Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht 2015, afl. 10

Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 10 2015,
nummers 251 – 270 dinsdag 10 maart 2015
Landelijk Stafbureau, team bestuursrecht
Externe email: [email protected]
Telefoon: 088 361 1020
Citeertitels: JnB 2015, 1
Disclaimer:
De Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht is een uitgave van het Landelijk Stafbureau, team bestuursrecht.
De nieuwsbrief is met de grootst mogelijke zorg samengesteld. Het Landelijk Stafbureau kan de juistheid,
volledigheid en actualiteit van de nieuwsbrief echter niet garanderen. Voor zover de nieuwsbrief links bevat
naar websites, is het Landelijk Stafbureau niet aansprakelijk voor de inhoud daarvan.
De inhoud van de nieuwsbrief is uitsluitend bedoeld voor uw eigen gebruik. Ander gebruik, waaronder de
commerciële exploitatie van de inhoud van de nieuwsbrief, is niet toegestaan.
Er kunnen geen rechten aan de inhoud van de nieuwsbrief worden ontleend. Het gebruik dat wordt gemaakt
van de inhoud van de nieuwsbrief komt voor eigen risico.
Aansprakelijkheid voor schade, in welke vorm dan ook - direct en / of indirect - ontstaan door dan wel
voortvloeiend uit gebruik van de inhoud van de nieuwsbrief, wordt door het Landelijk Stafbureau afgewezen.
Inhoud
In deze Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht vindt u de volgende
onderwerpen: (Door op het onderwerp te klikken komt u direct bij de uitspraken op het
betreffende rechtsgebied)
-Algemeen bestuursrecht
-Handhaving
-Omgevingsrecht
-Wabo
-Ziekte en arbeidsongeschiktheid
-Bijstand
-Bestuursrecht overig
-Studiefinanciering
-Wegenverkeerswet
-Wet arbeid vreemdelingen
-Vreemdelingenrecht
-Regulier
-Asiel
-Vreemdelingenbewaring
1
Algemeen bestuursrecht
JnB2015, 251
ABRS, 04-03-2015, 201404749/1/A4
college van burgemeester en wethouders van Beuningen.
Awb 3:40, 3:42 lid 2
Gemeentewet 139 lid 2
BEKENDMAKING. Melding maken van een besluit op de gemeentelijke website is
niet gelijk te stellen met bekendmaking in een van overheidswege uitgegeven
blad als bedoeld in artikel 3:42, tweede lid, van de Awb, zoals de elektronische
uitgave van ‘Gemeenteblad’ op de website Overheid.nl. Met het melding maken
van het besluit op de gemeentelijke website is i.c. derhalve niet voldaan aan de
wettelijk voorgeschreven wijze van bekendmaken.
ECLI:NL:RVS:2015:646
JnB2015, 252
Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, 26-02-2015, 14/00683 t/m 14/00691
inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant.
Awb 4:15, 6:7, 7:10, 8:55b
BEZWAARPROCEDURE. I.c. heeft de Inspecteur de beslissingen op bezwaar
aangehouden omdat belanghebbende ondanks een daartoe door de civiele
rechter opgelegde dwangsom (zie in dit verband de uitspraak van het Hof van
10 februari 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:454) niet voldoet aan het verzoek van
de Inspecteur om informatie te verstrekken. Het Hof is van oordeel, dat de
Inspecteur art. 4:15, lid 2 onderdeel c van de Awb voor een ander doel gebruikt
dan waarvoor dit artikel is bedoeld, hetgeen in strijd is met het verbod op
détournement de pouvoir (art. 3:3 van de Awb). Er is geen sprake van
overmacht in de zin van art. 4:15, lid 2, onderdeel c van de Awb, die verlenging
van de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar rechtvaardigt. I.c. geen
sprake van een aan belanghebbende toerekenbare vertraging in de zin van
voormeld wetsartikel.
ECLI:NL:GHSHE:2015:626
JnB2015, 253
Rechtbank Overijssel, 04-03-2015, AWB 14/2900
Stichting Zorgkantoor Menzis, verweerder.
Awb 8:41
GRIFFIERECHT. I.c. kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat eiser door
het niet betalen van het griffierecht in verzuim is geweest. Verwijzing naar de
uitspraak van de CRvB van 13 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:282.
ECLI:NL:RBROVE:2015:1094
Naar inhoudsopgave
Handhaving
JnB2015, 254
MK Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 06-03-2015, 13/3470 en 13/3730
college van burgemeester en wethouders van Moerdijk, verweerder.
Awb 5:25 lid 6, 8:6
Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak 2 van bijlage
Wet milieubeheer 17.1, 20.1 lid 1 en 3
Wet bodembescherming 13
2
BESTUURSDWANG. BEVOEGDHEID. De wetgever heeft geen specifieke
bevoegdheidsregeling getroffen voor gevallen waarin een bestuursorgaan
overgaat tot het vaststellen van kosten ter uitvoering van
handhavingsbeschikkingen waartegen in eerste en enige aanleg beroep bij de
ABRS openstaat. Het ligt echter in de rede dat artikel 2 van de bijlage bij de
Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak ook in deze gevallen toepassing
vindt. De rechtbank verklaart zich onbevoegd en zendt de beroepen ter
behandeling als beroepen in eerste aanleg door aan de ABRS.
Besluiten waarbij verweerder de kosten van de toegepaste bestuursdwang heeft
vastgesteld. (…) Blijkens de gedingstukken staan eisers op het standpunt dat het college
niet bevoegd was om de met de toepassing van bestuursdwang gepaard gaande kosten
op […] te verhalen, dat een aantal kosten ten onrechte in rekening zijn gebracht,
alsmede dat de kostenbeschikkingen onvoldoende zorgvuldig zijn voorbereid en (mede
daardoor) ontoereikend zijn gemotiveerd. (…)
De bestreden besluiten zijn na 1 januari 2013 genomen en bekendgemaakt. Daarom
moet de rechtbank de thans aan haar voorgelegde geschillen beslechten aan de hand van
de Awb zoals deze – krachtens de Wet aanpassing bestuursprocesrecht – per 1 januari
2013 geldt.
De rechtbank onderzoekt of zij bevoegd is tot kennisneming van de aan haar
voorgelegde geschillen. Dit onderzoek geschiedt ambtshalve, met inachtneming van de
schriftelijke zienswijzen die partijen – op verzoek van de rechtbank – over de
bevoegdheidskwestie naar voren hebben gebracht.
Belanghebbenden hadden tegen de besluiten op bezwaar van 10 april 2012 in eerste en
enige aanleg beroep bij de ABRS kunnen instellen. Dit vloeit voort uit het bepaalde in
artikel 20.1, eerste en derde lid, van de Wm, zoals deze bepaling gold op 10 april 2012.
Het gaat immers om (de volledige heroverweging van) lasten onder bestuursdwang (als
bedoeld in artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet) die strekken tot beëindiging van
overtredingen van (artikel 17.1 van) de Wm en (artikel 13 van) de Wbb.
Deze uitzondering op de in artikel 8:6, eerste lid, van de Awb neergelegde hoofdregel
geldt per 1 januari 2013 nog steeds. Dit blijkt uit artikel 2 van bijlage 2
(Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak) bij de Awb (hierna kortweg: bijlage), waarin
onder meer de Wm, de Wbb en artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet (voor zover
het besluit betrekking heeft op de handhaving van het bepaalde bij of krachtens de in
artikel 20.3, eerste lid, van de Wm bedoelde wetten) zijn opgenomen. Ingevolge artikel 2
van de bijlage kan ook tegen een last onder dwangsom (voor zover die betrekking heeft
op de handhaving van het bepaalde bij of krachtens de in artikel 20.3, eerste lid, van de
Wm bedoelde wetten) in eerste en enige aanleg beroep bij de ABRS worden ingesteld.
De primaire besluiten vinden hun grondslag in artikel 5:25, zesde lid, van de Awb. Die
bepaling is niet opgenomen in artikel 2 van de bijlage. De wetgever heeft dus geen
specifieke bevoegdheidsregeling getroffen voor gevallen waarin een bestuursorgaan
overgaat tot het vaststellen van kosten ter uitvoering van handhavingsbeschikkingen
waartegen in eerste en enige aanleg beroep bij de ABRS openstaat. Naar het oordeel van
de rechtbank ligt het echter in de rede dat artikel 2 van de bijlage ook in de zojuist
bedoelde gevallen toepassing vindt. De rechtbank oordeelt namelijk dat die uitleg
aansluit bij de bedoeling van de wetgever om rechtsbescherming tegen
overheidshandelen zoveel mogelijk te concentreren bij de rechter met de meest
specifieke kennis van zaken, en om opeenstapeling van procedures zoveel mogelijk te
voorkomen. In zoverre verwijst de rechtbank naar de parlementaire geschiedenis van de
Vierde Tranche van de Awb (met name Kamerstukken II 2003-2004, 29 702, nummer 3,
bladzijden 101 tot en met 103) en de ruime uitleg die de ABRS (in rechtsoverweging 22)
van haar uitspraak van 19 december 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY6768) aan artikel
5:39, eerste lid, van de Awb (en daarmee – zo moet worden aangenomen – ook aan
artikel 5:31c, eerste lid, van die wet) geeft. Ook in het onderhavige geval, waarin het
geschil de effectuering van het aangezegde kostenverhaal betreft, geldt immers dat
partijen gebaat zijn bij het zo spoedig mogelijk verkrijgen van een finaal oordeel van de
bestuursrechter.
Hierbij neemt de rechtbank allereerst in aanmerking dat de vraag of een
3
kostenbeschikking rechtens stand kan houden, doorgaans niet adequaat valt te
beantwoorden zonder kennis omtrent (schending van) het wettelijk voorschrift waartegen
handhavend wordt opgetreden. De rechtbank wijst erop dat een oordeel kan worden
gevraagd over de vraag of en in hoeverre de last is uitgevoerd, of de overtreding nog
voortduurt en of de door het bestuursorgaan genomen maatregelen redelijk en
proportioneel waren. Via een beoordeling van de in rekening gebrachte kosten kan van
de bestuursrechter een oordeel worden gevraagd over de wijze waarop de
bestuursdwang is toegepast.
Verder ligt het uit een oogpunt van proceseconomie niet voor de hand om te aanvaarden
dat een kostenbeschikking kan worden getoetst door zowel de rechtbank als de ABRS
indien de aan de betreffende beschikking ten grondslag liggende last onder
bestuursdwang slechts in eerste en enige aanleg kan worden getoetst door de ABRS. Dit
zou namelijk betekenen dat de wet meer rechtsbescherming biedt tegen een bijkomende
beschikking (zoals een kostenbeschikking) dan tegen een hoofdbeschikking (zoals een
last onder bestuursdwang). Voor de rechtbank staat buiten twijfel dat de wetgever dit
niet heeft gewild, mede nu artikel 5:31c, eerste lid, van de Awb tot gevolg kan hebben
dat tegen een bijkomende beschikking minder rechtsmiddelen kunnen worden
aangewend dan tegen een hoofdbeschikking. In zoverre verwijst de rechtbank naar
(rechtsoverweging 8 van) de uitspraak van de ABRS van 20 juni 2013 met zaaknummer
(ECLI:NL:RVS:2013:75), welke uitspraak ziet op een last onder dwangsom en een naar
aanleiding daarvan genomen invorderingsbeschikking in verband met overtreding van
(onder meer) de Wbb.
De rechtbank komt tot de slotsom dat zij onbevoegd is tot kennisneming van de thans
aan haar voorgelegde geschillen. Daarom zal de rechtbank zich onbevoegd verklaren en
de beroepen – op de voet van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb – ter behandeling als
beroepen in eerste aanleg doorzenden aan de ABRS. (…)
ECLI:NL:RBZWB:2014:1632
Naar inhoudsopgave
Omgevingsrecht
Wabo
JnB2015, 255
ABRS, 04-03-2015, 201405599/1/A1
college van burgemeester en wethouders van Teylingen, appellant sub 1.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 2.12, eerste lid, aanhef en onder a,
onderdeel 3º
Besluit van 4 september 2014 tot wijziging van het Besluit omgevingsrecht en diverse
andere algemene maatregelen van bestuur in verband met het permanent maken van de
Crisis- en herstelwet en het aanbrengen van enkele verbeteringen op het terrein van het
omgevingsrecht (Stb 2014, 333)
Besluit omgevingsrecht bijlage II: artikel 2 onderdeel 3, 3 onderdeel 1
WABO. Uit een oogpunt van rechtszekerheid dient uit de aanvraag om
omgevingsvergunning onmiskenbaar te blijken voor welke onderdelen van het
bouwplan wel en waarvoor geen omgevingsvergunning wordt aangevraagd en
wat de oppervlakte is van het bouwplan waarvoor vergunning wordt gevraagd.
Uit een oogpunt van rechtszekerheid dient uit de omgevingsvergunning te
blijken welke onderdelen het college niet bij de beoordeling van de aanvraag
heeft betrokken en niet zijn vergund.
Met de wijziging van artikel 2 van bijlage II bij het Bor (per 1-11-2014) is
kennelijk beoogd een wijziging aan te brengen in de wijze waarop een aanvraag
om te bouwen door het college moet worden beoordeeld. Gelet op de vragen die
de wijziging van de tekst van het Bor en de daarop gegeven toelichting, in
4
onderling verband bezien, oproepen alsmede de vraag hoe een fictieve
‘krijtstreep’ zich verhoudt tot de toetsing aan de eisen van het Bouwbesluit en
de welstandsvereisten, is niet zonder meer duidelijk welke de gevolgen moeten
zijn van de wijziging van het Bor voor het nieuw te nemen besluit.
(…) omgevingsvergunning verleend voor het onder meer veranderen en vergroten van de
woning (…).
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 maart 2013 in zaak nr.
201204249/1/A1, ECLI:NL:RVS:2013:BZ3375) is splitsing van een bouwplan dat uit
verschillende onderdelen bestaat in beginsel niet mogelijk. Het bouwplan dient als één
geheel te worden beschouwd. Een bouwplan kan alleen worden gesplitst indien het
bestaat uit onderdelen die in functioneel en bouwkundig opzicht van elkaar kunnen
worden onderscheiden.
(…) Indien de aanvrager om omgevingsvergunning onderdelen van een bouwplan buiten
de aanvraag wil laten, omdat deze volgens hem vergunningvrij kunnen worden gebouwd,
kan hij dat primair doen door deze onderdelen niet in een aanvraag op te nemen. Indien
de onderdelen niettemin in de aanvraag zijn opgenomen, dient uit een oogpunt van
rechtszekerheid van derden en ter bepaling van wat het oorspronkelijk hoofdgebouw is,
uit de aanvraag om omgevingsvergunning onmiskenbaar te blijken voor welke
onderdelen van het bouwplan wel en waarvoor geen omgevingsvergunning wordt
aangevraagd en wat de oppervlakte is van het bouwplan waarvoor vergunning wordt
gevraagd. (…)
(…) Indien onderdelen van een bouwplan buiten de aanvraag om omgevingsvergunning
zijn gelaten, dient uit een oogpunt van rechtszekerheid uit de omgevingsvergunning te
blijken welke onderdelen het college niet bij de beoordeling van de aanvraag heeft
betrokken en niet zijn vergund. Het college heeft in dit geval in de omgevingsvergunning
ten onrechte volstaan met een globale omschrijving van het bouwplan.
(…) Op 1 november 2014 is het Besluit van 4 september 2014 tot wijziging van het
Besluit omgevingsrecht en diverse andere algemene maatregelen van bestuur in verband
met het permanent maken van de Crisis- en herstelwet en het aanbrengen van enkele
verbeteringen op het terrein van het omgevingsrecht (hierna: het Besluit) in werking
getreden (Stb 2014, 333). Het Besluit voorziet onder meer in een wijziging van artikel 2
van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor). Zo is in de aanhef van
onderdeel 3 van artikel 2 van bijlage II toegevoegd dat naast een bijbehorend bouwwerk
ook een uitbreiding van een bijbehorend bouwwerk ingevolge het desbetreffende
onderdeel vergunningvrij kan worden gebouwd. In de Nota van Toelichting bij deze
wijziging (blz 35-36) is vermeld dat met de onderhavige wijziging is beoogd om de
bedoelingen van artikel 2, onderdeel 3, te verduidelijken zodat de lijn die zich in de
jurisprudentie ontwikkeld lijkt te hebben zich op dit punt kan herstellen. De Nota van
Toelichting verwijst in dit kader naar onder meer voormelde uitspraak van de Afdeling
van 6 maart 2013 in zaak nr. 201204249/1/A1 ECLI:NL:RVS:2013:BZ3375. Volgens de
Nota van Toelichting is met de regeling voor vergunningvrij bouwen niet beoogd een
belemmering aan te brengen in de mogelijkheid dat een bijbehorend bouwwerk wordt
gebouwd, waarvan de bouwtitel deels gegrond is op artikel 2, onderdeel 3, van bijlage II,
en deels gegrond is op een omgevingsvergunning voor de activiteit als bedoeld in artikel
2.1, eerste lid, onderdeel a of c, van de Wabo. Evengoed is het toegelaten dat een
vergunningvrij bijbehorend bouwwerk deels wordt gebouwd krachtens artikel 2,
onderdeel 3, en deels krachtens artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II. In de Nota van
Toelichting is vermeld dat dat ook geldt indien de bouwdelen zich niet bouwkundig en
functioneel laten onderscheiden. In zo'n geval kan aan de hand van een fictieve
'krijtstreep' een scheiding tussen bouwdelen aangebracht worden en beoordeeld worden
of de desbetreffende delen van het bijbehorende bouwwerk voldoen aan de voorschriften
die daarvoor van toepassing zijn.
Met deze wijziging van het Bor, die het college bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar
in acht dient te nemen, is kennelijk beoogd een wijziging aan te brengen in de wijze
waarop een aanvraag om te bouwen door het college moet worden beoordeeld. Gelet op
de vragen die de wijziging van de tekst van het Bor en de daarop gegeven toelichting, in
onderling verband bezien, oproepen alsmede de vraag hoe een fictieve ‘krijtstreep’ zich
5
verhoudt tot de toetsing aan de eisen van het Bouwbesluit en de welstandsvereisten, is
niet zonder meer duidelijk welke de gevolgen moeten zijn van de wijziging van het Bor
voor het nieuw te nemen besluit. Het college zal óf op een nieuw in te dienen aanvraag
die voldoet aan hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 5.1 moeten bezien of voor het
bij die aanvraag behorende bouwplan een omgevingsvergunning voor het bouwen kan
worden verleend met toepassing van het Bor, zoals dat luidt sinds 1 november 2014, óf
een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen op een met inachtneming van
rechtsoverweging 5.1 op ondergeschikte onderdelen aangepaste aanvraag, óf na
herroeping van het besluit van 27 mei 2013 met toepassing van de uniforme openbare
voorbereidingsprocedure een nieuw besluit moeten nemen op de aanvraag voor het
gehele bouwplan dat ten grondslag lag aan het besluit van 27 mei 2013 met de verlening
van een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan als bedoeld in
artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onderdeel 3º van de Wabo. Onder deze
omstandigheden ziet de Afdeling aanleiding voor het treffen van een voorlopige
voorziening en zal zij het besluit van 27 mei 2013 schorsen tot zes weken na de dag
waarop het college een nieuw besluit op bezwaar zal hebben bekend gemaakt. (…)
ECLI:NL:RVS:2015:640
JnB2015, 256
MK Rechtbank Limburg, 02-03-2015, AWB/ROE 13/3230
college van burgemeester en wethouders van Venray, verweerder.
Wabo 2.1 lid 1 aanhef en onder e, 2.14 lid 1 aanhef en onder a en c, 3, 6, 2.22 lid 2 en 5
Wet milieubeheer 5.6, 5.165.19 lid 1
Besluit omgevingsrecht 5.4
Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer 2.1 lid 1 en 2 aanhef en onder i
WABO-milieu. Ingevolge artikel 2.14, derde lid, van de Wabo kan het
economisch belang van eiser geen reden vormen om de omgevingsvergunning
te weigeren of daaraan voorschriften te verbinden. Op grond van artikel 2.14,
derde lid, van de Wabo kan een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1,
eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo alleen worden geweigerd in het
belang van de bescherming van het milieu.
Besluit waarbij een omgevingsvergunning is verleend voor het realiseren van een
pluimveestal. (…)
Met betrekking tot de overige door eiser aangevoerde beroepsgronden stelt de rechtbank
voorop dat ingevolge artikel 2.14, derde lid, van de Wabo het economisch belang van
eiser geen reden kan vormen om de omgevingsvergunning te weigeren of daaraan
voorschriften te verbinden. Op grond van artikel 2.14, derde lid, van de Wabo kan een
omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de
Wabo alleen worden geweigerd in het belang van de bescherming van het milieu.
Daartoe dient het bevoegd gezag te onderzoeken of met toepassing van artikel 2.22 van
de Wabo door het stellen van voorschriften een toereikende bescherming van het milieu
kan worden bereikt. Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het
bevoegd gezag een zekere beoordelingsvrijheid toe. De beroepsgrond dat verweerder
met eisers economische belangen onvoldoende rekening heeft gehouden, slaagt daarom
niet. Verder overweegt de rechtbank dat uit de geldende jurisprudentie van de ABRS
volgt dat met een bijzondere gevoeligheid die voortvloeit uit de eigen aard en
bedrijfsvoering van het hinderondervindend bedrijf, bij de beoordeling van de
vergunningaanvraag van het hinderveroorzakend bedrijf, geen rekening kan worden
gehouden (ABRS 9 juli 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AH9402). De beoordeling dient zich
daarom te richten op de vraag of het hinderveroorzakend bedrijf aan de voor de
inrichting geldende milieunormen kan voldoen.
ECLI:NL:RBLIM:2015:1650
Overige jurisprudentie Wabo-milieu:
- rechtbank Limburg, 02-03-2015, AWB/ROE 13/3202 (ECLI:NL:RBLIM:2015:1699).
Naar inhoudsopgave
6
Ziekte en arbeidsongeschiktheid
JnB2015, 257
Mk Rechtbank Gelderland, 03-03-2015, 14/2400 en 14/4180
Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te Zwolle,
verweerder.
Wet WIA 55, 61
Algemeen Inkomensbesluit socialezekerheidswetten 3.3
WIA. Toekenning WIA-uitkering. Bedongen arbeid. Geen wijziging van
bedongen arbeid nu er geen sprake is van een gewijzigd arbeidscontract,
arbeidsduur en salaris, maar wel van relatief beperkte aanpassingen van de
werkzaamheden en de voortdurende onderlinge kenbare bedoeling van eisers
om werkneemster volledig te re-integreren in haar werk.
In geding is of de bedongen arbeid is gewijzigd. De rechtbank verwijst met betrekking tot
deze vraag vooreerst naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van
19 februari 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:880) en 21 mei 2014
(ECLI:NL:CRVB:2014:1757), waarin de CRvB het beoordelingskader heeft weergegeven.
Vooropgesteld wordt dat niet in geschil is dat er in de periode in geding geen schriftelijke
wijziging van de arbeidsovereenkomst heeft plaatsgehad en dat het salaris en de
arbeidsduur niet zijn aangepast.
De rechtbank stelt voorts vast dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting naar
voren is gekomen dat de arbeid in die zin is aangepast dat werkneemster in haar werk
zwaar tillen en dragen heeft vermeden. Gebleken is dat werkneemster al het werk deed
dat een apothekersassistente doet, behalve de bestellingen, waardoor zij niet meer
hoefde te sjouwen en tillen en dat deze arbeid door collega’s werd overgenomen. Voorts
was het zo dat zij haar werktempo - indien nodig - aanpaste en variatie aanbracht in de
duur dat zij bepaalde taken verrichtte. De rechtbank acht deze relatief beperkte
aanpassingen van de werkzaamheden van werkneemster, zonder dat een wezenlijke
verandering van haar taken heeft plaatsgevonden en zonder dat er sprake was van een
gewijzigde beloning of arbeidsduur, geen wijziging van de bedongen arbeid.
Daarbij wordt ook in aanmerking genomen dat eisers naar het oordeel van de rechtbank
aannemelijk hebben gemaakt dat de re-integratie in de in geding zijnde periode nog niet
was afgerond en dat het streven van eisers steeds gericht is gebleven op uiteindelijke
volledige hervatting in de arbeid van werkneemster. Ter zitting is door hen namelijk
onweersproken gesteld dat werkneemster gedurende de gehele in geding zijnde periode
en tot aan het einde van de arbeidsovereenkomst, is begeleid door een arbo-arts in het
kader van de re-integratie en dat mevrouw Tonen de verzuimbegeleider van
werkneemster was met wie zij dagelijks contact had. Pas op het moment dat duidelijk
werd dat re-integratie niet langer tot de mogelijkheden behoorde en nadat er medio
2013 nog een ultieme poging middels een revalidatietraject met intensieve behandeling
is ondernomen, is de arbeidsovereenkomst beëindigd.
De rechtbank is concluderend van oordeel dat, nu er geen sprake is van een gewijzigd
arbeidscontract, arbeidsduur en salaris, maar wel van relatief beperkte aanpassingen van
de werkzaamheden en de voortdurende onderlinge kenbare bedoeling van eisers om
werkneemster volledig te re-integreren in haar werk, van een wijziging van de bedongen
arbeid geen sprake is.
ECLI:NL:RBGEL:2015:1297
Naar inhoudsopgave
Bijstand
JnB2015, 258
MK Rechtbank Gelderland, 26-02-2015, 14/5582
7
college van burgemeester en wethouders van de gemeente Montferland te Didam,
verweerder.
Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 42
BIJSTAND. Afwijzing verzoek om mee te werken aan een schuldsanering op
grond van artikel 42 van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004.
Bepalend is de situatie ten tijde van de beslissing op de aanvraag.
Niet in geschil is dat meewerken aan een schuldregeling, nadat de overeenkomst met
RGV op 7 november 2013 was gesloten, niet noodzakelijk was voor de voortzetting van
het bedrijf. Het betoog van eisers komt er in de kern op neer dat voor de beantwoording
van de vraag of verweerder gehouden was mee te werken aan een schuldregeling
bepalend is de situatie ten tijde van de aanvraag. Verweerder had aldus, volgens eisers,
de totstandkoming van de overeenkomsten met RGV niet in de beoordeling mogen
betrekken.
De rechtbank volgt eisers hierin niet. De rechtbank is van oordeel dat voor de
onderhavige beoordeling, anders dan bij een aanvraag om algemene bijstand, bepalend
is de situatie ten tijde van de beslissing op de aanvraag. Een beoordeling zoals door
eisers wordt voorgestaan zou er immers toe leiden dat de algemene middelen (lees:
bijstand) zouden worden ingezet, niet om het bedrijf te kunnen voortzetten, maar om de
vermogenspositie van dat bedrijf te verbeteren. Uit de tekst van noch de toelichting op
artikel 42 van het Bbz valt af te leiden dat de wetgever dit heeft beoogd. Naar het
oordeel van de rechtbank was verweerder dan ook niet gehouden om mee te werken aan
een schuldregeling in de zin van artikel 42 van het Bbz.
ECLI:NL:RBGEL:2015:1232
Naar inhoudsopgave
Bestuursrecht overig
Studiefinanciering
JnB2015, 259
Hof van Justitie van de Europese Unie, 26-02-2015, C-359/13
Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
Verordening (EEG) nr. 1612/68 7 lid 2
VWEU 20, 21, 45
Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) 2.1 lid 1, 2.14, 11.5,12.3
STUDIEFINANCIERING. Arrest Hof naar aanleiding van verzoek om prejudiciële
beslissing van Centrale Raad van Beroep van 24 juni 2013,
ECLI:NL:CRVB:2013:CA3728. Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht: De
artikelen 20 VWEU en 21 VWEU moeten in die zin worden uitgelegd dat zij zich
verzetten tegen een regeling van een lidstaat als aan de orde in het
hoofdgeding, die voor de handhaving van de toekenning van studiefinanciering
voor hoger onderwijs buiten deze staat als voorwaarde stelt dat de student die
deze studiefinanciering aanvraagt, in de zes jaren voorafgaand aan zijn
inschrijving voor die studie gedurende een periode van ten minste drie jaren in
die staat heeft gewoond.
www.curia.nl
Naar inhoudsopgave
Wegenverkeerswet
JnB2015, 260
ABRS, 04-03-2015, 201400944/1/A1
directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (het CBR), appellant sub 1.
8
Algemene wet bestuursrecht (Awb) 3:4 lid 2
Wegenverkeerswet 1994 8 lid 2 aanhef en onder a, 130 lid 1, 131 lid 1, 132 lid 1 aanhef
en onder b, lid 2, 132b lid 1, lid 2
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (Regeling) 2 lid 1, 17 lid 1,
bijlage 1: onder B, onderdeel III
Reglement rijbewijzen 19c, 97 lid 5
Wegenverkeerswet 1994. Artikel 17, eerste lid, van de Regeling maatregelen
rijvaardigheid en geschiktheid 2011 – waarin het alcoholslotprogramma is
opgenomen – kan in een substantieel aantal gevallen onevenredig uitwerken en
is daarom in strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb en derhalve
onverbindend. Dit betekent niet dat eerdere uitspraken waarin de Regeling wel
verbindend is geacht vatbaar zijn voor herziening in de zin van artikel 8:119 van
de Awb. Evenmin betekent de onverbindendheid van de Regeling, dat het CBR,
hoewel daartoe bevoegd, gehouden is om reeds in rechte onaantastbaar
geworden besluiten tot oplegging van een asp te heroverwegen.
(…) [Ongeldigverklaring van] het aan [appellant sub 2] afgegeven rijbewijs (…) en hem
verplicht aan een alcoholslotprogramma (asp) deel te nemen.
(…) De Afdeling heeft bij brief van 5 september 2014 het CBR onder meer gevraagd zijn
standpunt te geven over de vraag of in de Regeling in voldoende mate wordt vermeden
dat de toepassing in strijd met het verbod van willekeur uitwerkt en dat zij ten aanzien
van het opleggen van een asp wellicht om die reden onverbindend dient te worden
verklaard.
Het CBR heeft in reactie op die brief betoogd dat er geen grond bestaat om artikel 17 van
de Regeling onverbindend te verklaren. (…)
Naar aanleiding van deze betogen overweegt de Afdeling als volgt.
(…)
(…) Bij de Afdeling is inmiddels een groot aantal zaken over het asp aanhangig waarin
evenals in de onderhavige zaak door de betrokken bestuurder wordt betoogd dat de
gevolgen van het asp voor hem onevenredig zijn. Dit betreft in de eerste plaats gevallen
waarin is betoogd dat betrokkene redelijkerwijs niet in staat is om aan het asp deel te
nemen, hetzij omdat hij de kosten daarvan niet kan opbrengen, hetzij omdat hij met
teveel alcohol op is aangetroffen achter het stuur van een geleende of gehuurde auto
maar niet in het bezit is van een eigen auto. Het CBR heeft in diverse zaken te kennen
gegeven dat de kosten van het asp over een periode van twee jaar ongeveer € 5.000
bedragen. Dat is substantieel meer dan het bedrag waarvan de wetgever bij de
totstandkoming van de Regeling uitging. Het gevolg hiervan is dat een aanmerkelijk deel
van degenen aan wie een asp wordt opgelegd daaraan niet kan deelnemen omdat het de
daaraan verbonden kosten niet kan opbrengen. Derhalve komt het opleggen van
deelname aan het asp in een aanzienlijk aantal gevallen neer op een ongeldigverklaring
van het rijbewijs voor vijf jaar omdat het alternatief van het alcoholslot feitelijk niet
bereikbaar is. In die gevallen wordt het educatieve doel van het asp niet bereikt, terwijl
het effect van de maatregel zich uitstrekt over een langere periode dan de twee jaar
waarvoor het asp in beginsel wordt opgelegd. Tot deze categorie behoren ook personen
die wegens bijzondere persoonlijke omstandigheden, bijvoorbeeld een lichamelijke
beperking van henzelf of van een gezinslid, meer dan gemiddeld afhankelijk zijn van het
gebruik van een auto.
Voorts is de Afdeling geconfronteerd met gevallen waarin het asp, zelfs bij deelname,
voor betrokkene onevenredige gevolgen heeft. Het betreft gevallen waarin betrokkene
betoogt dat hij bij deelname zijn baan verliest of dreigt te verliezen. Het gaat dan om
personen die naar gesteld voor het voorzien in hun levensonderhoud in hoge mate
afhankelijk zijn van het bezit van een geldig rijbewijs zonder beperking. Tot deze
categorie behoren onder meer automonteurs en taxichauffeurs, maar ook kan worden
gedacht aan anderen die voor de invulling van hun werkzaamheden noodzakelijkerwijs in
verschillende auto’s, dan wel in een bedrijfsauto dienen te rijden, zodat zij, hoewel zij
willen meewerken aan inbouw van een alcoholslot in hun privéauto, daarnaast over een
geldig rijbewijs zonder beperking dienen te beschikken om voor hun werk andere
voertuigen te kunnen besturen.
9
(…)
De Afdeling is, in het licht van omstandigheden die de Afdeling in overweging 5.2. heeft
vastgesteld, van oordeel dat de minister bij de totstandkoming van de Regeling de
mogelijke ingrijpende gevolgen van de oplegging van het asp, die zich in de praktijk met
regelmaat voordoen, niet afdoende heeft afgewogen. In een substantieel aantal gevallen
kan artikel 17 van de Regeling onevenredig uitwerken omdat het asp moet worden
opgelegd aan bestuurders indien aan de toepassingsvoorwaarden neergelegd in dat
artikel wordt voldaan, zonder dat daarbij rekening kan worden gehouden met hun
persoonlijke omstandigheden. De Regeling maakt ten onrechte geen onderscheid tussen
gevallen waarin deze ingrijpende gevolgen zich wel en niet voordoen en biedt het CBR
evenmin ruimte om in de gevallen waarin deze zich voordoen een geïndividualiseerde
afweging te verrichten. Aldus is voor die gevallen in de Regeling de evenredigheid van de
opgelegde maatregel onvoldoende gewaarborgd, zodat artikel 17, eerste lid, van de
Regeling in strijd is met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb en derhalve onverbindend is.
(…)
(…)
Bij het voorgaande heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat een maatregel als het
asp kan bijdragen aan het terugdringen van het aantal verkeersslachtoffers als gevolg
van het gebruik van alcohol in het verkeer. De Afdeling onderkent het grote belang
daarvan. Het is echter aan de wetgever dan wel de minister om rekening te houden met
de gevallen die de Afdeling hebben gebracht tot het oordeel dat artikel 17 van de
Regeling onverbindend is. (…) Een meer gedifferentieerde regeling waarbij de regelgever
op voorhand afweegt in welke gevallen en onder welke omstandigheden geen asp wordt
opgelegd, een keuzemogelijkheid tussen een asp en een onderzoek naar de geschiktheid
met mogelijk een onvoorwaardelijke ongeldigverklaring van het rijbewijs voor een
bepaalde periode of het geheel intrekken van de regeling van het asp behoren tot de
mogelijkheden. Voor een deel van de gevallen zou ook het verlagen van de kosten een
oplossing kunnen zijn.
De Afdeling merkt hierbij nog op dat, naar haar uit voorliggende zaken bekend is, in
voorkomend geval een asp wordt opgelegd terwijl de betrokkene voor dezelfde gedraging
tevens strafrechtelijk wordt vervolgd wegens rijden onder invloed. De wetgever heeft
blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van de regelgeving over het asp (Kamerstukken
II 2008/09, 31 896, nr. 3, blz. 31/32) onder ogen gezien dat een dergelijke samenloop
van een asp met een strafrechtelijke sanctie mogelijk is. Hij heeft daarbij geen aanleiding
gezien om deze samenloop uit te sluiten, te beperken of anderszins te regelen, omdat de
twee procedures in de visie van de wetgever ieder een eigen doel dienen en daarom
naast elkaar kunnen bestaan. Uit het arrest van de Hoge Raad van 3 maart 2015, nr. S
14/04940 (ECLI:NR:HR:2015:434) blijkt echter dat deze samenloop wel degelijk
problematisch is. Bij een eventuele herziening van de regelgeving over het asp zal de
wetgever dus ook de problematiek van de samenloop met een strafrechtelijke vervolging
moeten betrekken.
De Afdeling is zich er van bewust dat reeds eerder de verbindendheid van de Regeling
aan de orde is gesteld en dat de Afdeling toen tot een andere conclusie is gekomen dan
in deze uitspraak. De ernst en omvang van de gevolgen die de oplegging van het asp in
concrete gevallen heeft, die eerst duidelijk werden door het toenemend aantal zaken dat
aan de rechtbanken en de Afdeling is voorgelegd, hebben de Afdeling evenwel genoopt
om dat oordeel te heroverwegen en thans tot het in deze uitspraak vervatte oordeel te
komen. Uit al deze zaken blijkt dat het niet slechts gaat om incidentele gevallen maar dat
het hiervoor geconstateerde gebrek aan evenredigheid van de opgelegde maatregel een
structureel karakter heeft, in die zin dat gevallen waarin de maatregel onevenredig
uitwerkt zich zeer regelmatig voordoen.
Ter voorlichting merkt de Afdeling op, dat het voorgaande niet betekent dat eerdere
uitspraken waarin de Regeling wel verbindend is geacht vatbaar zijn voor herziening in
de zin van artikel 8:119 van de Awb. De rechtszekerheid vergt dat onherroepelijke
rechterlijke uitspraken slechts in uitzonderlijke gevallen worden herzien. Een rechterlijke
uitspraak waarin de rechter blijk geeft van een gewijzigde rechtsopvatting is geen grond
voor herziening als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb. Evenmin betekent de
10
onverbindendheid van de Regeling, dat het CBR, hoewel daartoe bevoegd, gehouden is
om reeds in rechte onaantastbaar geworden besluiten tot oplegging van een asp te
heroverwegen (vgl. HR 16 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0718; Vulhop). (…)
ECLI:NL:RVS:2015:622
Naar inhoudsopgave
Wet arbeid vreemdelingen
JnB2015, 261
ABRS 04-03-2015, 201408000/1/V6
minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Algemene wet bestuursrecht (Awb) 5: 43, 5:46 lid 2
Wet arbeid vreemdelingen (Wav) 2 lid 1
Beleidsregel boeteoplegging Wav 2014
WET ARBEID VREEMDELINGEN. Beleidsregel 2014. Afzonderlijke boetes
eenmanszaak en vennootschap. De rechtbank heeft boete appellant sub 2
(eenmanszaak en vennoot) met 50% gematigd wegens slechte financiële
situatie. Dit laat naar het oordeel van de Afdeling onverlet dat de voor de
vennootschap resterende boete van € 66.000,00 haar onevenredig raakt. Omdat
het hier een vennootschap onder firma betreft, waarbij ieder van de vennoten
hoofdelijk aansprakelijk is voor de betaling van de aan de vennootschap
opgelegde boete, noopt de vermelde inkomenssituatie van de vennoten tot een
verdergaande matiging van de oorspronkelijk aan de vennootschap opgelegde
boete met 25%.
Bij afzonderlijke besluiten van (…) heeft de minister de vennootschap en [appellant sub
2] een boete opgelegd van € 88.000,00, onderscheidenlijk € 44.000,00 wegens
overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav.
(…) In het verweerschrift bij de Afdeling heeft de minister zich op het standpunt gesteld
dat volgens deze beleidsregel [Red: Beleidsregel boeteoplegging Wav 2014] de
opgelegde boetes alsnog met 25% moeten worden gematigd, omdat tussen de laatste
ambtshandeling van de inspecteurs, (…) en het insturen van het boeterapport een
periode van langer dan een half jaar is verstreken. Daarbij gaat de minister, (…), uit van
een matiging met 25% ten opzichte van de oorspronkelijke boetes. Ook de door de
rechtbank toegepaste matiging blijft volgens de minister in stand, waardoor de
resterende boetes derhalve € 66.000,00 voor de vennootschap en € 11.000,00 voor
[appellant sub 2] bedragen. De Afdeling zal reeds om die reden het hoger beroep
gegrond verklaren.
(…) Vaststaat dat [appellant sub 2] naar aanleiding van de controle de activiteiten van
zijn eenmanszaak heeft beëindigd en dat de ingebrachte financiële stukken betrekking
hebben op de vennootschap en haar vier vennoten. Vaststaat voorts dat de rechtbank de
financiële situatie van [appellant sub 2] als slecht heeft aangemerkt en daarin aanleiding
heeft gezien om de hem opgelegde boete met 50% te matigen, waarbij zij van belang
heeft geacht dat [appellant sub 2] deelt in de boete van de vennootschap.
Dit laat onverlet dat de voor de vennootschap resterende boete van € 66.000,00 haar
onevenredig raakt. In hoger beroep is niet bestreden dat, zoals ook voormelde brief van
20 juni 2014 vermeldt, de vennoten uit de door hen gemaakte en te verwachten winst
elk een netto-inkomen verwerven van ongeveer € 1.000,00 per maand, waaruit de vaste
lasten en het levensonderhoud moeten worden bekostigd. Voorts is in 2012 en 2013 ten
opzichte van de voorgaande jaren een negatief ondernemingsvermogen ontstaan. Omdat
het hier een vennootschap onder firma betreft, waarbij ieder van de vennoten hoofdelijk
aansprakelijk is voor de betaling van de aan de vennootschap opgelegde boete, noopt
voormelde inkomenssituatie van de vennoten tot een verdergaande matiging van de
oorspronkelijk aan de vennootschap opgelegde boete met 25%. Dit biedt de
vennootschap ruimte om gespreid over zestig maandelijkse termijnen de boete te
betalen zonder dat de continuïteit van haar onderneming in gevaar komt en zonder dat
de vennoten van enig inkomen uit hun onderneming verstoken blijven. Mede gelet hierop
11
treft de tot € 11.000,00 teruggebrachte boete [appellant sub 2] niet onevenredig. Het
vorenstaande resulteert in een boete voor [appellant sub 2] van € 11.000,00 en voor de
vennootschap van € 44.000,00. (…)
ECLI:NL:RVS:2015:665
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenrecht
Regulier
JnB2015, 262
ABRS, 04-03-2015, 201406488/1/V1
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 14
Vc 2000 B22/3
REGULIER. KINDERPARDON. Uitleg begrip 'onttrekken aan toezicht'. Van
onrechtmatig verblijvende vreemdelingen mogen inspanningen worden
verwacht om in beeld te blijven bij vreemdelingeninstanties. Echter geen
inspanningen nodig om in beeld te komen bij DT&V na verblijfsprocedure.
Nu de staatssecretaris in het beleid aan het begrip 'onttrekken aan het toezicht' de
betekenis 'uit beeld zijn' heeft toegekend, heeft hij in de context van de Regeling in
redelijkheid voor de uitleg van het eerste begrip kunnen aansluiten bij de uitleg van dat
laatste begrip. Daarbij heeft hij in redelijkheid de eis kunnen stellen dat een niet
rechtmatig hier te lande verblijvende vreemdeling inspanningen verricht om in beeld te
blijven bij de in de Regeling vermelde instanties in de vreemdelingenketen. Volgens de
staatssecretaris zijn die inspanningen niet nodig zolang een vreemdeling een
verblijfsprocedure voert en op die manier in beeld is bij de IND, maar dient die
vreemdeling zich daarna te wenden tot de DT&V om in beeld te blijven. Echter, nu de
IND en DT&V beide diensten van de staatssecretaris zijn en derhalve deel uitmaken van
hetzelfde bestuursorgaan, valt niet in te zien dat de enkele omstandigheid dat een
verblijfsprocedure is geëindigd maakt dat de desbetreffende vreemdeling uit beeld raakt
bij de staatssecretaris en daarom inspanningen moet verrichten om bij de DT&V in beeld
te komen.
ECLI:NL:RVS:2015:650
JnB2015, 263
ABRS, 04-03-2015, 201403561/1/V1
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 14
Vc 2000 B22/3
REGULIER. KINDERPARDON. Uitleg begrip 'onttrekken aan toezicht'. Van
onrechtmatig verblijvende vreemdelingen mogen inspanningen worden
verwacht om in beeld te blijven bij vreemdelingeninstanties. Bekendheid bij
andere dan de in de Regeling vermelde instanties maakt niet dat de
vreemdelingen voldoen aan het vereiste dat zij zich niet hebben onttrokken aan
het toezicht.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van heden in zaak nr.
201405813/1/V1 [ECLI:NL:RVS:2015:650] heeft de staatssecretaris bij de
beantwoording van de vraag of een vreemdeling zich heeft onttrokken aan het toezicht,
in redelijkheid de eis kunnen stellen dat een niet rechtmatig hier te lande verblijvende
vreemdeling inspanningen verricht om in beeld te blijven bij de in de Regeling vermelde
instanties in de vreemdelingenketen. Nu die instanties belast zijn met diverse onderdelen
van het toezicht op vreemdelingen, zoals regulering van verblijf, opvang en vertrek,
heeft de staatssecretaris zich, mede in het licht van de grote mate van beleidsvrijheid die
12
hij heeft bij het vaststellen van de criteria van de Regeling, in redelijkheid op het
standpunt kunnen stellen dat bekendheid bij andere dan de in de Regeling vermelde
instanties niet maakt dat de vreemdelingen voldoen aan het vereiste dat zij zich niet
hebben onttrokken aan het toezicht.
ECLI:NL:RVS:2015:628
JnB2015, 264
ABRS, 04-03-2015, 201408150/1/V1
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 14
Vc 2000 B22/2, B22/3
REGULIER. Kinderpardon. Staatssecretaris heeft het gemaakte onderscheid
tussen vreemdelingen die zich al dan niet hebben onttrokken aan het toezicht in
redelijkheid gerechtvaardigd kunnen achten. Geen strijd met
discriminatieverboden neergelegd in artikel 14 van het EVRM en artikel 1 van
Protocol nr. 12 bij het EVRM.
ECLI:NL:RVS:2015:681
JnB2015, 265
ABRS, 27-02-2015, 201208027/1/V1
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 26 lid 1
REGULIER. Ingangsdatum verblijfsvergunning regulier ten onrechte bepaald op
3 oktober 2014, zijnde de datum van het arrest van het EHRM. De feiten en
omstandigheden die het EHRM als uitzonderlijk heeft aangemerkt, verschillen
niet wezenlijk van de feiten en omstandigheden zoals deze zich ten tijde van de
aanvraag voordeden.
In het besluit, zoals nader toegelicht in het verweerschrift van 17 februari 2015, heeft de
staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de verblijfsvergunning regulier voor
bepaalde tijd onder de beperking "artikel 8 van het EVRM" met ingang van 3 oktober
2014 aan de vreemdeling wordt verleend, nu het EHRM zijn oordeel dat voormelde
verdragsbepaling is geschonden heeft gebaseerd op de omstandigheden zoals deze ten
tijde van het arrest waren en geenszins valt uit te sluiten dat een beoordeling op een
eerder tijdstip anders had kunnen uitvallen.
Dat het EHRM op 3 oktober 2014 heeft overwogen dat zich in dit geval een zeer
uitzonderlijke situatie voordoet op grond waarvan de weigering om de vreemdeling hier
te lande verblijf toe te staan in strijd is met het in artikel 8 van het EVRM beschermde
recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven, betekent niet per definitie dat de
vreemdeling pas op dat tijdstip heeft aangetoond aan alle voorwaarden voor
vergunningverlening te voldoen.
De feiten en omstandigheden die het EHRM in dit geval, in onderlinge samenhang bezien,
als uitzonderlijk heeft aangemerkt, weergegeven in de paragrafen 115 tot en met 120
van het arrest, verschillen niet wezenlijk van de feiten en omstandigheden zoals deze
zich ten tijde van de aanvraag van 16 april 2010 voordeden. Gelet hierop, had de
staatssecretaris deze datum als ingangsdatum van de aan de vreemdeling te verlenen
verblijfsvergunning behoren te hanteren.
ECLI:NL:RVS:2015:606
JnB2015, 266
Rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, 02-03-2015, AWB
14/17350, 14/17680, 14/17686
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 14
EVRM 8
REGULIER. Weigering verblijfsvergunning regulier onder de beperking
‘humanitair niet-tijdelijk’ en daarvan afhankelijke verblijfsaanvragen
13
gezinsleden. Gevaar voor de openbare orde. Geen schending van artikel 8 van
het EVRM.
Weigering verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘humanitair niet-tijdelijk’ en
daarvan afhankelijke verblijfsaanvragen gezinsleden.
Eiser 1 heeft aangevoerd dat verweerder hem niet heeft mogen tegenwerpen dat hij is
veroordeeld wegens het plegen van een geweldsmisdrijf. (…)
Nu op het door eiser 1 gepleegde misdrijf een gevangenisstraf van zes jaar of minder
staat en op het moment van de aanvraag en het moment van beslissen nog geen tien
jaren zijn verstreken, heeft verweerder de veroordeling terecht aan eiser 1
tegengeworpen. De door eiser 1 gestelde omstandigheden, verband houdend met het
gepleegde misdrijf, moeten worden geacht bij de vaststelling van vorenbedoeld beleid te
zijn betrokken, in die zin dat ervan moet worden uitgegaan dat deze omstandigheden al
door de strafrechter zijn beoordeeld. Dat het delict zes jaar geleden is gepleegd, is ook
een omstandigheid die in het beleid is verdisconteerd en kan daarom evenmin als een
bijzondere omstandigheid worden aangemerkt om af te wijken van voormeld beleid. Of
eiser 1 op dit moment nog een actuele bedreiging voor de openbare orde vormt, is voor
de onderhavige beoordeling niet relevant.
Eiser 1 heeft aangevoerd dat het mvv-vereiste niet mocht worden tegengeworpen. Hij
heeft daartoe gesteld dat zijn uitzetting in strijd is met artikel 8 [EVRM]. (…) Naar het
oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat
geen sprake is van inmenging in het recht op gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het
EVRM, in aanmerking genomen dat de aan eiser 1 verleende verblijfsvergunningen met
terugwerkende kracht zijn ingetrokken en zijn gezinsleden geen verblijfstitel wordt
ontnomen die hen in staat stelde gezinsleven uit te oefenen. Verder heeft verweerder
zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het algemeen belang van de
Nederlandse staat in dit geval zwaarder weegt dan het belang van eiser 1 bij uitoefenen
van zijn privé- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Daarbij heeft
verweerder ten nadele van eiser 1 mogen meewegen dat hij een verblijfsvergunning
heeft verkregen door onjuiste gegevens te verstrekken en dat hij dus had kunnen weten
dat deze ingetrokken zou kunnen worden. Het verblijf van eiser 1 is hierdoor achteraf
bezien onrechtmatig geweest. Verder heeft verweerder mogen meewegen dat eiser 1 en
eiseres 1 een substantieel deel van hun leven in Armenië hebben gewoond, dat zij de taal
spreken en dat de banden met Armenië niet als volledig verbroken moeten worden
geacht. Van eiser 1 mag dan ook verwacht worden dat hij zich, al dan niet met steun van
hulporganisaties als Maatwerk bij Terugkeer, Caritas Armenië en de Internationale
Organisatie voor Migratie, met zijn gezin in Armenië zal kunnen handhaven. De
beroepsgrond faalt.
Eiser 1 heeft aangevoerd dat sprake is van dermate bijzondere omstandigheden dat het
tegenwerpen van het mvv-vereiste zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
(…) Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder alle van betekenis zijnde feiten
en omstandigheden in de beoordeling betrokken en zich in redelijkheid op het standpunt
mogen stellen dat het vasthouden aan het mvv-vereiste niet leidt tot een onbillijkheid
van overwegende aard. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt mogen stellen
dat de in dit verband door eiser 1 aangevoerde omstandigheden die duiden op een lange
verblijfsduur van hem en zijn gezinsleden en de daardoor ontstane inburgering en
integratie in Nederland onvoldoende onderscheidend zijn. De beroepsgrond faalt.
(…) Nu verweerder de aanvraag van eiser 1 mocht afwijzen, heeft verweerder eveneens
de van die aanvraag afhankelijke aanvragen van eiseres 1, eiseres 2 en eiser 2 mogen
afwijzen. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat gesteld
noch gebleken is dat de weigering aan eiseres 1, eiseres 2 en eiser 2 een
verblijfsvergunning te verlenen een schending betekent van het recht op eerbiediging
van het familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM en heeft daarbij in
aanmerking mogen nemen dat, nu de aanvraag van eiser 1 is afgewezen, dit geen
scheiding van de gezinsleden tot gevolg heeft.
ECLI:NL:RBDHA:2015:2128
Naar inhoudsopgave
14
Asiel
JnB2015, 267
ABRS, 27-02-2015, 201408987/1/V2
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 29 lid 1 b 3
Richtlijn 2004/83/EG 15 c
ASIEL. Geen 15c-situatie in Benghazi, Libië.
Uit de door partijen overgelegde stukken kan worden opgemaakt dat de
veiligheidssituatie in Benghazi zorgelijk is als gevolg van de gewapende strijd tussen
rivaliserende groeperingen die in mei 2014 in een aantal delen van de stad is begonnen
en sindsdien op verschillende locaties en in een wisselende mate van intensiteit
voortduurt. Hoewel uit de in 3.4. tot en met 3.4.5. genoemde stukken niet kan worden
opgemaakt dat alle daarin vermelde slachtoffers deelnemers waren aan die gewapende
strijd, dan wel slachtoffers waren van gerichte acties, komt uit de overgelegde stukken
het beeld naar voren dat het geweld voornamelijk gericht is en niet willekeurig van aard.
Zoals de staatssecretaris terecht aanvoert wordt in de overgelegde stukken, waaronder
die genoemd in 3.4. tot en met 3.4.5., immers voornamelijk bericht over gewelddadige
confrontaties tussen rivaliserende groeperingen, dan wel over aanslagen die zijn
ingegeven door het conflict dat ten grondslag ligt aan de gewapende strijd en zijn gericht
tegen personen behorend tot specifieke groepen. Hoewel onder meer in het
landenrapport van 19 december 2014 staat dat bij die gewapende strijd
gevechtsmethoden worden gebruikt die het risico op willekeurige burgerslachtoffers
verhogen, kan uit de stukken eveneens worden opgemaakt dat dit risico zich met name
voordoet in die delen van de stad waar gevechtshandelingen plaatsvinden. De cijfers
over slachtoffers en ontheemden in de door de vreemdeling ingeroepen stukken en die in
het landenrapport van 19 december 2014 zijn gebaseerd op gegevens van dezelfde
organisaties, te weten UNSMIL, OHCHR, Libya Body Count en de UNHCR. Uit die stukken
blijkt weliswaar dat een aanzienlijk aantal slachtoffers te betreuren valt en een
aanzienlijk aantal mensen ontheemd is geraakt, maar deze aantallen zijn, zoals de
staatssecretaris terecht heeft aangevoerd, afgezet tegen het aantal inwoners van
Benghazi, niet dusdanig hoog dat de conclusie gerechtvaardigd is dat zich in Benghazi de
in 3.2. bedoelde uitzonderlijke situatie voordoet, temeer, nu in die stukken geen
onderscheid wordt gemaakt tussen slachtoffers van gericht geweld en willekeurige
burgerslachtoffers.
www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI)
JnB2015, 268
ABRS, 27-02-2015, 201409480/1/V2
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 29 lid 1 b 3
Richtlijn 2004/83/EG 15 c
ASIEL. Geen 15c-situatie in Tripoli, Libië.
Uit de door partijen overgelegde stukken kan worden opgemaakt dat de
veiligheidssituatie in Tripoli zorgelijk is. Tussen juli en september 2014 vonden gevechten
plaats rond het internationale vliegveld en in bepaalde wijken van en rond de stad.
Nadien is blijkens de overgelegde stukken de veiligheidssituatie in Tripoli verbeterd en
het dagelijks leven grotendeels genormaliseerd. De verbetering van de veiligheidssituatie
is echter fragiel, nu uit deze stukken eveneens kan worden opgemaakt dat eind
november 2014 ten zuidwesten van Tripoli nog gevechten plaatsvonden en door een
aantal partijen een militair offensief was aangekondigd. Het vorenstaande neemt echter
niet weg dat uit de stukken het beeld naar voren komt dat, hoewel als gevolg van de
gebruikte gevechtsmethoden burgerslachtoffers te betreuren zijn, het geweld in
intensiteit wisselt en voornamelijk tussen rivaliserende groeperingen plaatsvindt. De
cijfers over slachtoffers en ontheemden in de door de vreemdeling ingeroepen stukken
en die in het landenrapport van 19 december 2014 zijn gebaseerd op gegevens van
dezelfde organisaties, te weten UNSMIL, OHCHR, Libya Body Count en de UNHCR. Uit die
15
stukken blijkt weliswaar dat het aantal slachtoffers en ontheemden aanzienlijk is, maar
dit aantal is, zoals de staatssecretaris terecht aanvoert, afgezet tegen het aantal
inwoners van Tripoli, niet dusdanig hoog dat de conclusie gerechtvaardigd is dat zich in
Tripoli de in 5.2. bedoelde uitzonderlijke situatie voordoet, nu in die stukken geen
onderscheid wordt gemaakt tussen slachtoffers van gericht geweld en willekeurige
burgerslachtoffers. Reeds gelet op het vorenstaande klaagt de staatssecretaris terecht
dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd
dat zich in Tripoli, Libië, niet de uitzonderlijke situatie voordoet waartegen artikel 29,
eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000 bescherming biedt.
www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI)
JnB2015, 269
MK Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, 23-02-2015, AWB 14/5225
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 14 lid 1 e, 29 lid 1 a b, 31 lid 1, 31 lid 2 f, 36, 37 a, 42 lid 1
Vb 2000 3.108 lid 1
VV 3.38
Awb 3:2
ASIEL. Door nodeloos lange wachttijd tussen asielwens en formele aanvraag
heeft verweerder onvoldoende zorgvuldig gehandeld en had daarom niet in
redelijkheid kunnen oordelen dat op eiser het herijkte amv-beleid van
toepassing is. Strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het
motiveringsbeginsel.
Verweerder heeft eisers aanvraag afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, in
samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet
2000 (Vw). Voorts heeft verweerder ambtshalve geen verblijfsvergunning regulier voor
bepaalde tijd verleend op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw,
omdat eiser niet valt onder het beleid voor alleenstaande minderjarigen die buiten hun
schuld Nederland niet kunnen verlaten als bedoeld in paragraaf B8/6 van de
Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Eiser voert primair aan dat hij zijn asielwens heeft
geuit op 24 januari 2013 en zich op 25 januari 2013 in AC Ter Apel heeft gemeld om zijn
asielaanvraag in te dienen. Daarom moet 25 januari 2013 als aanvangsdatum van zijn
asielprocedure gelden en niet 11 juli 2013, zodat aan het beleid voor amv’s had moeten
worden getoetst zoals dat gold op 25 januari 2013. Subsidiair voert eiser aan dat moet
worden getoetst aan het oude beleid, omdat hij niet binnen redelijke termijn nadat hij
zijn asielwens kenbaar heeft gemaakt in de gelegenheid is gesteld om zijn aanvraag in te
dienen, zodat er sprake is van misbruik van bevoegdheid. De rechtbank volgt het
primaire standpunt van eiser niet. Op het moment dat eiser aan alle wettelijke vereisten
voor het indienen van de aanvraag heeft voldaan, is de aanvraagprocedure gaan lopen.
Nu eiser op 11 juli 2013 zijn aanvraag heeft ingediend, heeft verweerder in beginsel
terecht getoetst aan het herijkte amv-beleid, als bedoeld in paragraaf B8/6 van de Vc.
Ten aanzien van het subsidiaire standpunt overweegt de rechtbank dat het oordeel dat
de aanvraag is ingediend op 11 juli 2013 niet betekent dat pas vanaf die datum de
wettelijke beslistermijn, als bedoeld in artikel 42, eerste lid, van de Vw, is gaan lopen. Op
24 januari 2013 heeft eiser immers zijn asielwens geuit en dit moet ingevolge de
jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State worden
aangemerkt als een asielverzoek in de zin van de Procedurerichtlijn. Hoewel voor het
ambtshalve verlenen van een amv-verblijfsvergunning geen wettelijke beslistermijn
geldt, betekent dit naar het oordeel van de rechtbank echter niet dat er bij ambtshalve
besluiten geen rechtsbescherming tegen trage besluitvorming is. Uit het in artikel 3:2
van de Awb neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel vloeit voort dat verweerder gehouden is
om – gelet op alle omstandigheden van het geval- voldoende voortvarendheid in zijn
besluitvorming te betrachten en binnen redelijke termijn te beslissen. Onder
omstandigheden zou zelfs sprake kunnen zijn van misbruik van bevoegdheid als bedoeld
in artikel 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank stelt vast dat
tussen de datum dat eiser zijn asielwens heeft geuit (en daarmee ook de termijn voor de
ambtshalve beslissing of eiser in aanmerking komt voor een amv-vergunning is gaan
16
lopen) en de datum waarop eiser door verweerder in de gelegenheid is gesteld zijn
formele asielaanvraag in te dienen, een periode van ongeveer vijf en een halve maand is
gelegen. Verweerder heeft geen afdoende verklaring gegeven voor dit tijdsverloop, zodat
moet worden geoordeeld dat sprake is van een nodeloos lange wachttijd en dat
verweerder onvoldoende zorgvuldig heeft gehandeld. Verweerder heeft daarom in het
bestreden besluit in redelijkheid niet kunnen oordelen dat op eiser het herijkte amvbeleid van toepassing is. Het bestreden besluit is in strijd met het
zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel. Het beroep is gegrond.
ECLI:NL:RBDHA:2015:2185
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenbewaring
JnB2015, 270
Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, 25-02-2015, AWB 15/2880 en AWB
15/2882
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 59
VREEMDELINGENBEWARING. Zicht op uitzetting naar China binnen een redelijke
termijn is komen te ontbreken met ingang van 11 februari 2015.
Nu verweerder heeft verklaard dat er sinds de uitspraken van deze rechtbank,
zittingsplaats Rotterdam, van 12 februari 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:1561, 1562 en
1563) geen nieuwe ontwikkelingen zijn te melden over het overleg met de Chinese
autoriteiten sluit de rechtbank bij deze uitspraken aan. Het betoog van verweerder dat
veel Chinezen achteraf toch over documenten blijken te beschikken is te algemeen.
Verweerder heeft niets aangevoerd dat dit vermoeden in het geval van eiser
rechtvaardigt. Gelet op het voorgaande en artikel 94, vierde lid, van de Vw is de
maatregel van bewaring van meet af aan onrechtmatig.
ECLI:NL:RBMNE:2015:1164
Naar inhoudsopgave
17