MHHC-14/87-VK - Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege
Arrest MHHC-14/87-VK van 2 december 2014
In de zaak van
de BVBA […]
met maatschappelijke zetel te […]
voor en namens wie optreedt mr. Wim DE GENDT, advocaat,
met kantoor te 3960 BREE, Veeweidestraat 12
bij wie keuze van woonplaats is gedaan,
hierna de verzoekende partij te noemen,
tegen
het VLAAMSE GEWEST,
vertegenwoordigd door de Vlaamse Regering,
voor en namens wie optreden mrs. Steve RONSE en Deborah SMETS, advocaten,
met kantoor te 8500 KORTRIJK, Pres. Kennedypark 6/24,
bij wie keuze van woonplaats is gedaan,
hierna de verwerende partij te noemen,
ingeschreven in het register van de beroepen op 19 maart 2014 onder nummer 14/MHHC/29-M,
MHHC-14/87-VK
2 december 2014
1
heeft het Milieuhandhavingscollege het volgende overwogen:
1.
Voorwerp van het beroep
Het beroep is gericht tegen de beslissing 11/AMMC/446-M/HVH van 13 februari 2014.
Met deze beslissing legt de gewestelijke entiteit aan de verzoekende partij twee alternatieve
bestuurlijke geldboeten op voor het overschrijden van de emissiegrenswaarden bij de lozing van
bedrijfsafvalwater van een slachthuis:
- 232 euro voor “de overschrijdingen van totale stikstof”;
- 150 euro voor “de overschrijdingen van COD”.
Deze geldboeten werden vermeerderd met de opdeciemen die ten tijde van het plegen van de feiten
van toepassing waren voor de strafrechtelijke geldboeten en aldus gebracht op een totaal van 2.101
euro.
2.
Verloop van de rechtspleging
2.1.
Op 13 april 2011 beslist de procureur des Konings te Leuven om het milieumisdrijf niet
strafrechtelijk te behandelen.
Met een brief van 14 juli 2011 brengt de gewestelijke entiteit de verzoekende partij op de hoogte van
haar voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete, al dan niet vergezeld van een
voordeelontneming, op te leggen en nodigt zij de verzoekende partij uit om schriftelijk haar verweer
mee te delen.
Op 13 februari 2014 legt de gewestelijke entiteit de voormelde bestuurlijke geldboete op. De
kennisgeving van deze beslissing aan de verzoekende partij gebeurt op 18 februari 2014.
2.2.
Met een aangetekende brief van 17 maart 2014 stelt de verzoekende partij beroep in tegen de
beboetingsbeslissing. Het verzoekschrift bevat een inventaris van de overtuigingsstukken. De
geïnventariseerde stukken zijn eraan toegevoegd.
De verwerende partij dient op 28 maart 2014 bij de griffie een dossier in met een kopie van de
bestreden beslissing en de stukken op grond waarvan de gewestelijke entiteit haar beslissing heeft
genomen.
De verwerende partij dient op 19 mei 2014 een memorie van antwoord in.
De verzoekende partij dient op 30 juni 2014 een memorie van wederantwoord in.
De verwerende partij dient op 18 juli 2014 een laatste memorie in.
2.3.
Bij beschikking 14/MHHC/29-M/B1 van 25 augustus 2014 heeft de kamervoorzitter de
behandeling van het beroep vastgesteld op de zitting van 25 september 2014.
De verzoekende partij is op de zitting vertegenwoordigd door mr. Gert-Jan WOLTERS, die optreedt
loco mr. Wim DE GENDT, haar raadsman.
De verwerende partij is vertegenwoordigd door mr. Deborah SMETS, die optreedt in eigen naam en
loco mr. Steve RONSE, haar raadslieden.
Kamervoorzitter Luk JOLY brengt verslag uit.
De partijen worden gehoord.
MHHC-14/87-VK
2 december 2014
2
De debatten worden gesloten en de zaak wordt voor uitspraak in beraad genomen. .
3.
Ontvankelijkheid
Het beroep dat op 17 maart 2014 is ingesteld met een aangetekende brief, is tijdig en regelmatig naar
vorm. Er stellen zich geen problemen met betrekking tot andere aspecten van de ontvankelijkheid
ervan en de verwerende partij werpt desbetreffend geen excepties op.
Het beroep is ontvankelijk.
4.
Feiten
De feiten die vaststaan en relevant zijn voor de beoordeling van het beroep zijn de volgende.
4.1.
De verzoekende partij baat te […] een slachthuis uit, een klasse 1-inrichting waarvoor haar op
3 maart 2005 door de deputatie van Vlaams-Brabant een milieuvergunning werd verleend voor een
termijn van 20 jaar. Volgens de bijzondere milieuvergunningsvoorwaarden dient het effluent van het
gezuiverde bedrijfsafvalwater voor de lozing in het achtergelegen rietveld te voldoen aan de algemene
en sectorale voorwaarden en aan o.a. de volgende emissiegrenswaarden:
-
chemisch zuurstofverbruik (hierna CZV) : 125 mg/l
totaal stikstof: 40 mg/l
4.2.
Op 13 december 2010 en op 28 februari 2011 laat een toezichthouder van de afdeling Milieuinspectie door het labo ECCA NV een “24uur-mengmonster” nemen van het afvalwater van de
verzoekende partij. De analyseresultaten wijzen op volgende overschrijdingen van de
emissiegrenswaarden:
CZV
totaal stikstof
4.3.
monstername 13/12/2010
340 mg/l
193 mg/l
monstername 28/02/2011
350 mg/l
111 mg/l
De gewestelijke toezichthouder stelt op 1 april 2011 desbetreffend een proces-verbaal op.
4.4.
Op 28 november 2013 legt de gewestelijke entiteit aan de verzoekende partij een alternatieve
bestuurlijke geldboete op van 4.662 euro, zijnde 777 euro vermeerderd met de opdeciemen die ten
tijde van het plegen van de feiten van toepassing waren voor de strafrechtelijke geldboeten. Dit
gebeurt op basis van een proces-verbaal van 18 juni 2013 waarbij overschrijdingen worden
vastgesteld van de emissiegrenswaarden voor CZV, BZV en totaal stikstof, zoals vastgelegd in de
milieuvergunning van 3 maart 2005. Wat de frequentie betreft, overweegt de beslissing van 28
november 2013 dat reeds eerder in processen-verbaal vergelijkbare feiten (nl. overschrijding van de
lozingsnormen voor CZV, BZV en totaal stikstof in 2011 en 2012) werden vastgesteld lastens de
overtreder en dat de factor frequentie bijgevolg meegenomen wordt bij de bepaling van de hoogte van
de geldboete, wat aanleiding geeft tot een hogere geldboete.
MHHC-14/87-VK
2 december 2014
3
5.
Beoordeling
5.1.
De gewestelijke entiteit kwalificeert de vastgestelde feiten als milieumisdrijven overeenkomstig
artikel 16.1.2, 2°, DABM, meer bepaald als schendingen van:
- artikel 22 van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning, dat de exploitant
van een inrichting er onder meer toe verplicht de exploitatievoorwaarden na te leven;
- artikel 43 van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling
van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning , dat de exploitant van een
inrichting er onder andere toe verplicht ”de in de milieuvergunning opgelegde bijzondere
voorwaarden” na te leven.
Zij legt met toepassing van de artikelen 16.4.25 tot en met 16.4.38 DABM en artikel 76 van het besluit
van de Vlaamse Regering van 12 december 2008 tot uitvoering van titel XVI van het DABM de
voormelde alternatieve bestuurlijke geldboeten op.
5.2.1. Met haar beroep beoogt de verzoekende partij de vernietiging van de bestreden beslissing en,
ondergeschikt, de mildering van de opgelegde boeten.
Te dien einde voert zij drie bezwaren aan:
- schending van de redelijke termijn;
- schending van “het algemeen rechtsbeginsel van behoorlijk bestuur”;
- betwisting van het bedrag van de opgelegde boete.
5.2.2. In haar memorie van wederantwoord roept de verzoekende partij voor het eerst de schending
in van het vertrouwensbeginsel, het redelijkheidsbeginsel en de zorgvuldigheidsplicht.
Luidens artikel 7, §1, 4° van het Besluit van de Vlaamse Regering van 27 mei 2011 houdende
vaststelling van de rechtspleging voor het Milieuhandhavingscollege (hierna : Procedurebesluit) moet
het verzoekschrift, op straffe van onontvankelijkheid een uiteenzetting van de ingeroepen bezwaren
bevatten. A contrario vloeit hieruit voort dat bezwaren die voor het eerst na de indiening van het
verzoekschrift worden geformuleerd niet ontvankelijk zijn. Het inroepen van schending van het
vertrouwensbeginsel, van het redelijkheidsbeginsel en van de zorgvuldigheidsplicht, dat in casu niet in
het verzoekschrift, maar pas in de memorie van wederantwoord gebeurde, vormt een nieuw bezwaar
dat dan ook als dusdanig onontvankelijk is.
5.3.1. In haar eerste bezwaar voert de verzoekende partij aan dat iedere redelijke termijn verstreken
is. Zij wijst erop dat de bestreden beslissing inbreuken op de milieuwetgeving bestraft, die werden
vastgesteld op 1 april 2011 en waaromtrent op 7 april 2011 proces-verbaal werd opgemaakt. De
bestreden beslissing dateert m.a.w. van bijna drie jaar na vaststelling van de inbreuken.
In haar memorie van wederantwoord stelt zij dat de belangenschade ten gevolge van de
termijnoverschrijding in hoofde van verzoekster evident is. Zij verwijst naar de snelheid waarmee de
onder 4.4 vermelde beslissing tot beboeting in 2013 (vaststelling op 18/06/2013 – beslissing
11/12/2013) werd genomen aangaande identieke feiten en stelt dat in de gegeven omstandigheden
het onredelijke karakter van de termijnoverschrijding dan ook niet in ernst kan betwist worden en dat
ze er dan ook terecht mocht van uitgaan dat er m.b.t. de oudste inbreuk geen alternatieve bestuurlijke
geldboete meer zou volgen. “Door verzoekster hier thans alsnog mee te confronteren werd zij
onmiskenbaar benadeeld door de vertraging bij het nemen van de beslissing dd. 13/02/2014.”
5.3.2. De verwerende partij repliceert dat het bezwaar betreffende de overschrijding van de redelijke
termijn onontvankelijk is omdat geen belang, geen nadeel, aangetoond wordt en in ondergeschikte
orde stelt zij dat het ongegrond is.
5.3.3. Het Milieuhandhavingscollege heeft meermaals en eenduidig beslist dat de kennisgevings- en
beslissingstermijnen bepaald in de artikelen 16.4.36, §1, en 16.4.37, eerste lid, DABM geen
vervaltermijnen maar termijnen van orde zijn. De decreetgever heeft immers geen sanctie bepaald die
de overschrijding van deze termijnen van rechtswege bestraft. De omstandigheid dat deze termijnen
MHHC-14/87-VK
2 december 2014
4
niet uitdrukkelijk gesanctioneerd zijn, belet evenwel niet dat de gewestelijke entiteit binnen een
redelijke termijn moet handelen.
Opdat evenwel de schending van de redelijke termijn op ontvankelijke wijze kan worden voorgedragen
en derhalve tot vernietiging van de bestreden beslissing kan leiden, dient de verzoekende partij aan te
tonen, minstens redelijk aanneembaar te maken, dat zij getuigt van het rechtens vereiste belang. Het
staat meer bepaald aan deze partij om minstens redelijkerwijze aanneembaar te maken dat zij in
concreto is benadeeld door de vertraging bij het nemen van de bestreden beboetingsbeslissing.
Samen met de verwerende partij stelt het Milieuhandhavingscollege vast dat in het voorliggende
beroep de verzoekende partij de elementen niet aanreikt die het naar genoegen van recht mogelijk
maken te besluiten dat zij over het vereiste belang beschikt.
Het eerste bezwaar is niet ontvankelijk.
5.4.1. In een tweede bezwaar voert de verzoekende partij de schending aan van “het algemeen
rechtsbeginsel van behoorlijk bestuur” waar zij stelt dat ze akkoord ging met de boete van 2013 omdat
in de desbetreffende beslissing in de beoordeling van de frequentie de feiten geverbaliseerd in 2011
en 2012 werden meegenomen en zij stelt dat de nieuwe beboeting geen behoorlijk bestuur is.
In haar memorie van wederantwoord vraagt de verzoekende partij zich af waarom men niet
chronologisch kan afwerken. Verder herhaalt ze dat ze zich neerlegde bij de beslissing van 2013
omdat deze rekening hield met de feiten van 2011 in het onderdeel frequentie.
5.4.2. Wat het tweede bezwaar betreft, stelt de verwerende partij dat het bezwaar onontvankelijk is
wegens obscuri libelli en ondergeschikt stelt ze dat de alternatieve bestuurlijke geldboete in 2013
enkel opgelegd werd voor de feiten vastgesteld in 2013. De verwerende partij blijft in haar laatste
memorie bij de onontvankelijkheid van het bezwaar omdat in het verzoekschrift niet gesteld werd welk
rechtsbeginsel geschonden is en stelt daarbij dat de gewestelijke entiteit voor beide processenverbaal die tot beboeting leidden, ’ de verzoekende partij kennis gaf van het voornemen om de boete
op te leggen.
5.4.3. Het Milieuhandhavingscollege stelt vast dat de verzoekende partij in haar verzoekschrift, dat
conform artikel 7, §1, 4°, van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 mei 2011 houdende de
vaststelling van de rechtspleging voor het Milieuhandhavingscollege op straffe van onontvankelijkheid
een uiteenzetting van de ingeroepen bezwaren moet bevatten, niet de minste informatie aanvoert die
het College de mogelijkheid biedt te weten welk “algemeen rechtsbeginsel van behoorlijk bestuur” zou
zijn geschonden en hoe.
Het tweede bezwaar is eveneens ongegrond.
5.5.1. In een derde bezwaar vraagt de verzoekende partij een mildering van de boete omdat ze
reeds een bestuurlijke geldboete van 4.662 euro betaald heeft en onmiddellijk inspanningen gedaan
heeft door het inschakelen van de BVBA […], een milieudeskundig adviseur, en het afsluiten van een
supportcontract met de firma […], gespecialiseerd in afvalwatertechnologie.
Zij herhaalt deze stellingen in haar memorie van wederantwoord.
5.5.2. De verwerende partij repliceert dat de feiten van 2013 en 2011 los van elkaar te beoordelen
zijn; dat ze door de boete te verlagen rekening hield met de omstandigheden dat bij een nieuwe
analyse de parameters gehaald werden en de duur van de beslissingstermijn.
5.5.3. Het derde bezwaar roept in wezen de schending in van artikel 16.4.4 DABM, zoals
gepreciseerd door artikel 16.4.29 DABM. Luidens artikel 16.4.4 DABM moet de gewestelijke entiteit er
bij het opleggen van een bestuurlijke geldboete voor zorgen dat er geen kennelijke wanverhouding
bestaat tussen de feiten die aan de bestuurlijke geldboete ten grondslag liggen en de boeten die op
grond van die feiten worden opgelegd. Artikel 16.4.29 DABM preciseert dat wanneer de gewestelijke
MHHC-14/87-VK
2 december 2014
5
entiteit een bestuurlijke geldboete oplegt, de hoogte ervan wordt afgestemd op de ernst van het
milieumisdrijf en dat tevens rekening wordt gehouden met de frequentie waarmee en de
omstandigheden waarin de vermoedelijke overtreder het milieumisdrijf heeft gepleegd of beëindigd.
Van een mogelijke schending van de artikelen 16.4.4 juncto 16.4.29 DABM kan alleen dan sprake zijn
indien de gewestelijke entiteit op kennelijk onredelijke wijze toepassing heeft gemaakt van de
waarderingscriteria die er zijn bepaald.
Te dezen beperkt de betwisting van het boetebedrag zich tot de beoordeling van de omstandigheden
waarin de feiten werden gepleegd en beëindigd.
De grieven die de verzoekende partij aanvoert tegen de beoordeling, in de bestreden beslissing, van
de omstandigheden waarin de vastgestelde milieumisdrijven zijn gepleegd en beëindigd, zijn in
bepaalde mate gegrond.
Samen met de verzoekende partij stelt het Milieuhandhavingscollege vast dat de gewestelijke entiteit
volstrekt geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat de verzoekende partij “onmiddellijk
na de eerste vaststellingen in 2011 onmiddellijk een milieukundig adviseur (BVBA […]) heeft
ingeschakeld en een supportcontract afgesloten met de firma […] (gespecialiseerd in
afvalwatertechnologie) teneinde er zorg voor te dragen dat de afvalwaterbehandelingsinstallatie te
optimaliseren om zo het afvalwater in overeenstemming met lozingsnormen te brengen (stuk 3)”.
Het zou kennelijk redelijk zijn geweest deze omstandigheid te betrekken bij het bepalen van het
boetebedrag, gezien deze onmiddellijke bijkomende inspanningen beoogden een einde te stellen aan
de overschrijding van de lozingsnormen.
Door deze omstandigheden niet te betrekken bij het bepalen van de hoogte van de bestuurlijke
geldboete heeft de gewestelijke entiteit dan ook het voorschrift van artikel 16.4.29 DABM geschonden.
Een vermindering van de opgelegde boete zoals in onderhavig dictum bepaald, dringt zich daarom op.
Het derde bezwaar is in de aangegeven mate gegrond.
5.6.
De behandeling van het beroep door het Milieuhandhavingscollege heeft geen kosten met
zich gebracht, zodat een beslissing over de kosten van het geding zonder voorwerp is.
MHHC-14/87-VK
2 december 2014
6
Om deze redenen beslist het Milieuhandhavingscollege:
1.
Het door de verzoekende partij ingestelde beroep is ontvankelijk en in de aangegeven mate
gegrond.
2.
De beslissing 11/AMMC/446-M/HVH van 13 februari 2014 van de gewestelijke entiteit wordt
vernietigd in zoverre zij een totale alternatieve bestuurlijke geldboete oplegt van 382 euro,
vermeerderd met de opdeciemen die ten tijde van het plegen van de feiten van toepassing waren voor
de strafrechtelijke geldboeten, aldus gebracht op 2.101 euro.
3.
De alternatieve bestuurlijke geldboete wordt verminderd tot 270 euro, vermeerderd met de
opdeciemen die ten tijde van het plegen van de feiten van toepassing waren voor de strafrechtelijke
geldboeten, aldus gebracht op 1.485 euro
Dit arrest is uitgesproken in Brussel op de openbare zitting van 2 december 2014 door het
Milieuhandhavingscollege, dat samengesteld is uit:
Luk JOLY
Carole M. BILLIET
Ludo DE JAGER
Josef NIJS
Peter SCHRYVERS
Bart PAESHUYSE
kamervoorzitter
bestuursrechter
bestuursrechter
bestuursrechter
bestuursrechter
plaatsvervangende bestuursrechter, wettig verhinderd bij de uitspraak
bijgestaan door
Xavier VERCAEMER
griffier.
De griffier,
De kamervoorzitter,
Xavier VERCAEMER
Luk JOLY
MHHC-14/87-VK
2 december 2014
7