Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 17 2014, nummer 475 – 496 dinsdag 29 april 2014 Landelijk stafbureau bestuursrecht Landelijk Stafbureau Bestuursrecht, Externe email: [email protected] Telefoon: 088 361 3286, Citeertitels JnB 2014, 1 Inhoud In deze Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht vindt u de volgende onderwerpen: (Door op het onderwerp te klikken komt u direct bij de uitspraken op het betreffende rechtsgebied) -Algemeen bestuursrecht -Omgevingsrecht -Wabo -Ambtenarenrecht -Bestuursrecht overig -Belastingdienst-Toeslagen -Studiefinanciering -Subsidie -Wet schadefonds geweldsmisdrijven -Vreemdelingenrecht -Regulier -Asiel -Richtlijnen en verordeningen -Vreemdelingenbewaring 1 Algemeen bestuursrecht JnB2014, 475 ABRS, 23-04-2014, 201302419/1/A3 burgemeester van Rotterdam, verweerder. Awb 1:2 lid 1 BELANGHEBBENDE. De hoedanigheid van belanghebbende is niet voorbehouden aan natuurlijke personen en rechtspersonen, maar ook andere entiteiten kunnen als belanghebbende worden aangemerkt. Aan deze andere entiteiten wordt de eis gesteld dat zij herkenbaar zijn in het rechtsverkeer. Onder de omstandigheden van dit geval moet Occupy Rotterdam worden aangemerkt als entiteit die herkenbaar is in het rechtsverkeer. Besluit waarbij de burgemeester te kennen heeft gegeven dat de demonstratie van Occupy Rotterdam uiterlijk 31 maart 2012 van het bordes van het WTC-gebouw aan het Beursplein in Rotterdam moet verdwijnen. Occupy Rotterdam betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het door hem ingestelde beroep nietontvankelijk is omdat het geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. (…) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 22 oktober 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BG1144) is de hoedanigheid van belanghebbende niet voorbehouden aan natuurlijke personen en rechtspersonen, maar kunnen ook andere entiteiten als belanghebbende worden aangemerkt. Gelet op de woorden 'degene wiens', opgenomen in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, wordt aan deze andere entiteiten de eis gesteld dat zij herkenbaar zijn in het rechtsverkeer. Uit de nader toegezonden stukken en het verhandelde ter zitting volgt dat Occupy Rotterdam een samenwerkingsverband is van personen die eenzelfde doel nastreven. Het presenteert zich naar buiten als een eenheid, onder meer via zijn website en in zijn geschriften. De beslissingen van het samenwerkingsverband worden door de daartoe behorende personen genomen op basis van consensus, in een vaste vergadering die de "General Assembly" wordt genoemd. Uit naam van Occupy Rotterdam organiseren zij voorts verscheidene activiteiten, waaronder demonstraties. Onder deze omstandigheden moet Occupy Rotterdam naar het oordeel van de Afdeling worden aangemerkt als entiteit die herkenbaar is in het rechtsverkeer. Daarbij acht de Afdeling mede van belang dat Occupy Rotterdam de geadresseerde is van de besluiten van 23 maart 2012 en 24 mei 2012 en aldus ook door de burgemeester als een zodanige entiteit is herkend. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat Occupy Rotterdam geen belanghebbende bij het besluit van 24 mei 2012 is. (…) ECLI:NL:RVS:2014:1439 JnB2014, 476 Rechtbank Rotterdam, 12-12-2013 (publ. 18-04-2014), ROT 13/2439 college van burgemeester en wethouders van Molenwaard, verweerder. Awb 4:17, 4:18 lid 1 Burgerlijk Wetboek 3:13, 3:15 MISBRUIK VAN (PROCES)RECHT. I.c. geen sprake van misbruik van recht. Het betoog van verweerder dat een faxtransmissierapport met de vermelding ‘ok’ onvoldoende is om aannemelijk te achten dat het Wob-verzoek door verweerder is ontvangen, faalt. Besluit waarbij een verzoek om op grond van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurde dwangsom wegens niet tijdig beslissen op het tweede Wob-verzoek vast te stellen, is afegwezen. (…) Ter zitting is namens verweerder toegelicht dat het bestreden besluit berust op de rechtsgrond dat sprake is van misbruik van recht als bedoeld in artikel 3:13 (naar de rechtbank begrijpt: gelezen in verbinding met artikel 3:15) van het BW. Volgens verweerder had eiser uit verweerders brief van 11 september 2012 – waarin verweerder eiser naar aanleiding van de ingebrekestelling van 6 september 2012 uitlegt dat het Wob-verzoek wél is beantwoord, namelijk bij brief van 3 augustus 2012 – kunnen 2 afleiden dat verweerder geen tweede verzoek bekend was. Door in die situatie drie maanden te wachten, tot 17 november 2012, toen inmiddels dwangsommen verschuldigd waren, met toezending aan verweerder van een faxtransmissierapport met betrekking tot het tweede Wob-verzoek, heeft eiser misbruik van recht gemaakt, aldus verweerder. Naar het oordeel van de rechtbank berust het bestreden besluit daarmee op een onjuiste toepassing van de artikelen 3:13 en 3:15 van het BW. Eiser heeft al bij brief van 9 oktober 2013 gereageerd op verweerders brief van 11 september 2012 en toen onder meer toegelicht dat sprake was van twee verzoeken en dat hij bewijs kan overleggen in de vorm van een faxtransmissierapport. Geen rechtsregel verplichtte eiser anders of sneller te reageren, zodat van misbruik van recht zoals door verweerder aangenomen geen sprake kan zijn. Verweerder heeft zich ter zitting voorts nog beroepen op een uitspraak van de ABRS van 1 juni 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BQ6794) ter onderbouwing van zijn stelling dat een faxtransmissierapport met de vermelding ‘ok’ onvoldoende is om aannemelijk te achten dat het Wob-verzoek door verweerder is ontvangen. Dit betoog faalt, aangezien in de betreffende zaak door het bestuursorgaan was verwezen naar diens faxjournaal van ontvangen en verzonden faxberichten over de betreffende periode, waarin de ontvangst van de beweerdelijk verzonden fax niet was geregistreerd. Nu een dergelijke verwijzing in de onderhavige zaak achterwege is gebleven, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de door eiser met zijn faxtransmissierapport met de vermelding ‘ok’ aannemelijk gemaakte verzending van het tweede Wob-verzoek (uitspraak van de ABRS van 27 januari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL0693) niet is gevolgd door ontvangst van het verzoek door verweerder. De enkele ontkenning van de ontvangst is daartoe onvoldoende. ECLI:NL:RBROT:2013:9756 JnB2014, 477 Rechtbank Overijssel, 23-04-2014, C/08/153668/KG RK 14-938 Awb 8:16 lid 3 en 4 WRAKING. Uit artikel 8:16, derde lid, van de Awb in samenhang met vierde lid dat alleen nieuwe feiten en omstandigheden die aan de verzoeker pas nadat hij het wrakingsverzoek heeft gedaan, bekend zijn geworden, nog een rol kunnen spelen bij de beoordeling van het wrakingsverzoek. ECLI:NL:RBROVE:2014:2124 Naar inhoudsopgave Omgevingsrecht Wabo JnB2014, 478 ABRS, 23-04-2014, 201302554/1/A1 college van burgemeester en wethouders van Renkum. WRO 19 lid 2 Woningwet 46 lid 6 Wabo 2.1 lid 1 aanhef en onder c Invoeringswet Wabo Strikte toepassing van het in de Invoeringswet Wabo opgenomen overgangsrecht brengt met zich dat de art. 19.2 WRO vrijstelling, of delen daarvan, als gevolg van de inwerkingtreding van de Wabo en het ter zake getroffen overgangsrecht in het geheel niet appellabel zijn. Redelijke toepassing van de Wabo en het overgangsrecht brengt met zich dat i.c. het besluit waarbij een artikel 19.2 WRO-vrijstelling is verleend wat betreft de bouwactiviteiten, tezamen met het besluit waarbij omgevingsvergunning is verleend, als één besluit moet worden beschouwd. Ontvankelijk beroep. 3 Verlenen omgevingsvergunning, met gebruikmaking van een artikel 19.2 WROvrijstelling, voor de activiteiten bouwen, uitweg en kappen ten behoeve van de realisatie van zeven woningen bij besluit van 22 juni 2012. (…) De bij besluit van 22 juli 2010 verleende vrijstelling (…) heeft zowel betrekking op bouwactiviteiten als op niet-bouwactiviteiten. Voor zover de vrijstelling ziet op de bouwactiviteiten, volgt uit artikel 46, zesde lid, van de Woningwet, zoals dat luidde ten tijde van het besluit van 22 juli 2010, dat eerst rechtsmiddelen kunnen worden aangewend bij verlening van de desbetreffende bouwvergunning. Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Invoeringswet Wabo) wordt een vrijstelling die met toepassing van artikel 19 van de WRO is verleend, aangemerkt als een omgevingsvergunning als bedoeld in onder artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo). Uit de Invoeringswet Wabo volgt voorts dat de bepalingen uit de Woningwet niet langer van toepassing zijn op het onderhavige geschil nu de aanvraag om omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen na 1 oktober 2010 is ingediend. Strikte toepassing van het in de Invoeringswet Wabo opgenomen overgangsrecht brengt derhalve met zich dat de vrijstelling, of delen daarvan, als gevolg van de inwerkingtreding van de Wabo en het ter zake getroffen overgangsrecht in het geheel niet appellabel zijn. Een dergelijke opvatting kan met het oog op de rechtszekerheid en rechtsbescherming niet worden gevolgd. Redelijke toepassing van de Wabo en het daarop van toepassing zijnde overgangsrecht zoals neergelegd in de Invoeringswet Wabo brengt daarom naar het oordeel van de Afdeling met zich dat het besluit van 22 juli 2010 wat betreft de bouwactiviteiten, tezamen met het besluit van 22 juni 2012, als één besluit moet worden beschouwd. [appellant sub 1 A], [appellant sub 1 B], [appellant sub 1 C], [appellant sub 1 D] en [appellant sub 1 E] hebben een zienswijze tegen het ontwerp van het besluit van 22 juli 2010 ingediend en daarin ook de aspecten die betrekking hebben op bouwactiviteiten aan de orde gesteld, zodat het door hen ingestelde beroep ontvankelijk is. (…) ECLI:NL:RVS:2014:1437 JnB2014, 479 ABRS, 23-04-2014, 201305275/1/A1 college van burgemeester en wethouders van Maasdonk, appellant. Awb 8:1 lid 1, 8:5 lid 1 Wabo 2.1 lid 1 aanhef en onder c , 2.12 lid 1 aanhef en onderdeel a, onderdeel 3o, 2.27 lid 1 Besluit omgevingsrecht 6.5 lid 1 Gemeenteraad heeft onvoldoende gemotiveerd dat geen sprake is van gelijke gevallen. Het besluit omtrent de verklaring van geen bedenkingen moet daarom onrechtmatig worden geacht. Het college heeft zich bij het weigeren van de omgevingsvergunning niet op het besluit van de raad mogen baseren. Weigering omgevingsvergunning voor het gebruik van een kelder van een bijgebouw als timmerwerkplaats voor een bedrijf (…). (…) In artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 6.5, eerste lid, van het Bor, is bepaald dat, indien sprake is van een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, de omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onderdeel 3˚, van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken, niet wordt verleend, dan nadat de raad heeft verklaard daartegen geen bedenkingen te hebben. De inhoud van het besluit van de raad wordt in het besluit omtrent de omgevingsvergunning verwerkt. Dit betreft niet alleen de verlening van een verklaring van geen bedenkingen, maar ook de weigering van de raad om de verklaring van geen bedenkingen te verlenen. De rechtmatigheid van het besluit omtrent de verklaring van geen bedenkingen wordt getoetst in het kader van het beroep tegen het besluit inzake de omgevingsvergunning. (…) 4 In het besluit van (…) heeft de raad, onder verwijzing naar het voorstel van het college van (…), geweigerd de verklaring van geen bedenkingen af te geven, omdat het bouwplan in strijd is met het gemeentelijk ruimtelijk beleid. Gelet op hetgeen [wederpartij] in dit verband heeft aangevoerd, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het op de weg van de raad had gelegen te motiveren waarom op het perceel [locatie 2] wel nieuwbouw ten behoeve van een bedrijf mocht worden gerealiseerd. (…) Gelet op het voorgaande, is de Afdeling van oordeel dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd dat geen sprake is van gelijke gevallen. Het besluit omtrent de verklaring van geen bedenkingen moet daarom onrechtmatig worden geacht. Het college heeft zich bij het weigeren van de omgevingsvergunning niet op het besluit van de raad mogen baseren. Het besluit van het college, waarbij de omgevingsvergunning is geweigerd, heeft de rechtbank terecht vernietigd. Het hoger beroep is ongegrond. (…) De raad is ter zitting van de Afdeling ingegaan op de verschillen die volgens hem bestaan tussen het perceel van [wederpartij] en het perceel [locatie 2]. (…) Gelet op de nadere motivering van de raad, is de Afdeling van oordeel dat alsnog voldoende is gemotiveerd dat, anders dan [wederpartij] heeft betoogd, geen sprake is van gelijke gevallen. Derhalve bestaat aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit (…) geheel in stand blijven. (…) ECLI:NL:RVS:2014:1414 JnB2014, 480 ABRS, 16-04-2014, 201306684/1/A1 het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum, thans het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college), appellant sub 2. Wabo 2.1 lid 1 aanhef en onder a, 2.2.1 aanhef en onder a, 2.3.4 lid 1 Bij beantwoording van de vraag of de woonboot als bouwwerk moet worden aangemerkt, is niet bepalend hoe die verbondenheid [met de grond] fysiek is vormgegeven, maar is doorslaggevend dat de woonboot is bedoeld om ter plaatse als woning te functioneren. De vraag of een object als de woonboot als bouwwerk is te kwalificeren, moet, niet alleen worden bezien aan de hand van de wijze waarop het object met de grond is verbonden, maar ook aan de hand van de aard en hoedanigheid van het object, alsmede het gebruik dat ervan wordt gemaakt. (…) 5. Het college en [appellant sub 1] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [de woonboot] als bouwwerk moet worden aangemerkt. Het college (…). Zij verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 8 mei 2013 in zaak nr. 201201123/1/T1/A3, ECLI:NL:RVS:2013:BZ9746 (…). 5.1 Het begrip bouwwerk is in de Wabo niet omschreven. (…). Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 juli 2013 in zaak nr. 201300743/1/A1, ECLI:NL:RVS:2013:389), kan voor de uitleg van het begrip bouwwerk ook bij toepassing van de Wabo aansluiting worden gezocht bij de modelbouwverordening die een bruikbare omschrijving van het begrip bouwwerk omvat. Deze luidt: "elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren". 5.2 De rechtbank heeft terecht overwogen dat [de woonboot] als bouwwerk in de zin van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo moet worden aangemerkt. [de woonboot] bestaat uit een constructie van enige omvang die op indirecte wijze met de grond is verbonden door middel van een afhouder, een loopplank, een tros en twee stalen kabels, die aan in de kade verankerde bolders zijn bevestigd en aansluitingen op nutsvoorzieningen. Bij beantwoording van de vraag of [de woonboot] als bouwwerk moet worden aangemerkt, is niet bepalend hoe die verbondenheid fysiek is vormgegeven, maar is doorslaggevend dat [de woonboot] is bedoeld om ter plaatse als woning te functioneren. Dit laatste blijkt ook uit het feit dat [de woonboot] niet zelfstandig kan varen en sinds 1954 vrijwel onafgebroken op dezelfde plaats ligt. 5 Anders dan het college betoogt, heeft de rechtbank in haar beoordeling het gebruik dat van [de woonboot] wordt gemaakt terecht mede betrokken, omdat onder meer daaruit kan worden afgeleid of met het gebruik is bedoeld [de woonboot] ter plaatse te laten functioneren. De vraag of een object als [de woonboot] als bouwwerk is te kwalificeren, moet, gelet op hetgeen onder 5.1 is overwogen, niet alleen worden bezien aan de hand van de wijze waarop het object met de grond is verbonden, maar ook aan de hand van de aard en hoedanigheid van het object, alsmede het gebruik dat ervan wordt gemaakt. De omstandigheden dat [de woonboot] binnen een tijd van ongeveer vijftien minuten kan worden losgekoppeld van de kade, dat de afhouder zou kunnen worden vervangen door stootboeien en dat [de woonboot] volgens het college relatief eenvoudig te verplaatsen is, zijn onvoldoende voor het oordeel dat [de woonboot] geen bouwwerk is. 5.3 (…) Voorts is de enkele omstandigheid dat in de toelichting bij het Bouwbesluit wordt opgemerkt dat een woonboot geen bouwwerk in de zin van de Woningwet is, niet beslissend voor het oordeel over de vraag of een woonboot als [de woonboot] al dan niet een bouwwerk is, nu deze opmerking niet in de tekst van het Bouwbesluit is neergelegd, maar slechts in de toelichting is opgenomen, terwijl ook de Wabo geen bepaling bevat die een woonboot als [de woonboot] uitzondert van het toepassingsbereik ervan, ook niet in verbinding met het Bouwbesluit. (…) De hoger beroepen zijn ongegrond. (…) ECLI:NL:RVS:2014:1331 Jurisprudentie Wabo-milieu: - ABRS, 23-04-2014, 201304959/1/A4 (ECLI:NL:RVS:2014:1399); - Rechtbank Oost-Brabant, 23-04-2014, AWB 13-5496 (ECLI:NL:RBOBR:2014:2124); - Rechtbank Oost-Brabant, 23-04-2014, AWB 13-4880 (ECLI:NL:RBOBR:2014:2125); - Rechtbank Oost-Brabant, 23-04-2014, AWB 13-5493 (ECLI:NL:RBOBR:2014:2121). Naar inhoudsopgave Ambtenarenrecht JnB2014, 481 CRvB 17-04-2014, 12/5442 AW Het college van bestuur van de Politieacademie. Barp 77 lid 1, aanhef en onder j Professionele hennepteelt. I.c. rechtvaardigt het plichtsverzuim de zwaarste straf van onvoorwaardelijk ontslag. Appellant is disciplinair ontslag verleend. Appellant wordt verweten dat hij in de periode van augustus 2003 tot maart 2004 in zijn woning een professionele hennepplantage heeft gehad, waaruit hij meerdere malen heeft geoogst en waarvan hij inkomsten heeft verkregen. Appellant heeft ten behoeve van de plantage illegaal stroom afgetapt van het elektriciteitsnet. Vanaf 2008 heeft appellant wederom een aantal hennepplanten in bezit gehad waarvan hij de oogsten heeft verkocht. Raad: Het plichtsverzuim van appellant rechtvaardigt de zwaarste straf van onvoorwaardelijk ontslag. Van een persoon die werkzaam is bij de politie mag worden verwacht dat hij zich op geen enkele wijze inlaat met de teelt en de verkoop van hennep. Dit betekent niet alleen een ernstige bedreiging voor zijn integriteit, maar het tast ook het aanzien en de geloofwaardigheid van de politieorganisatie aan, zowel intern als extern. Daarbij komt dat appellant een functie vervulde in de directe onderwijsomgeving en aan studenten het goede voorbeeld moest geven. De omstandigheid dat appellant de professionele teelt van hennep in zijn woning reeds in maart 2004 heeft beëindigd, betekent niet dat het college zeven jaar later niet meer de zwaarste straf mocht opleggen, maar met een lichtere straf had moeten volstaan. Van doorslaggevend belang is dat het professioneel kweken van hennep een zeer ernstige gedraging is. Bovendien heeft appellant ook vanaf 2008 hennepplanten in zijn bezit gehad en de opbrengst daarvan verkocht. Ten slotte is van betekenis dat de omstandigheid dat appellant mogelijk betrokken was bij hennepteelt het college eerst in juni 2010 bekend werd en het onderzoek dat daarna is ingesteld, noodzakelijkerwijs 6 enige tijd heeft gevergd. Gelet op het voorgaande heeft de door appellant gestelde omstandigheid dat hij, ook vanaf maart 2004, naar behoren heeft gefunctioneerd niet die betekenis die hij daaraan toekent. Dat in de periode van maart 2004 tot aan het ontslag van appellant het aanzien van de Politieacademie niet is geschaad, zoals appellant heeft gesteld, is niet van belang. Dit effect doet zich immers pas voor nadat het plichtsverzuim van appellant bekend is geworden. Aangevallen uitspraak bevestigd. ECLI:NL:CRVB:2014:1309 Naar inhoudsopgave Bestuursrecht overig Belastingdienst-Toeslagen JnB2014, 482 ABRS, 23-04-2014, 201302292/1/A2 de Belastingdienst/Toeslagen, appellant. Awir 18 lid 1 Wet kinderopvang 1a lid 1, 5 lid 1, 52 Regeling Wet kinderopvang 11 lid 3 aanhef en onder c Onder de omstandigheden van dit geval heeft de Belastingdienst ten onrechte gesteld dat in de aangegeven periode geen overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko de basis voor kinderopvang vormt en geen aanspraak op kinderopvangtoeslag bestaat. Hierbij is van belang dat niet in geschil is dat in deze periode kinderopvang heeft plaatsgevonden via het gastouderbureau en dat wederpartij daarvoor de door haar gestelde en te verantwoorden kosten heeft gemaakt. (…) Bij het gehandhaafde primaire besluit heeft de Belastingdienst het aan [wederpartij] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag over 2008 herzien vastgesteld op een nader aangegeven bedrag. Dit bedrag heeft betrekking op de kinderopvang via [gastouderbureau A] in de periode van januari 2008 tot en met augustus 2008. Het voorschot voor de kinderopvang via [gastouderbureau B] in de periode van september 2008 tot en met december 2008 is op nihil gesteld. (…) Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld uitspraak van 24-7-2013, 201211795/1/A2, ECLI:NL:RVS:2013:441),volgt uit artikel 52 van de Wko, gelezen in verbinding met artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling, dat de overeenkomst in elk geval de gegevens, vermeld in artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling, moet bevatten. Niet in geschil is dat niet alle gegevens zijn vermeld in de overgelegde akte van de overeenkomst tussen [wederpartij] en het gastouderbureau [gastouderbureau B]. Dit leidt in dit geval echter niet tot het oordeel dat de met [gastouderbureau B] gemaakte afspraken over de kinderopvang niet zijn aangetoond. Daartoe wordt overwogen dat uit de besluiten van 8 mei 2012 en 9 oktober 2012, waarbij het toegekende voorschot kinderopvangtoeslag voor de opvang via gastouderbureau [gastouderbureau A] over de periode januari 2008 tot en met augustus 2008 is gehandhaafd, kan worden afgeleid dat de Belastingdienst de overeenkomst met [gastouderbureau A] heeft aanvaard als basis voor kinderopvang. Voorts is de kinderopvang via [gastouderbureau A] ongewijzigd voortgezet via [gastouderbureau B] met dezelfde gastouder, hetgeen ook blijkt uit de tot de gedingstukken behorende brief van [gastouderbureau B] aan [wederpartij] van 23 oktober 2008. Onder deze omstandigheden heeft de Belastingdienst zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat in de periode van september 2008 tot en met december 2008 geen overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko de basis voor kinderopvang vormt en geen aanspraak op kinderopvangtoeslag bestaat. Hierbij is van belang dat niet in geschil is dat in deze periode kinderopvang heeft plaatsgevonden via [gastouderbureau B] en dat [wederpartij] 7 voor deze opvang de door haar gestelde en te verantwoorden kosten heeft gemaakt. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Belastingdienst in dit geval ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat aan de kinderopvang via [gastouderbureau B] geen overeenkomst ten grondslag ligt. (…) ECLI:NL:RVS:2014:1453 JnB2014, 483 Rechtbank Den Haag, 21-01-2014, (publ. 18-04-2014), SGR 13/6195 de Belastingdienst/Toeslagen, verweerder. Uitvoeringsregeling Awir 7, lid 6, Leidraad invordering 2008 79.9a Vernietiging gehandhaafd besluit afwijzing verzoek om een terugbetalingsregeling. Verweerder is niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast met betrekking tot de vraag of er sprake is van opzet of grove schuld van eiseres bij het ontstaan van de terugvorderingsbeschikking. (…) In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder terecht aan eiseres een persoonlijke betalingsregeling heeft geweigerd omdat er sprake is van opzet of grove schuld bij het ontstaan van de terugvorderingsbeschikking.(…) De rechtbank stelt vast dat op verweerder de bewijslast rust met betrekking tot de vraag of er sprake is van opzet of grove schuld van eiseres bij het ontstaan van de terugvorderingsbeschikking. (…) De rechtbank is van oordeel dat het feit dat eiseres de te veel betaalde kinderopvangtoeslag heeft uitgegeven geen betrekking heeft op het ontstaan van de terugvordering. Ook indien eiseres het geld niet had uitgegeven, zou er een terugvordering zijn ontstaan. Er was dan alleen geen betalingsprobleem ontstaan. De rechtbank acht verweerder niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast. Dit geldt zowel voor het opzetvereiste als voor de grove schuld, waaronder dient te worden verstaan een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid. De nalatigheid die eiseres kan worden verweten, omdat zij er niet in is geslaagd ondanks herhaalde poging de toeslag stop te zetten en omdat zij na een uitvoerige correspondentie, waarin zij gevraagde stukken heeft overgelegd, niet meer op de brief van (…) heeft gereageerd kan niet als zodanig worden aangemerkt. Het bestreden besluit komt dan ook vernietiging in aanmerking. ECLI:NL:RBDHA:2014:4830 JnB2014, 484 Rechtbank Rotterdam, 17-04-2014, (publ. 18-04-2014), ROT 13/6796 de Belastingdienst/Toeslagen, verweerder. Awir 26, 28 lid 1, 31, 32 Leidraad Invordering 2008 79.7, 79.8, 79.8a Uitvoeringsregeling Awir 7 Er is thans geen regeling voor belanghebbenden zoals eiseres, die een toeslagschuld die te wijten is aan opzet of grove schuld willen terugbetalen, maar niet de draagkracht hebben om de gehele schuld binnen 24 maanden af te lossen. De rechtbank laat de Uitvoeringsregeling Awir en de Leidraad buiten toepassing. (…) Toekenning persoonlijke betalingsregeling onder voorwaarden naar aanleiding van terugvordering voorschot kinderopvangtoeslag. (…) Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres een toeslagschuld van (…) heeft die zij aan verweerder dient terug te betalen. Voorts is niet in geschil dat deze toeslagschuld is te wijten aan opzet dan wel grove schuld van eiseres. (…) De rechtbank constateert dat het systeem van de wet inhoudt dat een toeslagschuld geheel moet worden terugbetaald. In de Awir is geen bepaling opgenomen op grond waarvan verweerder van terugvordering kan afzien. Kwijtschelding van het verschuldigde bedrag is derhalve niet mogelijk (zie de uitspraak van de ABRS van 2 maart 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP6322). Het uitgangspunt is dat een toeslagschuld wordt terugbetaald binnen zes weken. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat de geboden termijn dusdanig ruim is dat de 8 belanghebbende die het niet zou lukken om de benodigde liquide middelen daarvoor vrij te maken, voldoende gelegenheid heeft zich te wenden tot de Belastingdienst/Toeslagen voor het maken van afspraken om het verschuldigde bedrag geholpen door een betalingsregeling te kunnen voldoen. Als de belanghebbende de gestelde termijn laat verstrijken zonder maatregelen te treffen terzake van de betaling, wordt hij geconfronteerd met dwanginvorderingsmaatregelen (Kamerstukken II 2004/05, 29 764, nr. 3, p. 55). De rechtbank leidt uit de Awir en de parlementaire geschiedenis af dat de wetgever de voorkeur geeft aan vrijwillige betaling van een toeslagschuld. Betaling vindt plaats binnen zes weken óf door middel van een op verzoek van de belanghebbende getroffen betalingsregeling. In de wet noch in de totstandkomingsgeschiedenis van de Awir heeft de rechtbank argumenten aangetroffen die rechtvaardigen dat er bij het treffen van een betalingsregeling onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds belanghebbenden wiens toeslagschuld ‘te goeder trouw’ is ontstaan en anderzijds belanghebbenden wiens toeslagschuld ‘te kwader trouw’ (dat wil zeggen: door opzet of grove schuld) is ontstaan. Uit de wet kan enkel worden afgeleid dat pas als een toeslagschuld niet vrijwillig wordt voldaan, betaling wordt afgedwongen. Om een vrijwillige terugbetaling te realiseren, dient er een reële betalingsregeling te worden getroffen met de belanghebbende. Dit impliceert dat er een betalingsregeling naar draagkracht wordt getroffen en dat er rekening wordt gehouden met de financiële situatie en de betalingscapaciteit van de belanghebbende. De rechtbank constateert dat in het geval van eiseres geen sprake is van een reële betalingsregeling. Eiseres heeft immers onweersproken gesteld dat zij maandelijks een bedrag van € 233,00 te besteden heeft. Eiseres is dus niet in staat om de maandelijkse termijnen van € 367,00 te voldoen. De betalingsregeling die thans aan eiseres is aangeboden leidt er dan ook toe dat zij direct zal worden geconfronteerd met een invorderingstraject als geregeld in artikel 32 van de Awir. Dit is in strijd met het systeem van de wet, in het bijzonder met het systeem van de Awir. Er is thans geen regeling voor belanghebbenden zoals eiseres, die een toeslagschuld die te wijten is aan opzet of grove schuld willen terugbetalen, maar niet de draagkracht hebben om de gehele schuld binnen 24 maanden af te lossen. Het beroep is daarom gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding om de Uitvoeringsregeling Awir en de Leidraad buiten toepassing te laten. De rechtbank zal verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak en daarbij een reële betalingsregeling met eiseres te treffen waarbij rekening wordt gehouden met de draagkracht van eiseres. (…) ECLI:NL:RBROT:2014:2804 Naar inhoudsopgave Studiefinanciering JnB2014, 485 Rechtbank Rotterdam, 27-03-2014, ROT 13/4877 college van burgemeester en wethouders van de gemeente Barendrecht, verweerder. WWB 13 lid 2, aanhef en onder c Wet van 22 december 2011 tot wijziging van de Wet werk en bijstand en samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden Intrekking WWB-uitkering in verband met scholingsplicht. Verweerder heeft bij de intrekking van bijstand niet voldaan aan de in de wet beoogde actieve rol. Verweerder heeft eisers WWB-uitkering met ingang van 1 februari 2013 beëindigd onder de overwegingen dat eiser jonger is dan 27 jaar, waardoor de scholingsplicht voor hem van toepassing is, en verweerder van mening is dat eiser in staat is om een opleiding te volgen waarbij hij aanspraak kan maken op studiefinanciering. 9 Rechtbank: Op 1 januari 2012 is in werking getreden de Wet van 22 december 2011 tot wijziging van de Wet werk en bijstand en samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden (Wijzigingswet Wet werk en bijstand, enz.). Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze wet kan worden afgeleid dat de wetgever een actieve rol heeft beoogd van zowel de colleges van burgemeester en wethouders als van de jonge bijstandsaanvragers. De jongere moet bij een aanvraag om bijstand aantonen geen betaald werk te kunnen krijgen en geen uit ’s Rijks kas bekostigde opleiding te kunnen volgen, met een verscherping per 1 juli 2012 op dat laatste punt door onder meer de inwerkingtreding van de uitsluitingsgrond van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wwb. De jongere dient daartoe aantoonbare inspanningen te verrichten en het college wordt verplicht met de jongere het gesprek aan te gaan, afspraken te maken en de jongere te begeleiden en waar nodig te ondersteunen. Het college stelt vast of er voor de jongere binnen het regulier bekostigd onderwijs nog mogelijkheden bestaan die onvoldoende zijn benut en wijst de jongere daarop. IJkpunt kan daarbij volgens de wetgever zijn of de jongere een startkwalificatie (diploma op HAVO-, VWO- of MBO2-niveau) heeft. Daarbij is volgens de wetgever een goede samenwerking tussen de gemeentelijke diensten en onderwijsinstellingen op lokaal en regionaal niveau essentieel. De rechtbank merkt op dat bovengenoemde passage betrekking heeft op de situatie waarin een jongere bijstand aanvraagt. Het nu voorliggende geval betreft echter niet een aanvraag van bijstand, maar een intrekking daarvan. De actieve rol van verweerder die bij de aanvraag aan de orde is (het college dient blijkens de memorie van toelichting bij een aanvraag met de jongere het gesprek aan te gaan, afspraken te maken en de jongere te begeleiden en waar nodig te ondersteunen), zal bij de intrekking van bijstand, wat een belastend besluit is, des te pregnanter aan de orde zijn. Ter zitting heeft verweerder niet nader kunnen toelichten hoe ten aanzien van eiser aan deze actieve houding gestalte is gegeven. (…) Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder bij de intrekking van bijstand niet voldaan aan de in de wet beoogde actieve rol, terwijl verweerder voorts onvoldoende heeft onderzocht of er voor eiser binnen het regulier bekostigd onderwijs mogelijkheden bestaan die door eiser onvoldoende zijn benut. In bezwaar heeft eiser naar voren gebracht dat hij geen onderwijs kan volgen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank gebleken dat verweerder onvoldoende waarde heeft gehecht aan het belastende karakter van het besluit tot intrekking van de uitkering. Het enkel sturen van brieven met daarin een niet-limitatieve opsomming van redenen die tot ontheffing van de scholingsplicht kunnen leiden, is niet genoeg. De rechtbank wijst er verder om dat de regering specifiek ten aanzien van jongeren die de eigen verantwoordelijkheid niet kunnen nemen, bijvoorbeeld vanwege psychosociale problemen, heeft overwogen dat het college bij een aanvraag bij de beoordeling van de vraag of de jongere zich in de periode van vier weken voldoende heeft ingespannen en hoe zijn houding en gedragingen waren, ook rekening zal houden met eventuele psychosociale problemen (nota naar aanleiding van het verslag, TK 2010–2011, 32 815, nr. 7, p. 16). Bij de intrekking van bijstand, een belastend besluit, geldt dit naar het oordeel van de rechtbank des te sterker. Gegrond beroep. De rechtbank voorziet zelf in de zaak. ECLI:NL:RBROT:2014:2159 Naar inhoudsopgave Subsidie JnB2014, 486 ABRS, 23-04-2014, 201305608/1/A2 college van gedeputeerde staten van Drenthe, appellant. Verordening (EG) nr. 1257/1999 23 lid 1 Verordening (EG) nr. 817/2004 36 Subsidieregeling agrarisch natuurbeheer 1 lid 1 aanhef en onder t, 26 aanhef en onder a 10 Vaststelling verleende subsidie op grond van de Subsidieregeling agrarisch natuurbeheer op nihil. Natuurbeheer heeft niet gedurende de volledige termijn plaatsgehad. Volledige terugbetalingsverplichting. Geen strijd met het vertrouwensbeginsel. Ongegrond beroep. (…) Omdat de maatschap het natuurbeheer vóór het verstrijken van het subsidietijdvak heeft beëindigd, is zij ingevolge artikel 36, eerste alinea, van Verordening 817/2004 gehouden de aan haar verleende subsidie volledig terug te betalen. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, doet daar niet aan af dat de financiële gevolgen voor de maatschap groot zijn en zij naar aanleiding van namens het college verstrekt voorlichtingsmateriaal besloten heeft het natuurbeheer te staken. Ingevolge de tweede alinea van voornoemde bepaling kan het college alleen van de terugbetaling afzien, indien het bedrijf definitief wordt beëindigd en overname van het natuurbeheer door een opvolger niet mogelijk is. Niet gebleken is dat deze uitzondering zich voordoet. Overigens ook indien artikel 36 van Verordening 817/2004 het college wel de ruimte had gelaten de door de rechtbank genoemde omstandigheden in aanmerking te nemen, zou dat niet tot een ander oordeel leiden. Gelet op het belang van continuïteit in het natuurbeheer, is de termijn van zes jaar een zodanig wezenlijk onderdeel van de door de maatschap te leveren prestatie, dat die prestatie moet worden geacht niet te zijn geleverd, indien het natuurbeheer niet gedurende de volledige termijn heeft plaatsgehad. Ook in dat geval zou het college de subsidie in redelijkheid kunnen vaststellen op nihil. Anders dan de maatschap in het verweerschrift heeft aangevoerd, is de vaststelling op nihil geen sanctie. Zoals het Hof van Justitie van de Europese Unie in haar arrest van 24 mei 2012, zaak C-188/11, Hehenberger, heeft overwogen, is zij het normale gevolg van het niet vervullen van aan de subsidie verbonden voorwaarden. Het hoger beroep is gegrond. (…) Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna het Hof van Justitie) van 20 juni 2013, zaak C-568/11, Agroferm, kan worden afgeleid dat, indien de terugvordering van ten onrechte betaalde bedragen haar grondslag vindt in het Unierecht, aan het vertrouwensbeginsel toepassing moet worden gegeven overeenkomstig de voorschriften van het recht van de Unie (punten 47 en 51). Het Hof heeft dienaangaande benadrukt dat het vertrouwensbeginsel niet tegen een duidelijke Unierechtelijke bepaling kan worden aangevoerd, en dat een daarmee strijdige gedraging van een met de toepassing van het Unierecht belaste nationale autoriteit bij een marktdeelnemer geen gewettigd vertrouwen op een met het Unierecht strijdige behandeling kan wekken (punt 52). (…) Omdat het Unierecht aldus duidelijk is wat betreft de duur van het beheer en de gevolgen van het voortijdig staken ervan, heeft de maatschap aan de toezending door de Dienst Regelingen van een brochure en de daaropvolgende telefoongesprekken met de dienst, daargelaten of aldus in strijd met het Unierecht is gehandeld, niet het gerechtvaardigde vertrouwen kunnen ontlenen dat zij het beheer in 2010 kon staken zonder dat de subsidie op nihil zou worden vastgesteld. Overigens ook indien naar nationaal recht toepassing zou moeten worden gegeven aan het vertrouwensbeginsel, zou dat niet tot een ander oordeel leiden. Van de maatschap mocht worden verwacht dat zij wist gedurende welk tijdvak zij aan haar subsidieverplichtingen moest voldoen. (…) Het beroep is ongegrond. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het ongegrond verklaren. (…) ECLI:NL:RVS:2014:1425 Naar inhoudsopgave Wet schadefonds geweldsmisdrijven JnB2014, 487 ABRS, 23-04-2014, 201307246/1/A2 commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: CSG). Wet schadefonds geweldsmisdrijven 3 lid 1 aanhef en onder a Afwijzing aanvraag om een uitkering uit het schadefonds geweldsmisdrijven. 11 (…) Het is aan de aanvrager van een uitkering uit het fonds om met voldoende objectieve aanwijzingen aannemelijk te maken dat hij slachtoffer is geworden van een tegen hem opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. (…) (…) er [is] geen grond voor het oordeel dat er voldoende objectieve aanwijzingen zijn dat [appellant] slachtoffer is geworden van een tegen hem opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. De rechtbank is terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat de CSG in redelijkheid de gevraagde uitkering heeft kunnen weigeren. ECLI:NL:RVS:2014:1446 JnB2014, 488 ABRS, 23-04-2014, 201305126/1/A2 commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: CSG). Wet schadefonds geweldsmisdrijven 3 lid 1 aanhef en onder a Afwijzing aanvraag om een uitkering uit het schadefonds geweldsmisdrijven. (…) Bij zedenmisdrijven hanteert de CSG het beleid dat een uitkering kan worden toegekend indien sprake is van expliciet geweld of bedreiging met geweld jegens het meerderjarige slachtoffer, waardoor het slachtoffer is gedwongen seksuele handelingen te verrichten of te ondergaan. Dit dient met voldoende objectieve gegevens aannemelijk te worden gemaakt. (…) (…) de CSG [heeft] zich terecht op het standpunt gesteld dat er onvoldoende objectieve aanwijzingen zijn om aannemelijk gemaakt te achten dat het incident op (…) gepaard is gegaan met het gebruik van geweld of dreiging daarmee, zoals voor een aanspraak op een uitkering is vereist. De rechtbank is dan ook terecht tot het oordeel gekomen dat de CSG in redelijkheid de gevraagde uitkering heeft kunnen weigeren. ECLI:NL:RVS:2014:1420 Naar inhoudsopgave Vreemdelingenrecht Regulier JnB2014, 489 MK Rechtbank Den Haag, 17-04-2014, 13/29842 en 13/29844 de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Vw 2000 14, 16 lid 1 a, 17 lid 1 Vb 2000 3.71 lid 2 lid 3 EVRM 8 lid 1, 14 REGULIER. Kinderpardon. Kinderpardonregeling niet voor kinderen zonder asielaanvraag. De rechtbank zal (…) de vraag moeten beantwoorden of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor het in verweerders beleid gemaakte onderscheid naar de status van kinderen voor of door wie in het verleden een verblijfsvergunning asiel is aangevraagd en kinderen voor wie dat niet is gebeurd. Zo een rechtvaardiging bestaat er, zo blijkt onder uit meer het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EHRM) van 27 september 2011 (in de zaak 56328/07, Bah tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:NL:XX:2011:BR5142), indien het onderscheid een legitiem doel dient en het onderscheid proportioneel is aan het gediende doel. Uit rechtsoverweging 47 van dit arrest blijkt verder dat staten een ‘margin of appreciation’ hebben bij het vaststellen van een verschillende behandeling, en dat deze ‘margin of appreciation’ groter wordt als het gaat om niet onvervreemdbare eigenschappen (…) De rechtbank stelt voorop dat de verblijfsrechtelijke status en dus de status van het zijn van asielzoeker niet een onvervreemdbare eigenschap betreft, zoals bijvoorbeeld geslacht en etniciteit wel zodanige eigenschappen zijn. (…) Verweerder heeft dan ook een 12 ruime ‘margin of appreciation’ daar waar het gaat om het vaststellen van een rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling van de groepen kinderen die een geslaagd beroep kunnen doen op de Regeling. De rechtbank is in het licht van deze ruime “margin of appreciation” van oordeel dat er onvoldoende aanleiding bestaat om te concluderen dat verweerder niet in redelijkheid de toepasselijkheid van de Regeling – mede nu dit reeds een begunstigend uitzonderingsbeleid betreft – heeft kunnen beperken tot vreemdelingen met een asielachtergrond. Daarbij heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in het bijzonder van belang kunnen achten dat zowel in nationale als in internationale wetgeving een onderscheid wordt gemaakt tussen asielzoekers en reguliere migranten. (…) Verweerder heeft dus ook een bijzondere verantwoordelijkheid ten aanzien van minderjarige kinderen met een asielachtergrond die afwijkt van de verantwoordelijkheid van de staat voor andere kinderen. (…) Voorts heeft verweerder van belang kunnen achten dat de positie van kinderen met een asielachtergrond een andere is dan de positie van kinderen met een reguliere achtergrond, zowel voor wat betreft de bij hen levende subjectieve vrees voor terugkeer naar het land van herkomst als voor wat betreft het verblijf van kinderen met een asielachtergrond in een asielzoekerscentrum. (…) De rechtbank is van oordeel dat verweerder in een situatie als deze waarin niet aan één van de hoofdvereisten van de Regeling wordt voldaan in redelijkheid ervoor heeft mogen kiezen om pas na een daartoe strekkende aanvraag te bezien of aanleiding bestaat om artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000 toe te passen. Daarbij neemt de rechtbank in ogenschouw dat het hier gaat om de uitoefening van de discretionaire bevoegdheid van verweerder. (…) Nu, zoals hiervoor is overwogen, de Regeling tot stand is gekomen vanwege de bijzondere verantwoordelijkheid van de Staat voor uitgeprocedeerde kinderen met een asielachtergrond die langdurig in Nederland verblijven, kunnen de aangevoerde asielgerelateerde omstandigheden niet leiden tot toepassing van de hardheidsclausule. Deze omstandigheden vallen immers niet binnen de strekking en de reikwijdte van de Regeling. (…) Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich, bezien in het licht van artikel 3 van het IVRK, voldoende rekenschap gegeven van de belangen van eiseressen 1 en 2. Hierbij dient in ogenschouw te worden genomen dat het juist de belangen van het kind zijn die de Regeling beoogt te regelen. ECLI:NL:RBDHA:2014:4710 JnB2014, 490 Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, 18-03-2014, 13/29848 de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Vb 2000 (oud) 3.31 lid 1 Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije 6 WAV 4 REGULIER. Arbeid in loondienst. Unierechtelijk begrip werknemer. Geen sprake van reële en daadwerkelijke arbeid ondanks arbeidsovereenkomst en doorbetaling van loon. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof, waaronder het arrest van 26 november 1998 (Birden, ECLI:NL:XX:1998:AD2971) en het arrest van 19 november 2002 (Kurz, ECLI:NL:XX:2002:BE8136) moet voor de bepaling van de draagwijdte van het in artikel 6, eerste lid, Besluit 1/80 gebruikte begrip werknemer te rade worden gegaan bij de uitleg van het unierechtelijke begrip werknemer. Om als werknemer te worden aangemerkt, moet een persoon reële en daadwerkelijk arbeid verrichten, met uitsluiting van werkzaamheden van zo geringe omvang dat zij louter marginaal en bijkomstig blijken. Het hoofdkenmerk van de arbeidsverhouding is, dat iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag prestaties levert en als tegenprestatie een vergoeding ontvangt. Gelet hierop, kan enkel in de perioden dat eiser werkzaamheden verrichtte sprake zijn van arbeid als werknemer in de zin van het Besluit 1/80. Alleen in die perioden was immers sprake van het leveren van prestaties. Nu eiser van 1 oktober 2008 tot 9 juni 2009 en van 17 oktober 2009 tot 18 december 2009 13 werkzaamheden verricht heeft voor werkgever X en gesteld noch gebleken is dat de overige perioden van zijn arbeidscontract op grond van het tweede lid van artikel 6 Besluit 1/80 kunnen worden aangemerkt als (legale) arbeid, is eiser niet gedurende de periode van een jaar aan te merken als werknemer in de zin van Besluit 1/80. Verweerder heeft zich, gelet daarop, terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van reële en daadwerkelijke arbeid voor de duur van een jaar. Het betoog dat het niet aan eiser te wijten is dat hij niet gedurende een jaar, dan wel het hele arbeidscontract, daadwerkelijk voor werkgever X werkzaamheden verrichtte, omdat X als onbetrouwbare werkgever eiser niet in staat stelde te werken, kan niet tot een ander oordeel leiden. Het vonnis van de kantonrechter kan evenmin tot een ander oordeel leiden nu ook daarin niet is vastgesteld dat eiser gedurende een jaar reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht. Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser geen rechten kan ontlenen aan artikel 6, eerste lid, eerste streepje, van Besluit 1/80. Eiser kan evenmin rechten ontlenen aan artikel 4 WAV, nu eiser niet in bezit is geweest van een verblijfsvergunning gedurende een ononderbroken periode van drie jaar. ECLI:NL:RBDHA:2014:5165 Naar inhoudsopgave Asiel JnB2014, 491 ABRS, 22-04-2014, 201307510/1/V1 de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. EVRM 3 ASIEL. Vrouwenbesnijdenis in Nigeria. Geen 3 EVRM risico. Uit de weergegeven passages van het [algemeen] ambtsbericht [van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Nigeria van oktober 2012] volgt dat een grote meerderheid van de vrouwen in Nigeria niet wordt besneden, dat het percentage vrouwen dat wordt besneden in de stedelijke gebieden afneemt en dat in enkele grote steden opvangmogelijkheden door ngo's worden geboden aan vrouwen die zich willen onttrekken aan besnijdenis. Onder verwijzing naar voormelde uitspraak van de Afdeling van 1 juli 2011 [in zaak nr. 201012568/1/V1, ECLI:NL:RVS:2011:BR1246] en het aan de moeder van de vreemdeling gerichte besluit waarbij de afwijzing van de aanvraag van de moeder om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd is gehandhaafd, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat, voor zover de vreemdeling betoogt dat binnen haar etnische bevolkingsgroep meisjes worden besneden, zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij geen opvang kan verkrijgen in een stad buiten het herkomstgebied van haar moeder in Nigeria om zich aan het risico van besnijdenis te onttrekken. Uit het ambtsbericht kan niet worden afgeleid dat de vreemdeling bij opvang in een stad in een deelstaat waar vrouwenbesnijdenis niet is verboden een reëel risico loopt op besnijdenis. Voorts volgt uit de uitspraak van heden in zaak nr. 201307508/1/V1 dat de vreemdeling bij die opvang door haar moeder kan worden begeleid. www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI) JnB2014, 492 ABRS, 24-04-2014, 201308286/1/V1 de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. EVRM 3 ASIEL. 3 EVRM risico bij terugkeer naar Eritrea bij vermoeden van asielaanvraag. Paspoort aanvraag op Eritrese ambassade. Langdurig verblijf buiten Eritrea. Ter zitting bij de Afdeling heeft de staatssecretaris niet betwist dat de vreemdeling geen Eritrees paspoort meer heeft en heeft hij gesteld dat hij voorzichtigheid moet betrachten, gelet op de onvoorspelbaarheid van handelen van de Eritrese autoriteiten. Voorts heeft 14 hij beaamd dat de vreemdeling een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM indien de Eritrese autoriteiten vermoeden dat zij een asielaanvraag heeft ingediend. De vreemdeling zal op de Eritrese ambassade een nieuw paspoort moeten aanvragen. Gelet op de grondslag van de beleidswijziging zoals toegelicht ter zitting bij de Afdeling, nu het [algemeen] ambtsbericht [van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Eritrea van 18 april 2013] geen duidelijkheid geeft over de vraag of en op welke wijze de autoriteiten bij de procedure tot aanvragen van een paspoort op de Eritrese ambassade de vreemdeling zullen ondervragen over haar langdurige verblijf buiten Eritrea en nu de staatssecretaris niet is ingegaan op de vraag of reeds dat langdurige verblijf op zichzelf voldoende is om aan te nemen dat die autoriteiten de vreemdeling ervan zullen verdenken dat zij een asielaanvraag heeft ingediend, heeft de staatssecretaris, anders dan de rechtbank heeft overwogen, zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling vrijwillig kan terugkeren naar Eritrea zonder een reëel risico te lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI) JnB2014, 493 ABRS, 24-04-2014, 201208402/1/V1 de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. EVRM 3 ASIEL. 3 EVRM risico bij terugkeer naar Eritrea bij vermoeden van asielaanvraag. Langdurig verblijf buiten Eritrea. Termijn uitreisvisum in ruime mate overschreden. Uit de stukken blijkt dat het uitreisvisum dat de Eritrese autoriteiten aan de vreemdeling hebben verleend, geldig is tot 3 februari 2011. Op het uitreisvisum is voorts vermeld "stay up to one month from the date of exit". De staatssecretaris kan niet zonder nadere motivering worden gevolgd in zijn ter zitting van de Afdeling ingenomen standpunt dat met een dergelijk uitreisvisum binnen een maand na afgifte ervan Eritrea moet worden uitgereisd en dat die termijn niet ziet op de duur van het toegestane verblijf buiten dat land. Het ambtsbericht bevat geen aanknopingspunten dat de door de staatssecretaris voorgestane uitleg juist is. Ter zitting bij de Afdeling heeft de staatssecretaris voorts gesteld dat hij voorzichtigheid moet betrachten, gelet op de onvoorspelbaarheid van handelen van de Eritrese autoriteiten en heeft hij beaamd dat de vreemdeling een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM indien de Eritrese autoriteiten vermoeden dat zij een asielaanvraag heeft ingediend. Nu ervan moet worden uitgegaan dat de termijn van het uitreisvisum in ruime mate is overschreden, het ambtsbericht geen duidelijkheid geeft over de vraag of en op welke wijze in zodanig geval een vreemdeling bij terugkeer in Eritrea door de autoriteiten wordt ondervraagd over het verblijf buiten dat land, en bovendien de staatssecretaris niet is ingegaan op de vraag of reeds dat langdurige verblijf op zichzelf voldoende is om aan te nemen dat die autoriteiten de vreemdeling ervan zullen verdenken dat zij een asielaanvraag heeft ingediend, heeft de staatssecretaris, anders dan de rechtbank heeft overwogen, zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling vrijwillig kan terugkeren naar Eritrea zonder een reëel risico te lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De enkele omstandigheid dat de moeder van de vreemdeling na overschrijding van de termijn van het uitreisvisum zonder problemen vrijwillig naar Eritrea is teruggekeerd, is onvoldoende om aan te nemen dat de vreemdeling zodanig risico niet loopt. www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI) Naar inhoudsopgave Richtlijnen en verordeningen JnB2014, 494 15 VZR Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, 27-03-2014, 14/5323 en 14/5325 de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Vw 2000 30 lid 1 a Verordening (EG) 604/2013 17 lid 1 DUBLINVERORDENING III. Souvereiniteitsclausule. Ernstige psychiatrische ziekte. Verschillende zelfmoordpogingen. Motiveringsgebrek. Niet in geschil is dat eiser lijdt aan een ernstige psychiatrische ziekte, waarvoor hij in het verleden ook is opgenomen en behandeld is. Ondanks de ernst van zijn gezondheidstoestand wordt eiser thans niet behandeld en krijgt hij (voor zover bekend) geen medicatie. Uit het dossier blijkt verder, hetgeen eveneens onbestreden is gebleven, dat eiser zich (als gevolg van zijn ziektebeeld) in Nederland relatief veilig voelt en dat hij in angst leeft om aan Duitsland te worden overgedragen. Onder deze zeer bijzondere omstandigheden had verweerder naar het oordeel van de rechter deugdelijker en zorgvuldiger moeten motiveren waarom geen gebruik wordt gemaakt van de in artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening III gegeven bevoegdheid om ondanks de verantwoordelijkheid van Duitsland, het asielverzoek van eiser in Nederland te behandelen. ECLI:NL:RBLIM:2014:2945 Naar inhoudsopgave Vreemdelingenbewaring JnB2014, 495 ABRS, 22-04-2014, 201401780/1/V3 de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Vw 2000 59 VREEMDELINGENBEWARING. Voor oordeel dat zicht op uitzetting niet ontbreekt is mede bepalend of autoriteiten meewerken. Zicht op uitzetting naar Oezbekistan. De vreemdeling klaagt terecht dat de door de rechtbank in aanmerking genomen omstandigheden niet zonder meer leiden tot het oordeel dat zicht op uitzetting niet ontbreekt, nu voor het zicht op uitzetting mede bepalend is of de autoriteiten voldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen van de voor uitzetting benodigde documenten. (…) Uit de door de staatssecretaris verstrekte informatie blijkt dat er door de Oezbeekse autoriteiten laissez passer worden afgegeven ten behoeve van de verwijdering door de DT&V. De rechtbank heeft derhalve terecht, zij het niet op de juiste gronden, overwogen dat zicht op uitzetting naar Oezbekistan binnen een redelijke termijn niet ontbreekt. www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI) JnB2014, 496 ABRS, 22-04-2014, 201402057/1/V3 de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Vw 2000 59 Richtlijn 2008/115/EG 16 lid 1 VREEMDELINGENBEWARING. Vreemdeling niet gescheiden van gewone gevangenen tijdens dagbesteding. Strijd met artikel 16, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn. Vaststaat dat de aan de vreemdeling opgelegde maatregel van bewaring sinds 19 februari 2014 ten uitvoer werd gelegd in jeugdinrichting "Het Keerpunt" en dat de vreemdeling in deze inrichting bij zijn dagbesteding niet gescheiden is gehouden van gewone gevangenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 oktober 2012 in zaak nr. 201201589/1/V3; ECLI:NL:RVS:2012:BY1542), bestaat, gelet op het dwingende bepaalde in artikel 16, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn, geen ruimte om hiervan af te wijken. Deze conclusie vindt steun in de totstandkomingsgeschiedenis van de 16 Terugkeerrichtlijn, waaruit blijkt dat diverse malen is voorgesteld om voormeld artikel 16, eerste lid, te verruimen (Nota van het voorzitterschap aan het Comité van permanente vertegenwoordigers/het Gemengd Comité van 15 februari 2008; 12125/15 MIGR 41 en Nota van het voorzitterschap aan de Groep Raden JBZ van 1 april 2008; 12125/05 MIGR 41), maar dat deze voorstellen uiteindelijk niet in de Terugkeerrichtlijn zijn overgenomen. Gelet hierop heeft de rechtbank niet onderkend dat, reeds nu de vreemdeling niet gescheiden gehouden is van gewone gevangenen, artikel 16, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn is geschonden. www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI) Naar inhoudsopgave 17
© Copyright 2024 ExpyDoc