozen
JnB2014, 336
MK Rechtbank Den Haag, 19-02-2014, 13/2490
de burgemeester van Den Haag.
Awb 8:68, 8:10
Verdrag betreffende de status van staatlozen 1, 27, 28
Paspoortuitvoeringsregeling Nederland 2001 7
STAATLOZEN. Verstrekken identiteitspapieren aan staatlozen. Personen die
vrijwillig afstand hebben gedaan van hun nationaliteit. Burgemeester heeft
zichzelf terecht niet bevoegd geacht om aan een (illegale) staatloze
identiteitspapieren in de zin van artikel 27 van het Verdrag van New York van
1954 betreffende de status van staatlozen af te geven. Evenwel heeft de
burgemeester het verzoek van eiser om identiteitspapieren ten onrechte
doorgezonden naar de minister van V&J. Beroep deels gegrond.
11
De rechtbank begrijpt [uit de paragrafen 13 en 14 van de Guidelines on Statelessness,
no. 3] dat personen die onder the definitie van staatloos persoon vallen en onderworpen
zijn aan de jurisdictie van een lidstaat van het Staatlozenverdrag, in ieder geval recht
hebben op, onder andere, identiteitspapieren. De rechtbank is van oordeel dat eiser een
dergelijk persoon is. Nu eiser niet beschikt over een reisdocument heeft hij gelet op
artikel 27 van het Staatlozenverdrag recht op afgifte van identiteitspapieren door de
Nederlandse Staat. Dat eiser niet beschikt over een geldige verblijfstitel en/of dat een
identiteitsdocument voor staatlozen niet bestaat en hoe dan ook geen bewijs is in de zin
van de Wet op de identificatieplicht, zoals verweerder heeft aangevoerd, staat aan de
hiervoor genoemde verplichting niet in de weg. In zoverre is het Nederlandse beleid
inzake artikel 27 van het Staatlozenverdrag zoals neergelegd in de brief van 29 juni 2007
van de staatssecretaris van Justitie, onder meer inhoudende dat aan een staatloze
vreemdeling die niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning evenmin een
vreemdelingenpaspoort of identiteitsbewijs kan worden afgegeven, dus niet in lijn met
artikel 27 van het Staatlozenverdrag. De rechtbank zal dit beleid, waar verweerder een
beroep op heeft gedaan, dan ook buiten toepassing laten.
Eiser heeft toegelicht zijn aanvraag om afgifte van identiteitspapieren eerst bij de IND te
hebben ingediend. De IND heeft hem echter verwezen naar verweerder omdat
laatstgenoemde ingevolge artikel 7 van de Pun bevoegd is om handelingen ingevolge de
Paspoortwet te verrichten ten behoeve van personen die niet als ingezetene in de
basisadministratie van een gemeente zijn ingeschreven, aldus eiser. De rechtbank
overweegt dat identiteitspapieren zoals door eiser aangevraagd geen reisdocumenten in
de zin van de Paspoortwet zijn. Dat verweerder bevoegd is tot het in behandeling nemen
van aanvragen om afgifte van identiteitspapieren, blijkt niet uit de Pun noch uit enige
andere regeling.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zichzelf terecht
onbevoegd heeft geacht om de aanvraag van eiser om identiteitspapieren in behandeling
te nemen. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser de rechtbank verzocht om – bij
gebreke van een nationale wettelijke regeling op dit punt – opdracht te geven aan
verweerder om over te gaan tot afgifte van de verzochte identiteitspapieren. De
rechtbank acht zichzelf – mede gelet op het hiervoor gegeven oordeel dat tot gevolg
heeft dat het bestreden besluit in zoverre in stand kan blijven – niet bevoegd om een
dergelijke opdracht te geven.
Dat verweerder de aanvraag van eiser heeft doorgezonden naar de minister van
Veiligheid en Justitie, althans de IND, kan de rechtbank evenwel niet volgen. Immers,
dat de voornoemde minister dan wel de IND bevoegd zou(den) zijn om aanvragen van
(illegale) staatlozen om identiteitspapieren in behandeling te nemen, blijkt nergens uit.
Het beroep is dan ook gegrond en in zoverre zal de rechtbank het bestreden besluit
vernietigen. De rechtbank zal de rechtsgevolgen van het bestreden besluit evenwel in
stand laten nu deze op zichzelf bezien juist zijn en de vernietigde doorzending zonder
inhoudelijke gevolgen is voor eiser.
Samengevat is de rechtbank van oordeel dat eiser jegens de Nederlandse Staat recht
heeft op afgifte van identiteitspapieren, doch dat hij dat recht in een bestuursrechtelijke
procedure niet kan verwezenlijken, nu de Nederlandse Staat geen bevoegd
bestuursorgaan heeft aangewezen. De rechtbank vermeldt daarom op de voet van artikel
8:71 van de Awb dat uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden
ingesteld.
ECLI:NL:RBDHA:2014:2255
Naar inhoudsopgave
Wegenverkeerswet
JnB2014, 337
ABRS, 12-03-2014, 201305017/1/A2
Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, thans: de directie van het Centraal
Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
12
Wegenverkeerswet 1994 134 lid 2, 164 lid 9
Afwijzing verzoek om schadevergoeding na ongeldigverklaring rijbewijs. Artikel
164, negende lid, van de WvW 1994 is niet van toepassing. Aangezien de
ongeldigverklaring van een rijbewijs geen strafrechtelijke, punitieve maatregel
is, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat
appellant een forfaitaire vergoeding dient te worden toegekend met analoge
toepassing van artikel 164, negende lid, van de Wvw 1994. (Vergelijk de
uitspraak van de Afdeling van 13-7-2011, 201012091/1/H2,
ECLI:NL:RVS:2011:BR1393). Hoewel aannemelijk is dat appellant als gevolg van
de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs ongemak heeft ervaren, heeft hij niet
aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg hiervan zodanig heeft geleden dat hij in
zijn eer of goede naam dan wel op andere wijze in zijn persoon is aangetast, en
hem om die reden een forfaitaire vergoeding voor immateriële schade dient te
worden toegekend op grond van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b,
van het Burgerlijk Wetboek.
ECLI:NL:RVS:2014:840
Naar inhoudsopgave
Wet Bibob
JnB2014, 338
ABRS, 12-03-2014, 201301129/1/A3
burgemeester van Eindhoven.
Wet bibob 3 lid 1, lid 3, lid 4, lid 7, 7 lid 1, lid 2, lid 3, 26
Algemene plaatselijke verordening Eindhoven 2010
Standaardprocedure bij aanvraag exploitatievergunning. Er is geen grond voor
het oordeel dat de burgemeester i.c. de officier van justitie heeft verzocht om
gebruik te maken van zijn in artikel 26 van de Wet bibob neergelegde
bevoegdheid dan wel dat hij met de toepassing van de standaardprocedure in
haar algemeenheid blijk heeft gegeven van enige vooringenomenheid. De
Afdeling acht het ook in dit geval het volgen van de aangegeven
standaardprocedure geenszins blijk geven van vooringenomenheid.
Afwijzing aanvraag van [appellant B] voor een exploitatievergunning ten behoeve van
het horecabedrijf [appellant A] en intrekking van de aan [appellant A] verleende
exploitatievergunning. (..)
Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 13-11-2013 in zaak nr.
201207841/1/A3, ECLI:NL:RVS:2013:1908 moet, volgens de mvt bij de Wet bibob
(Kamerstukken II, 1999/2000, 26 883, nr. 3, blz. 73-74) de beoordeling van de
wenselijkheid om het Bureau in te schakelen in beginsel volgen uit informatie die de
burgemeester zelf verkrijgt uit de formulieren behorende bij de aanvraag. Daarnaast is
het mogelijk dat de officier van justitie op de hoogte is van een aanvraag van een
betrokkene, doordat er bijvoorbeeld een strafrechtelijk onderzoek naar betrokkene loopt
of betrokkene reeds meermalen met justitie in aanraking is geweest. Indien uit de
gegevens die bij de officier van justitie bekend zijn, redelijkerwijs kan worden afgeleid
dat betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die reeds zijn gepleegd of wellicht
zullen worden gepleegd, kan de officier van justitie de burgemeester informeren over de
wenselijkheid een advies bij het Bureau te vragen, aldus de memorie van toelichting.
De burgemeester heeft in het verweerschrift de standaardprocedure uiteengezet bij een
aanvraag voor een exploitatievergunning. Bij een aanvraag wordt volgens de
burgemeester eerst beoordeeld of de weigeringsgronden 'slecht levensgedrag' of
'zedelijkheidseisen' aanwezig zijn op grond waarvan de vergunning kan worden
geweigerd. In het geval zich die weigeringsgronden niet voordoen, wordt de aanvraag
doorgeleid naar de politie. De politie stemt de aanvraag vervolgens af met de officier van
justitie, aldus de burgemeester. Het is vervolgens aan de officier van justitie om te
beoordelen of aanleiding bestaat voor het aanwenden van zijn in artikel 26 van de Wet
13
bibob neergelegde bevoegdheid. De officier van justitie heeft zelfstandig van deze
bevoegdheid gebruik gemaakt, aldus de burgemeester.
In hetgeen [appellant A] en anderen hebben aangevoerd, heeft de rechtbank terecht
geen grond gezien voor het oordeel dat de burgemeester de officier van justitie heeft
verzocht om gebruik te maken van zijn in artikel 26 van de Wet bibob neergelegde
bevoegdheid dan wel dat hij met de toepassing van de standaardprocedure in haar
algemeenheid blijk heeft gegeven van enige vooringenomenheid, zoals [appellant A] en
anderen ter zitting van de Afdeling hebben betoogd. De Afdeling acht het ook in dit geval
het volgen van de aangegeven standaardprocedure geenszins blijk geven van
vooringenomenheid. De burgemeester heeft in dit verband gemotiveerd uiteen gezet dat
hij inhoudelijk geen enkele bemoeienis heeft met de totstandkoming van de tip van de
officier van justitie, dat hij slechts een bericht ontvangt voorzien van naam en adres van
de onderneming en dat een dergelijke anonieme tip niet wordt besproken in het
driehoeksoverleg. Gelet hierop volgt de Afdeling niet het betoog van [appellant A] en
anderen, dat de burgemeester de officier van justitie op onjuiste wijze beïnvloedt en dat
de handelwijze van de burgemeester ertoe leidt dat de officier wordt ‘gevoed’ met
informatie die hem anders niet bekend zou zijn.
De rechtbank heeft derhalve in dit betoog terecht geen aanleiding gevonden voor het
oordeel dat de burgemeester in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 26 van
de Wet bibob en de artikelen 2:4, eerste lid, 3:2, 3:3 en 3:46 van de Awb.
(…) De rechtbank is in dit verband ten slotte terecht voorbij gegaan aan het betoog van
[appellant A] en anderen dat de exploitatie van een coffeeshop per definitie een strafbaar
handelen oplevert, te weten het voorhanden hebben van een middel uit lijst I of II van
de Opiumwet en dat dit de exploitant van een coffeeshop niet kan worden
tegengeworpen. De Afdeling verwijst in dit verband naar overweging 5.2 van voormelde
uitspraak van 13 november 2013. In die uitspraak heeft de Afdeling bovendien ten
aanzien van het arrest van het Gerechtshof ’s-Gravenhage van 2 februari 2012
(ECLI:NL:GHSGR:2012:BV2572) overwogen dat de Hoge Raad in zijn arrest van 2 juli
2013 dat arrest van het Gerechtshof heeft vernietigd. Aan dit arrest komt dan ook niet
de door [appellant A] en anderen gewenste betekenis toe. Het betoog dienaangaande
faalt derhalve. (…)
ECLI:NL:RVS:2014:829
Naar inhoudsopgave
Wet luchtvaart
JnB2014, 339
Rechtbank Amsterdam, 08-08-2013, (publ. 07-03-2014), AWB 12-2548 WET en
AWB 12-952
staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, verweerder.
Verordening (EG) nr. 261/2004 7 lid 1
Wet Luchtvaart 11.15 aanhef en onder b onder 1
Afwijzing handhavingsverzoeken. Motiveringsgebrek. Beginselplicht
handhaving. Niet goed valt in te zien waarom bij die handhaving een termijn
van (slechts) één jaar heeft te gelden. Aan eiser kan de overschrijding van de
termijn van één jaar niet worden tegengeworpen. Geen finale
geschilbeslechting.
Afwijzing verzoeken van eiser en eiseres om handhaving van artikel 7, eerste lid, van de
Verordening (EG) nr. 261/2004. (…) Motiveringsgebrek. (…) Naar het oordeel van de
rechtbank is het stellen van een termijn aan indiening van een handhavingsverzoek in
een materieel civielrechtelijke kwestie als hier aan de orde, niet op voorhand onredelijk
te achten. (…) Gegeven de algemene bestuursrechtelijke beginselplicht tot handhaving,
gevoegd bij het gegeven dat de procedure tot handhaving bij verweerder een alternatief
is voor de civiele procedure, valt niet goed in te zien waarom bij die handhaving dan een
termijn van (slechts) één jaar voor indiening van de claim heeft te gelden. De rechtbank
wijst er daarbij aanvullend op dat de bewijspositie van de luchtvervoerders en het
14
beginsel van ‘equality of arms’ (zoals ter zitting al is voorgehouden aan verweerder) voor
de formele wetgever niet in de weg heeft gestaan aan een keuze voor een termijn van
twee jaren in het civiele recht. (…) Eiser heeft zijn verzoek om handhaving echter sneller,
en binnen twee jaren ingediend. In zijn zaak leidt het vorenstaande tot een andere
conclusie: aan hem kan de overschrijding van de termijn van één jaar niet worden
tegengeworpen. (…) Al deze omstandigheden wijzen erop dat in dit geval een
terugverwijzing van de zaak naar verweerder aangewezen is te achten, om een nieuw
besluit op bezwaar te nemen.
ECLI:NL:RBAMS:2013:6981
Naar inhoudsopgave
Wet openbaarheid van bestuur
JnB2014, 340
ABRS, 12-03-2014, 201306308/1/A3
korpschef van politie.
Wet openbaarheid van bestuur 3 lid 1, lid 2
Wet politiegegevens 1 aanhef en onder a, 25 lid 1
I.c. is niet gebleken dat appellant in zijn belangen is geschaad door de
gevraagde informatie op grond van de Wpg in plaats van op grond van de Wob
aan hem te verstrekken. De rechtbank heeft terecht het beroep nietontvankelijk verklaard, nu appellant geen belang had bij een inhoudelijke
behandeling van zijn beroep.
De korpsbeheerder (…) heeft een verzoek van [appellant] om openbaarmaking van
informatie op grond van de Wob afgewezen doch de informatie op grond van de Wpg
verstrekt, voor zover hij nog over de gevraagde gegevens beschikte. (…)
Niet bestreden is dat de gevraagde gegevens, voor zover aanwezig, door de
korpsbeheerder aan [appellant] zijn verstrekt. Nu er geen beperkingen zijn opgelegd met
betrekking tot de aan hem verstrekte stukken en hij deze derhalve naar eigen inzicht kan
gebruiken en desgewenst openbaar kan maken, heeft de rechtbank terecht overwogen
dat de stukken ongeclausuleerd aan [appellant] zijn verstrekt. Het verschil in
rechtsgevolg tussen openbaarmaking ingevolge de Wob en verstrekking ingevolge de
Wpg levert daarom voor [appellant] geen concreet, actueel, individueel belang op.
[appellant] heeft bereikt wat hij nastreefde met zijn ten behoeve van de motivering van
zijn administratief beroep tegen een boetebeschikking ingediende verzoek. Derhalve valt
niet in te zien welk belang [appellant] nog had bij een inhoudelijk beoordeling door de
rechtbank over de grondslag waarop de informatie is verstrekt. Hieruit volgt dat de
rechtbank met juistheid heeft overwogen dat niet is gebleken dat [appellant] in zijn
belangen is geschaad door de gevraagde informatie op grond van de Wpg in plaats van
op grond van de Wob aan hem te verstrekken. De rechtbank heeft terecht het beroep
niet-ontvankelijk verklaard, nu [appellant] geen belang had bij een inhoudelijke
behandeling van zijn beroep. Gelet hierop is de rechtbank terecht niet toegekomen aan
het betoog van [appellant] dat het begrip politiegegeven restrictief dient te worden
uitgelegd. (…) Ongegrond hoger beroep.(…)
ECLI:NL:RVS:2014:864
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenrecht
Inreisverbod
JnB2014, 341
MK Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, 10-02-2014, 13/13833
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
15
Vw 2000 62 lid 2 c, 66a lid 1 a, lid 7
EVRM 8
INREISVERBOD. Het besluit tot afwijzing van de aanvraag tot het verlenen van
een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor voortgezet verblijf en
een inreisverbod van tien jaar, wegens gevaar voor de openbare orde, is in
strijd met artikel 8 EVRM. De rechtbank toetst het bestreden besluit aan de
criteria van het arrest van het EHRM van 23 juni 2008 (Maslov), nu het gaat om
de uitzetting van een jongvolwassene zonder eigen gezin.
Verweerder heeft ten nadele van eiser kunnen meewegen dat eiser is veroordeeld voor
een ernstig feit. Daar staat tegenover dat ten voordele van eiser mee dient te wegen dat
het gaat om één enkele veroordeling, en dat eiser het strafbare feit heeft gepleegd toen
hij 18 jaar, en dus net meerderjarig, was. Bij het gewicht dat toekomt aan de leeftijd van
eiser is niet de leeftijdsgrens voor meerderjarigheid van 18 jaar doorslaggevend, maar
het feit dat het strafbare feit is gepleegd op jeugdige leeftijd. Ook de leeftijd van eiser
ten tijde van het plegen van het delict kan nog als jeugdig worden gekwalificeerd.
De periode dat eiser rechtmatig in Nederland heeft verbleven bestrijkt meer dan een
derde deel van zijn leven. Verweerder heeft dat in redelijkheid niet kunnen aanmerken
als een relatief korte periode. Daarbij komt dat het belangrijke, vormende jaren uit de
jeugd van verzoeker betreffen, direct voorafgaand aan het meerderjarig worden, waarin
hij steeds in gezinsverband met zijn ouders en broers heeft gewoond.
Eiser voert terecht aan dat verweerder in zijn beoordeling of sprake is van een positieve
gedragsverandering ten onrechte uitsluitend de periode na de vrijlating van eiser in
ogenschouw heeft genomen en geen acht heeft geslagen op het gedrag van eiser in
detentie. Verweerder heeft niet kunnen concluderen dat eiser sinds het gepleegde delict
geen positieve gedragsverandering heeft laten zien, door enkel te stellen dat de periode
sinds zijn vrijlating uit detentie daartoe te kort is.
Eiser heeft op vierjarige leeftijd zijn land van herkomst (Afghanistan) verlaten en is
sindsdien niet meer teruggekeerd. Eiser heeft gesteld dat hij daardoor geen sociale en
familiaire banden heeft met zijn land van herkomst. Verweerder heeft daartegenover
gesteld dat eiser tot zijn veertiende in Pakistan (Peshawar) heeft verbleven en daar niet
verstoken is geweest van omgang met personen die uit zijn land van herkomst afkomstig
zijn, nu zich in Peshawar een grote Afghaanse gemeenschap bevindt. Voorts spreekt
eiser de taal Dari. De rechtbank is van oordeel dat daaruit weliswaar kan worden
geconcludeerd dat eiser tot op zekere hoogte (nog) een culturele verwantschap heeft
met zijn land van herkomst, maar niet dat hij sociale en familiaire banden heeft in zijn
land van herkomst. Aan het ontbreken van banden met zijn land van herkomst komt te
meer gewicht toe, nu uit het algemene ambtsbericht van de minister van Buitenlandse
Zaken over Afghanistan van juli 2012 blijkt dat een individu in Afghanistan voor
bescherming in de eerste plaats afhankelijk is van de bescherming van zijn eigen
netwerk en relaties.
Tegenover het ontbreken van sociale en familiaire banden met zijn land van herkomst,
staat dat eiser vanaf zijn veertiende jaar vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf in
Nederland heeft gehad. Dat is een aanzienlijk deel van zijn leven, en bovendien
belangrijke, vormende jaren tot aan het volwassen worden, waarbij eiser een
schoolopleiding heeft gevolgd en een baan heeft gehad. Eiser heeft daarbij steeds in
gezinsverband met zijn ouders en broers samengewoond en nog nooit zelfstandig
gewoond of geleefd. Onder die omstandigheden en in aanmerking genomen de jonge
leeftijd waarop eiser het strafbare feit heeft gepleegd, zijn, gelet op rechtsoverweging 75
van het arrest van het EHRM van 23 juni 2008 (Maslov), zeer zwaarwegende redenen
vereist om de uitzetting van eiser naar zijn land van herkomst te rechtvaardigen.
ECLI:NL:RBDHA:2014:2762
Naar inhoudsopgave
Asiel
JnB2014, 342
16
ABRS, 10-03-2014, 201210363/1/V3
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 29 lid 1 b
EVRM 3
ASIEL. Schending artikel 3 EVRM in verband met de medische toestand
vreemdeling.
Volgens vaste rechtspraak van het EHRM (onder meer D. tegen het Verenigd Koninkrijk,
arrest van 2 mei 1997, nr. 30240/96; Bensaid tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van
6 februari 2001, nr. 44599/98 en N. tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 27 mei
2008, nr. 26565/05; alle: www.echr.coe.int) kan uitzetting in verband met de medische
toestand van een vreemdeling, onder uitzonderlijke omstandigheden leiden tot een
schending van artikel 3 van het EVRM. Uit die rechtspraak, waarvan het EHRM in de
paragrafen 32 tot en met 41 van het arrest N. tegen het Verenigd Koninkrijk een
overzicht geeft, kan worden afgeleid dat deze uitzonderlijke omstandigheden zich
voordoen, indien een vreemdeling lijdt aan een ernstige ziekte die een dusdanig stadium
heeft bereikt, of door uitzetting direct of nagenoeg direct zal bereiken, dat hij door de
uitzetting, bij gebrek aan het bestaan van medische voorzieningen en sociale opvang in
het land waarnaar wordt uitgezet, komt te verkeren in een onmenselijke situatie van
ondraaglijk lijden, die meteen of vrijwel meteen tot de dood leidt (zie de paragrafen 42
tot en met 45 van voormeld arrest).
Daaruit kan evenwel niet worden afgeleid dat dergelijke uitzonderlijke omstandigheden
ook aan de orde zijn als een vreemdeling lijdt aan een ernstige ziekte die wel in een
vergevorderd stadium verkeert, maar niet een direct levensbedreigend stadium heeft
bereikt of dat laatste stadium na uitzetting evenmin direct of nagenoeg direct zal
bereiken; in die gevallen staat artikel 3 van het EVRM niet aan uitzetting van een
vreemdeling met medische problemen in de weg. Dat zich vorenbedoelde uitzonderlijke
omstandigheden niet voordoen, betekent overigens niet dat een vreemdeling ook feitelijk
moet worden uitgezet. Of de medische toestand van een vreemdeling niettemin aan
uitzetting in de weg staat, moet echter worden beoordeeld in het kader van de
toepassing door de staatssecretaris van artikel 64 van de Vw 2000.
www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI)
Naar inhoudsopgave
Richtlijnen en verordeningen
JnB2014, 343
HvJEU, 12-03-2014, C-456/12 (O. en B.)
Richtlijn 2004/38/EG 3 lid 1, 6, 7 lid 1 lid 2, 10 lid 1, 16 lid 1 lid 2
VWEU 21 lid 1
Vw 2000 1, 8, 9
VERBLIJFSRICHTLIJN. Verblijfsrecht van derdelander die familielid is van
burger van de Unie, in lidstaat van nationaliteit van die burger. Terugkeer van
burger van de Unie naar die lidstaat na verblijven van korte duur in andere
lidstaat.
Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:
Artikel 21, lid 1, VWEU moet in die zin worden uitgelegd dat in een situatie waarin een
burger van de Unie met een derdelander een gezinsleven heeft opgebouwd of bestendigd
tijdens een daadwerkelijk verblijf krachtens en onder eerbiediging van de in artikel 7,
leden 1 en 2, of artikel 16, leden 1 en 2, van richtlijn 2004/38/EG (…), genoemde
voorwaarden, in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, deze
richtlijn naar analogie toepassing vindt wanneer die burger van de Unie met het
betrokken familielid terugkeert naar zijn lidstaat van oorsprong. Bijgevolg mogen de
voorwaarden voor toekenning van een afgeleid verblijfsrecht aan de derdelander die
familielid van deze burger van de Unie is, in de lidstaat van oorsprong van die burger in
beginsel niet strenger zijn dan die welke in die richtlijn zijn gesteld voor de toekenning
van een afgeleid verblijfsrecht aan een derdelander die familielid is van een burger van
17
de Unie die zijn recht van vrij verkeer en verblijf heeft uitgeoefend door zich te vestigen
in een andere lidstaat dan die van zijn nationaliteit.
http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=CELEX:62012CJ0456:NL:HTML
JnB2014, 344
HvJEU, 12-03-2014, C-457/12 (S. en G.)
Richtlijn 2004/38/EG 2, 3 lid 1, 6, 7 lid 1 lid 2, 10 lid 1, 16 lid 1 lid 2
VWEU 21 lid 1, 45
Vw 2000 1, 8, 9
VERBLIJFSRICHTLIJN. Verblijfsrecht van derdelander die familielid is van
burger van de Unie, in lidstaat van nationaliteit van die burger. Burger van de
Unie die woont in lidstaat waarvan hij nationaliteit bezit. Beroepsactiviteiten.
Regelmatige verplaatsingen naar andere lidstaat.
Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:
Richtlijn 2004/38/EG (…), moet in die zin worden uitgelegd dat zij zich er niet tegen
verzet dat een lidstaat weigert een verblijfsrecht toe te kennen aan een derdelander die
familielid is van een burger van de Unie, wanneer deze burger de nationaliteit heeft van
die lidstaat en aldaar woont, maar zich in het kader van zijn beroepswerkzaamheden
regelmatig naar een andere lidstaat begeeft.
Artikel 45 VWEU moet in die zin worden uitgelegd dat het aan een familielid van een
burger van de Unie, dat een derdelander is, een afgeleid verblijfsrecht verleent in de
lidstaat waarvan die burger de nationaliteit bezit, wanneer deze burger in laatstbedoelde
lidstaat woont, maar zich als werknemer in de zin van die bepaling regelmatig naar een
andere lidstaat begeeft, indien de weigering om een dergelijk verblijfsrecht toe te kennen
tot gevolg heeft dat de betrokken werknemer ervan wordt weerhouden de rechten die hij
aan artikel 45 VWEU ontleent, daadwerkelijk uit te oefenen. Het staat aan de verwijzende
rechter om dit na te gaan.
http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=CELEX:62012CJ0457:NL:HTML
JnB2014, 345
ABRS, 06-03-2014, 201305993/1/V3
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de
ontwikkeling van de associatie tussen de Europese Economische Gemeenschap en de
Republiek Turkije 7
Aanvullend Protocol bij de Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht
tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije 41 lid 1
BESLUIT nr. 1/80. Begrip werknemer. Enig aandeelhouder en bestuurder in
dienst van vennootschap is geen werknemer. Volgen van onderwijs in Turkije is
niet grensoverschrijdend en is geen ontvangen van diensten, zodat artikel 41 lid
1 van het Aanvullend Protocol niet van toepassing is
Onder de op de zaak betrekking hebbende stukken bevindt zich een uittreksel uit het
Handelsregister van de Kamer van Koophandel, (…). Hierin is vermeld dat de referent
enig aandeelhouder van deze vennootschap is en dat hij als bestuurder alleen dan wel
zelfstandig bevoegd is. De referent oefent zijn werkzaamheden derhalve niet uit in het
kader van een positie van ondergeschiktheid. Gelet op de onder 3.1. aangehaalde
arresten, heeft de rechtbank dan ook ten onrechte geoordeeld dat de referent moet
worden aangemerkt als werknemer in de zin van besluit nr. 1/80.
Dat de referent in loondienst is bij de voornoemde vennootschap en uit de door hem
overgelegde salarisspecificaties blijkt dat hij in aanmerking komt voor
loonheffingskorting, zoals de rechtbank heeft overwogen, leidt niet tot een ander oordeel.
Uit het arrest van het Hof van 18 oktober 2007, C-355/06, Van der Steen, punt 31, kan
worden afgeleid dat bij de beantwoording van de vraag of een natuurlijke persoon die op
grond van een arbeidsovereenkomst werkzaamheden voor een vennootschap verricht,
kan worden aangemerkt als werknemer op het gebied van het vrije verkeer van
personen, geen doorslaggevende betekenis toekomt aan de wijze waarop diens
verhouding tot die vennootschap onder het belastingrecht wordt gedefinieerd. (…)
18
Hoewel het Hof in punt 16 van het arrest Luisi en Carbone heeft overwogen dat personen
die zich voor studie op reis begeven als ontvangers van diensten kunnen worden
aangemerkt, heeft de staatssecretaris zich in het besluit van 30 november 2012 terecht
op het standpunt gesteld dat artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol niet op de
vreemdelingen van toepassing is, omdat in hun geval geen sprake is van vrij verkeer van
diensten. De vreemdelingen hebben immers de Turkse nationaliteit en volgen onderwijs
in Turkije, zodat het door hen gestelde dienstenverkeer niet grensoverschrijdend is.
Bovendien heeft het Hof in het arrest van 24 september 2013, C-221/11, Demirkan,
punten 62 en 63, geoordeeld dat de door het Hof in het arrest Luisi en Carbone gegeven
uitlegging aan artikel 59 van het EEG-verdrag niet kan worden uitgebreid tot de in artikel
41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol vervatte standstillclausule en dat het begrip
"vrij verrichten van diensten" in de laatstgenoemde bepaling in die zin moet worden
uitgelegd dat het niet de vrijheid van Turkse staatsburgers omvat om zich als ontvangers
van diensten naar een andere lidstaat te begeven om daar een dienst te ontvangen.
ECLI:NL:RVS:2014:858
JnB2014, 346
ABRS, 12-03-2014, 201301772/1/V4
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Verordening (EG) 343/2003
EVRM 3, 5, 13
DUBLINVERORDENING. Interstatelijk vertrouwensbeginsel. Malta. Opvang
alleenstaande mannelijke Dublinclaimanten. Geen strijd met artikel 3 dan wel
13 van het EVRM. Detentie van Dublinclaimanten.
In haar uitspraak van 7 oktober 2011 in zaak nr. 201005977/1/V3
[ECLI:NL:RVS:2011:BT8367] heeft de Afdeling wat betreft de opvang geoordeeld dat de
documenten waarop de vreemdeling zich in die zaak had beroepen onvoldoende grond
bieden voor de conclusie dat de leefomstandigheden waar een vreemdeling in Malta mee
te maken kan krijgen van zodanige aard zijn dat op basis daarvan zou moeten worden
geconcludeerd dat voor de desbetreffende vreemdeling bij overdracht aan Malta een
situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 3, dan wel 13 van het EVRM. Uit de door de
vreemdeling in de onderhavige zaak overgelegde stukken is niet af te leiden dat dit
anders is wat betreft de opvang van Dublinclaimanten en voor alleenstaande mannelijke
Dublinclaimanten in het bijzonder. Zo vermeldt het rapport van Pro Asyl dat de
meerderheid van de alleenstaande mannelijke Dublinclaimanten die is geïnterviewd heeft
verklaard dat zij na hun overdracht aan Malta tijdelijk opvang hebben gekregen. De
staatssecretaris heeft zich daarbij terecht op het standpunt gesteld dat de redenen
waarom de opvang in de in het rapport genoemde gevallen niet is verlengd niet bekend
zijn, zodat daaraan reeds daarom geen algemene conclusies kunnen worden verbonden.
Verder voert de staatssecretaris terecht aan dat uit het rapport van Pro Asyl niet blijkt
dat de vreemdeling niet bij de Maltese autoriteiten zou kunnen klagen over een mogelijk
gebrek aan opvang. De voorzieningenrechter heeft derhalve ten onrechte overwogen dat
de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat uit de stukken waarnaar de
vreemdeling verwijst niet blijkt dat aan hem in Malta geen opvang zal worden geboden.
(…)
Voorts volgt uit de rapporten waarnaar de vreemdeling verwijst evenmin dat
Dublinclaimanten bij terugkeer naar Malta, vanwege de enkele omstandigheid dat zij
Dublinclaimanten zijn, worden gedetineerd. Uit het rapport van Pro Asyl, waarnaar de
vreemdeling met name verwijst, blijkt slechts dat Dublinclaimanten die Malta met valse
papieren zijn uitgereisd of die in Malta uit detentie zijn ontsnapt, bij een overdracht aan
Malta het risico lopen te worden gedetineerd en door de strafrechter te worden
veroordeeld tot een gevangenisstraf. De vreemdeling heeft niet gesteld dat hij behoort
tot een van deze categorieën Dublinclaimanten, zodat niet aannemelijk is dat hij in Malta
zal worden gedetineerd.
www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI)
JnB2014, 347
19
Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, 26-022014, 14/2693
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Verordening (EG) nr. 343/2003 10, 18 lid 7
Verordening (EG) nr. 604/2013 20 lid 2, 41, 49
DUBLINVERORDENING. Dublin III van toepassing. Asielaanvraag van na 1
januari 2014. Overnameverzoek van 22 november 2013 valt onder
overgangsbepaling van artikel 41 Dublin III. Toepassing artikel 6:22 van de
Awb.
Uit het proces-verbaal van verhoor van 18 november 2013, ter vaststelling van hun
identiteit en nationaliteit, blijkt dat eisers op die datum hun wens om asiel in Nederland
aan te vragen kenbaar hebben gemaakt. Deze wensuiting dient aangemerkt te worden
als een asielverzoek in de zin van de Dublin III. In artikel 20, tweede lid, van de Dublin
III wordt een onderscheid gemaakt tussen het asielverzoek en de formele indiening
daarvan. De voorzieningenrechter stelt vast dat de asielaanvragen van eisers op 28
januari 2014 formeel zijn ingediend, nu op die datum gebruik is gemaakt van het daartoe
bestemde formulier. Daartoe wordt ook verwezen naar de uitspraak van de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 maart 2012, zaaknummer
201007428/1/V4, die betrekking heeft op artikel 4, tweede lid, van Dublin II dat
nagenoeg gelijkluidend is als artikel 20, tweede lid, van Dublin III. De
voorzieningenrechter komt op grond hiervan tot de conclusie dat Dublin III van
toepassing is op de asielaanvragen van eisers. Ter zitting heeft verweerder meegedeeld
dat dit thans, anders dan in de bestreden besluiten, ook zijn standpunt is.
Uit de stukken blijkt dat op 18 november 2013 vingerafdrukken van eisers door
verweerder aan Eurodac zijn gezonden en raadpleging van Eurodac heeft uitgewezen dat
eisers de buitengrenzen van de lidstaten van de Europese Unie via Italië hebben
overschreden. Verweerder heeft op 22 november 2013 aan Italië verzocht om eisers over
te nemen op grond van artikel 10, eerste lid, van Dublin II. Uit de stukken blijkt dat de
termijn van twee maanden waarbinnen op het overnameverzoek moet worden
gereageerd ongebruikt is verstreken. Op grond van artikel 18, zevende lid, van Dublin II
moet Italië worden geacht na ommekomst van deze termijn de overnameverzoeken te
hebben aanvaard.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter betreft het hier feiten, als bedoeld in
artikel 41 van Dublin III, die dateren van vóór de datum van inwerkingtreding van deze
verordening, op grond waarvan de verantwoordelijkheid voor eisers aan Italië kan
worden toegeschreven. De stelling van eisers dat de stilzwijgende aanvaarding door Italië
buiten beschouwing dient te blijven, volgt de voorzieningenrechter daarom niet.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de bestreden besluiten van een onjuiste
rechtsgrondslag zijn voorzien, nu verweerder daarin is uitgegaan van de toepasselijkheid
van Dublin II. Hij ziet echter aanleiding dit gebrek te passeren met toepassing van artikel
6:22 van de Awb. De voorzieningenrechter heeft geconstateerd dat de voor eisers
relevante bepalingen niet zijn veranderd. In dit verband wordt gewezen op de artikelen
10 en 18, zevende lid, van Dublin II ten opzichte van de artikelen 13 en artikel 22,
zevende lid, van Dublin III. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn eisers dan
ook door de foutieve toepassing van Dublin II niet in hun belangen geschaad. (…)
ECLI:NL:RBDHA:2014:2868
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenbewaring
JnB2014, 348
ABRS, 07-03-2014, 201401203/1/V3
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 59
20
VREEMDELINGENBEWARING. Kenbare belangenafweging bij inbewaringstelling
asielzoeker. Belangenafweging eerst naar aanleiding van verzoek rechtbank.
Maatregel van bewaring van aanvang af onrechtmatig.
De staatssecretaris heeft, door in de maatregel van bewaring uitsluitend op te nemen dat
telefonisch overleg heeft plaatsgevonden met de bewaringscoördinator en na afweging
van de aanwezige feiten is besloten tot inbewaringstelling van de vreemdeling, niet
deugdelijk gemotiveerd waarom hij de met de bewaring gediende belangen, ondanks de
asielaanvraag, zwaarder heeft laten wegen dan het belang van de vreemdeling.
Daargelaten dat in het eerst op verzoek van de rechtbank opgestelde proces-verbaal van
bevindingen van 22 januari 2014 geen verband wordt gelegd met het door de
vreemdeling ingediende asielverzoek of het beleid als bedoeld in paragraaf A5/6.1 van de
Vc 2000, kan uit dit proces-verbaal niet anders worden afgeleid dan dat de vereiste
belangenafweging eerst naar aanleiding van het verzoek van de rechtbank is gemaakt en
op schrift is gesteld en dus niet reeds ten tijde van de inbewaringstelling. Het dossier
bevat aldus geen stukken die uitdrukkelijk blijk geven van de ten tijde van de
inbewaringstelling volgens paragraaf A5/6.1 van de Vc 2000 voorgeschreven
belangenafweging […].
www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI)
JnB2014, 349
ABRS, 11-03-2014, 201310811/1/V3
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 59 lid 6
VERLENGINGSBESLUIT. Bij de beoordeling van het verlengingsbesluit dient
louter te worden uitgegaan van de daarin opgenomen gronden. Wanneer
gronden niet zijn aangekruist dan is het verlengingsbesluit onrechtmatig.
In het verlengingsbesluit is slechts onder punt III "Overige belangen" vermeld dat de
vreemdeling met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid op korte termijn verwijderd
wordt, een laissez passer is afgegeven, een vlucht met escorts is geboekt en hij op 9
oktober 2013 zal worden uitgezet. Hieruit blijkt niet dat aan een van de in artikel 59,
zesde lid, van de Vw 2000 genoemde vereisten is voldaan. Met het oordeel dat niettemin
uit het dossier en de nadere toelichting van de staatssecretaris ter zitting voldoende blijkt
dat de staatssecretaris de vreemdeling heeft tegengeworpen dat hij niet voldoende heeft
meegewerkt aan de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit, heeft de rechtbank ten
onrechte niet onderkend dat bij de beoordeling van het verlengingsbesluit louter dient te
worden uitgegaan van de daarin opgenomen gronden.
www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI)
Naar inhoudsopgave
Procesrecht
JnB2014, 350
ABRS, 07-03-2014, 201307856/1/V3
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Awb 1:3
PROCESRECHT. Besluit. Schriftelijk antwoord staatssecretaris op brief van de
vreemdeling aan de koning is in dit geval een besluit.
Weliswaar heeft de staatssecretaris de brief van 26 april 2012 op verzoek van de koning
beantwoord, maar dat laat onverlet dat hij dat in eigen functie en dus in de hoedanigheid
van bevoegd bewindspersoon gedaan heeft. Voorts klaagt de vreemdeling terecht dat de
mededeling van de staatssecretaris dat hij geen aanleiding ziet om terug te komen van
zijn eerdere beslissing tot afwijzing van een door de vreemdeling ingediende aanvraag
om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, op rechtsgevolg
is gericht. Derhalve behelst de brief van 19 juli 2012 een besluit in de zin van artikel 1:3
van de Awb.
ECLI:NL:RVS:2014:900
21
Naar inhoudsopgave
22