Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 11 2014, nummer 321 – 350 dinsdag 18 maart 2014 Landelijk stafbureau bestuursrecht Landelijk Stafbureau Bestuursrecht, Externe email: [email protected] Telefoon: 088 361 3286, Citeertitels JnB 2013, 1 Inhoud In deze Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht vindt u de volgende onderwerpen: (Door op het onderwerp te klikken komt u direct bij de uitspraken op het betreffende rechtsgebied) -Algemeen bestuursrecht -Omgevingsrecht -Wabo -8.40- en 8.42-AMvB’s -Flora- en faunawet -Ambtenarenrecht -Werkloosheid -Bijstand -Volksverzekeringen -Bestuursrecht overig -Burgerlijk Wetboek -Staatlozen -Wegenverkeerswet -Wet Bibob -Wet luchtvaart -Vreemdelingenrecht -Inreisverbod -Asiel -Richtlijnen en verordeningen -Vreemdelingenbewaring -Procesrecht 1 Algemeen bestuursrecht JnB2014, 321 CBb, 05-03-2014, Awb 12/1037 Autoriteit Consument en Markt, verweerster. Awb 1:3, 7:1 lid 1, 8:2 aanhef en onder a (oud) Elektriciteitswet Gaswet BESLUIT. I.c. is het besluit houdende vaststelling van het Modelcontract een algemeen verbindend voorschrift omdat sprake is van nieuwe, zelfstandige normstelling. Het voldoet ook overigens aan de kenmerken van een algemeen verbindend voorschrift. Geen bezwaar of beroep mogelijk. Besluit waarbij verweerster het Modelcontract voor de levering van elektriciteit en gas aan kleinverbruikers heeft vastgesteld. (…) Het College ziet zich voor de vraag gesteld of het besluit tot vaststelling van het Modelcontract een besluit is waartegen bezwaar en beroep openstaat. (…) Het College is van oordeel dat hier sprake is van een algemeen verbindend voorschrift, waartegen ingevolge artikel 8:2, aanhef en onder a (oud), in samenhang gelezen met artikel 7:1, eerste lid van de Awb geen bezwaar en beroep openstond. Het College overweegt daartoe dat een algemeen verbindend voorschrift een naar buiten werkende, voor de daarbij betrokkenen bindende regel is, uitgegaan van het openbaar gezag dat de bevoegdheid daartoe aan de wet ontleent. Een algemeen verbindend voorschrift onderscheidt zich van andere besluiten doordat het algemene abstracte regels bevat, die zich zonder nadere normering voor herhaalde concrete toepassing lenen. Het College stelt vast dat met het Modelcontract weliswaar in hoofdzaak een gestandaardiseerd format voor de op grond van artikel 95m E-wet, respectievelijk artikel 52b Gaswet door alle leveranciers verplicht aan te bieden contractvorm met een onbepaalde looptijd is vastgelegd, maar het is daartoe niet beperkt. In het Modelcontract wordt de leverancier de verplichting opgelegd om een eventuele wijziging van de variabele tarieven (slechts) op 1 januari en/of 1 juli door te voeren en de geldende algemene voorwaarden van Energie Nederland toe te passen. De E-wet en Gaswet verplichten de leverancier daartoe niet. In zoverre is sprake van nieuwe, zelfstandige normstelling. Het betoog van appellante dat het Modelcontract geen zelfstandige normstelling bevat kan derhalve niet slagen. Het besluit houdende vaststelling van het Modelcontract voldoet ook overigens aan de kenmerken van een algemeen verbindend voorschrift. Immers, zoals verweerster terecht heeft betoogd, heeft het besluit externe werking, omdat het de rechtspositie raakt van anderen dan verweerster zelf. Het besluit geldt niet alleen voor leveranciers die op het moment van de inwerkingtreding van het besluit actief zijn, maar ook voor nieuwe leveranciers en heeft derhalve betrekking op een wellicht bepaalbare, doch potentieel onbeperkte groep rechtssubjecten. Haar bevoegdheid tot het vaststellen van het Modelcontract ontleent verweerster aan artikel 95na, tweede lid, E-wet en artikel 52ca, tweede lid, Gaswet. Verweerster had het bezwaar dan ook niet-ontvankelijk moeten verklaren. ECLI:NL:CBB:2014:80 JnB2014, 322 ABRS, 12-03-2014, 201303459/1/A3 college van burgemeester en wethouders van Aa en Hunze, verweerder. Awb 1:3 lid 1 BESLUIT. De evidente onjuistheid van de inhoud van een besluit ingevolge de Awb is niet van belang bij de bepaling van het besluitkarakter. Dat ook het betrokken bestuursorgaan het besluit achteraf niet juist vindt, maakt dat niet anders. Evenmin kan uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen (Kamerstukken II 2004-2005, 29 934, nr. 6, blz. 8) worden afgeleid dat het besluitkarakter afhankelijk is van de juistheid van het besluit en dat het nemen van een evident onjuist besluit 2 wegens strijdigheid met de strekking en het doel van die wet met zich brengt dat het besluit niet als een besluit als bedoeld in de Awb moet worden aangemerkt. ECLI:NL:RVS:2014:835 JnB2014, 323 ABRS, 12-03-2014, 201300591/1/A1 college van burgemeester en wethouders van Schiedam, verweerder. Awb 8:51d BESTUURLIJKE LUS. I.c. is het nieuwe besluit niet binnen de zogenoemde herstelperiode na de tussenuitspraak genomen. Hoewel de gegeven termijn in de tussenuitspraak een bindende termijn is, verbindt de wet daaraan niet de consequentie dat de rechtbank gehouden is het nadere besluit steeds buiten beschouwing te laten. Het is aan de rechtbank om te bepalen, mede gelet op de voortgang van het beroep, of het nadere besluit in de beoordeling van het beroep wordt betrokken. ECLI:NL:RVS:2014:812 JnB2014, 324 Rechtbank Overijssel, 07-03-2014, 151002 KG RK 14-244 Awb 8:15 WRAKING. Begrijpelijk is dat als gevolg van de in de i.c. verzonden brief – zonder enig voorbehoud – gebruikte formulering dat, als niet alsnog binnen een week een specifieke machtiging wordt overgelegd, “het beroep nietontvankelijk wordt verklaard”, bij verzoeker de indruk is gewekt dat de rechter zich reeds op dat moment een eindoordeel heeft gevormd over de ontvankelijkheid van het beroep van verzoeker, terwijl daarvan pas sprake behoort te zijn nadat de behandeling van de zaak is afgerond en dus nadat verzoeker daarover ter zitting is gehoord. Bij deze stand van zaken is de vrees voor partijdigheid naar het oordeel van de rechtbank objectief gerechtvaardigd. Van een geobjectiveerde vrees voor partijdigheid zou geen sprake zijn geweest als het oordeel omtrent de ontvankelijkheid van het beroep, overeenkomstig het bepaalde in artikel 6:6 van de Awb, van een voorbehoud had voorzien. ECLI:NL:RBOVE:2014:1054 JnB2014, 325 Rechtbank Oost-Brabant, 24-02-2014 (publ. 11-03-2014), Awb 12/3566 minister van Veiligheid en Justitie, verweerder. Awb 6:12 lid 2 DWANGSOM EN BEROEP BIJ NIET TIJDIG BESLISSEN. I.c. is het schrijven van eiser niet aan te merken als een rechtsgeldige ingebrekestelling op het verzoek van eerdere datum, nu eiser op die datum meerdere Wob-verzoeken heeft ingediend, die bovendien betrekking hebben op hetzelfde CJIB-nummer. De door eiser verstuurde ingebrekestelling maakt onvoldoende duidelijk op welk te nemen besluit zij betrekking heeft en voldoet dan ook niet aan de eisen die daaraan, zeker gezien de status van eiser als ‘repeatplayer’ (zie daarvoor – onder meer – de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 juli 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:8649), mogen worden gesteld. Zij is daarom niet rechtsgeldig. ECLI:NL:RBOBR:2014:803 JnB2014, 326 Rechtbank Amsterdam, 08-08-2013 (publ. 07-03-2014), Awb 12/2548 en 12/952 WET staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, verweerder. Awb 2:14 lid 1 DWANGSOM EN BEROEP BIJ NIET TIJDIG BESLISSEN. De ingebrekestelling 3 dient alleen om de dwangsomregeling te activeren, zij vormt geen aanvraag. Nu er bij de ingebrekestelling geen sprake is van een aanvraag, verbeurt verweerder i.c. geen dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op de (eerste of tweede) ingebrekestelling. Verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 1 maart 2012 (ECLI:NL:RBARN:2012:BV7150). ECLI:NL:RBAMS:2013:6981 Naar inhoudsopgave Omgevingsrecht Wabo JnB2014, 327 ABRS, 12-03-2014, 201304774/1/A4 college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel. Wabo 2.1 lid 1 aanhef en onder a, aanhef en onder c, 2.10 lid 1 aanhef en onder c, lid 2, 2.12, lid 1 aanhef en onder a, onder 1° Besluit landbouw milieubeheer (oud) 4 lid 2 aanhef en onder b, lid 3, aanhef en onder a onder 2o, Activiteitenbesluit milieubeheer 3.111 lid 1, 3.1117 lid 1 aanhef en onder b, 3.121 Wet geurhinder en veehouderij 10 Regeling geurhinder en veehouderij 4 lid 1 Ten gevolge van verlening omgevingsvergunning voor het verbouwen en gebruiken van een voormalige bedrijfsruimte voor woondoeleinden in afwijking van het geldende bestemmingsplan wordt appellant in eventuele uitbreidingsmogelijkheden van zijn inrichting in verdergaande mate beperkt. Activiteitenbesluit Milieubeheer. Motiveringsgebrek. Verlenen omgevingsvergunning voor het verbouwen en gebruiken van een voormalige bedrijfsruimte voor woondoeleinden in afwijking van het geldende bestemmingsplan. (…) De in artikel 3.117, eerste lid, aanhef en onder b, van het Activiteitenbesluit milieubeheer voorgeschreven afstand van de inrichting tot de bedrijfswoning moet worden aangehouden wanneer de inrichting wordt uitgebreid of gewijzigd. Anders dan waarvan [appellant] uitgaat, geldt die afstand derhalve niet voor de voortzetting van zijn huidige bedrijfsvoering. Zijn vrees dat de inrichting als gevolg van de verlening van de omgevingsvergunning aan [vergunninghouder] niet meer mag worden voortgezet, is daarom ongegrond. (…) De afstand als bedoeld in artikel 3.117, eerste lid, aanhef en onder b, van het Activiteitenbesluit milieubeheer wordt ingevolge artikel 3.121, gelezen in verbinding met artikel 10 van de Wgv en artikel 4, eerste lid, van de Rgv, gemeten vanaf de buitenzijde van een geurgevoelig object tot het dichtstbijzijnde emissiepunt. Gelet hierop is voor de vraag of de uitbreidingsmogelijkheden van de inrichting als gevolg van verlening van de omgevingsvergunning worden belemmerd, van belang of de in de voormalige bedrijfsruimte aanwezige voorzieningen reeds voor de verlening van de omgevingsvergunning onderdeel uitmaakten van de bedrijfswoning, als gevolg waarvan deze bij de berekening van voornoemde afstand moeten worden betrokken. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat in de voormalige bedrijfsruimte in ieder geval reeds een toilet was gesitueerd, dat onderdeel uitmaakte van de bedrijfswoning. Gelet op de ter zitting door het college aan de hand van tekeningen gegeven toelichting, is het naar het oordeel van de Afdeling aannemelijk dat het standpunt van het college juist is. Dit betekent dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat, gemeten vanaf het toilet tot aan het dichtstbijzijnde emissiepunt van de inrichting, de afstand tussen de bedrijfswoning en de inrichting voorafgaand aan de verlening van de omgevingsvergunning 49 m was en dus minder dan 50 m. De beroepsgrond faalt. 4 (…) Ter zitting heeft [appellant] toegelicht dat voor de verlening van de omgevingsvergunning het dichtstbij de bedrijfswoning gesitueerde emissiepunt eventueel zodanig zou kunnen worden verplaatst, dat de inrichting ingevolge artikel 3.117, eerste lid, aanhef en onder b, van het Activiteitenbesluit milieubeheer weer uitbreidingsmogelijkheden heeft. Zoals hij terecht heeft gesteld, heeft verlening van de omgevingsvergunning evenwel tot gevolg dat het emissiepunt bij uitbreiding of wijziging van de inrichting 5 m verder moet worden verplaatst dan voorafgaand aan de verlening van de omgevingsvergunning het geval zou zijn geweest, als gevolg waarvan verdergaande maatregelen dan voorheen moeten worden getroffen. [Appellant] wordt in zoverre in eventuele uitbreidingsmogelijkheden van de inrichting in verdergaande mate beperkt. Dit strookt niet met het door het college in het bestreden besluit gehanteerde uitgangspunt dat door verlening van de omgevingsvergunning belangen van derden, waaronder die van [appellant], niet mogen worden geschaad. Gelet hierop berust dit besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet op een deugdelijke motivering. (…) ECLI:NL:RVS:2014:861 JnB2014, 328 ABRS, 12-03-2014, 201300591/1/A1 college van burgemeester en wethouders van Schiedam. Wabo 2.12 lid 1 aanhef en onder a Bor 2.7, bijlage II: artikel 4 aanhef en onder 4 Geen rechtsregel staat eraan in de weg dat het college een omgevingsvergunning verleent op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onderdeel 2, van de Wabo gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en onder 4, van bijlage II bij het Bor, indien geen omgevingsvergunning kan worden verleend op grond van onderdeel 1 van eerstgenoemde bepaling. De voorziene kapconstructie kan worden aangemerkt als een dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder 4, van bijlage II bij het Bor. Een nadere beschrijving van dakopbouw of een gelijksoortige uitbreiding ontbreekt in bijlage II bij het Bor. Uit de tekst van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onderdeel 2, van de Wabo blijkt niet dat is beoogd de toepassing van deze bevoegdheid te beperken tot planologisch ondergeschikte gevallen. Toepassing is uitsluitend beperkt tot de in artikel 4 van bijlage II bij het Bor genoemde gevallen. ECLI:NL:RVS:2014:812 JnB2014, 329 ABRS, 12-03-2014, 201307900/1/A4 college van burgemeester en wethouders van Boxmeer. Wabo 2.1 lid 1 aanhef en onder e, 3.10 lid 3 Wet milieubeheer (oud) 8.4 lid 4, 8.18 lid 1 aanhef en onder a, 20.8 WABO-milieu. Het ontbreken van een bouwvergunning en daarmee het op grond van artikel 20.8 van de Wm (oud) niet in werking zijn van een milieuvergunning staat er niet aan in de weg dat die milieuvergunning op grond van artikel 8.18 van de Wm (oud), eerste lid, aanhef en onder a, kan komen te vervallen. Artikel 20.8 is niet van toepassing op besluiten waarvoor in het verleden zonder bouwvergunning is gebouwd, terwijl de aangevraagde activiteiten op zichzelf geen bouwvergunningplichtige verandering of uitbreiding van dat gebouw met zich brengen. Verwijzing naar de uitspraken van de ABRS van 22 mei 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA0683) en 22 oktober 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BG1136). Besluit waarbij een omgevingsvergunning is verleend voor het milieuneutraal veranderen van een nertsen- en paardenhouderij. (…) Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de hinderwetvergunning is vervallen. Zij voert aan dat de revisievergunning nooit in werking is getreden wegens het ontbreken van de benodigde bouwvergunningen. (…) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, waaronder in de 5 uitspraak van 22 mei 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA0683), volgt uit artikel 20.8 van de Wm (oud) dat, indien een vergunning betrekking heeft op het veranderen van een inrichting dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet en voor een gedeelte van de inrichting nog geen bouwvergunning is verleend, de milieuvergunning in het geheel niet in werking treedt. Echter, zoals ook in de uitspraak van 22 mei 2013 is overwogen, staat het ontbreken van een bouwvergunning en daarmee het op grond van artikel 20.8 van de Wm (oud) niet in werking zijn van een milieuvergunning er niet aan in de weg dat die milieuvergunning op grond van artikel 8.18 van de Wm (oud), eerste lid, aanhef en onder a, kan komen te vervallen. Verder is het vaste jurisprudentie van de Afdeling dat wanneer een als zelfstandig onderdeel te beschouwen gedeelte van de inrichting niet binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning, is voltooid en in werking gebracht, de vergunning op grond van artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wm (oud) voor dat gedeelte en de daarmee verbonden activiteiten vervalt. (…) De revisievergunning voor die sheds en de daarin te houden nertsen is derhalve drie jaar na het onherroepelijk worden van die vergunning, vervallen. Voor het overige - de 7 paarden, 7 paardenboxen, vaste mestopslag, rijbak en stapmolen - is de revisievergunning niet vervallen. Artikel 20.8 ziet alleen op een vergunning die betrekking heeft op het inrichten of veranderen van een inrichting, dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet. Blijkens een brief van het college was en is voor de bij de revisievergunning vergunde paardenboxen, vaste mestopslag en rijbak, geen bouwvergunning vereist. Daarop is artikel 20.8 dus niet van toepassing. Voor de stapmolen was en is wel een bouwvergunning vereist, maar ook hiervoor geldt dat artikel 20.8 niet van toepassing is, omdat de stapmolen volgens de brief reeds vanaf 2004 binnen de inrichting aanwezig was. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 22 oktober 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BG1136) is artikel 20.8 niet van toepassing op besluiten waarvoor in het verleden zonder bouwvergunning is gebouwd, terwijl de aangevraagde activiteiten op zichzelf geen bouwvergunningplichtige verandering of uitbreiding van dat gebouw met zich brengen. Artikel 20.8 is dus niet (meer) van toepassing op het niet vervallen gedeelte van de revisievergunning voor het houden van de paarden en de daarmee verbonden activiteiten. De revisievergunning is derhalve, drie jaar nadat die onherroepelijk is geworden, voor dat gedeelte in werking getreden. Op datzelfde tijdstip is de hinderwetvergunning hiermee ingevolge artikel 8.4, vierde lid, van de Wm (oud) komen te vervallen. De rechtbank heeft zich ter beantwoording van de vraag of de omgevingsvergunning leidt tot grotere nadelige gevolgen voor het milieu derhalve terecht gebaseerd op het nog geldende deel van de revisievergunning. De omgevingsvergunning leidt onmiskenbaar tot grotere gevolgen voor het milieu dan volgens het nog geldende deel van de revisievergunning is toegestaan. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de omgevingsvergunning ten onrechte is verleend. (…) ECLI:NL:RVS:2014:888 Overige jurisprudentie Wabo-milieu: - ABRS, 12-03-2014, 201307169/1/A4 (ECLI:NL:RVS:2014:884); - ABRS, 12-03-2014, 201300997/1/A4 (ECLI:NL:RVS:2014:815); - Rechtbank Rotterdam, 12-03-2014, 14/796 en 14/797 (ECLI:NL:RBROT:2014:1813). Naar inhoudsopgave 8.40- en 8.42-AMvB’s Jurisprudentie Activiteitenbesluit milieubeheer: - ABRS, 12-03-2014, 201306303/1/A4 (ECLI:NL:RVS:2014:865); - Rechtbank Midden-Nederland, 05-03-2014, UTR 14/370 en 14/371 (ECLI:NL:RBMNE:2014:814). 6 Naar inhoudsopgave Flora- en faunawet JnB2014, 330 ABRS, 12-03-2014, 201303646/1/A3 staatssecretaris van Economische zaken. Awb 5:25 lid 1, lid 3, 5:31 lid 1, 5:31c lid 1 Flora- en faunawet 2 lid 1, lid 2, 112 Verspreidingsgevaar botulisme. Niet gehandeld overeenkomstig de in artikel 2 van de Ffw neergelegde zorgplicht. Staatssecretaris heeft in redelijkheid kunnen besluiten dat zonder het gunnen van een begunstigingstermijn bestuursdwang wordt toegepast. Besluit om wegens het verspreidingsgevaar van botulisme alle kadavers in de ontwaterde bassins per direct te verwijderen en de bassins met gebiedseigen water aan te vullen tot 0 meter NAP. De staatssecretaris heeft € 54.394,90 aan kosten van de toepassing van de bestuursdwang in rekening gebracht. (…) Toepassing van spoedeisende bestuursdwang (..) De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat betrokkene door tijdens het voortplantingsseizoen het water in de bassins te verlagen zonder preventieve maatregelen te treffen terwijl zij op de hoogte was van de in het gebied aanwezige flora en fauna, niet heeft gehandeld overeenkomstig de in artikel 2 van de Ffw neergelegde zorgplicht. (…) De staatssecretaris heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat artikel 2 van de Ffw door betrokkene werd overtreden en was bevoegd daartegen handhavend op te treden. (…) Gezien deze omstandigheden ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris aannemelijk heeft gemaakt dat door de ontwatering van de bassins gegronde vrees bestond voor botulisme. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen mag van betrokkene worden verwacht dat zij voor haar standpunt dat desondanks geen gegronde vrees bestond voor botulisme, concrete aanwijzingen overlegt, wat zij niet heeft gedaan. Gelet op het hiervoor overwogene en in aanmerking genomen dat betrokkene geen uitvoering heeft gegeven aan de op 16 augustus 2011 opgelegde last onder dwangsom of een begin daarmee heeft gemaakt, heeft de staatssecretaris voorts in redelijkheid kunnen besluiten dat zonder het gunnen van een begunstigingstermijn bestuursdwang wordt toegepast. (..) Het hoger beroep is ongegrond. (…) ECLI:NL:RVS:2014:839 Naar inhoudsopgave Ambtenarenrecht JnB2014, 331 CRvB, 06-03-2014, 12/3335 MAW, 12/3870 MAW, 12/4186 MAW De Minister van Defensie. Verplaatsingskostenbesluit militairen 19 lid 1 Voor de vraag of sprake is van het ‘zelfstandig bewonen van woonruimte’ is de feitelijke woonsituatie bepalend en niet de juridische titel waarop het woonrecht is gebaseerd. Betrokkene is in dienst bij het ministerie van Defensie. Hij ontving tot 18 januari 2011 op grond van artikel 19, eerste lid, van het Verplaatsingskostenbesluit militairen (VKBM) een tegemoetkoming in de kosten van het dagelijks reizen over de afstand tussen de woning en de plaats van tewerkstelling. Deze tegemoetkoming geldt voor militairen die een eigen huishouding voeren. Betrokkene voerde samen met zijn echtgenote een eigen huishouding in de echtelijke woning. 7 Betrokkene heeft, na zijn scheiding in december 2010, van januari 2011 tot in september 2011 bij twee vrienden gewoond. Hij beschikte aldaar over een eigen kamer, maakte verder gebruik van gezamenlijke voorzieningen als keuken, douche en toilet en betaalde huur aan één van zijn vrienden die hoofdhuurder was. Op 15 september 2011 is betrokkene gaan wonen in een woning die hij had gekocht. Bij besluit van 15 juni 2011 heeft de minister met ingang van 18 januari 2011 de tegemoetkoming stopgezet en betrokkene een lagere tegemoetkoming toegekend die geldt voor militairen die geen eigen huishouding voeren. Vanaf 15 september 2011 ontvangt betrokkene weer de tegemoetkoming. Raad: De Raad is met de rechtbank, en anders dan de minister, van oordeel dat het enkele feit dat betrokkene ten tijde van belang geen huurovereenkomst met de verhuurder had maar een onderhuurovereenkomst met de hoofdhuurder en evenmin duurzaam samenwoonde met de hoofdhuurder, niet met zich brengt dat van het ‘zelfstandig bewonen van een woonruimte’ geen sprake was. Voor de vraag of sprake is van het ‘zelfstandig bewonen van woonruimte’ is de feitelijke woonsituatie bepalend en niet de juridische titel waarop het woonrecht is gebaseerd. Verder is van belang dat de minister ter zitting van de Raad heeft herhaald dat het met meerdere personen delen van een woning (‘studentenhuisconstructie’) op zich niet in de weg staat aan de conclusie dat sprake is van het ‘zelfstandig bewonen van een woonruimte’, mits deze personen allen rechtstreeks van de verhuurder huren. De Raad ziet met de rechtbank geen relevant verschil tussen de feitelijke woonsituatie van betrokkene enerzijds en de situatie van de ‘studentenhuisconstructie’ anderzijds. Het VKBM biedt geen aanknopingspunt voor de door de minister bepleite uitleg. De stelling van de minister dat zijn opvatting is gebaseerd op een bestendige gedragslijn, dat deze gedragslijn voor elke werknemer bij het ministerie van Defensie kenbaar is en dat hantering ervan het mogelijk maakt dat de minister op eenvoudige wijze kan vaststellen of aanspraak bestaat op een hoge of lage reiskostenvergoeding, kan geen rechtvaardiging vormen voor het stellen van voorwaarden die niet zijn terug te voeren op het VKBM. De Raad kan zich ook verenigen met het oordeel van de rechtbank over het vereiste van ‘eigen meubilair en stoffering’. De stelling van de minister dat betrokkene aan dit vereiste niet heeft voldaan, nu geen sprake is geweest van een duurzame bewoning van de woonruimte, treft geen doel. Ook indien moet worden aangenomen dat betrokkene deze woonruimte slechts tijdelijk heeft betrokken als gevolg van de echtscheiding en in afwachting van de koop van een eigen woning, neemt dit niet weg dat betrokkene zijn woonruimte heeft voorzien van eigen meubilair en stoffering als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, van het VKBM. Ook op dit punt biedt dit artikel geen aanknopingspunt voor de door de minister bepleite uitleg. ECLI:NL:CRVB:2014:760 Naar inhoudsopgave Werkloosheid JnB2014, 332 CRvB, 12-03-2014, 12/5749 WW, 13/4054 WW De Raad van bestuur van het Uwv. WW EVRM 8 I.c. niet bewezen dat de omstandigheid dat geruime tijd de WW-uitkering van appellant is onthouden in de weg heeft gestaan aan de normale ontwikkeling van zijn privéleven. Afwijzing schadevergoeding. Na de tussenuitspraak heeft het Uwv appellant alsnog in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM gesteld dat hij door het onrechtmatige besluit van het Uwv te kampen heeft gehad met een sociaal en maatschappelijke terugval, psychisch leed in de zin van stress en gederfde levensvreugde. 8 Raad: Het niet verstrekken van een uitkering kan onder omstandigheden worden aangemerkt als een inbreuk op het respect voor zijn privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Uit de uitspraak van het EHRM (Domenech Pardo tegen Spanje 3 mei 2001, nr. 55996/00) volgt dat appellant moet bewijzen dat de omstandigheid dat hem geruime tijd zijn WW-uitkering is onthouden in de weg heeft gestaan aan de normale ontwikkeling van zijn privéleven. Appellant heeft zijn stelling echter niet met concrete bewijzen onderbouwd. Van een schending van artikel 8 EVRM is dan ook niet gebleken. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade zal daarom worden afgewezen. ECLI:NL:CRVB:2014:820 Naar inhoudsopgave Bijstand JnB2014, 333 CRvB, 04-03-2014, 12/5409 WWB Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. WWB 4, 50 Onroerend goed in buitenland. Reeds omdat de in de woning woonachtige personen niet zijn te beschouwen als het gezin van appellante in de zin van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, ten derde van de WWB, in verbinding met de onderdelen d en e, van dit artikellid, komt appellante geen beroep toe op artikel 50, eerste lid, van de WWB, nog daargelaten dat de woning zich niet in Nederland bevindt. Naar aanleiding van een anonieme melding is onderzoek gedaan naar appellantes woningbezit in Rusland. Het college heeft de bijstand ingetrokken, omdat het vermogen van appellante niet langer onder de voor haar geldende vermogensgrens ligt. Raad: Vaststaat dat appellante in de periode in geding eigenaar was van de woning en ook als zodanig in het kadaster stond ingeschreven. Dit rechtvaardigt de vooronderstelling dat in die periode de woning een bestanddeel vormde van het vermogen waarover appellante daadwerkelijk beschikte of redelijkerwijs kon beschikken. Appellante is er niet in geslaagd het tegendeel aannemelijk te maken. Vaststaat ook dat ten tijde in geding de woning werd bewoond door familieleden van appellante, te weten haar moeder, haar meerderjarige zoon, diens echtgenote en de kleinzoon van appellante. (…) Voor de vaststelling van de waarde van de woning op 1 februari 2008 is niet bepalend de waarde die de Russische autoriteiten hebben toegekend aan het bezit van de woning, maar, zo is bepaald in artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, de waarde in het economisch verkeer bij vrije oplevering. Uitgaande van de door appellante betaalde koopprijs in juni 2003 van, omgerekend, € 20.343,99 en in aanmerking genomen dat volgens een door het college in hoger beroep ingezonden rapport van het IBF van 24 december 2012 de marktwaarde van de woning op dat moment, omgerekend, € 67.500,- bedroeg, is de in het rapport vastgestelde inventarisatiewaarde niet te beschouwen als de waarde van de woning in het economisch verkeer op 1 februari 2008. Gelet op de door het IBF in december 2012 vastgestelde marktwaarde, is appellante zeker niet tekort gedaan doordat het college de waarde van de woning op 1 februari 2008 heeft vastgesteld op € 20.343,99. Overigens rust de bewijslast ten aanzien van de waarde van de woning op 1 februari 2008, anders dan appellante heeft betoogd, niet op het college, maar op appellante (CRvB 28 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX6120). Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat, gelet op de omstandigheid dat familieleden de woning bewonen, de waarde van de woning op die datum zou moeten worden vastgesteld op de inventarisatiewaarde. (…) Reeds omdat de in de periode in geding in de woning woonachtige personen niet zijn te beschouwen als het gezin van appellante in de zin van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, ten derde van de WWB, in verbinding met de onderdelen d en e, van dit artikellid, komt appellante geen beroep toe op artikel 50, eerste lid, van de WWB, nog daargelaten dat de woning zich niet in Nederland bevindt. Er bestaat geen enkele reden 9 om de term ‘gezin’ in artikel 50, eerste lid, van de WWB mede aan de hand van artikel 292 van het Russisch Burgerlijk Wetboek uit te leggen. ECLI:NL:CRVB:2014:756 Naar inhoudsopgave Volksverzekeringen JnB2014, 334 CRvB, 07-03-2014, 13/1407 AKW De Raad van bestuur van de Svb. AKW 7 lid 3 sub a Weigering toekenning tweevoudige kinderbijslag. Geen causaal verband tussen het uitwonend worden en het volgen van onderwijs. Appellante woont met haar echtgenoot in Nederland. Haar in 1997 geboren kind is in december 2001 uitgeschreven uit de GBA in verband met vertrek naar Marokko. De Svb heeft geweigerd appellante in aanmerking te brengen voor tweevoudige kinderbijslag. Hierbij is overwogen dat het kind niet uitwonend is vanwege studie. Raad: Geconcludeerd moet worden dat niet gezegd kan worden dat een wezenlijk deel van de redenen voor het uitwonend worden van het kind is gelegen in het volgen van onderwijs in Marokko. De zeer jonge leeftijd waarop zij al regelmatig in Marokko verbleef bij haar oma wijst daar niet op en ook de medische situatie van appellante wijst veeleer op geheel andere redenen voor het uitwonend worden. Er kan derhalve niet geconcludeerd worden tot een causaal verband tussen het uitwonend worden en het volgen van onderwijs. Dit laat onverlet dat appellante en haar echtgenoot ongetwijfeld beoogd zullen hebben een betere toekomst voor het kind mogelijk te maken. Ten slotte is niet gebleken van objectiveerbare aanwijzingen dat de redenen voor het uitwonend worden sinds het vertrek van het kind uit Nederland wijziging hebben ondergaan. ECLI:NL:CRVB:2014:773 Naar inhoudsopgave Bestuursrecht overig Burgerlijk Wetboek JnB2014, 335 ABRS, 12-03-2014, 201303492/1/A3 minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (thans: de minister van Economische Zaken). EVRM 8 lid 1, lid 2 Burgerlijk Wetboek 2:210 lid 1, lid 7, 2:394 lid 1, 2:396 lid 9 Nu artikel 2:394, eerste lid, van het BW geen ontheffingsbevoegdheid voor de minister bevat, is appellante wettelijk verplicht de jaarrekening openbaar te maken. Geen grond om artikel 2:394, eerste lid, van het BW buiten toepassing te laten. Het belang van het economisch welzijn van het land en de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM, wegen zwaarder dan de door appellante aan artikel 8, eerste lid, van het EVRM gestelde ontleende bescherming voor appellante en haar grootaandeelhouder. Afwijzing verzoek van [appellante] om ontheffing van de openbaarmakingsplicht met betrekking tot de balans met toelichting (hierna: de jaarrekening). (…) De ontheffingsmogelijkheid van artikel 2:210, zevende lid, van het BW ziet niet op openbaarmaking van de jaarrekening, maar slechts op de interne handelingen van opmaken, overleggen en vaststellen van de jaarrekening (vergelijk de hiervoor 10 genoemde uitspraak van de Afdeling van 17 oktober 1994, RO1911529, (LJN: AN4063)). Niet in geschil is dat deze handelingen zonder problemen kunnen worden verricht. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het beroep op de ontheffingsmogelijkheid van artikel 2:210, zevende lid, van het BW in zoverre niet kan slagen. (…) Nu artikel 2:394, eerste lid, van het BW geen ontheffingsbevoegdheid voor de minister bevat, is [appellante] derhalve wettelijk verplicht de jaarrekening openbaar te maken. Ingevolge artikel 94 van de Grondwet vinden wettelijke voorschriften evenwel geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar is met ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het belang van het economisch welzijn van het land en de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM, zwaarder wegen dan de door [appellante] aan artikel 8, eerste lid, van het EVRM gestelde ontleende bescherming voor [appellante] en haar grootaandeelhouder (vergelijk de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 17 oktober 1994). Weliswaar zijn de technologische ontwikkelingen dusdanig dat via internet naar personen herleidbare gegevens van bedrijven gemakkelijker beschikbaar zijn dan in 1994, maar dat maakt niet dat tot een ander oordeel dient te worden gekomen. Het vennootschapsrecht is juist gericht op openbaarheid van de jaarrekening en de bescherming van crediteuren en andere derden, hetgeen ook voortvloeit uit de vierde EG-richtlijn betreffende de jaarrekening (richtlijn 78/660/EEG). Daarbij komt dat voor kleine vennootschappen reeds de mogelijkheid bestaat een beperkte jaarrekening openbaar te maken. De omstandigheid dat [appellante] met vrijwel geen andere derden te maken heeft dan met de Belastingdienst, maakt de belangenafweging niet anders, nu dit ieder moment kan veranderen. De toezegging van [appellante] dat daartoe geen intentie bestaat, is niet voldoende. Ook de omstandigheid dat [appellante], als gesteld, getrouw voldoet aan haar fiscale verplichtingen leidt niet tot een ander oordeel, nu dit voor elke onderneming dient te gelden. Indien [appellante] niet aan de openbaarmakingsplicht van de jaarrekening wenst te voldoen, staat het haar vrij een andere rechtsvorm te kiezen. De door [appellante] gestelde omstandigheden zijn niet zo bijzonder dat artikel 2:394, eerste lid, van het BW buiten toepassing zou moeten worden gelaten. Het betoog faalt. (…) Artikel 2:396, negende lid, van het BW voorziet niet in een ontheffingsbevoegdheid van de minister. De vrijstelling van de openbaarmakingsplicht volgt rechtstreeks uit die bepaling. Een beroep daarop in het kader van een verzoek om ontheffing van de openbaarmakingsplicht van de jaarrekening is derhalve niet mogelijk. (…) Het hoger beroep is ongegrond. (…) ECLI:NL:RVS:2014:836 Naar inhoudsopgave Staatlozen JnB2014, 336 MK Rechtbank Den Haag, 19-02-2014, 13/2490 de burgemeester van Den Haag. Awb 8:68, 8:10 Verdrag betreffende de status van staatlozen 1, 27, 28 Paspoortuitvoeringsregeling Nederland 2001 7 STAATLOZEN. Verstrekken identiteitspapieren aan staatlozen. Personen die vrijwillig afstand hebben gedaan van hun nationaliteit. Burgemeester heeft zichzelf terecht niet bevoegd geacht om aan een (illegale) staatloze identiteitspapieren in de zin van artikel 27 van het Verdrag van New York van 1954 betreffende de status van staatlozen af te geven. Evenwel heeft de burgemeester het verzoek van eiser om identiteitspapieren ten onrechte doorgezonden naar de minister van V&J. Beroep deels gegrond. 11 De rechtbank begrijpt [uit de paragrafen 13 en 14 van de Guidelines on Statelessness, no. 3] dat personen die onder the definitie van staatloos persoon vallen en onderworpen zijn aan de jurisdictie van een lidstaat van het Staatlozenverdrag, in ieder geval recht hebben op, onder andere, identiteitspapieren. De rechtbank is van oordeel dat eiser een dergelijk persoon is. Nu eiser niet beschikt over een reisdocument heeft hij gelet op artikel 27 van het Staatlozenverdrag recht op afgifte van identiteitspapieren door de Nederlandse Staat. Dat eiser niet beschikt over een geldige verblijfstitel en/of dat een identiteitsdocument voor staatlozen niet bestaat en hoe dan ook geen bewijs is in de zin van de Wet op de identificatieplicht, zoals verweerder heeft aangevoerd, staat aan de hiervoor genoemde verplichting niet in de weg. In zoverre is het Nederlandse beleid inzake artikel 27 van het Staatlozenverdrag zoals neergelegd in de brief van 29 juni 2007 van de staatssecretaris van Justitie, onder meer inhoudende dat aan een staatloze vreemdeling die niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning evenmin een vreemdelingenpaspoort of identiteitsbewijs kan worden afgegeven, dus niet in lijn met artikel 27 van het Staatlozenverdrag. De rechtbank zal dit beleid, waar verweerder een beroep op heeft gedaan, dan ook buiten toepassing laten. Eiser heeft toegelicht zijn aanvraag om afgifte van identiteitspapieren eerst bij de IND te hebben ingediend. De IND heeft hem echter verwezen naar verweerder omdat laatstgenoemde ingevolge artikel 7 van de Pun bevoegd is om handelingen ingevolge de Paspoortwet te verrichten ten behoeve van personen die niet als ingezetene in de basisadministratie van een gemeente zijn ingeschreven, aldus eiser. De rechtbank overweegt dat identiteitspapieren zoals door eiser aangevraagd geen reisdocumenten in de zin van de Paspoortwet zijn. Dat verweerder bevoegd is tot het in behandeling nemen van aanvragen om afgifte van identiteitspapieren, blijkt niet uit de Pun noch uit enige andere regeling. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zichzelf terecht onbevoegd heeft geacht om de aanvraag van eiser om identiteitspapieren in behandeling te nemen. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser de rechtbank verzocht om – bij gebreke van een nationale wettelijke regeling op dit punt – opdracht te geven aan verweerder om over te gaan tot afgifte van de verzochte identiteitspapieren. De rechtbank acht zichzelf – mede gelet op het hiervoor gegeven oordeel dat tot gevolg heeft dat het bestreden besluit in zoverre in stand kan blijven – niet bevoegd om een dergelijke opdracht te geven. Dat verweerder de aanvraag van eiser heeft doorgezonden naar de minister van Veiligheid en Justitie, althans de IND, kan de rechtbank evenwel niet volgen. Immers, dat de voornoemde minister dan wel de IND bevoegd zou(den) zijn om aanvragen van (illegale) staatlozen om identiteitspapieren in behandeling te nemen, blijkt nergens uit. Het beroep is dan ook gegrond en in zoverre zal de rechtbank het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank zal de rechtsgevolgen van het bestreden besluit evenwel in stand laten nu deze op zichzelf bezien juist zijn en de vernietigde doorzending zonder inhoudelijke gevolgen is voor eiser. Samengevat is de rechtbank van oordeel dat eiser jegens de Nederlandse Staat recht heeft op afgifte van identiteitspapieren, doch dat hij dat recht in een bestuursrechtelijke procedure niet kan verwezenlijken, nu de Nederlandse Staat geen bevoegd bestuursorgaan heeft aangewezen. De rechtbank vermeldt daarom op de voet van artikel 8:71 van de Awb dat uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld. ECLI:NL:RBDHA:2014:2255 Naar inhoudsopgave Wegenverkeerswet JnB2014, 337 ABRS, 12-03-2014, 201305017/1/A2 Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, thans: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR). 12 Wegenverkeerswet 1994 134 lid 2, 164 lid 9 Afwijzing verzoek om schadevergoeding na ongeldigverklaring rijbewijs. Artikel 164, negende lid, van de WvW 1994 is niet van toepassing. Aangezien de ongeldigverklaring van een rijbewijs geen strafrechtelijke, punitieve maatregel is, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat appellant een forfaitaire vergoeding dient te worden toegekend met analoge toepassing van artikel 164, negende lid, van de Wvw 1994. (Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 13-7-2011, 201012091/1/H2, ECLI:NL:RVS:2011:BR1393). Hoewel aannemelijk is dat appellant als gevolg van de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs ongemak heeft ervaren, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg hiervan zodanig heeft geleden dat hij in zijn eer of goede naam dan wel op andere wijze in zijn persoon is aangetast, en hem om die reden een forfaitaire vergoeding voor immateriële schade dient te worden toegekend op grond van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. ECLI:NL:RVS:2014:840 Naar inhoudsopgave Wet Bibob JnB2014, 338 ABRS, 12-03-2014, 201301129/1/A3 burgemeester van Eindhoven. Wet bibob 3 lid 1, lid 3, lid 4, lid 7, 7 lid 1, lid 2, lid 3, 26 Algemene plaatselijke verordening Eindhoven 2010 Standaardprocedure bij aanvraag exploitatievergunning. Er is geen grond voor het oordeel dat de burgemeester i.c. de officier van justitie heeft verzocht om gebruik te maken van zijn in artikel 26 van de Wet bibob neergelegde bevoegdheid dan wel dat hij met de toepassing van de standaardprocedure in haar algemeenheid blijk heeft gegeven van enige vooringenomenheid. De Afdeling acht het ook in dit geval het volgen van de aangegeven standaardprocedure geenszins blijk geven van vooringenomenheid. Afwijzing aanvraag van [appellant B] voor een exploitatievergunning ten behoeve van het horecabedrijf [appellant A] en intrekking van de aan [appellant A] verleende exploitatievergunning. (..) Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 13-11-2013 in zaak nr. 201207841/1/A3, ECLI:NL:RVS:2013:1908 moet, volgens de mvt bij de Wet bibob (Kamerstukken II, 1999/2000, 26 883, nr. 3, blz. 73-74) de beoordeling van de wenselijkheid om het Bureau in te schakelen in beginsel volgen uit informatie die de burgemeester zelf verkrijgt uit de formulieren behorende bij de aanvraag. Daarnaast is het mogelijk dat de officier van justitie op de hoogte is van een aanvraag van een betrokkene, doordat er bijvoorbeeld een strafrechtelijk onderzoek naar betrokkene loopt of betrokkene reeds meermalen met justitie in aanraking is geweest. Indien uit de gegevens die bij de officier van justitie bekend zijn, redelijkerwijs kan worden afgeleid dat betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die reeds zijn gepleegd of wellicht zullen worden gepleegd, kan de officier van justitie de burgemeester informeren over de wenselijkheid een advies bij het Bureau te vragen, aldus de memorie van toelichting. De burgemeester heeft in het verweerschrift de standaardprocedure uiteengezet bij een aanvraag voor een exploitatievergunning. Bij een aanvraag wordt volgens de burgemeester eerst beoordeeld of de weigeringsgronden 'slecht levensgedrag' of 'zedelijkheidseisen' aanwezig zijn op grond waarvan de vergunning kan worden geweigerd. In het geval zich die weigeringsgronden niet voordoen, wordt de aanvraag doorgeleid naar de politie. De politie stemt de aanvraag vervolgens af met de officier van justitie, aldus de burgemeester. Het is vervolgens aan de officier van justitie om te beoordelen of aanleiding bestaat voor het aanwenden van zijn in artikel 26 van de Wet 13 bibob neergelegde bevoegdheid. De officier van justitie heeft zelfstandig van deze bevoegdheid gebruik gemaakt, aldus de burgemeester. In hetgeen [appellant A] en anderen hebben aangevoerd, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de burgemeester de officier van justitie heeft verzocht om gebruik te maken van zijn in artikel 26 van de Wet bibob neergelegde bevoegdheid dan wel dat hij met de toepassing van de standaardprocedure in haar algemeenheid blijk heeft gegeven van enige vooringenomenheid, zoals [appellant A] en anderen ter zitting van de Afdeling hebben betoogd. De Afdeling acht het ook in dit geval het volgen van de aangegeven standaardprocedure geenszins blijk geven van vooringenomenheid. De burgemeester heeft in dit verband gemotiveerd uiteen gezet dat hij inhoudelijk geen enkele bemoeienis heeft met de totstandkoming van de tip van de officier van justitie, dat hij slechts een bericht ontvangt voorzien van naam en adres van de onderneming en dat een dergelijke anonieme tip niet wordt besproken in het driehoeksoverleg. Gelet hierop volgt de Afdeling niet het betoog van [appellant A] en anderen, dat de burgemeester de officier van justitie op onjuiste wijze beïnvloedt en dat de handelwijze van de burgemeester ertoe leidt dat de officier wordt ‘gevoed’ met informatie die hem anders niet bekend zou zijn. De rechtbank heeft derhalve in dit betoog terecht geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de burgemeester in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 26 van de Wet bibob en de artikelen 2:4, eerste lid, 3:2, 3:3 en 3:46 van de Awb. (…) De rechtbank is in dit verband ten slotte terecht voorbij gegaan aan het betoog van [appellant A] en anderen dat de exploitatie van een coffeeshop per definitie een strafbaar handelen oplevert, te weten het voorhanden hebben van een middel uit lijst I of II van de Opiumwet en dat dit de exploitant van een coffeeshop niet kan worden tegengeworpen. De Afdeling verwijst in dit verband naar overweging 5.2 van voormelde uitspraak van 13 november 2013. In die uitspraak heeft de Afdeling bovendien ten aanzien van het arrest van het Gerechtshof ’s-Gravenhage van 2 februari 2012 (ECLI:NL:GHSGR:2012:BV2572) overwogen dat de Hoge Raad in zijn arrest van 2 juli 2013 dat arrest van het Gerechtshof heeft vernietigd. Aan dit arrest komt dan ook niet de door [appellant A] en anderen gewenste betekenis toe. Het betoog dienaangaande faalt derhalve. (…) ECLI:NL:RVS:2014:829 Naar inhoudsopgave Wet luchtvaart JnB2014, 339 Rechtbank Amsterdam, 08-08-2013, (publ. 07-03-2014), AWB 12-2548 WET en AWB 12-952 staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, verweerder. Verordening (EG) nr. 261/2004 7 lid 1 Wet Luchtvaart 11.15 aanhef en onder b onder 1 Afwijzing handhavingsverzoeken. Motiveringsgebrek. Beginselplicht handhaving. Niet goed valt in te zien waarom bij die handhaving een termijn van (slechts) één jaar heeft te gelden. Aan eiser kan de overschrijding van de termijn van één jaar niet worden tegengeworpen. Geen finale geschilbeslechting. Afwijzing verzoeken van eiser en eiseres om handhaving van artikel 7, eerste lid, van de Verordening (EG) nr. 261/2004. (…) Motiveringsgebrek. (…) Naar het oordeel van de rechtbank is het stellen van een termijn aan indiening van een handhavingsverzoek in een materieel civielrechtelijke kwestie als hier aan de orde, niet op voorhand onredelijk te achten. (…) Gegeven de algemene bestuursrechtelijke beginselplicht tot handhaving, gevoegd bij het gegeven dat de procedure tot handhaving bij verweerder een alternatief is voor de civiele procedure, valt niet goed in te zien waarom bij die handhaving dan een termijn van (slechts) één jaar voor indiening van de claim heeft te gelden. De rechtbank wijst er daarbij aanvullend op dat de bewijspositie van de luchtvervoerders en het 14 beginsel van ‘equality of arms’ (zoals ter zitting al is voorgehouden aan verweerder) voor de formele wetgever niet in de weg heeft gestaan aan een keuze voor een termijn van twee jaren in het civiele recht. (…) Eiser heeft zijn verzoek om handhaving echter sneller, en binnen twee jaren ingediend. In zijn zaak leidt het vorenstaande tot een andere conclusie: aan hem kan de overschrijding van de termijn van één jaar niet worden tegengeworpen. (…) Al deze omstandigheden wijzen erop dat in dit geval een terugverwijzing van de zaak naar verweerder aangewezen is te achten, om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. ECLI:NL:RBAMS:2013:6981 Naar inhoudsopgave Wet openbaarheid van bestuur JnB2014, 340 ABRS, 12-03-2014, 201306308/1/A3 korpschef van politie. Wet openbaarheid van bestuur 3 lid 1, lid 2 Wet politiegegevens 1 aanhef en onder a, 25 lid 1 I.c. is niet gebleken dat appellant in zijn belangen is geschaad door de gevraagde informatie op grond van de Wpg in plaats van op grond van de Wob aan hem te verstrekken. De rechtbank heeft terecht het beroep nietontvankelijk verklaard, nu appellant geen belang had bij een inhoudelijke behandeling van zijn beroep. De korpsbeheerder (…) heeft een verzoek van [appellant] om openbaarmaking van informatie op grond van de Wob afgewezen doch de informatie op grond van de Wpg verstrekt, voor zover hij nog over de gevraagde gegevens beschikte. (…) Niet bestreden is dat de gevraagde gegevens, voor zover aanwezig, door de korpsbeheerder aan [appellant] zijn verstrekt. Nu er geen beperkingen zijn opgelegd met betrekking tot de aan hem verstrekte stukken en hij deze derhalve naar eigen inzicht kan gebruiken en desgewenst openbaar kan maken, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de stukken ongeclausuleerd aan [appellant] zijn verstrekt. Het verschil in rechtsgevolg tussen openbaarmaking ingevolge de Wob en verstrekking ingevolge de Wpg levert daarom voor [appellant] geen concreet, actueel, individueel belang op. [appellant] heeft bereikt wat hij nastreefde met zijn ten behoeve van de motivering van zijn administratief beroep tegen een boetebeschikking ingediende verzoek. Derhalve valt niet in te zien welk belang [appellant] nog had bij een inhoudelijk beoordeling door de rechtbank over de grondslag waarop de informatie is verstrekt. Hieruit volgt dat de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat niet is gebleken dat [appellant] in zijn belangen is geschaad door de gevraagde informatie op grond van de Wpg in plaats van op grond van de Wob aan hem te verstrekken. De rechtbank heeft terecht het beroep niet-ontvankelijk verklaard, nu [appellant] geen belang had bij een inhoudelijke behandeling van zijn beroep. Gelet hierop is de rechtbank terecht niet toegekomen aan het betoog van [appellant] dat het begrip politiegegeven restrictief dient te worden uitgelegd. (…) Ongegrond hoger beroep.(…) ECLI:NL:RVS:2014:864 Naar inhoudsopgave Vreemdelingenrecht Inreisverbod JnB2014, 341 MK Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, 10-02-2014, 13/13833 de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. 15 Vw 2000 62 lid 2 c, 66a lid 1 a, lid 7 EVRM 8 INREISVERBOD. Het besluit tot afwijzing van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor voortgezet verblijf en een inreisverbod van tien jaar, wegens gevaar voor de openbare orde, is in strijd met artikel 8 EVRM. De rechtbank toetst het bestreden besluit aan de criteria van het arrest van het EHRM van 23 juni 2008 (Maslov), nu het gaat om de uitzetting van een jongvolwassene zonder eigen gezin. Verweerder heeft ten nadele van eiser kunnen meewegen dat eiser is veroordeeld voor een ernstig feit. Daar staat tegenover dat ten voordele van eiser mee dient te wegen dat het gaat om één enkele veroordeling, en dat eiser het strafbare feit heeft gepleegd toen hij 18 jaar, en dus net meerderjarig, was. Bij het gewicht dat toekomt aan de leeftijd van eiser is niet de leeftijdsgrens voor meerderjarigheid van 18 jaar doorslaggevend, maar het feit dat het strafbare feit is gepleegd op jeugdige leeftijd. Ook de leeftijd van eiser ten tijde van het plegen van het delict kan nog als jeugdig worden gekwalificeerd. De periode dat eiser rechtmatig in Nederland heeft verbleven bestrijkt meer dan een derde deel van zijn leven. Verweerder heeft dat in redelijkheid niet kunnen aanmerken als een relatief korte periode. Daarbij komt dat het belangrijke, vormende jaren uit de jeugd van verzoeker betreffen, direct voorafgaand aan het meerderjarig worden, waarin hij steeds in gezinsverband met zijn ouders en broers heeft gewoond. Eiser voert terecht aan dat verweerder in zijn beoordeling of sprake is van een positieve gedragsverandering ten onrechte uitsluitend de periode na de vrijlating van eiser in ogenschouw heeft genomen en geen acht heeft geslagen op het gedrag van eiser in detentie. Verweerder heeft niet kunnen concluderen dat eiser sinds het gepleegde delict geen positieve gedragsverandering heeft laten zien, door enkel te stellen dat de periode sinds zijn vrijlating uit detentie daartoe te kort is. Eiser heeft op vierjarige leeftijd zijn land van herkomst (Afghanistan) verlaten en is sindsdien niet meer teruggekeerd. Eiser heeft gesteld dat hij daardoor geen sociale en familiaire banden heeft met zijn land van herkomst. Verweerder heeft daartegenover gesteld dat eiser tot zijn veertiende in Pakistan (Peshawar) heeft verbleven en daar niet verstoken is geweest van omgang met personen die uit zijn land van herkomst afkomstig zijn, nu zich in Peshawar een grote Afghaanse gemeenschap bevindt. Voorts spreekt eiser de taal Dari. De rechtbank is van oordeel dat daaruit weliswaar kan worden geconcludeerd dat eiser tot op zekere hoogte (nog) een culturele verwantschap heeft met zijn land van herkomst, maar niet dat hij sociale en familiaire banden heeft in zijn land van herkomst. Aan het ontbreken van banden met zijn land van herkomst komt te meer gewicht toe, nu uit het algemene ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over Afghanistan van juli 2012 blijkt dat een individu in Afghanistan voor bescherming in de eerste plaats afhankelijk is van de bescherming van zijn eigen netwerk en relaties. Tegenover het ontbreken van sociale en familiaire banden met zijn land van herkomst, staat dat eiser vanaf zijn veertiende jaar vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad. Dat is een aanzienlijk deel van zijn leven, en bovendien belangrijke, vormende jaren tot aan het volwassen worden, waarbij eiser een schoolopleiding heeft gevolgd en een baan heeft gehad. Eiser heeft daarbij steeds in gezinsverband met zijn ouders en broers samengewoond en nog nooit zelfstandig gewoond of geleefd. Onder die omstandigheden en in aanmerking genomen de jonge leeftijd waarop eiser het strafbare feit heeft gepleegd, zijn, gelet op rechtsoverweging 75 van het arrest van het EHRM van 23 juni 2008 (Maslov), zeer zwaarwegende redenen vereist om de uitzetting van eiser naar zijn land van herkomst te rechtvaardigen. ECLI:NL:RBDHA:2014:2762 Naar inhoudsopgave Asiel JnB2014, 342 16 ABRS, 10-03-2014, 201210363/1/V3 de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Vw 2000 29 lid 1 b EVRM 3 ASIEL. Schending artikel 3 EVRM in verband met de medische toestand vreemdeling. Volgens vaste rechtspraak van het EHRM (onder meer D. tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 2 mei 1997, nr. 30240/96; Bensaid tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 6 februari 2001, nr. 44599/98 en N. tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 27 mei 2008, nr. 26565/05; alle: www.echr.coe.int) kan uitzetting in verband met de medische toestand van een vreemdeling, onder uitzonderlijke omstandigheden leiden tot een schending van artikel 3 van het EVRM. Uit die rechtspraak, waarvan het EHRM in de paragrafen 32 tot en met 41 van het arrest N. tegen het Verenigd Koninkrijk een overzicht geeft, kan worden afgeleid dat deze uitzonderlijke omstandigheden zich voordoen, indien een vreemdeling lijdt aan een ernstige ziekte die een dusdanig stadium heeft bereikt, of door uitzetting direct of nagenoeg direct zal bereiken, dat hij door de uitzetting, bij gebrek aan het bestaan van medische voorzieningen en sociale opvang in het land waarnaar wordt uitgezet, komt te verkeren in een onmenselijke situatie van ondraaglijk lijden, die meteen of vrijwel meteen tot de dood leidt (zie de paragrafen 42 tot en met 45 van voormeld arrest). Daaruit kan evenwel niet worden afgeleid dat dergelijke uitzonderlijke omstandigheden ook aan de orde zijn als een vreemdeling lijdt aan een ernstige ziekte die wel in een vergevorderd stadium verkeert, maar niet een direct levensbedreigend stadium heeft bereikt of dat laatste stadium na uitzetting evenmin direct of nagenoeg direct zal bereiken; in die gevallen staat artikel 3 van het EVRM niet aan uitzetting van een vreemdeling met medische problemen in de weg. Dat zich vorenbedoelde uitzonderlijke omstandigheden niet voordoen, betekent overigens niet dat een vreemdeling ook feitelijk moet worden uitgezet. Of de medische toestand van een vreemdeling niettemin aan uitzetting in de weg staat, moet echter worden beoordeeld in het kader van de toepassing door de staatssecretaris van artikel 64 van de Vw 2000. www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI) Naar inhoudsopgave Richtlijnen en verordeningen JnB2014, 343 HvJEU, 12-03-2014, C-456/12 (O. en B.) Richtlijn 2004/38/EG 3 lid 1, 6, 7 lid 1 lid 2, 10 lid 1, 16 lid 1 lid 2 VWEU 21 lid 1 Vw 2000 1, 8, 9 VERBLIJFSRICHTLIJN. Verblijfsrecht van derdelander die familielid is van burger van de Unie, in lidstaat van nationaliteit van die burger. Terugkeer van burger van de Unie naar die lidstaat na verblijven van korte duur in andere lidstaat. Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht: Artikel 21, lid 1, VWEU moet in die zin worden uitgelegd dat in een situatie waarin een burger van de Unie met een derdelander een gezinsleven heeft opgebouwd of bestendigd tijdens een daadwerkelijk verblijf krachtens en onder eerbiediging van de in artikel 7, leden 1 en 2, of artikel 16, leden 1 en 2, van richtlijn 2004/38/EG (…), genoemde voorwaarden, in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, deze richtlijn naar analogie toepassing vindt wanneer die burger van de Unie met het betrokken familielid terugkeert naar zijn lidstaat van oorsprong. Bijgevolg mogen de voorwaarden voor toekenning van een afgeleid verblijfsrecht aan de derdelander die familielid van deze burger van de Unie is, in de lidstaat van oorsprong van die burger in beginsel niet strenger zijn dan die welke in die richtlijn zijn gesteld voor de toekenning van een afgeleid verblijfsrecht aan een derdelander die familielid is van een burger van 17 de Unie die zijn recht van vrij verkeer en verblijf heeft uitgeoefend door zich te vestigen in een andere lidstaat dan die van zijn nationaliteit. http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=CELEX:62012CJ0456:NL:HTML JnB2014, 344 HvJEU, 12-03-2014, C-457/12 (S. en G.) Richtlijn 2004/38/EG 2, 3 lid 1, 6, 7 lid 1 lid 2, 10 lid 1, 16 lid 1 lid 2 VWEU 21 lid 1, 45 Vw 2000 1, 8, 9 VERBLIJFSRICHTLIJN. Verblijfsrecht van derdelander die familielid is van burger van de Unie, in lidstaat van nationaliteit van die burger. Burger van de Unie die woont in lidstaat waarvan hij nationaliteit bezit. Beroepsactiviteiten. Regelmatige verplaatsingen naar andere lidstaat. Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht: Richtlijn 2004/38/EG (…), moet in die zin worden uitgelegd dat zij zich er niet tegen verzet dat een lidstaat weigert een verblijfsrecht toe te kennen aan een derdelander die familielid is van een burger van de Unie, wanneer deze burger de nationaliteit heeft van die lidstaat en aldaar woont, maar zich in het kader van zijn beroepswerkzaamheden regelmatig naar een andere lidstaat begeeft. Artikel 45 VWEU moet in die zin worden uitgelegd dat het aan een familielid van een burger van de Unie, dat een derdelander is, een afgeleid verblijfsrecht verleent in de lidstaat waarvan die burger de nationaliteit bezit, wanneer deze burger in laatstbedoelde lidstaat woont, maar zich als werknemer in de zin van die bepaling regelmatig naar een andere lidstaat begeeft, indien de weigering om een dergelijk verblijfsrecht toe te kennen tot gevolg heeft dat de betrokken werknemer ervan wordt weerhouden de rechten die hij aan artikel 45 VWEU ontleent, daadwerkelijk uit te oefenen. Het staat aan de verwijzende rechter om dit na te gaan. http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=CELEX:62012CJ0457:NL:HTML JnB2014, 345 ABRS, 06-03-2014, 201305993/1/V3 de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije 7 Aanvullend Protocol bij de Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije 41 lid 1 BESLUIT nr. 1/80. Begrip werknemer. Enig aandeelhouder en bestuurder in dienst van vennootschap is geen werknemer. Volgen van onderwijs in Turkije is niet grensoverschrijdend en is geen ontvangen van diensten, zodat artikel 41 lid 1 van het Aanvullend Protocol niet van toepassing is Onder de op de zaak betrekking hebbende stukken bevindt zich een uittreksel uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel, (…). Hierin is vermeld dat de referent enig aandeelhouder van deze vennootschap is en dat hij als bestuurder alleen dan wel zelfstandig bevoegd is. De referent oefent zijn werkzaamheden derhalve niet uit in het kader van een positie van ondergeschiktheid. Gelet op de onder 3.1. aangehaalde arresten, heeft de rechtbank dan ook ten onrechte geoordeeld dat de referent moet worden aangemerkt als werknemer in de zin van besluit nr. 1/80. Dat de referent in loondienst is bij de voornoemde vennootschap en uit de door hem overgelegde salarisspecificaties blijkt dat hij in aanmerking komt voor loonheffingskorting, zoals de rechtbank heeft overwogen, leidt niet tot een ander oordeel. Uit het arrest van het Hof van 18 oktober 2007, C-355/06, Van der Steen, punt 31, kan worden afgeleid dat bij de beantwoording van de vraag of een natuurlijke persoon die op grond van een arbeidsovereenkomst werkzaamheden voor een vennootschap verricht, kan worden aangemerkt als werknemer op het gebied van het vrije verkeer van personen, geen doorslaggevende betekenis toekomt aan de wijze waarop diens verhouding tot die vennootschap onder het belastingrecht wordt gedefinieerd. (…) 18 Hoewel het Hof in punt 16 van het arrest Luisi en Carbone heeft overwogen dat personen die zich voor studie op reis begeven als ontvangers van diensten kunnen worden aangemerkt, heeft de staatssecretaris zich in het besluit van 30 november 2012 terecht op het standpunt gesteld dat artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol niet op de vreemdelingen van toepassing is, omdat in hun geval geen sprake is van vrij verkeer van diensten. De vreemdelingen hebben immers de Turkse nationaliteit en volgen onderwijs in Turkije, zodat het door hen gestelde dienstenverkeer niet grensoverschrijdend is. Bovendien heeft het Hof in het arrest van 24 september 2013, C-221/11, Demirkan, punten 62 en 63, geoordeeld dat de door het Hof in het arrest Luisi en Carbone gegeven uitlegging aan artikel 59 van het EEG-verdrag niet kan worden uitgebreid tot de in artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol vervatte standstillclausule en dat het begrip "vrij verrichten van diensten" in de laatstgenoemde bepaling in die zin moet worden uitgelegd dat het niet de vrijheid van Turkse staatsburgers omvat om zich als ontvangers van diensten naar een andere lidstaat te begeven om daar een dienst te ontvangen. ECLI:NL:RVS:2014:858 JnB2014, 346 ABRS, 12-03-2014, 201301772/1/V4 de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Verordening (EG) 343/2003 EVRM 3, 5, 13 DUBLINVERORDENING. Interstatelijk vertrouwensbeginsel. Malta. Opvang alleenstaande mannelijke Dublinclaimanten. Geen strijd met artikel 3 dan wel 13 van het EVRM. Detentie van Dublinclaimanten. In haar uitspraak van 7 oktober 2011 in zaak nr. 201005977/1/V3 [ECLI:NL:RVS:2011:BT8367] heeft de Afdeling wat betreft de opvang geoordeeld dat de documenten waarop de vreemdeling zich in die zaak had beroepen onvoldoende grond bieden voor de conclusie dat de leefomstandigheden waar een vreemdeling in Malta mee te maken kan krijgen van zodanige aard zijn dat op basis daarvan zou moeten worden geconcludeerd dat voor de desbetreffende vreemdeling bij overdracht aan Malta een situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 3, dan wel 13 van het EVRM. Uit de door de vreemdeling in de onderhavige zaak overgelegde stukken is niet af te leiden dat dit anders is wat betreft de opvang van Dublinclaimanten en voor alleenstaande mannelijke Dublinclaimanten in het bijzonder. Zo vermeldt het rapport van Pro Asyl dat de meerderheid van de alleenstaande mannelijke Dublinclaimanten die is geïnterviewd heeft verklaard dat zij na hun overdracht aan Malta tijdelijk opvang hebben gekregen. De staatssecretaris heeft zich daarbij terecht op het standpunt gesteld dat de redenen waarom de opvang in de in het rapport genoemde gevallen niet is verlengd niet bekend zijn, zodat daaraan reeds daarom geen algemene conclusies kunnen worden verbonden. Verder voert de staatssecretaris terecht aan dat uit het rapport van Pro Asyl niet blijkt dat de vreemdeling niet bij de Maltese autoriteiten zou kunnen klagen over een mogelijk gebrek aan opvang. De voorzieningenrechter heeft derhalve ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat uit de stukken waarnaar de vreemdeling verwijst niet blijkt dat aan hem in Malta geen opvang zal worden geboden. (…) Voorts volgt uit de rapporten waarnaar de vreemdeling verwijst evenmin dat Dublinclaimanten bij terugkeer naar Malta, vanwege de enkele omstandigheid dat zij Dublinclaimanten zijn, worden gedetineerd. Uit het rapport van Pro Asyl, waarnaar de vreemdeling met name verwijst, blijkt slechts dat Dublinclaimanten die Malta met valse papieren zijn uitgereisd of die in Malta uit detentie zijn ontsnapt, bij een overdracht aan Malta het risico lopen te worden gedetineerd en door de strafrechter te worden veroordeeld tot een gevangenisstraf. De vreemdeling heeft niet gesteld dat hij behoort tot een van deze categorieën Dublinclaimanten, zodat niet aannemelijk is dat hij in Malta zal worden gedetineerd. www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI) JnB2014, 347 19 Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, 26-022014, 14/2693 de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Verordening (EG) nr. 343/2003 10, 18 lid 7 Verordening (EG) nr. 604/2013 20 lid 2, 41, 49 DUBLINVERORDENING. Dublin III van toepassing. Asielaanvraag van na 1 januari 2014. Overnameverzoek van 22 november 2013 valt onder overgangsbepaling van artikel 41 Dublin III. Toepassing artikel 6:22 van de Awb. Uit het proces-verbaal van verhoor van 18 november 2013, ter vaststelling van hun identiteit en nationaliteit, blijkt dat eisers op die datum hun wens om asiel in Nederland aan te vragen kenbaar hebben gemaakt. Deze wensuiting dient aangemerkt te worden als een asielverzoek in de zin van de Dublin III. In artikel 20, tweede lid, van de Dublin III wordt een onderscheid gemaakt tussen het asielverzoek en de formele indiening daarvan. De voorzieningenrechter stelt vast dat de asielaanvragen van eisers op 28 januari 2014 formeel zijn ingediend, nu op die datum gebruik is gemaakt van het daartoe bestemde formulier. Daartoe wordt ook verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 maart 2012, zaaknummer 201007428/1/V4, die betrekking heeft op artikel 4, tweede lid, van Dublin II dat nagenoeg gelijkluidend is als artikel 20, tweede lid, van Dublin III. De voorzieningenrechter komt op grond hiervan tot de conclusie dat Dublin III van toepassing is op de asielaanvragen van eisers. Ter zitting heeft verweerder meegedeeld dat dit thans, anders dan in de bestreden besluiten, ook zijn standpunt is. Uit de stukken blijkt dat op 18 november 2013 vingerafdrukken van eisers door verweerder aan Eurodac zijn gezonden en raadpleging van Eurodac heeft uitgewezen dat eisers de buitengrenzen van de lidstaten van de Europese Unie via Italië hebben overschreden. Verweerder heeft op 22 november 2013 aan Italië verzocht om eisers over te nemen op grond van artikel 10, eerste lid, van Dublin II. Uit de stukken blijkt dat de termijn van twee maanden waarbinnen op het overnameverzoek moet worden gereageerd ongebruikt is verstreken. Op grond van artikel 18, zevende lid, van Dublin II moet Italië worden geacht na ommekomst van deze termijn de overnameverzoeken te hebben aanvaard. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter betreft het hier feiten, als bedoeld in artikel 41 van Dublin III, die dateren van vóór de datum van inwerkingtreding van deze verordening, op grond waarvan de verantwoordelijkheid voor eisers aan Italië kan worden toegeschreven. De stelling van eisers dat de stilzwijgende aanvaarding door Italië buiten beschouwing dient te blijven, volgt de voorzieningenrechter daarom niet. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de bestreden besluiten van een onjuiste rechtsgrondslag zijn voorzien, nu verweerder daarin is uitgegaan van de toepasselijkheid van Dublin II. Hij ziet echter aanleiding dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. De voorzieningenrechter heeft geconstateerd dat de voor eisers relevante bepalingen niet zijn veranderd. In dit verband wordt gewezen op de artikelen 10 en 18, zevende lid, van Dublin II ten opzichte van de artikelen 13 en artikel 22, zevende lid, van Dublin III. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn eisers dan ook door de foutieve toepassing van Dublin II niet in hun belangen geschaad. (…) ECLI:NL:RBDHA:2014:2868 Naar inhoudsopgave Vreemdelingenbewaring JnB2014, 348 ABRS, 07-03-2014, 201401203/1/V3 de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Vw 2000 59 20 VREEMDELINGENBEWARING. Kenbare belangenafweging bij inbewaringstelling asielzoeker. Belangenafweging eerst naar aanleiding van verzoek rechtbank. Maatregel van bewaring van aanvang af onrechtmatig. De staatssecretaris heeft, door in de maatregel van bewaring uitsluitend op te nemen dat telefonisch overleg heeft plaatsgevonden met de bewaringscoördinator en na afweging van de aanwezige feiten is besloten tot inbewaringstelling van de vreemdeling, niet deugdelijk gemotiveerd waarom hij de met de bewaring gediende belangen, ondanks de asielaanvraag, zwaarder heeft laten wegen dan het belang van de vreemdeling. Daargelaten dat in het eerst op verzoek van de rechtbank opgestelde proces-verbaal van bevindingen van 22 januari 2014 geen verband wordt gelegd met het door de vreemdeling ingediende asielverzoek of het beleid als bedoeld in paragraaf A5/6.1 van de Vc 2000, kan uit dit proces-verbaal niet anders worden afgeleid dan dat de vereiste belangenafweging eerst naar aanleiding van het verzoek van de rechtbank is gemaakt en op schrift is gesteld en dus niet reeds ten tijde van de inbewaringstelling. Het dossier bevat aldus geen stukken die uitdrukkelijk blijk geven van de ten tijde van de inbewaringstelling volgens paragraaf A5/6.1 van de Vc 2000 voorgeschreven belangenafweging […]. www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI) JnB2014, 349 ABRS, 11-03-2014, 201310811/1/V3 de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Vw 2000 59 lid 6 VERLENGINGSBESLUIT. Bij de beoordeling van het verlengingsbesluit dient louter te worden uitgegaan van de daarin opgenomen gronden. Wanneer gronden niet zijn aangekruist dan is het verlengingsbesluit onrechtmatig. In het verlengingsbesluit is slechts onder punt III "Overige belangen" vermeld dat de vreemdeling met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid op korte termijn verwijderd wordt, een laissez passer is afgegeven, een vlucht met escorts is geboekt en hij op 9 oktober 2013 zal worden uitgezet. Hieruit blijkt niet dat aan een van de in artikel 59, zesde lid, van de Vw 2000 genoemde vereisten is voldaan. Met het oordeel dat niettemin uit het dossier en de nadere toelichting van de staatssecretaris ter zitting voldoende blijkt dat de staatssecretaris de vreemdeling heeft tegengeworpen dat hij niet voldoende heeft meegewerkt aan de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit, heeft de rechtbank ten onrechte niet onderkend dat bij de beoordeling van het verlengingsbesluit louter dient te worden uitgegaan van de daarin opgenomen gronden. www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI) Naar inhoudsopgave Procesrecht JnB2014, 350 ABRS, 07-03-2014, 201307856/1/V3 de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Awb 1:3 PROCESRECHT. Besluit. Schriftelijk antwoord staatssecretaris op brief van de vreemdeling aan de koning is in dit geval een besluit. Weliswaar heeft de staatssecretaris de brief van 26 april 2012 op verzoek van de koning beantwoord, maar dat laat onverlet dat hij dat in eigen functie en dus in de hoedanigheid van bevoegd bewindspersoon gedaan heeft. Voorts klaagt de vreemdeling terecht dat de mededeling van de staatssecretaris dat hij geen aanleiding ziet om terug te komen van zijn eerdere beslissing tot afwijzing van een door de vreemdeling ingediende aanvraag om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, op rechtsgevolg is gericht. Derhalve behelst de brief van 19 juli 2012 een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. ECLI:NL:RVS:2014:900 21 Naar inhoudsopgave 22
© Copyright 2024 ExpyDoc