Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht 2014, afl. 25

Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 25 2014,
nummer 690 – 719 dinsdag 1 juli 2014
Landelijk Stafbureau, team bestuursrecht
Externe email: [email protected]
Telefoon: 088 361 1020
Citeertitels: JnB 2014, 1
Disclaimer:
De Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht is een uitgave van het Landelijk Stafbureau, team bestuursrecht.
De nieuwsbrief is met de grootst mogelijke zorg samengesteld. Het Landelijk Stafbureau kan de juistheid,
volledigheid en actualiteit van de nieuwsbrief echter niet garanderen. Voor zover de nieuwsbrief links bevat
naar websites, is het Landelijk Stafbureau niet aansprakelijk voor de inhoud daarvan.
De inhoud van de nieuwsbrief is uitsluitend bedoeld voor uw eigen gebruik. Ander gebruik, waaronder de
commerciële exploitatie van de inhoud van de nieuwsbrief, is niet toegestaan.
Er kunnen geen rechten aan de inhoud van de nieuwsbrief worden ontleend. Het gebruik dat wordt gemaakt
van de inhoud van de nieuwsbrief komt voor eigen risico.
Aansprakelijkheid voor schade, in welke vorm dan ook - direct en / of indirect - ontstaan door dan wel
voortvloeiend uit gebruik van de inhoud van de nieuwsbrief, wordt door het Landelijk Stafbureau afgewezen.
Inhoud
In deze Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht vindt u de volgende
onderwerpen: (Door op het onderwerp te klikken komt u direct bij de uitspraken op het
betreffende rechtsgebied)
-Algemeen bestuursrecht
-Omgevingsrecht
-Wabo
-WRO/Wro/Woningwet
-Planschade
-Waterwet
-Ambtenarenrecht
-Bijstand
-Sociale zekerheid overig
-Bestuursrecht overig
-Belastingdienst-Toeslagen
-Subsidie
-Wet arbeid vreemdelingen
-Wet openbaarheid van bestuur
-Meststoffenwet
-Vreemdelingenrecht
-Regulier
-Terugkeerbesluit
-Inreisverbod
-Asiel
-Richtlijnen en verordeningen
1
Algemeen bestuursrecht
JnB2014, 690
CRVB, 17-06-2014, 12-4138 WIJ
dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug.
Awb 4:17, 7:11, 7:14
DWANGSOM EN BEROEP BIJ NIET TIJDIG BESLISSEN. Door i.c. de
gegrondverklaring van het ingediende bezwaar niet gepaard te doen gaan met
een nader inhoudelijk besluit verdraagt deze wijze van besluitvorming zich niet
met hetgeen is bepaald in artikel 7:11 van de Awb met betrekking tot de
volledige heroverweging in bezwaar. Eerst bij nader besluit is de besluitvorming
in bezwaar vervolmaakt. Door eerst bij nader besluit op het bezwaar te
beslissen is de beslistermijn ruimschoots overtreden en is het dagelijks bestuur
een dwangsom verschuldigd aan appellant.
Besluit van 14 december 2010 waarbij het werkleeraanbod van appellant is ingetrokken
op de grond dat appellant zich niet heeft gehouden aan verplichtingen die bij het
werkleeraanbod horen. Verder is geweigerd een inkomensvoorziening toe te kennen op
de grond dat appellant geen recht heeft op een werkleeraanbod waardoor hij ook niet in
aanmerking komt voor een inkomensvoorziening. (…) Appellant heeft zich in hoger
beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank heeft
overwogen dat geen dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb is verbeurd.
Appellant verzoekt de Raad de hoogte van de verbeurde dwangsom zelf vast te stellen.
(…) De Raad overweegt dat de dwangsom bij niet tijdig beslissen is geregeld in paragraaf
4.1.3.2 van de Awb. Deze paragraaf is in artikel 7:14 van de Awb van overeenkomstige
toepassing verklaard op besluiten op grond van afdeling 7.2 van de Awb betreffende
bijzondere bepalingen over bezwaar. De in paragraaf 4.1.3.2 opgenomen regeling geldt
daarom ook voor beslissingen op bezwaar.
Appellant heeft op 13 januari 2011 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 14 december
2010. Het dagelijks bestuur heeft bij besluit van 21 februari 2011 het bezwaar gegrond
verklaard, het besluit van 14 december 2010 ingetrokken en aangekondigd dat een
nieuwe beoordeling zal plaatsvinden over het recht op een werkleeraanbod en een
inkomensvoorziening. Door de gegrondverklaring van het ingediende bezwaar niet
gepaard te doen gaan met een nader inhoudelijk besluit verdraagt deze wijze van
besluitvorming zich niet met hetgeen is bepaald in artikel 7:11 van de Awb met
betrekking tot de volledige heroverweging in bezwaar. Eerst bij besluit van 21 juli 2011 is
de besluitvorming in bezwaar vervolmaakt, wat van de kant van het dagelijks bestuur
desgevraagd is bevestigd. Omdat bij de voorbereiding van de beslissing op het
bezwaarschrift van appellant geen gebruik werd gemaakt van een adviescommissie, gold
in dit geval een beslistermijn van 6 weken, die eindigde op 10 maart 2011. Het dagelijks
bestuur heeft door eerst op 21 juli 2011 op het bezwaar te beslissen de beslistermijn
ruimschoots overtreden. Gelet op de ingebrekestelling op 1 april 2011 is het dagelijks
bestuur vanaf 16 april 2011 een dwangsom verschuldigd aan appellant.
ECLI:NL:CRVB:2014:2133
JnB2014, 691
Rechtbank Rotterdam, 04-06-2014 (publ. 23-06-2014), ROT 13/6364
Minister van Veiligheid en Justitie (Centrale Verwerking Openbaar Ministerie),
verweerder.
Awb 4:17 lid 3, 4:18, 6:12 lid 2, 6:20 lid 3
DWANGSOM EN BEROEP BIJ NIET TIJDIG BESLISSEN. In dit geval staat vast dat
verweerder de ingebrekestelling heeft ontvangen op de dag dat de beslistermijn
ook reeds was verstreken. Van een premature ingebrekestelling is dan ook geen
sprake. Dat eiseres de ingebrekestelling op de laatste dag van de beslistermijn
heeft verzonden, maakt dit niet anders. Uit de tekst van artikel 4:17, derde lid,
van de Awb volgt dat voor de beoordeling van de geldigheid van de
2
ingebrekestelling bepalend is het tijdstip waarop het bestuursorgaan deze heeft
ontvangen en niet het tijdstip waarop betrokkene de ingebrekestelling heeft
verzonden.
ECLI:NL:RBROT:2014:4456
JnB2014, 692
CRVB, 24-06-2014, 13-1743 WWB
college van burgemeester en wethouders van Hattem.
Awb 8:51a
BESTUURLIJKE LUS. Raad ziet af van toepassing bestuurlijke lus nu het nog
slechts gaat om een financiële uitwerking, die naar verwachting geen discussie
zal opleveren.
ECLI:NL:CRVB:2014:2155
JnB2014, 693
Rechtbank Rotterdam, 01-05-2014 (publ. 23-06-2014), ROT 13/5264
college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder.
Awb 8:41, 8:75 a
PROCESKOSTEN. Uit de systematiek van de Awb volgt dat pas aan een
beoordeling van een verzoek om proceskostenveroordeling kan worden
toegekomen indien is voldaan aan de eisen van artikel 8:41 van de Awb. Hierbij
wordt in aanmerking genomen dat het betalen van het verschuldigde
griffierecht in het (ingetrokken) beroep een voorwaarde vormt voor de toegang
tot de rechter. Het verzoek tot toepassing van artikel 8:75a, eerste lid, van de
Awb is nauw verbonden met (het intrekken van) het beroep. Aangenomen moet
worden dat de wetgever voor ogen heeft gestaan dat deze
ontvankelijkheidskwestie voorafgaat aan de inhoudelijke beoordeling van het
verzoek.
ECLI:NL:RBROT:2014:3253
Naar inhoudsopgave
Omgevingsrecht
Wabo
JnB2014, 694
Rechtbank Oost-Brabant, 20-06-2014, SHE 13/4423 T en SHE 13/4494 T
college van burgemeester en wethouders van de gemeente Best, verweerder.
Awb 8:69a
Wabo 2.1 lid 1 aanhef en onder a, aanhef en onder c, 2.12 lid 1 aanhef en onder a, sub
2, 2.2 lid 1 aanhef en onder e
Bouwverordening 2.5.30 lid 1
Omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwmarkt. Beroepsgronden
van concurrerende bouwmarkten worden deels buiten beschouwing gelaten
omdat de rechtsregels kennelijk niet strekken tot bescherming van hun
belangen. Vereiste aantal parkeerplaatsen. Welstandstoetsing;
beeldkwaliteitsplan. Gelegenheid tot herstel van gebreken.
Omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwmarkt, annex tuincentrum. (…)
De rechtbank verstaat de achterliggende reden van eisers 1 en 2 om beroep in te stellen
aldus dat zij zich verzetten tegen de komst van een concurrent van deze omvang. De
rechtbank verstaat de aangevoerde beroepsgrond uiteindelijk zo, dat de afwijking van
het bestemmingsplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat met een
kleinere omvang van het bouwplan deze afwijking niet noodzakelijk zou zijn. Onder deze
omstandigheden bestaat er geen reden voor het oordeel dat de rechtsregel, dat de
3
activiteit niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening mag zijn, kennelijk niet strekt
tot bescherming van de belangen van eisers.
(…) Eisers 1 hebben, (…), geen enkel voorschrift uit de Bouwverordening genoemd
waarmee het bestreden besluit in strijd zou zijn. De rechtbank is van oordeel dat de
beroepsgrond van eisers 1 buiten beschouwing kan blijven, gelet op hun achterliggende
belang om beroep in te stellen. De vrees van eisers 1 dat een in strijd met het
Bouwbesluit verleende omgevingsvergunning voor een (..) bouwmarkt een negatieve
uitstraling zou kunnen hebben voor [andere] (…)- bouwmarkten, leidt de rechtbank niet
tot een ander oordeel. De normen in het Bouwbesluit strekken tot bescherming van de
veiligheid van mensen in het desbetreffende bouwwerk en belendende percelen en niet
tot bescherming van de veiligheid van mensen in andere bouwmarkten. Gelet op de
achterliggende belangen van eisers 1, laat de rechtbank ook deze beroepsgrond buiten
beschouwing. (…)
Naar het oordeel van de rechtbank strekken de rechtsregels in artikel 2.5.30 van de
Bouwverordening en de Nota parkeernormen niet tot bescherming van de belangen van
concurrenten van betrokkene. Deze rechtsregels strekken ter voorkoming van
parkeeroverlast in de omgeving. De bouwmarktvestigingen van eisers, met uitzondering
van de vestigingen van (…), zijn echter gelegen op een dusdanige afstand van de
bouwlocatie dat niet valt in te zien dat zij parkeeroverlast van de [beoogde] (…)vestiging
zouden kunnen ondervinden. (…) Het valt niet geheel uit te sluiten dat bij een tekort aan
parkeerplaatsen [de bouwmarkten gelegen schuin tegenover de bouwlocatie] (…) kunnen
worden geconfronteerd met parkeeroverlast, respectievelijk met de gevolgen van
parkeeroverlast op de bouwlocatie. Daarom strekken de Bouwverordening en de Nota
parkeernormen niet onmiskenbaar niet tot bescherming van de belangen van (…) [deze
bouwmarkten]. (…)
(…) Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de functie ‘Grootschalige detailhandel’ in
de Nota parkeernormen van toepassing is. Niet in geschil is dat met de realisering van
472 parkeerplaatsen niet aan deze parkeernorm wordt voldaan.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen
dat toepassing van deze parkeernorm leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.
De rechtbank hecht hier vooral waarde aan de onbestreden conclusie in het in opdracht
van vergunninghoudster uitgebrachte rapport (…), dat het gemiddeld aantal
parkeerplaatsen voor alle vergeleken Nederlandse vestigingen van betrokkene 3,94
parkeerplaatsen per 100 m² bvo bedraagt. (…)
Verweerder heeft in het bestreden besluit en overigens ook het herstelbesluit de drive-in
en verdieping in strijd met de Nota parkeernormen buiten beschouwing gelaten.
Uitgaande van 472 te realiseren parkeerplaatsen resulteert dit in een hoeveelheid van
2,9 parkeerplaatsen per 100 m² bvo. (…)
Naar het oordeel van de rechtbank strekken artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d,
van de Wabo, alsmede de daarop gebaseerde onderliggende rechtsregels tot
bescherming van de belangen van (…) en (…) Bouwmarkt. Vanuit hun vestigingen
bestaat rechtstreeks zicht op de bouwlocatie. Deze rechtsregels strekken echter niet tot
bescherming van de belangen van de overige eisers die enkel uit concurrentiebelang
procederen.
Het Beeldkwaliteitsplan is niet apart vastgesteld door de gemeenteraad van Best.
Verweerder heeft onweersproken aangegeven dat het Beeldkwaliteitsplan slechts als
bijlage bij de toelichting van het bestemmingsplan is gevoegd. De in artikel 12a, tweede
lid, van de Woningwet gevolgde procedure is niet gevolgd. De rechtbank is van oordeel
dat het Beeldkwaliteitsplan geen onderdeel uitmaakt van de Welstandsnota. Verweerder
hoeft dus niet rechtstreeks aan het Beeldkwaliteitsplan te toetsen.
Dit betekent echter niet dat aan het Beeldkwaliteitsplan geen enkele betekenis toekomt.
Mede gelet op de meer algemene normstelling in de welstandsnota, ligt het op de weg
van de stadsbouwmeester om bij de toetsing rekening te houden met het
Beeldkwaliteitsplan. Dit heeft tot gevolg dat verweerder mag afwijken van het
Beeldkwaliteitsplan, maar dan wel dient te onderbouwen waarom deze afwijking niet leidt
tot strijd met de redelijke eisen van welstand. (…) Naar het oordeel van de rechtbank
4
heeft verweerder niet kunnen volstaan met het verwijzen naar de adviezen van de
stadsbouwmeester van (…. en….), waarin het Beeldkwaliteitsplan niet is betrokken.
(…) stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze
tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en
aanwijzingen in deze tussenuitspraak. (…)
ECLI:NL:RBOBR:2014:3352
JnB2014, 695
ABRS, 25-06-2014, 201307133/1/A1
college van burgemeester en wethouders van Veldhoven.
Wabo 2.1 lid 1 aanhef en onder c, 2.12 lid 1
Bro 1.1.2, 3.1.2 lid 2
De onderhavige bestemmingsplanvoorschriften, voor zover zij betrekking
hebben op de detailhandel in supermarkten, vallen niet binnen de werkingssfeer
van de Dienstenrichtlijn. Reeds daarom zijn deze voorschriften niet met de
Dienstenrichtlijn in strijd.
Weigeren verlenen omgevingsvergunning voor het vestigen van een supermarkt.(…)
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 25 juli 2012 in zaak nr.
201105171/1/A2, ECLI:NL:RVS:2012:BX2613 en in haar uitspraak van 19 juni 2013,
zaak nr. 201203334/1/A3 ECLI:NL:RVS:2013:CA3645 is de Dienstenrichtlijn, gelet op
artikel 2, eerste lid, en artikel 4, aanhef en onder 1 van de Dienstenrichtlijn, slechts van
toepassing als het specifiek gaat om dienstverrichting, in welk verband voor de betekenis
van het begrip "dienst" wordt verwezen naar artikel 50 van het EG-verdrag (thans:
artikel 57 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie). Daarbij wijst
de Afdeling er op dat de Dienstenrichtlijn blijkens haar considerans geen betrekking heeft
op de toepassing van de artikelen 28 tot en met 30 van het EG-verdrag (thans: de
artikelen 34 tot en met 36 van het VWEU) over het vrije verkeer van goederen. De
beperkingen die als gevolg van de bepaling over het vrij verrichten van diensten
verboden zijn, betreffen eisen met betrekking tot de toegang tot of de uitoefening van
dienstenactiviteiten en geen eisen ten aanzien van goederen. Met betrekking tot de
relatie tussen de begrippen "dienst" en "goed" in geval van verkoop van goederen
overweegt de Afdeling, onder verwijzing naar haar uitspraak van 2 maart 2011 in zaak
nr. 201003855/1/H2 ECLI:NL:RVS:2011:BP6327 het volgende. Volgens vaste
rechtspraak van het Hof (bijvoorbeeld het arrest van 26 mei 2004, C-20/03, Burmanjer,
punt 34; www.curia.europa.eu) wordt in het geval een nationale maatregel zowel het
vrije verkeer van goederen als de vrijheid van dienstverrichting beperkt, de maatregel in
beginsel slechts onderzocht ten aanzien van één van deze twee vrijheden, indien blijkt
dat één van de vrijheden volledig ondergeschikt is aan de andere en daarmee kan
worden verbonden.
De Afdeling is van oordeel dat de economische activiteiten waarop de onderhavige
bestemmingsplanvoorschriften betrekking hebben, geen diensten vormen in de zin van
artikel 4, aanhef en onder 1, van de Dienstenrichtlijn en artikel 57 van het VWEU. Nu de
onderhavige voorschriften betrekking hebben op detailhandel in supermarkten waarbij de
vrijheid van diensten volledig ondergeschikt is aan het in artikel 34 van het VWEU
gewaarborgde vrije verkeer van goederen, behoeft het bestreden besluit ook om die
reden niet aan de Dienstenrichtlijn te worden getoetst.
Dat de Europese Commissie in het Handboek - dat, zoals zij zelf te kennen geeft, niet
wettelijk bindend is - een passage heeft opgenomen die de indruk wekt dat
"distributiehandel (met inbegrip van detail- en groothandelsverkoop van goederen en
diensten)" als dienst moet worden beschouwd, leidt, gelet op de eerder geciteerde
rechtspraak en op de analyse van de Dienstenrichtlijn zelf, niet tot een ander oordeel.
Dit leidt tot de conclusie dat de onderhavige bestemmingsplan-voorschriften, voor zover
zij betrekking hebben op de detailhandel in supermarkten, niet binnen de werkingssfeer
van de Dienstenrichtlijn vallen. Reeds daarom zijn deze voorschriften niet met de
Dienstenrichtlijn in strijd. (…)
Het voorgaande leidt eveneens tot de conclusie dat, (…), de op (…) vastgestelde
Detailhandelsstructuurvisie, voor zover deze betrekking heeft op detailhandel in
5
supermarkten, evenmin onder de werkingssfeer van de Dienstenrichtlijn valt en reeds
daarom daarmee niet in strijd is. Anders dan [appellante] betoogt, is om dezelfde reden
het besluit op bezwaar van (…) evenmin in strijd met artikel 14, aanhef en onder 5, van
de Dienstenrichtlijn, en ook niet in strijd met artikel 1.1.2 van het Bro. Het besluit van
(…) is evenmin strijdig met artikel 3.1.2 van het Bro, nu die bepaling een voorschrift met
betrekking tot de inhoud van een bestemmingsplan bevat en het besluit niet de
vaststelling of wijziging van een bestemmingsplan inhoudt.
ECLI:NL:RVS:2014:2286
JnB2014, 696
Rechtbank Oost-Brabant, 25-06-2014, SHE 13/5348
college van burgemeester en wethouders van Asten, verweerder.
Awb 1:2 lid 1, 8:69a
Wet geurhinder en veehouderij
Regeling geurhinder en veehouderij
WABO-milieu. De Wgv vormt het exclusieve toetsingskader dat verweerder in
acht dient te nemen bij vergunningverlening voor veehouderijen. De Wgv richt
zich daarmee tot het bevoegd gezag en niet rechtstreeks tot een
vergunninghouder dan wel drijver van een inrichting. De Wgv biedt geen
rechtstreekse grondslag voor handhavend optreden jegens
vergunninghoudster.
Artikel 2, eerste lid, van de Regeling schrijft het gebruik van het Vstacksmodel
wettelijk voor. De Regeling staat de beoordeling van de geurhinder van een
veehouderij op andere wijze, bijvoorbeeld door middel van metingen of door
berekeningen, in de weg. Bovendien is een geurmeting slechts een
momentopname.
Besluit waarbij verweerder het verzoek van eiser om handhavend op te treden tegen het
pluimveebedrijf van vergunninghoudster heeft afgewezen. (…) Eiser heeft gesteld dat
wordt gehandeld in strijd met de Wgv en de geldende omgevingsvergunning. (…) De
rechtbank overweegt onder meer dat de Wgv het exclusieve toetsingskader vormt dat
verweerder in acht dient te nemen bij vergunningverlening voor veehouderijen. De Wgv
richt zich daarmee tot het bevoegd gezag en niet rechtstreeks tot een vergunninghouder
dan wel drijver van een inrichting. Uit de redactie van de Wgv volgt niet dat een
inrichting in overtreding is van enig wettelijk voorschrift als deze inrichting in werking is
in strijd met de in of op basis van de Wgv gestelde grenswaarden. De rechtbank is van
oordeel dat de Wgv geen rechtstreekse grondslag biedt voor handhavend optreden
jegens vergunninghoudster. Daarom is in deze procedure uitsluitend van belang of
vergunninghoudster handelt in strijd met haar omgevingsvergunning. In deze
omgevingsvergunning is bepaald hoeveel dieren in de voorgeschreven stalsystemen
mogen worden gehouden. De voorschriften van de omgevingsvergunning bevatten echter
geen immissienormen. Wel maakt de bijgevoegde VStacksberekening deel uit van de
omgevingsvergunning. Hierin is aangegeven welke immissie de inrichting veroorzaakt op
de, in de berekening genoemde, objecten in een worst-case scenario (op een warme
zomerdag).
De rechtbank stelt voorop dat de omgevingsvergunning onherroepelijk is. Van de
rechtmatigheid van deze vergunning dient daarom te worden uitgegaan. Dit heeft tot
gevolg dat er ook van moet worden uitgegaan dat, als de inrichting in werking is conform
de aanvraag en de voorschriften van de omgevingsvergunning, door de inrichting in een
worst case scenario niet meer geurhinder wordt veroorzaakt dan is berekend in de
VStacksberekening en dat deze geurhinder aanvaardbaar is, gelet op de Wgv. Daarom is
de rechtbank van oordeel dat verweerder bij het nemen van een besluit op een
handhavingsverzoek kan volstaan met een controle of de inrichting in werking is
overeenkomstig de aanvraag en de voorschriften van de omgevingsvergunning. Een
aanvullende geurmeting is niet noodzakelijk. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking
dat artikel 2, eerste lid, van de Regeling het gebruik van het Vstacksmodel wettelijk
voorschrijft, hetgeen onder meer blijkt uit de Nota van Toelichting op de wijziging van de
Regeling (Stcrt 2010, 9998). De Regeling staat de beoordeling van de geurhinder van
6
een veehouderij op andere wijze, bijvoorbeeld door middel van metingen of door
berekeningen, in de weg. Bovendien is een geurmeting slechts een momentopname. De
brief van GS aan de staatsecretaris leidt evenmin tot een ander oordeel. Als het
Vstacksmodel al onjuistheden bevat en als hierdoor in dit geval een onjuiste
omgevingsvergunning zou zijn verleend, iets wat eiser niet heeft gesteld en waarvoor de
gedingstukken noch het verhandelde ter zitting aanwijzingen bevatten, dan nog kan
eisers verzoek om handhaving niet leiden tot een wijziging van de geldende
omgevingsvergunning. Paragraaf 2.6 van de Wabo biedt hiervoor andere wegen. In
hoeverre deze wegen leiden naar het door eiser voorgestane doel, valt buiten de omvang
van deze procedure nu eiser geen verzoek tot wijziging van de omgevingsvergunning
heeft ingediend maar een handhavingsverzoek. Verweerder heeft daarom voldoende
gemotiveerd waarom hij is afgeweken van het advies van de gemeentelijke
bezwaarschriftencommissie op dit punt. De beroepsgrond van eiser, voor zover die is
gericht op het laten verrichten van een geurmeting, faalt. (…)
ECLI:NL:RBOBR:2014:3395
Overige jurisprudentie WABO-milieu:
- ABRS, 25-06-2014, 201311265/1/A4, ECLI:NL:RVS:2014:2349;
- Rechtbank Limburg, 12-06-2014, AWB 12/1430, ECLI:NL:RBLIM:2014:5243.
Naar inhoudsopgave
WRO/Wro/Woningwet
JnB2014, 697
ABRS, 25-06-2014, 201306462/1/A1
college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug.
Het college dient te onderzoeken en af te wegen of de kosten die verband
houden met het moment dat het college het vertrouwensbeginsel heeft
geschonden, voor compensatie in aanmerking komen.
Weigering vrijstelling en bouwvergunning eerste fase voor het oprichten van een
vrijstaande woning. (…) De Afdeling heeft eerder bij uitspraak van 15 juni 2011 in zaak
nr. 201009572/1/H1 ECLI:NL:RVS:2011:BQ7946 geoordeeld dat het college niet
deugdelijk [heeft] gemotiveerd waarom het van inzicht is veranderd en alsnog heeft
geweigerd medewerking aan het bouwplan te verlenen. (…)
Betrokkene betoogt (…) dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college
diende te onderzoeken en af te wegen of de door hem gemaakte kosten van het
bouwplan van na de datum van de uitspraak van de Afdeling voor compensatie in
aanmerking komen. Volgens hem miskent de rechtbank met dit oordeel dat de Afdeling
al in de uitspraak van 15 juni 2011 heeft bepaald dat terugkomen op een aanvankelijke
bereidheid om vrijstelling te verlenen, deugdelijk gemotiveerd moet worden. Volgens
betrokkene dient compensatie plaats te vinden van al zijn geleden schade vanaf 31
augustus 2007, nu dat het moment is waarop het college het vertrouwen heeft gewekt
dat tot verlening van vrijstelling en bouwvergunning zou worden overgegaan.
Het betoog slaagt. Anders dan de rechtbank heeft overwogen dient het college te
onderzoeken en af te wegen of de kosten die verband houden met het moment dat het
college het vertrouwensbeginsel heeft geschonden, voor compensatie in aanmerking
komen. In dat geval zijn gelet op de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2011 in zaak
nr. 201009572/1/H1 zowel het besluit van het college van 27 november 2008, als het
besluit van het college van 7 juli 2009 aan te wijzen als het moment dat het college het
vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Dat betekent dat het college diende te
onderzoeken en af te wegen of de kosten die betrokkene in verband met de besluiten
van 27 november 2008 en 7 juli 2009 en de voorbereiding daarvan heeft gemaakt, voor
zover die zijn te herleiden tot de aanvraag en voor zover met de aanvraag werd voldaan
aan de voorwaarden waaronder het college bereid was planologisch medewerking te
verlenen aan de realisering van een woning op het perceel, zoals verwoord in de brief
van 31 augustus 2007, voor compensatie in aanmerking komen. Het hoger beroep van
7
betrokkene is gegrond. (…) Gelet op hetgeen in 3.1 is overwogen heeft de rechtbank
echter ten onrechte overwogen dat het college diende te onderzoeken en af te wegen of
de kosten die betrokkene heeft gemaakt vanaf de uitspraak van de Afdeling van 15 juni
2011 voor compensatie in aanmerking komen. Daarom zal de Afdeling het college alsnog
opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
ECLI:NL:RVS:2014:2281
Naar inhoudsopgave
JnB2014, 698
ABRS, 25-06-2014, 201307374/1/A1
college van burgemeester en wethouders van Lingewaard.
De toverformule maakt in dit geval uitdrukkelijk deel uit van het in het
bestemmingsplan opgenomen aanlegvergunningenstelsel en kan in geval van
aanlegvergunningplichtige werkzaamheden worden toegepast.
Verlenen aanlegvergunning voor de aanleg van een verharding op een perceel (..).
Uit artikel 7, tweeëntwintigste lid, aanhef en onder het eerste aandachtstreepje, van de
planvoorschriften volgt dat de aanlegvergunningplichtige werken en werkzaamheden
genoemd in het twintigste lid alleen toelaatbaar zijn indien en voorzover deze niet leiden
tot een gebruik dat strijdig is met de bestemming en, indien dat wel het geval is, ten
aanzien van dit strijdige gebruik geen toepassing kan worden gegeven aan artikel 26,
vierde lid, van de planvoorschriften. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen
dat de toverformule die is opgenomen in artikel 26, vierde lid, van de planvoorschriften
deel uitmaakt van het aanlegvergunningenstelsel dat is opgenomen in artikel 7,
twintigste tot en met het tweeëntwintigste lid, van de planvoorschriften. Dat, naar
[appellante sub 2] stelt, de Afdeling in de uitspraak van 10 juli 2002, zaak nr.
200105754/1 ECLI:NL:RVS:2002:AE5106 heeft overwogen dat de toverformule niet kan
worden toegepast in geval van aanlegvergunningplichtige werkzaamheden, geeft geen
grond voor een ander oordeel. Anders dan in die uitspraak maakt de toverformule in dit
geval uitdrukkelijk deel uit van het in het bestemmingsplan opgenomen
aanlegvergunningenstelsel.
ECLI:NL:RVS:2014:2289
Naar inhoudsopgave
JnB2014, 699
ABRS, 25-06-2014, 201308293/1/A1
college van burgemeester en wethouders van Haarlem, appellant sub 1.
Barim 2.18 lid 1 aanhef en onder i
Vrijstelling en bouwvergunning. Kinderdagverblijf. Geluidbelasting. Barim, VNGbrochure. Niet is gegarandeerd dat de geluidbelasting ten gevolge van de buiten
spelende kinderen zodanig zal zijn dat het woon- en leefklimaat voor
omwonenden aanvaardbaar zal zijn. Parkeereis. Lang- en kortparkeren.
Parkeerkencijfers CROW.
Verlenen vrijstelling en reguliere bouwvergunning voor het veranderen van een
kinderdagverblijf en een buitenschoolse opvang (…). Verlenen ontheffing van de
parkeereis van de Haarlemse Bouwverordening. (…)
Niet meer in geschil is dat de kinderopvang een inrichting is in de zin van de Wet
milieubeheer, zodat het Barim, zoals dat gold ten tijde van belang, van toepassing is. (…)
Dat het stemgeluid van de buiten spelende kinderen buiten beschouwing blijft bij de
toetsing aan het Barim, laat onverlet dat de te verwachten geluidsoverlast als gevolg van
het buiten spelen van op de kinderopvang aanwezige kinderen uit een oogpunt van
goede ruimtelijke ordening diende te worden meegewogen in de belangenafweging die
het college bij het verlenen van vrijstelling van het bestemmingsplan diende te
verrichten, omdat de te verwachten hinder van invloed is op het woon- en leefklimaat
van omwonenden in de omgeving. Omdat de te verwachten geluidhinder in de tuinen van
omwonenden ook van invloed is op hun woon- en leefklimaat, diende dit ook in die
8
belangenafweging te worden betrokken. Dat aan een tuin geen bescherming toekomt in
het kader van de Wet geluidhinder, doet hieraan niet af. (…)
Gelet op de het college toekomende ruimte bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid
van de geluidbelasting vanwege de kinderopvang, dient de rechter de keuze van het
college terughoudend te toetsen. Weliswaar is de kinderopvang gelegen in een rustige
woonwijk op relatief geringe afstand van woningen en tuinen, maar dat leidt niet tot het
oordeel dat het college niet in redelijkheid mocht aansluiten bij de grenswaarden uit het
Barim. (…) De situatie ter plaatse is niet zodanig bijzonder dat het college hierin
aanleiding had moeten zien om aan te sluiten bij strengere normen dan die ingevolge het
Barim gelden. Het college kon zich dan ook op het standpunt stellen dat met
inachtneming van de geluidnormen uit het Barim een aanvaardbaar woon- en leefklimaat
voor omwonenden kan worden gegarandeerd. (…)
Gelet op voorgaande bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de rechtbank zich
ten onrechte heeft gebaseerd op de door de StAB berekende geluidniveaus. Op grond
hiervan moet worden geconcludeerd dat de door het college gehanteerde grenswaarden
van het Barim in ruime mate worden overschreden voor zowel het langtijdgemiddelde
beoordelingsniveau als het maximaal optredende geluidniveau. Het standpunt van het
college dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden
gegarandeerd, berust aldus op een onvoldoende draagkrachtige motivering en het besluit
is niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen. De rechtbank heeft het besluit
terecht vernietigd. (…)
Niet in geschil is dat in de VNG-brochure voor de activiteiten in het kinderdagverblijf en
de buitenschoolse opvang uit een oogpunt van geluidhinder in een rustige woonwijk een
richtafstand van 30 m wordt aanbevolen. Anders dan waarvan de rechtbank uitgaat
blijkens haar oordeel dat aan de tuin bescherming toekomt, betreft dit de afstand tussen
enerzijds de perceelsgrens van de kinderopvang en anderzijds de gevels van de nabij
gelegen woningen. Vast staat dat in dit geval niet wordt voldaan aan die richtafstand. Nu
uit overweging 6.6 volgt dat de grenswaarden uit het Barim in ruime mate zullen worden
overschreden, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat
ondanks de afwijking van de in de VNG-brochure opgenomen richtafstanden realisering
van de kinderopvang ruimtelijk aanvaardbaar kon worden geacht. (…)
De StAB is in het onderzoeksverslag bij de berekening van het aantal benodigde
parkeerplaatsen voor zowel het langparkeren als het kortparkeren uitgegaan van de
parkeerkencijfers van CROW.
De rechtbank heeft ten onrechte aanleiding gezien de StAB hierin te volgen, voor zover
het betreft de te hanteren norm voor langparkeren. Hierbij wordt in aanmerking
genomen dat het gemeentebestuur voor de vaststelling van de parkeernormen niet
verplicht is om de parkeerkencijfers van CROW over te nemen. Het heeft de vrijheid om
in afwijking van deze parkeerkencijfers eigen, op de plaatselijke situatie afgestemde,
parkeernormen vast te stellen. Nu geen grond bestaat voor het oordeel dat de in de
Haarlemse Bouwverordening opgenomen parkeernorm voor langparkeren bij een
kinderopvangvoorziening niet realistisch zou zijn, heeft het college deze norm bij de
berekening voor het aantal benodigde parkeerplaatsen voor langparkeren mogen
hanteren. (…)
Het college is aldus bij de verlening van ontheffing van de in artikel 2.5.30, eerste lid,
van de Haarlemse Bouwverordening opgenomen parkeereis van een te lage behoefte aan
kortparkeren uitgegaan. De rechtbank heeft de bij het bestreden besluit verleende
ontheffing, zij het op andere gronden, dan ook terecht vernietigd. (…)
Vorenstaande leidt tot de conclusie dat het college ervan heeft mogen uitgaan dat in de
omgeving van de kinderopvang in de nodige ruimte voor zowel langparkeren als
kortparkeren kan worden voorzien. Hierin ziet de Afdeling aanleiding om de
rechtsgevolgen van de door de rechtbank terecht vernietigde ontheffing als bedoeld in
artikel 2.5.30, vierde lid, onder a, van de Haarlemse Bouwverordening, in stand te laten.
ECLI:NL:RVS:2014:2306
Naar inhoudsopgave
9
Planschade
JnB2014, 700
ABRS, 25-06-2014, 201305842/1/A2
college van burgemeester en wethouders van Rijswijk, appellant sub 1.
Wro 6.1 lid 1, lid 2, 6.2, lid 1
BW 5:108, eerste lid
In evident privaatrechtelijke belemmering in het thans voorliggende geval heeft
de rechtbank terecht aanleiding gezien om een maximale invulling van de
planologische mogelijkheden onder het nieuwe regime uit te sluiten.
Toekenning tegemoetkoming in planschade te vermeerderen met de wettelijke rente (…).
Ingevolge artikel 5:108, eerste lid, van het BW zijn de appartementseigenaars jegens
elkander verplicht de bouw, de inrichting van het gebouw of de inrichting of aanduiding
van de grond tot stand te brengen en in stand te houden in overeenstemming met het
daaromtrent in de akte van splitsing bepaalde. Het college heeft niet betwist dat
oprichting van kantoorruimte in de open ruimte tussen de twee torens toestemming zal
behoeven van alle appartementseigenaars alsmede eventuele zakelijk gerechtigden dan
wel medewerking van het bestuur van de Vereniging van Eigenaren, en daarop volgende
wijziging van de splitsingsakte(n). Evenmin heeft het college betwist dat uit te sluiten
valt dat deze situatie, waarbij op de wijze als hiervoor vermeld toestemming wordt
gegeven voor een zodanig ingrijpende verbouwing, zich zal voordoen.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank in deze evident privaatrechtelijke
belemmering in het thans voorliggende geval derhalve terecht aanleiding gezien om een
maximale invulling van de planologische mogelijkheden onder het nieuwe regime uit te
sluiten (vergelijk in die zin de uitspraak de Afdeling van 14 januari 2009 in zaak nr.
200801990/1, ECLI:NL:RVS:2009:BG9781).
ECLI:NL:RVS:2014:2269
Naar inhoudsopgave
Waterwet
JnB2014, 701
ABRS, 25-06-2014, 201400744/1/A4
minister van Infrastructuur en Milieu.
Waterwet 2.1 lid 1 en 2, 6.5 aanhef en onder c, 6.21
Waterbesluit 6.12 lid 1, 6.14 lid 1
WATERWET. De Waterwet noch het Waterbesluit bieden aanknopingspunten
voor het oordeel dat planologische belangen bij de beoordeling van de aanvraag
om een vergunning als bedoeld in artikel 6.5, aanhef en onder c, van de
Waterwet moeten worden betrokken. Volgens de MvT bij de Waterwet
(Kamerstukken II 2006/2007, 30 818, nr. 3, blz. 121) kunnen planologische
belangen op grond van artikel 6.11, eerste lid, van de Waterwet een rol spelen
ten aanzien van handelingen als bedoeld in artikel 6.5, aanhef en onder c, die
plaatsvinden in de Nederlandse exclusieve economische zone, nu de Wet
ruimtelijke ordening in die zone niet van toepassing is. I.c is artikel 6.11, eerste
lid, van de Waterwet niet van toepassing.
Het belang van de veiligheid van de primaire waterkering is een belang dat op
basis van artikel 6.21, gelezen in samenhang met artikel 2.1, eerste lid, van de
Waterwet bij de beoordeling van de aanvraag om een watervergunning moet
worden betrokken.
Besluit waarbij een vergunning als bedoeld in artikel 6.5, aanhef en onder c, van de
Waterwet in samenhang met de artikelen 6.12 en 6.14 van het Waterbesluit verleend
voor het oprichten en behouden van een windmolenpark in de buitenbeschermingszone
van de Oosterscheldekering. De vergunning is verleend tot en met 31 december 2032.
(…) Delta Park betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Waterwet een ruime
doelstelling heeft die het toetsingskader vormt voor besluiten als hier aan de orde. (…)
10
De Afdeling overweegt dat ingevolge artikel 6.21 van de Waterwet een vergunning wordt
geweigerd voor zover verlening daarvan niet verenigbaar is met de doelstellingen in
artikel 2.1. In artikel 2.1, eerste lid, worden planologische belangen niet genoemd.
Volgens het tweede lid is de toepassing van de wet mede gericht op andere
doelstellingen dan genoemd in het eerste lid, voor zover dat elders in deze wet is
bepaald. De Waterwet noch het Waterbesluit bieden aanknopingspunten voor het oordeel
dat planologische belangen bij de beoordeling van de aanvraag om een vergunning als
bedoeld in artikel 6.5, aanhef en onder c, van de Waterwet moeten worden betrokken.
Volgens de MvT bij de Waterwet (Kamerstukken II 2006/2007, 30 818, nr. 3, blz. 121)
kunnen planologische belangen op grond van artikel 6.11, eerste lid, van de Waterwet
een rol spelen ten aanzien van handelingen als bedoeld in artikel 6.5, aanhef en onder c,
die plaatsvinden in de Nederlandse exclusieve economische zone, nu de Wet ruimtelijke
ordening in die zone niet van toepassing is. Het windpark, waarvoor bij het besluit van
26 maart 2013 vergunning is verleend, is echter voorzien in de buitenbeschermingszone
van de primaire waterkering Oosterscheldekering. Artikel 6.11, eerste lid, van de
Waterwet is daarom niet van toepassing. In de bescherming van planologische belangen
is dan ook krachtens een andere wet, namelijk de Wet op de ruimtelijke ordening,
voorzien.
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Waterwet is een watersysteem een
samenhangend geheel van een of meer oppervlaktewaterlichamen en
grondwaterlichamen, met bijbehorende bergingsgebieden, waterkeringen en
ondersteunende kunstwerken. De bezoekers van het themapark kunnen vanaf het
themapark met een rondvaartboot een tocht op de Oosterschelde maken. Dit is een vorm
van recreatie binnen het watersysteem en raakt de vervulling van een maatschappelijke
functie door een watersysteem. Derhalve is de veiligheid van de boot en de mensen
daarop een belang op grond waarvan de vergunning met toepassing van artikel 6.21 van
de Waterwet zou kunnen worden geweigerd. Het themapark zelf van Delta Park echter,
dat op het land ligt, is geen onderdeel van het watersysteem van de Oosterschelde. De
veiligheid binnen het themapark raakt dan ook niet de vervulling van een
maatschappelijke functie door het watersysteem waarop de toepassing van de Waterwet
volgens artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van die wet is gericht, zodat dit geen
belang is op grond waarvan de vergunning met toepassing van artikel 6.21 van de
Waterwet kan worden geweigerd. De rechtbank heeft, gelet op gestelde onder 3.2 en
3.3, terecht overwogen dat de door Delta Park genoemde planologische belangen en de
veiligheid van het personeel en de bezoekers op het park geen belangen zijn die op
grond waarvan de aangevraagde vergunning met toepassing van artikel 6.21 van de
Waterwet zou kunnen worden geweigerd. Het betoog faalt. (…)
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is het door Delta Park genoemde belang
van de veiligheid van de primaire waterkering een belang dat op basis van artikel 6.21,
gelezen in samenhang met artikel 2.1, eerste lid, van de Waterwet bij de beoordeling van
de aanvraag om een watervergunning moet worden betrokken.
ECLI:NL:RVS:2014:2357
JnB2014, 702
ABRS, 25-06-2014, 201305685/1/A4
staatssecretaris, thans de minister, van Infrastructuur en Milieu.
Waterwet 6.5 aanhef en onder c
WATERWET. Er bestaat geen wettelijke verplichting tot het gecoördineerd
behandelen van een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 6.5,
aanhef en onder c, van de Waterwet met een aanvraag om een
ontgrondingsvergunning of met een aanvraag om een omgevingsvergunning.
ECLI:NL:RVS:2014:2263
Naar inhoudsopgave
Ambtenarenrecht
11
JnB2014, 703
CRvB 05-06-2014, 12/4931 MAW, 13/2709 MAW, 12/4932 MAW, 13/6856 MAW
De directeur Centrum Mens en Luchtvaart
De Kroon, vertegenwoordigd door de Minister van Defensie.
AMAR 39 lid 2, aanhef en onder l
Ontslag wegens gebruik van softdrugs in uniform terecht.
Betrokkene is wegens wangedrag (drugsgebruik) ontslag verleend.
Raad: Betrokkenes wangedrag bestond uit het door hem erkende roken van een joint.
Voor de maatregel van ontslag was voor het bevoegd gezag van belang dat betrokkene
die joint in diensttijd rookte en, voor zover geen sprake was van diensttijd, dat
betrokkene die joint rookte terwijl hij gekleed was in uniform. Het beleid in SG A/925
leidt in beide gevallen met toepassing van de hoofdregel tot ontslag wegens wangedrag.
De Raad kan en zal in het midden laten of betrokkene ten tijde van het roken van de
joint in diensttijd was. Hij zal beoordelen of betrokkene, die stelt dat het roken in
privétijd plaatsvond, op 9 mei 2011 tijdens die gedraging gekleed was in uniform.
Betrokkene heeft steeds aangegeven dat hij een incorrect militair tenue droeg, met name
bestaand uit de pantalon en het overhemd. Ter zitting heeft betrokkene aangegeven dat
hij zijn pet, das en onderscheidingstekens in de auto had achtergelaten, toen hij ging
wandelen. De Raad ziet geen grond voor het oordeel, dat een incorrect militair uniform
niet als uniform kan worden aangemerkt. Ten onrechte heeft de rechtbank betekenis
toegekend aan (haar opvatting over) de onherkenbaarheid van betrokkenes kleding voor
burgers als militair uniform. De Kroon heeft dus met juistheid vastgesteld dat betrokkene
het wangedrag heeft gepleegd dat is omschreven in SG A/925 onder de hoofdregel sub e,
“in privé-tijd softdrugs - tot maximaal een gebruikershoeveelheid - aanwezig heeft of
gebruikt indien hij/zij is gekleed in uniform, (…).”
Betrokkene heeft ter zitting verklaard dat hij wist van het (strenge) beleid inzake drugs,
maar dat hij niet precies op de hoogte was van de rechtspositionele maatregelen als
reactie op een incidenteel gebruik van softdrugs. Mede in aanmerking genomen dat SG
A/925 op het intranet van Defensie gepubliceerd was, ziet de Raad geen grond voor het
oordeel dat het bevoegd gezag tekort is geschoten in de bekendmaking van het beleid.
Dat betrokkene zich niet voldoende nauwkeurig verdiept heeft in de gevolgen van
incidenteel bezit of gebruik van softdrugs komt dan voor zijn eigen risico.
Tot slot moet de Raad de vraag beantwoorden of sprake was van bijzondere
omstandigheden die de Kroon aanleiding hadden moeten geven om af te wijken van het
beleid door betrokkene bijvoorbeeld een schriftelijke waarschuwing te geven, zoals ook
gebeurt bij een eerste gebruik van softdrugs zonder relatie met de dienst. In de door
betrokkene aangevoerde omstandigheden, zoals zijn goede functioneren en de
belastende privé-situatie door de daags te voren tot stand gekomen beëindiging van zijn
relatie hoefde de Kroon naar het oordeel van de Raad geen zodanig bijzondere
omstandigheden te zien, dat afwijking van het beleid geboden was.
ECLI:NL:CRVB:2014:2020
Naar inhoudsopgave
Bijstand
JnB2014, 704
CRvB 24-06-2014, 12/1032 WIJ-T
Het college van burgemeester en wethouders van Tilburg.
WIJ 7, 34, lid 1, aanhef en onder a
Inkomensvoorziening WIJ. Vaststelling vermogen.
Huwelijksgoederengemeenschap. Toerekening.
Het college heeft appellante een werkleeraanbod gedaan. Appellante is medegedeeld dat
zij geen inkomensvoorziening krijgt, omdat zij over vermogen beschikt boven het voor
haar geldende vrij te laten vermogen.
12
Raad: Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of tot het
vermogen van appellante ook een bedrag van € 10.000,- moet worden gerekend.
Appellante was in de te beoordelen periode in gemeenschap van goederen gehuwd. Zij
heeft op 28 maart 2011 een bedrag van € 10.000,- opgenomen van haar spaarrekening
en dat bedrag in de kluis van haar ouders gestopt. Niet in geschil is dat dit bedrag tot de
huwelijksgoederengemeenschap behoorde. Appellante voert aan dat het college dit
bedrag ten onrechte volledig tot haar vermogen rekent. Het bedrag moet voor de helft
worden toegerekend aan haar toenmalige echtgenoot, wat volgens appellante inhoudt
dat een bedrag van € 5.000,- en niet € 10.000,- tot haar vermogen moet worden
gerekend.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante kon - zo is niet in geschil - in de te beoordelen
periode feitelijk beschikken over het bedrag van € 10.000,-. Appellante kan worden
toegegeven dat dit bedrag bij de uiteindelijke verdeling van de gemeenschappelijke
goederen moest worden betrokken, maar dat leidt niet tot een ander oordeel. Het
aanwenden van de € 10.000,- voor de kosten van levensonderhoud van appellante zou
bij de latere verdeling van de gemeenschappelijke boedel mogelijk tot gevolg hebben
gehad dat tussen appellante en haar toenmalige echtgenoot verrekening diende plaats te
vinden in verband met overbedeling van appellante. Een eventuele toekomstige
verrekening laat onverlet dat appellante in de te beoordelen periode over de volledige €
10.000,- kon beschikken. Het college kon het bedrag van € 10.000,- daarom tot de
bezittingen van appellante rekenen.
ECLI:NL:CRVB:2014:2135
JnB2014, 705
CRvB 24-06-2014, 13/1880 WWB, 13/1881 WWB
Het college van burgemeester en wethouders van Arnhem.
WWB 34 lid 2
Leenbijstand. Woonwagen. WOZ-waarde.
Bij bestreden besluit heeft het college appellanten meegedeeld dat het bedrag van de
geldlening is vastgesteld op € 70.320,- en de verplichting om mee te werken aan de
vestiging van een krediethypotheek is vervallen. Naar aanleiding van twee beslissingen
op bezwaar inzake de vastgestelde WOZ-waarde in 2011 en 2012 en de uitspraak van de
rechtbank Gelderland van 28 november 2013 in het geschil daarover, heeft het college
zich - uiteindelijk - op het standpunt gesteld dat de bijstand gelet op de lager
vastgestelde WOZ-waarde van de woonwagen dient te worden omgezet in een geldlening
tot een bedrag van € 37.379,-.
(…)
Raad: De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat, gelet op de
verbintenisrechtelijke aanspraken van appellanten op de woonwagen en de op hen
rustende risico’s en onderhoudsverplichtingen, deze woonwagen is aan te merken als een
bezitting van appellanten in de zin van artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de
WWB.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 50 van de WWB (TK 2002-2003,
28 870, nr. 3, blz. 74) blijkt dat de wetgever ten opzichte van de Abw een aantal
wijzigingen wilde realiseren in de regeling van de gevolgen voor de bijstand van het
vermogen gebonden in voor bewoning bestemde zaken. Zo is die regeling gewijzigd in
die zin dat zij niet alleen van toepassing is op registergoederen, maar ook op nietregistergoederen zoals woonwagens en woonschepen onder een bepaald tonnage.
Daarmee heeft de wetgever beoogd rechtsgelijkheid te bevorderen. Een redelijke
wetsuitleg leidt tot het oordeel dat het bepaalde in artikel 50 van de WWB van toepassing
is in de situatie van appellanten. Daarbij wordt aangetekend dat een andere uitleg van
artikel 50 van de WWB tot gevolg zou hebben dat de specifieke vermogensvrijlating van
artikel 34, tweede lid, aanhef en onder d, van de WWB buiten toepassing zou blijven. Dit
zou leiden tot rechtsongelijkheid tussen de eigenaar/bewoner van een woning en degene,
zoals appellanten, die in een aangekochte woonwagen woont. De wetgever heeft
uitdrukkelijk beoogd dit tegen te gaan.
13
Appellanten hebben tevens aangevoerd dat het college ten onrechte is uitgegaan van de
WOZ-waarde van hun woonwagen. (…)
Wat appellanten hebben aangevoerd geeft de Raad onvoldoende aanleiding om te
oordelen dat het college bij de vaststelling van de waarde van de woonwagen van
appellanten niet zou mogen uitgaan van de WOZ-waarde, zoals die uiteindelijk is
vastgesteld. Het college heeft met de uiteindelijke vaststelling van het vermogen van
appellanten verbonden aan hun woonwagen, rekening gehouden met de verlaging zoals
de rechtbank die heeft toegepast.
Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de laatstelijk berekende waarde door
het college geen of onvoldoende recht doet aan de daadwerkelijke waarde van hun
woonwagen per 1 januari 2012. Dat moet worden uitgegaan van de waarde ervan na
gebruikmaking van het wegbreekrecht en de daarmee verband houdende kosten en
mogelijke schade, is niet aannemelijk gemaakt. Daarbij wordt aangetekend dat
appellanten niet hebben bestreden dat zij bij verhuizing de woonwagen kunnen
achterlaten en aan een nieuwe huurder van de standplaats kunnen verkopen. Ter zitting
hebben appellanten verklaard dat het om financiële reden niet is gelukt om zelf een
taxatie te laten uitvoeren. Appellanten betwisten op zichzelf niet, zoals ter zitting
verklaard, het bedrag dat het college op basis van de WOZ-waarde uiteindelijk aan
leenbijstand heeft berekend op € 37.379,-. Daarbij wordt aangetekend dat de Raad
eerder heeft overwogen (ECLI:NL:CRVB:2013:1705 en ECLI:NL:CRVB:2013:2749) dat de
tekst van artikel 50, tweede lid, van de WWB geen aanknopingspunten biedt om rekening
te houden met een negatief saldo van de overige bezittingen en schulden of met de
vermogensvrijlating als bedoeld in artikel 34, tweede lid, aanhef en onder b, van de
WWB.
Het college bij het bestreden besluit het bedrag van de leenbijstand ten onrechte heeft
vastgesteld op € 70.320,-. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak en het bestreden
besluit moeten worden vernietigd en dat het besluit voor zover daarbij het bedrag van de
leenbijstand is vastgesteld op € 70.320,- moet worden herroepen. De Raad ziet
aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en het bedrag aan leenbijstand vast te stellen
op € 37.379,-.
ECLI:NL:CRVB:2014:2136
JnB2014, 706
CRvB 24-06-2014, 13/989 WWB
Dagelijks bestuur van de Dienst Werk en Inkomen Lekstroom.
IVBPR 26
WWB 13, lid 1, aanhef en onder e, 13 lid 4
Verblijf in buitenland. Wetswijziging. Geen strijd met verbod op
leeftijdsdiscriminatie.
Appellant is geboren in 1953 en ontvangt een bijstandsuitkering. Het dagelijks bestuur
heeft de bijstand van appellant over de periode van 1 tot en met 16 april 2012
ingetrokken. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant langer dan vier weken in het
buitenland is geweest.
Raad: Appellant heeft, samengevat, aangevoerd dat de hem toegestane verblijfsduur in
het buitenland ten onrechte is beperkt tot een periode korter dan dertien weken, dat
aldus is gehandeld in strijd met het verbod op leeftijdsdiscriminatie als bedoeld in artikel
26 IVBPR, dat het beroep op het vertrouwensbeginsel ten onrechte niet is gehonoreerd
en dat sprake is van zeer dringende redenen, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de
WWB, die noodzaken tot voortzetting van de bijstand over de in geding zijnde periode.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (ECLI:NL:CRVB:2014:742) levert niet ieder
onderscheid naar leeftijd een verboden discriminatie op. Indien daarvoor redelijke en
objectieve gronden bestaan is het maken van onderscheid naar leeftijd geoorloofd. In dit
verband is het volgende van belang.
Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB, bepaalt dat geen recht op bijstand
heeft degene die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland
dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten
Nederland.
14
Ingevolge artikel 13, vierde lid, van de WWB, zoals deze bepaling luidt met ingang van 1
januari 2012, geldt in afwijking van het eerste lid, onderdeel e, voor personen die de
pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt, een periode van dertien weken. (…)
Bij wet van 22 december 2011 tot wijziging van de Wet werk en bijstand en
samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren gericht op bevordering van
deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van
uitkeringsgerechtigden (Wijzigingswet), gepubliceerd in het Staatsblad 2011/650, is
artikel 13, vierde lid, van de WWB met ingang van 1 januari 2012 (…) Uit de Memorie
van Toelichting bij deze wet (TK 2010-2011, 32 815, nr.3, pag. 16-17) en de
Handelingen (TK, 5 oktober 2011, pag. 108) valt af te leiden dat de wetgever met deze
wetswijziging heeft beoogd de mogelijkheden om met behoud van bijstand in het
buitenland te verblijven aan te scherpen. De norm is vier weken; slechts voor mensen
met een onvolledige AOW, en daar bovenop een zogenoemde AIO-aanvulling, geldt een
categoriale uitzondering. Voor hen is overigens de voorheen geldende termijn van 26
weken teruggebracht tot dertien weken.
In de Memorie van Toelichting wordt er allereerst op gewezen dat de bijstand is bedoeld
als vangnet om te kunnen voorzien in de bestaanskosten in Nederland. Het toestaan van
een langdurig verblijf in het buitenland met behoud van bijstand past daar volgens de
regering niet bij. De bijstandsgerechtigde moet daarom in Nederland wonen én verblijven
om recht op bijstand te hebben. Voorts kan met het toestaan van een langdurig verblijf
in het buitenland het gebruik van verzwegen vermogen in het buitenland of het
opbouwen en in stand houden van dat vermogen moeilijker worden voorkomen.
Daarnaast is van belang dat het beoordelen van het recht op bijstand van mensen die
langdurig in het buitenland verblijven voor de gemeenten moeilijk vast te stellen en
slecht handhaafbaar is. Ten slotte geldt dat voorkomen moet worden dat de band met de
Nederlandse arbeidsmarkt en de eventuele (re-)integratie en inburgering in de
Nederlandse samenleving van bijstandsgerechtigden tot 65 jaar die tijdelijk zijn ontheven
van zowel de sollicitatieplicht als de re-integratieplicht, verder onder druk komt te staan.
Immers een ontheffing van de sollicitatie- en/of re-integratieplicht is op grond van artikel
9, tweede lid, van de WWB altijd tijdelijk. De WWB schrijft dus niemand af. Daarom
vervalt voor deze groep bijstandsgerechtigden de van de normale en gebruikelijke
vakantieperiode afwijkende periode van dertien weken. Voor de groep van
bijstandsgerechtigden van 65 jaar en ouder wil de regering wel een uitzondering op de
standaardtermijn van vier weken laten gelden omdat bij deze groep definitief geen
arbeidsverplichtingen aan het op de WWB gebaseerde recht op AIO-aanvulling zijn
verbonden.
Naar het oordeel van de Raad vormen de hiervoor genoemde, en aan de Memorie van
Toelichting op het gewijzigde artikel 13, vierde lid, van de WWB ontleende,
uitgangspunten tezamen en in onderlinge samenhang bezien redelijke en objectieve
gronden voor het hier bedoelde onderscheid.
Appellant heeft betoogd dat hij weliswaar niet formeel was ontheven van de
verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB maar dat hij in feite kan
worden gelijkgesteld met iemand die duurzaam is vrijgesteld van arbeidsverplichtingen.
Hij is immers volledig arbeidsongeschikt en het college laat al jaren iedere re-integratieinspanning jegens hem achterwege. Daargelaten de juistheid van deze stelling, kan dit
betoog niet worden gevolgd. In dit verband is allereerst van belang dat, anders dan
appellant kennelijk meent, niet alleen de vrijstelling van arbeidsverplichtingen als
argument ter rechtvaardiging van de langere verblijfsduur in het buitenland voor
pensioengerechtigden is genoemd. Daarnaast geldt dat de ontheffing van de
verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB voor personen beneden de
pensioengerechtigde leeftijd ingevolge artikel 9, tweede lid, van de WWB - anders dan
voor hen die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt - een tijdelijk karakter heeft.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (ECLI:NL:CRVB:2010:BO0490) is
bijstandsverlening erop gericht degenen die daartoe in staat zijn te stimuleren om
betaald werk te vinden en wordt voor degenen die dat nog niet kunnen gezocht naar
mogelijkheden om hun kansen op de arbeidsmarkt te vergroten. Mede gelet op de in
artikel 18, eerste lid, van de WWB neergelegde opdracht aan het college tot afstemming
15
van aan de bijstand verbonden verplichtingen zal bij heronderzoeken dan ook periodiek
bezien moeten worden of, en zo ja in hoeverre, aanleiding bestaat om tot
arbeidsinschakeling strekkende verplichtingen (opnieuw) aan de bijstand te verbinden of
om voor een bepaalde periode verleende ontheffingen van deze verplichtingen voort te
zetten, in te trekken of te wijzigen. Een besluit om deze verplichtingen voorgoed niet aan
een betrokkene op te leggen of om zonder tijdsbepaling ontheffing te verlenen van
verplichtingen gericht op inschakeling in de arbeid, zou daarmee in strijd zijn. De door
appellant voorgestane gelijkstelling met personen die de pensioengerechtigde leeftijd
hebben bereikt, staat - daargelaten dat hij formeel niet van arbeidsverplichtingen is
ontheven - dus haaks op de uitgangspunten en doelstelling van de WWB.
Toepassing van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, in verbinding met artikel 13,
vierde lid, van de WWB levert, gelet op het voorgaande, geen strijd op met het verbod
op leeftijdsdiscriminatie als bedoeld in artikel 26 van het IVBPR.
Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel slaagt niet.
Tenslotte concludeert de Raad dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij
wegens zeer dringende redenen in de zin van artikel 16, eerste lid, van de WWB langer
dan tot 31 maart 2012 in Suriname moest verblijven en evenmin dat hij niet in staat was
eerder dan op 16 april 2012 naar Nederland terug te keren.
Aangevallen uitspraak bevestigd.
ECLI:NL:CRVB:2014:2141
Naar inhoudsopgave
Sociale zekerheid overig
JnB2014, 707
CRvB 18-06-2014, 12/5258 ZVW
Zorginstituut Nederland als rechtsopvolger van het Cvz.
Zvw 1, aanhef en onder d
Met een Duitse verzekering die ook in Nederland dekking geeft wordt niet
voldaan aan de in de Zvw opgenomen verplichting een zorgverzekering af te
sluiten.
Oplegging boete, omdat betrokkene niet binnen 3 maanden een zorgverzekering heeft
afgesloten.
Raad: Betrokkene heeft blijkens haar beroepsschrift in de veronderstelling verkeerd dat
zij met een Duitse verzekering die ook in Nederland dekking geeft heeft voldaan aan de
in Zvw opgenomen verplichting een zorgverzekering af te sluiten. Die veronderstelling is
onjuist. Aan die verplichting is slechts voldaan nadat betrokkene een zorgverzekering
heeft afgesloten die voldoet aan de bij en krachtens de hoofdstukken 2 en 3 van de Zvw
gestelde regels.
Uitgangspunt bij de beoordeling of een niet in Nederland afgesloten verzekering voldoet
aan de bij en krachtens de hoofdstukken 2 en 3 van de Zvw gestelde regels is of deze
verzekering op grond van artikel 25 van de Zvw is gemeld bij appellant, die ingevolge de
Zvw een register bijhoudt van de door de verzekeraars aangemelde
(model)verzekeringsovereenkomsten. De Raad heeft, anders dan waarvan de rechtbank
in overweging 3.4 van de aangevallen uitspraak blijkbaar uitgaat, geen ander oordeel
dan de ABRvS ter zake heeft neergelegd in zijn uitspraak van 25 juli 2012,
ECLI:NL:RVS:2012:BX2549.
De Raad is met appellant van oordeel dat de situatie dat een niet aangemelde
(buitenlandse) zorgverzekering zoals door betrokkene is afgesloten voldoet aan de bij en
krachtens de hoofdstukken 2 en 3 van de Zvw gestelde regels volstrekt theoretisch is en
geen afbreuk doet aan voormeld uitgangspunt. De Raad wijst er in dit verband op dat
zelfs in het geval dat deze theoretische situatie zich onverhoopt toch zou voordoen, nog
niet zonder meer kan worden aangenomen dat sprake is van een zorgverzekering in de
zin van de Zvw. Artikel 25 van de Zvw verplicht de verzekeraar die tot de Nederlandse
zorgverzekeringsmarkt wenst toe te treden zich te melden bij de zorgautoriteit. Het is
16
niet in overeenstemming met de systematiek van de Zvw om een niet bij de
zorgautoriteit aangemelde buitenlandse zorgverzekering die voldoet aan meerbedoelde
regels als zorgverzekering in de zin van de Zvw aan te merken. Dit zou tot het
ongerijmde resultaat leiden dat de (buitenlandse) zorgverzekeraar die zo’n verzekering
aanbiedt en zich niet tot de Nederlandse markt richt niettemin artikel 25 van de Zvw zou
overtreden, op grond waarvan tegen de aanbieder van deze verzekeraar maatregelen
kunnen worden getroffen op grond van de Wet marktordening gezondheidszorg.
Aangevallen uitspraak vernietigd.
ECLI:NL:CRVB:2014:2115
Naar inhoudsopgave
Bestuursrecht overig
Belastingdienst-Toeslagen
JnB2014, 708
ABRS, 25-06-2014, 201310558/1/A2
Belastingdienst/Toeslagen.
Besluit op de huurtoeslag 2b, lid 1 aanhef en onder a
Awir 7, lid 1, lid 2
Huurtoeslag. Uitkering kan niet als afkoop van ouderdomspensioen in de zin van
artikel 2b, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bht worden aangemerkt nu
appellant uit eigen hoofde deze lijfrenteverzekering heeft afgesloten. Uitkering
terecht niet buiten beschouwing gelaten bij het vaststellen van het
toetsingsinkomen van appellant.
Gedeeltelijke afwijzing verzoek van [appellant] om bij het vaststellen van de huurtoeslag
voor het berekeningsjaar 2010 bestanddelen van het toetsingsinkomen buiten
beschouwing te laten. (…)
Afkoop van ouderdomspensioen is neergelegd in artikel 66, eerste lid, van de Pw en
artikel 78, eerste lid, van de Wvbr. Uit deze artikelen volgt dat een pensioenuitvoerder
onder bepaalde voorwaarden het recht heeft om op zijn vroegst twee jaar na beëindiging
van de deelneming pensioenaanspraken van een gewezen deelnemer af te kopen. Onder
ouderdomspensioen moet, zoals volgt uit de memorie van toelichting bij de Pw
(Kamerstukken II 2005/06, 30 413, nr. 3, p. 14-16), worden verstaan alle
pensioenuitkeringen die werkgever en werknemer overeenkomen met het oog op de
oude dag. Toegelicht daarbij is dat een uitkering in het kader van een levensloopregeling
geen pensioen (lees: ouderdomspensioen) in de zin van de Pw is, omdat het bij een
dergelijke regeling niet gaat om een uitkering die in het kader van de arbeidsrelatie is
overeengekomen tussen werkgever en werknemer. De uitkering (…) aan [appellant]
vloeit evenmin voort uit een pensioenregeling die in het kader van een eerdere
arbeidsrelatie tussen [appellant] en zijn werkgever is opgezet. Zoals de rechtbank
terecht heeft overwogen, heeft [appellant] immers uit eigen hoofde deze
lijfrenteverzekering (…) afgesloten. De rechtbank is derhalve terecht tot het oordeel
gekomen dat de Belastingdienst/Toeslagen in het besluit van 6 mei 2013 terecht zijn
standpunt heeft gehandhaafd dat de uitkering (…) niet als afkoop van
ouderdomspensioen in de zin van artikel 2b, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bht
kan worden aangemerkt. Deze uitkering heeft de Belastingdienst/Toeslagen dan ook
terecht niet buiten beschouwing gelaten bij het vaststellen van het toetsingsinkomen van
[appellant].
ECLI:NL:RVS:2014:2347
Naar inhoudsopgave
Subsidie
17
JnB2014, 709
ABRS, 25-06-2014, 201311157/1/A2
college van burgemeester en wethouders van Eindhoven, appellant.
Awb 4:38 lid 1, lid 2, lid 3, 4:39 lid 1, lid 2
Wet openbaarmaking uit publieke middelen gefinancierde topinkomens (hierna: de Wopt)
6 lid
Algemene subsidieverordening gemeente Eindhoven (hierna: de Asv) 16 lid 1, lid 2
Het college heeft de aan de subsidieverlening verbonden verplichting met
betrekking tot de maximale beloning van medewerkers van betrokkene niet
mogen opleggen. Geen doelgebonden verplichting als bedoeld in artikel 4:38,
eerste lid, van de Awb. Het verband tussen de verplichting en de gesubsidieerde
activiteit is te ver verwijderd om als een geoorloofde oneigenlijke verplichting
in de zin van artikel 4:39, tweede lid, van de Awb te kunnen worden
aangemerkt. Artikel 16, tweede lid, van de subsidieverordening is in strijd met
de artikelen 4:38, eerste lid, en 4:39 van de Awb en daarom onverbindend.
In hoger beroep is nog in geschil de door het college (…) opgelegde verplichting met
betrekking tot de maximale beloning van medewerkers (…).
De verplichting (…) is niet, als afzonderlijke verplichting, eerst bij het besluit van 15
november 2011 opgelegd, maar vloeit rechtstreeks voort uit artikel 16, tweede lid, van
de Asv. Aan dit algemeen verbindende voorschrift kan verbindende kracht worden
ontzegd, indien het in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift, dan wel indien het in
strijd is met een algemeen rechtsbeginsel. Het geschil spitst zich toe op de vraag of deze
strijd zich voordoet. (…)
De rechtbank heeft terecht het college niet gevolgd in zijn standpunt dat artikel 16,
tweede lid, van de Asv is bedoeld om de doelmatige besteding van subsidiegelden te
bevorderen. Het doel van die bepaling is gelegen in het normeren van de inkomens van
medewerkers van instellingen die van gemeentewege worden gesubsidieerd. Daarbij
heeft de rechtbank betekenis mogen hechten aan de toelichting op artikel 16 van de Asv,
waaruit blijkt dat het tweede lid is opgenomen om te voorkomen dat binnen door de
gemeente gesubsidieerde instellingen topsalarissen worden betaald. De rechtbank heeft
daaraan terecht toegevoegd dat de sanctie van 50%, vermeld in de laatste volzin van
artikel 16, tweede lid, van de Asv, verder gaat dan nodig is om een doelmatige besteding
van subsidiegelden te waarborgen. Het college had dit ook kunnen bereiken door minder
vergaande verplichtingen te verbinden aan de subsidieverlening, bijvoorbeeld door te
bepalen dat salariskosten boven de Wopt-norm niet subsidiabel zijn of dat deze kosten
niet mogen worden meegerekend bij de berekening van de tarieven. Dat die sanctie pas
wordt opgelegd bij een tweede overschrijding van de Wopt-norm en dat het college
ingevolge artikel 22 van de Asv in bijzondere gevallen van artikel 16 van de Asv kan
afwijken, maakt dit niet anders. Reeds de door de gemeenteraad gemaakte keuze om
gevolgen te verbinden aan een overschrijding van de Wopt-norm, ook als zou kunnen
worden aangetoond dat een topsalaris uit een andere bron dan de door het college
verstrekte subsidie zou worden betaald omdat in artikel 16, tweede lid, van de Asv geen
onderscheid wordt gemaakt naar financieringsbron, wijst erop dat het doel van de
verplichting is gelegen in het voorkomen van topsalarissen in plaats van in een
doelmatige besteding van subsidiegelden.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de verplichting niet
strekt tot verwezenlijking van het doel van de subsidie, maar tot verwezenlijking van een
ander doel, namelijk inkomenspolitiek, zodat de verplichting geen doelgebonden
verplichting is als bedoeld in artikel 4:38, eerste lid, van de Awb.
Vervolgens is aan de orde of de verplichting een zogenoemde niet-doelgebonden of
oneigenlijke verplichting is als bedoeld in artikel 4:39 van de Awb. Ingevolge het tweede
lid kan een dergelijke verplichting slechts betrekking hebben op de wijze waarop of de
middelen waarmee de gesubsidieerde activiteit wordt verricht.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling (Kamerstukken 1993/94, 23
700, nr. 3, blz. 66) blijkt dat met het opleggen van oneigenlijke subsidieverplichtingen
terughoudendheid dient te worden betracht. Daarin is vermeld dat ook verplichtingen die
niet strekken tot verwezenlijking van het doel van de subsidie wel enig verband dienen te
18
houden met de gesubsidieerde activiteit en dat dit tot uitdrukking is gebracht door te
bepalen dat de verplichtingen slechts betrekking kunnen hebben op de wijze waarop of
de middelen waarmee de gesubsidieerde activiteit wordt verricht.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat weliswaar de gesubsidieerde activiteit wordt
verricht met behulp van medewerkers, maar dat de in artikel 16, tweede lid, van de Asv
vervatte verplichting geen betrekking heeft op deze medewerkers, maar op hun
inkomens. Daarmee is het verband tussen de verplichting en de gesubsidieerde activiteit
te ver verwijderd om als een geoorloofde oneigenlijke verplichting in de zin van artikel
4:39, tweede lid, van de Awb te kunnen worden aangemerkt.
Gelet op het vorenstaande is artikel 16, tweede lid, van de Asv in strijd met de artikelen
4:38, eerste lid, en 4:39 van de Awb en daarom onverbindend. De rechtbank heeft
derhalve terecht geoordeeld dat het college de verplichting met betrekking tot de
maximale beloning van medewerkers van betrokkene niet heeft mogen opleggen. (…)
ECLI:NL:RVS:2014:2348
Naar inhoudsopgave
Wet arbeid vreemdelingen
JnB2014, 710
ABRS, 25-06-2014, 201310151/1/V6
minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, appellant sub1.
VWEU 45 lid 1
Wet arbeid vreemdelingen 2 lid 1, 18 lid 1, 19a lid 1, lid 2, 19d lid 3
Wav-boete. Het geschil betreft de door de rechtbank toegepaste matiging van
de boete. Appellante sub 2 heeft haar standpunt dat de beleidsregels onredelijk
zijn nu hierin geen relatie is gelegd tussen aantal werknemers binnen het
bedrijf en hoogte van de boete, niet geconcretiseerd en toegelicht. Reeds
hierom ziet de Afdeling geen aanleiding om appellante sub 2 op dit punt te
volgen. Het door appellante sub 2 aangevoerde samenstel van feiten en
omstandigheden kan niet kan leiden tot matiging van de opgelegde boete.
ECLI:NL:RVS:2014:2336
Naar inhoudsopgave
Wet openbaarheid van bestuur
JnB2014, 711
ABRS, 25-06-2014, 201304627/1/A3
korpsbeheerder van de politieregio Haaglanden (lees: de korpschef van politie).
Wob 1 aanhef en onder a, 3 lid 1, lid 5, 10 lid 2 aanhef en onder e
Gezien de aard van het beeldmateriaal mocht aan belang bedoeld in artikel 10,
tweede lid, aanhef en onder e doorslaggevend gewicht worden toegekend.
Per concreet geval had korpsbeheerder moeten bepalen of openbaarmaking van
de naam van een medewerker bij het OM ertoe kon leiden dat zijn of haar
persoonlijke levenssfeer in geding zou komen.
Gezien zijn publieke functie komt het Kamerlid een verminderde aanspraak op
eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer toe.
Gedeeltelijke inwilliging en gedeeltelijke afwijzing door korpsbeheerder van een verzoek
van [appellant] om verstrekking van informatie op grond van de Wob. (…)
De Afdeling stelt vast dat, mede gelet op de reeds openbare informatie omtrent de plaats
en het tijdstip van de vechtpartij, op basis van de beelden het slachtoffer en de
verdachten herkend kunnen worden, zodat het belang, bedoeld in artikel 10, tweede lid,
aanhef en onder e, van de Wob aan de orde is. Gezien de aard van de beelden heeft de
korpsbeheerder aan dat belang een doorslaggevend gewicht mogen toekennen. Het
beroep van [appellant] op de uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2012 in zaak nr.
201105221/1/A3 ECLI:NL:RVS:2012:BW6911 slaagt niet. Op het beeldmateriaal,
19
waarvan de Afdeling in die zaak heeft geoordeeld dat dat openbaar diende te worden
gemaakt, was een politieoptreden tegen de appellant en zijn broer te zien. Die zaak
verschilt van de voorliggende, omdat daarin het slachtoffer zelf om openbaarmaking van
de beelden had verzocht en daarop geen burgerdaders te zien waren, maar een
politieoptreden.
[appellant] betoogt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de korpsbeheerder
met de verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 18 juli 2007 in zaak nr.
200608032/1 ECLI:NL:RVS:2007:BA9807 niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom het
belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de medewerkers van het
openbaar ministerie, (…), aan de openbaarmaking van hun naam in de weg staat. Zoals
de Afdeling in die uitspraak heeft overwogen, kan dit in artikel 10, tweede lid, aanhef en
onder e, van de Wob bedoelde belang zich tegen openbaarmaking van de namen van
ambtenaren verzetten. Dat rechtvaardigde echter niet zonder meer de categorale
weigering van de korpsbeheerder die namen openbaar te maken. Per concreet geval had
hij moeten bepalen of openbaarmaking van de naam van een medewerker bij het
openbaar ministerie ertoe kon leiden dat zijn of haar persoonlijke levenssfeer in geding
zou komen, en zo ja, of aan die omstandigheid zodanig gewicht moest worden toegekend
dat het belang van openbaarmaking daarvoor moest wijken. Nu een dergelijke afweging
ontbreekt, had de rechtbank op grond daarvan tot het oordeel moeten komen dat het
besluit op bezwaar in zoverre moest worden vernietigd wegens het ontbreken van een
deugdelijke motivering.
[appellant] betoogt voorts met succes dat de korpsbeheerder de weigering de naam van
het Kamerlid openbaar te maken, ontoereikend heeft gemotiveerd. Uit de geanonimiseerde - stukken blijkt dat het Kamerlid bemoeienis met een politieoptreden in
een concreet geval heeft gehad.
Gezien zijn publieke functie komt het Kamerlid een verminderde aanspraak op
eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer toe en is het publieke belang bij
openbaarheid van de betrokkenheid van het Kamerlid bij de actie bij het Staatscircus
uitgangspunt. Van bekendmaking van de naam van het Kamerlid kon slechts worden
afgezien als was gebleken dat deze betrokkenheid bij die actie een volstrekt persoonlijk
karakter had, dan wel dat door deze bekendmaking de veiligheid van het Kamerlid in het
geding zou komen.
ECLI:NL:RVS:2014:2275
Naar inhoudsopgave
Meststoffenwet
JnB2014, 712
CBB, 13-04-2014 (publ. 23-06-2014), AWB 12/498
staatssecretaris van Economische Zaken.
Meststoffenwet 3 lid 2
MESTSTOFFENWET. De definitie van natuurterrein is niet meer opgenomen in de
Msw. Gekozen is voor twee gescheiden mestregimes: voor landbouwgrond,
waar de gebruiksnormen van het wetsvoorstel op van toepassing zijn, en voor
natuurterrein, waar afzonderlijke beheersregelingen en het Besluit gebruik
meststoffen gelden. In artikel 1, onder e, van het Besluit gebruik meststoffen,
blijkt dat aan de bestaande definitie is toegevoegd: grasland of bouwland dat de
hoofdfunctie natuur heeft. Zowel grasland als bouwland kunnen ook onder
landbouwgrond en daarmee onder het regime van de Msw vallen. Dat grasland
per definitie geen natuurterrein kan zijn is derhalve onjuist.
I.c. is de kernvraag of de graslanden die appellant in beheer had de
hoofdfunctie natuur hadden. Nu de regelgeving geen aanknopingspunten biedt
voor wat onder hoofdactiviteit moet worden verstaan, wordt dit beoordeeld aan
de hand van het feitelijk gebruik.
Besluit waarbij aan appellant een boete van € 11.733,-- is opgelegd wegens het
overtreden van artikel 7 van de Msw in 2008. (…) Appellant heeft aangevoerd dat ten
20
onrechte een deel van de door hem opgegeven oppervlakte landbouwgrond buiten
beschouwing is gelaten. De grond die appellant huurde van de Stichting het Drents
Landschap moet als landbouwgrond worden aangemerkt. Het is grasland en daarom per
definitie geen natuurterrein. Grasland is immers gecultiveerd. (…) De staatssecretaris
heeft het buiten beschouwing laten van de betreffende gronden gemotiveerd door te
verwijzen naar artikel 3, tweede lid, van de Msw, waarin is bepaald dat op
natuurterreinen die als hoofdfunctie natuur hebben hoofdstuk III van de Msw, waarin de
gebruiksnormen zijn opgenomen, niet van toepassing is.
Het College overweegt dat de definitie van natuurterrein sinds 1 januari 2006 niet meer
is opgenomen in de Msw. De achtergrond van het verdwijnen van de definitie in de Msw
is blijkens de wetsgeschiedenis dat gekozen is voor twee gescheiden mestregimes: voor
landbouwgrond, waar de gebruiksnormen van het wetsvoorstel op van toepassing zijn,
en voor natuurterrein, waar afzonderlijke beheersregelingen en het Besluit gebruik
meststoffen gelden. Daarbij is dan niet van belang of het natuurterreinen zijn in gebruik
bij landbouwbedrijven, bij natuurbeschermingsorganisaties, landgoederen of anderszins.
De bedoeling is dat de gebruiksnormen van toepassing zijn voorzover geen meststoffen
worden gebruikt of afgezet overeenkomstig de regels die gelden voor natuurterreinen, zo
blijkt uit het nader rapport van 8 december 2004 in reactie op het advies van de Raad
van State.
Voor 1 januari 2006 luidde de definitie van natuurterrein in de Msw; grond met een
houtopstand, alsmede heideveld, ven, hoogveenterrein, zandverstuiving, duinterrein,
kwelder, schor, gors, slik, riet- en ruigtland, griend en laagveenmoeras, waarop een
beheer wordt gevoerd dat aan bij ministeriële regeling gestelde regels voldoet. Uit de
definitie die sinds 1 januari 2006 is opgenomen in artikel 1, onder e, van het Besluit
gebruik meststoffen, blijkt dat aan de bestaande definitie is toegevoegd: grasland of
bouwland dat de hoofdfunctie natuur heeft. Zowel grasland als bouwland kunnen ook
onder landbouwgrond en daarmee onder het regime van de Msw vallen. Dat grasland per
definitie geen natuurterrein kan zijn is derhalve onjuist.
Er is sprake van landbouwgrond volgens artikel 1, onder van de Msw: grond waarop
enige landbouwactiviteit plaats vindt. In de MvT bij de wetswijziging van 1 januari 2006
is uiteen gezet dat inhoudelijk het begrip «landbouw» ongewijzigd is gebleven: het gaat
om een ruim begrip waaronder elke agrarische activiteit, op welke schaal ook, wordt
begrepen. Nadere regels, op grond van artikel 2, eerste lid, van de Msw waaraan
landbouwgrond moet voldoen om te worden aangemerkt als tot het bedrijf behorende
oppervlakte landbouwgrond zijn niet vastgesteld.
Gelet op het vorenstaande is de kernvraag of de graslanden die appellant in beheer had,
ondanks dat appellant het gras maaide voor veevoer en koeien op de gronden liet
naweiden, de hoofdfunctie natuur hadden. Dat, zoals ter zitting door de gemachtigde van
de staatssecretaris is gesteld, de grond reeds niet meetelt voor de gebruiksruimte omdat
het om ‘natuurlijk’ grasland zou gaan en er geen mest op mocht worden uitgereden, kan
niet worden gevolgd. Blijkens de definities van grasland in de Msw en het Besluit gebruik
meststoffen is grasland in beide gevallen land dat beteeld is met gras dat bestemd is als
veevoer. Dat grond alleen als landbouwgrond kan worden aangemerkt als er mest op
mag worden uitgereden vindt zijn basis evenmin in de wet op of op de daarop
gebaseerde regelgeving. Op basis van de wetsgeschiedenis kan voorts niet
doorslaggevend worden geacht dat de gronden in een natuurgebied zijn gelegen.
Nu de regelgeving geen aanknopingspunten biedt voor wat onder hoofdactiviteit moet
worden verstaan, zal het College dit beoordelen aan de hand van het feitelijk gebruik.
(…) Het College komt dan ook tot de conclusie dat de gronden onder het regime van de
Msw vallen en niet op grond van artikel 3, tweede lid, van de Msw bij de berekening van
de gebruiksnormen buiten beschouwing konden worden gelaten. Dat betekent dat de
staatssecretaris bij de vaststelling of de gebruiksnormen zijn overschreden de 15,90
hectare die appellant in beheer had van het Drents Landschap, en de daarop door de
koeien geproduceerde mest, had moeten betrekken. (…)
ECLI:NL:CBB:2014:227
Naar inhoudsopgave
21
Vreemdelingenrecht
Terugkeerbesluit
JnB2014, 713
ABRS, 25-06-2014, 201307320/1/V2
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 66a lid 7
TERUGKEERBESLUIT. Getroffen interim measure betekent geen rechtmatig
verblijf indien een ongewenstverklaring dan wel zwaar inreisverbod voortduurt.
Derhalve was een nieuw terugkeerbesluit niet noodzakelijk.
De Afdeling heeft eerder overwogen dat een ongewenst verklaarde vreemdeling, dan wel
een vreemdeling tegen wie de staatssecretaris een inreisverbod met de rechtsgevolgen
bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 heeft uitgevaardigd, geen rechtmatig
verblijf kan hebben (zie de uitspraak van de Afdeling van 22 juli 2010 in zaak nr.
201001769/1/V2 en haar uitspraak van 9 juli 2013 in zaken nrs. 201204559/1/V1 en
201207753/1/V1; www.raadvanstate.nl). Uit voormelde uitspraak van de Afdeling van 9
juli 2013 en haar uitspraak van 25 juni 2012 in zaak nr. 201103520/1/V3
(www.raadvanstate.nl) volgt dat van voormelde regel zijn uitgezonderd de situatie
waarin een vreemdeling een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel
voor bepaalde tijd heeft ingediend en nog niet op die aanvraag is beslist, en die waarin
een vreemdeling in afwachting is van de formele indiening van een dergelijke aanvraag.
Beide situaties doen zich hier niet voor. De ten aanzien van de vreemdeling getroffen
interim measure betekent evenmin dat de vreemdeling rechtmatig verblijf heeft
gekregen, anders dan het geval was in de uitspraak van de Afdeling van 25 mei 2004 in
zaak nr. 200400863/1 (www.raadvanstate.nl). Voormelde artikelen van de Vw 2000
sluiten dat rechtmatig verblijf immers uit, zolang de ongewenstverklaring voortduurde en
het inreisverbod met de rechtsgevolgen van artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000
voortduurt. Overigens vormt een interim measure slechts een feitelijke belemmering
voor uitzetting naar Afghanistan (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 18
september 2006 in zaak nr. 200602661/1; www.raadvanstate.nl). De staatssecretaris
heeft zich gelet op het voorgaande terecht op het standpunt gesteld dat hij geen nieuw
terugkeerbesluit hoefde te nemen, alvorens een inreisverbod uit te vaardigen. De
getroffen interim measure heeft immers niet geleid tot rechtmatig verblijf. Voor zover de
vreemdeling heeft betoogd dat hij, nu hij niet kan terugkeren naar zijn land van
herkomst, wegens overtreding van het inreisverbod strafrechtelijk kan worden vervolgd,
geldt dat de vraag hoe de strafrechtelijke gevolgen van een inreisverbod zich verhouden
tot de omstandigheid dat een vreemdeling niet naar het land van zijn herkomst zal
worden uitgezet, door het Openbaar Ministerie en de strafrechter dient te worden
beantwoord (zie de uitspraak van de Afdeling van 22 mei 2013 in zaak nr.
201206730/1/V4; www.raadvanste.nl).
www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI)
Naar inhoudsopgave
Inreisverbod
JnB2014, 714
ABRS, 23-06-2014, 201306380/1/V4
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vb 2000 6.5a lid 5 a
Richtlijn 2008/115/EG 11 lid 2
Awb 4:8 lid 1
INREISVERBOD. Motivering duur zwaar inreisverbod. Ondeugdelijke motivering
van staatssecretaris door slechts in algemene zin te motiveren welke betekenis
22
aan aangevoerde omstandigheden toekomt bij het bepalen van de duur van het
inreisverbod.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2013 in zaak nr. 201201429/1/V1
[ECLI:NL:RVS:2014:2282] vloeit voort dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de
benadering van de staatssecretaris, waarin hij in het geval dat zich de omstandigheid
voordoet als bedoeld in het vijfde lid van artikel 6.5a van het Vb 2000 – rekening
houdend met alle relevante omstandigheden van het individuele geval – een inreisverbod
voor de duur van tien jaar kan opleggen in strijd is met de tekst of strekking van de
Terugkeerrichtlijn.
Dit laat onverlet dat uit artikel 4:8, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met
artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn, voortvloeit dat de staatssecretaris de
desbetreffende vreemdeling in de gelegenheid moet stellen om omstandigheden aan te
voeren die volgens de vreemdeling relevant zijn voor het bepalen van de duur van het
inreisverbod in zijn geval. Indien een vreemdeling zodanige omstandigheden heeft
aangevoerd, zal de staatssecretaris dienen te motiveren welke betekenis aan die
omstandigheden toekomt bij het bepalen van de duur van het inreisverbod. (…)
De staatssecretaris heeft aldus weliswaar aandacht geschonken aan het tijdsverloop
sinds de veroordeling van de vreemdeling in 1994, de zwaarte van de straf die hem voor
het plegen van de geweldsdelicten is opgelegd en de aard van het delict waarvoor hij
2003 is veroordeeld, maar in een zodanig algemene zin, namelijk door slechts te stellen
dat de vreemdeling bij herhaling misdrijven heeft gepleegd en de strafrechter geen
aanleiding heeft gezien hem ter zake van voormelde strafbare feiten geen
gevangenisstraf op te leggen, dat daarbij ondeugdelijk is gemotiveerd welke betekenis
aan voormelde omstandigheden toekomt bij het bepalen van de duur van het
inreisverbod.
www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI)
Naar inhoudsopgave
Asiel
JnB2014, 715
ABRS, 20-06-2014, 201400058/1/V2
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
EVRM 3
ASIEL. Veiligheidssituatie voor Tamils die terugkeren naar Sri Lanka niet
verslechterd ten opzichte van de situatie ten tijde van het arrest NA. tegen het
Verenigd Koninkrijk. Niet elke teruggekeerde Tamil loopt een reëel risico op een
met artikel 3 EVRM strijdige behandeling. Ook in persoonlijke omstandigheden
geen 3 EVRM-risico gelegen.
Uit de ingeroepen rechtspraak van het EHRM, de uitspraak van het Upper Tribunal [van 5
juli 2013, GJ and Others (post-civil war: returnees) Sri Lanka CG [2013] UKUT 00319
(IAC) (https://tribunalsdecisions.service.gov.uk)], de gegevens waarop die uitspraak
steunt, en het verhandelde ter zitting leidt de Afdeling af dat de veiligheidssituatie voor
Tamils die terugkeren naar Sri Lanka niet is verslechterd ten opzichte van de situatie ten
tijde van het arrest NA [arrest van 17 juli 2008, nr. 25904/07, NA. tegen het Verenigd
Koninkrijk]. De Sri Lankaanse autoriteiten zijn immers inmiddels in staat gewone Sri
Lankaanse remigranten, waaronder voormalige asielzoekers, te onderscheiden van
activisten die een risico vormen voor de eenheid van Sri Lanka, omdat zij een significante
rol spelen in een georganiseerd separatistisch streven buiten Sri Lanka naar een
onafhankelijke Tamil-staat of het doen herleven van het gewapende conflict in Sri Lanka.
Het Upper Tribunal heeft bovendien, zoals de staatssecretaris terecht heeft aangevoerd,
een groot deel van de door de vreemdeling overgelegde – in de aangehechte bijlage
genoemde – stukken betrokken en beoordeeld. De strekking van de overige door de
vreemdeling overgelegde stukken komt grotendeels overeen met de door het Upper
Tribunal beoordeelde stukken. Hoewel uit een aantal stukken kan worden afgeleid dat
een vanuit Nederland naar Sri Lanka teruggekeerde Tamil is mishandeld, volgt hieruit
23
niet dat elke teruggekeerde Tamil in weerwil van vorenbedoelde algemene informatie en
rechtspraak een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige
behandeling. Uit het gegeven dat de LTTE in Nederland actief zijn, volgt evenmin dat de
Sri Lankaanse autoriteiten elke Tamil die terugkeert vanuit Nederland, vanwege de
aanwezigheid van de LTTE alhier, zullen aanmerken als een activist die een risico vormt
voor de eenheid van Sri Lanka en zullen blootstellen aan een behandeling in strijd met
artikel 3 van het EVRM. Aldus kan noch uit de door de vreemdeling overgelegde stukken,
noch uit de informatie in het ambtsbericht van 2013, die steunt op en strookt met
voormelde stukken, worden afgeleid dat de risicofactoren genoemd in het arrest NA.
anders moeten worden beoordeeld of dat de veiligheidssituatie voor Tamils die
terugkeren naar Sri Lanka anderszins is verslechterd ten opzichte van de situatie ten
tijde van het arrest NA.
Over de persoonlijke feiten en omstandigheden van de vreemdeling overweegt de
Afdeling dat, in het licht van voormelde ontwikkelde werkwijze van de Sri Lankaanse
autoriteiten en verhoogde aandacht voor Tamils in het buitenland, de rechtbank terecht
heeft overwogen dat de vreemdeling heeft aangetoond dat hij staat afgebeeld op een
gepubliceerde foto bij het vertaalde artikel van www.pathivu.com van 20 mei 2013.
Daarin wordt verslag gedaan van een demonstratie in het kader van de herdenking van
het einde van de burgeroorlog en wordt gesproken over genocide op Tamils door het
'Singalese chauvinisme'. Daargelaten echter of de Sri Lankaanse autoriteiten in staat zijn
de deelname aan de demonstratie aan de hand van de foto te koppelen aan de
personalia van de vreemdeling, heeft de staatssecretaris zich, anders dan de rechtbank
heeft overwogen, mede in dat licht, maar met name in het licht van het onder 1.3 en 1.4
overwogene, terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft
gemaakt dat hij vanwege de enkele deelname aan deze demonstratie, noch vanwege de
gestelde maar niet aangetoonde deelname aan de zogenoemde 'Heldendag' op 6 juli
2013, door de Sri Lankaanse autoriteiten als activist zal worden beschouwd. Ook
anderszins heeft de vreemdeling nog immer niet aannemelijk gemaakt dat hij in de
negatieve belangstelling van de Sri Lankaanse autoriteiten is komen te staan.
ECLI:NL:RVS:2014:2351
JnB2014, 716
ABRS, 20-06-2014, 201306652/1/V3
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Awb 8:86
ASIEL. Aankondiging onderzoek iMMO doet niet reeds op voorhand afbreuk aan
advies. Artikel 8:86 Awb kan worden toegepast.
Met de enkele stelling dat het onderzoeksformulier bij het advies onjuistheden bevat
heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat MediFirst het onderzoek niet
overeenkomstig dat Protocol heeft uitgevoerd, zodat ervan moet worden uitgegaan dat
het advies zorgvuldig tot stand is gekomen. Uit de rapporten van het eerste en het nader
gehoor blijkt daarnaast dat de vreemdeling voorafgaand aan noch tijdens de gehoren te
kennen heeft gegeven dat en waarom hij – in afwijking van zijn verklaring tijdens het
onderzoek door MediFirst – toch niet in staat is te worden gehoord. De rapporten van de
gehoren geven er ook geen blijk van dat de vreemdeling tijdens de gehoren
onmiskenbaar niet in staat is geweest verklaringen af te leggen en vragen daarover te
beantwoorden. Hoewel het iMMO in de brief van 5 juni 2013 heeft aangekondigd dat het
zal onderzoeken of bij de vreemdeling “sprake is van psychische problematiek die van
invloed kan zijn om compleet, coherent en consistent te kunnen verklaren”, doet deze
enkele aankondiging niet reeds op voorhand afbreuk aan het advies.
Onder deze omstandigheden heeft de voorzieningenrechter niet ten onrechte
gebruikgemaakt van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb.
ECLI:NL:RVS:2014:2282
JnB2014, 717
MK Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, 06-06-2014, AWB 13/10380
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
24
VV 2000 3.35 lid 1 e
EVRM 3
ASIEL. Noord-Koreaan. Verweerder heeft alsnog deugdelijk gemotiveerd dat in
redelijkheid kan worden verwacht dat eiser zich onder de bescherming kan
stellen van Zuid-Korea waar hij zich op zijn staatsburgerschap kan beroepen.
Niet in geschil is dat verweerder tot 1 januari 2013 Zuid-Korea niet als
beschermingsalternatief tegenwierp aan Noord-Koreaanse asielzoekers. Geen rechtsregel
staat in de weg aan het wijzigen van een uitvoeringspraktijk. Een dergelijke wijziging
dient echter wel deugdelijk te worden gemotiveerd. Verweerder heeft onvoldoende
gemotiveerd dat in afwijking van de tot 1 januari 2013 bestaande uitvoeringspraktijk
ervan kan worden uitgegaan dat eiser zich in Zuid-Korea op het staatsburgerschap kan
beroepen en dit van hem in redelijkheid kan worden verwacht. Verweerder werpt aan
eiser een beschermingsalternatief tegen. Het is dan ook aan verweerder om aannemelijk
te maken dat eiser zich in Zuid-Korea op het staatsburgerschap kan beroepen, en dus
door het veiligheidsonderzoek zal komen, en toegang tot en bescherming van Zuid-Korea
zal krijgen. Voorts heeft eiser aangevoerd dat in Zuid-Korea Noord-Koreaanse spionnen
zijn en hij vreest voor repercussies voor zijn in Noord-Korea woonachtige opa en tante.
De enkele overweging in het bestreden besluit dat de vrees van eiser slechts is
gebaseerd op vermoedens die hij niet concretiseert of op enigerlei wijze onderbouwt, is
een onvoldoende weerlegging van het gestelde risico. Het bestreden besluit is dan ook in
strijd met artikel 3:46 Awb niet deugdelijk gemotiveerd en dient om die reden te worden
vernietigd. De rechtbank ziet aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het
bestreden besluit in stand blijven. Gelet op de in beroep ingebrachte informatie, de
schriftelijk ingebrachte standpunten en het verhandelde ter zitting, heeft verweerder
alsnog deugdelijk gemotiveerd dat in redelijkheid kan worden verwacht dat eiser zich
onder de bescherming kan stellen van Zuid-Korea waar hij zich op zijn staatsburgerschap
kan beroepen. Dat eiser niet bereid is ten overstaan van de Zuid-Koreaanse autoriteiten
in Nederland ter verkrijging van een laissez-passer te verklaren dat hij naar Zuid-Korea
wil gaan, leidt niet tot een ander oordeel. De bereidheid een dergelijke verklaring af te
leggen speelt geen rol bij de beoordeling of eiser in aanmerking komt voor een
verblijfsvergunning asiel.
ECLI:NL:RBDHA:2014:7607
JnB2014, 718
MK Rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, 20-06-2014, AWB
13/32572
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vluchtelingenverdrag 1 (F)
ASIEL. Artikel 1 (F) Vluchtelingenverdrag. Agent van de Buitengewone
Servische politie (PJP) in Kosovo. Dat eiser niet persoonlijk een misdrijf als
bedoeld in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag heeft gepleegd laat
onverlet dat verweerder zich wel terecht op het standpunt heeft gesteld dat
eiser dit heeft gefaciliteerd.
Voor zover eiser heeft willen betogen dat niet is gebleken dat hij persoonlijk een misdrijf
als bedoeld in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag heeft gepleegd, kan hij daarin
worden gevolgd. Ofschoon bij verweerder het vermoeden kon ontstaan dat eiser
betrokken moet zijn geweest bij de deportatie van de Albanese bevolkingsgroep uit Pec,
omdat diverse bronnen melden dat deze grootschalige operatie werd uitgevoerd door het
leger, de PJP, de politie en milities, wil dit nog niet zeggen dat ook is gebleken dat eiser
persoonlijk heeft deelgenomen aan buitengerechtelijke executies, buitengerechtelijke
detentie en deporatie van Albanezen in Kosovo. Uit de door verweerder geciteerde
bronnen blijkt niet dat iedere agent van de PJP heeft deelgenomen aan deze
handelingen. Eiser wordt evenmin met naam en toenaam genoemd in die bronnen.
Verweerder heeft deze groep van agenten van de PJP bovendien niet aangewezen als een
categorie van personen aan wie bij een aanvraag voor een verblijfsvergunning in de regel
artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag zal worden tegengeworpen, tenzij de
betreffende vreemdeling kan aantonen dat in zijn individuele geval sprake is van een
25
significante uitzondering. Voorts kan evenmin uit de door eiser afgelegde verklaringen
worden geconcludeerd dat hij persoonlijk heeft deelgenomen aan handelingen als
bedoeld in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag.
Het vorenstaande laat niettemin onverlet dat verweerder zich wel terecht op het
standpunt heeft gesteld dat eiser een misdrijf als bedoeld in artikel 1 (F) van het
Vluchtelingenverdrag heeft gefaciliteerd.
ECLI:NL:RBDHA:2014:7757
Naar inhoudsopgave
Richtlijnen en verordeningen
JnB2014, 719
VZR Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, 19-06-2014, AWB
14/12565 (verzoek) en AWB 14/12563 (beroep)
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vb 2000 3.118a
DUBLINVERORDENING. Verweerder heeft niet in strijd met artikel 118a, achtste
lid, van het Vb 2000 gehandeld door het voornemen uit te brengen vóór het
claimverzoek, aangezien achtste lid uitsluitend betrekking heeft op de gevolgen
van termijnoverschrijding bij het indienen van een zienswijze.
Ter zitting heeft eiser zich beroepen op het nieuwe artikel 3.118a, van het Vb 2000 en
meer in het bijzonder het achtste lid, zoals dat in de uitspraak van de
voorzieningenrechter van deze rechtbank [van 14 mei 2014 ECLI:NL:RBDHA:2014:5806]
in rechtsoverweging 5.1 is beoordeeld. Deze voorzieningenrechter heeft het volgende
overwogen:
“Deze wetstekst impliceert dat een verzoek om overname en het nemen van een besluit
na aanvaarding van het overnameverzoek voorafgegaan dienen te worden door een
voornemen, waarna de vreemdeling in de gelegenheid dient te worden gesteld om een
zienswijze in te dienen. Dat geldt temeer nu uit de totstandkomingsgeschiedenis van het
nieuwe artikel 3.118a niet blijkt dat met de wijziging van de wetstekst een inhoudelijke
wijziging is beoogd ten opzichte van hetgeen was neergelegd in artikel 3.118a van het Vb
2000 vóór de wijziging van dit wetsartikel.”
De voorzieningenrechter stelt vast dat artikel 3.118a, van het Vb 2000 is gewijzigd per 1
januari 2014 in verband met de inwerkingtreding van het zogenoemde Programma
Stroomlijning Toelatingsprocedure (samenvoeging eerste gehoor en Dublingehoor). De
voorzieningenrechter is van oordeel dat het achtste lid uitsluitend betrekking heeft op de
gevolgen van termijnoverschrijding bij het indienen van een zienswijze en geen bepaling
bevat omtrent het moment waarop het voornemen dient te worden uitgebracht. Ook uit
de totstandkomingsgeschiedenis van dit artikellid is hieromtrent niets bepaald. Het
oordeel in de aangehaalde uitspraak van de voorzieningenrechter van 14 mei 2014 wordt
derhalve niet gevolgd. Dit betekent dat verweerder niet in strijd met artikel 118a, achtste
lid, van het Vb 2000 heeft gehandeld door het voornemen uit te brengen vóór het
claimverzoek.
ECLI:NL:RBZWB:2014:4230
Naar inhoudsopgave
26