Milieuhandhavingscollege Arrest MHHC-14/71-VK van 20 oktober 2014 In de zaak van de heer […] wonende te […] voor en namens wie optreedt mr. Luc RYCKAERT, advocaat, met kantoor te 9900 EEKLO, Koningin Astridplein 12, bij wie keuze van woonplaats is gedaan, hierna de verzoekende partij te noemen, tegen het VLAAMSE GEWEST, vertegenwoordigd door de Vlaamse Regering, voor en namens wie optreedt mr. Filip VINCKE, advocaat, met kantoor te 8580 AVELGEM, Kasteelstraat 13, bij wie keuze van woonplaats is gedaan, hierna de verwerende partij te noemen, ingeschreven in het register van de beroepen op 26 februari 2014 onder nummer 14/MHHC/17-M, MHHC-14/71-VK 20 oktober 2014 1 heeft het Milieuhandhavingscollege het volgende overwogen: 1. Voorwerp van het beroep Het beroep is gericht tegen de beslissing 12/AMMC/206-M/WVM van 23 januari 2014. Met deze beslissing legt de gewestelijke entiteit aan de verzoekende partij een alternatieve bestuurlijke geldboete op van 342 euro, vermeerderd met de opdeciemen die ten tijde van het plegen van de feiten van toepassing waren voor de strafrechtelijke geldboeten, aldus gebracht op 1.881 euro, dit wegens het opzettelijk vangen en onder zich hebben van beschermde vogels en het onder zich hebben en gebruiken van verboden vangtuigen. 2. Verloop van de rechtspleging 2.1. Op 12 en 15 februari 2012 beslist de procureur des Konings te Gent om het milieumisdrijf niet strafrechtelijk te behandelen. Met een brief van 6 maart 2012 brengt de gewestelijke entiteit de verzoekende partij op de hoogte van haar voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete, al dan niet vergezeld van een voordeelontneming, op te leggen en nodigt zij de verzoekende partij uit om schriftelijk haar verweer mee te delen. Op 23 januari 2014 legt de gewestelijke entiteit de voormelde bestuurlijke geldboete op. De kennisgeving van deze beslissing aan de verzoekende partij gebeurt op 28 januari 2014. 2.2. Met een aangetekende brief van 21 februari 2014 stelt de verzoekende partij beroep in tegen de beboetingsbeslissing. Het verzoekschrift bevat een inventaris van de overtuigingsstukken. De geïnventariseerde stukken zijn eraan toegevoegd. De verwerende partij dient op 11 maart 2014 bij de griffie een dossier in met een kopie van de bestreden beslissing en de stukken op grond waarvan de gewestelijke entiteit haar beslissing heeft genomen. De verwerende partij dient op 18 april 2014 een memorie van antwoord in. 2.3. Bij beschikking 14/MHHC/17-M/B1 van 22 juli 2014 heeft de kamervoorzitter de behandeling van het beroep vastgesteld op de zitting van 28 augustus 2014. De verzoekende partij, hoewel regelmatig opgeroepen, is op de zitting niet aanwezig noch vertegenwoordigd De verwerende partij is vertegenwoordigd door mr. Filip VINCKE, haar raadsman. Bestuursrechter Josef NIJS brengt verslag uit. De verwerende partij wordt gehoord. De debatten werden gesloten en de zaak wordt voor uitspraak in beraad genomen. MHHC-14/71-VK 20 oktober 2014 2 3. Ontvankelijkheid 3.1. De verwerende partij acht het beroep onontvankelijk omdat de verzoekende partij met het beroep de opgelegde geldboete beoogt te herleiden “tot € 0,00, minstens (…) tot een redelijk bedrag” en “op geen enkel ogenblik [aan het Milieuhandhavingscollege] (…) gevraagd [wordt] de bestreden beslissing te vernietigen.“ Voor haar heeft het Milieuhandhavingscollege, bij ontstentenis van een vordering tot vernietiging van de verzoekende partij, niet de bevoegdheid om zelf de vernietiging uit te spreken en dienvolgens evenmin om de door de gewestelijke entiteit opgelegde boete te verminderen. 3.2. Naar luidt van artikel 16.4.19, §4, van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid (hierna DABM) is het Milieuhandhavingscollege verplicht, wanneer zij het beroep gegrond verklaart, de bestreden beslissing geheel of gedeeltelijk te vernietigen en desgevallend zelf een beslissing te nemen over het bedrag van de boete en de voordeelontneming. Anders dan de verwerende partij voorstaat, blijkt uit de voormelde bepaling niet dat de verzoekende partij, wil het haar beroep ontvankelijk horen verklaren, verplicht wordt om uitdrukkelijk de vernietiging van de bestreden beslissing te vorderen. Immers de vernietiging is het rechtstreekse gevolg van de gegrondverklaring van het beroep. De exceptie is ongegrond. 3.3. Het beroep dat op 21 februari 2014 is ingediend met een aangetekende brief, is tijdig en regelmatig naar vorm. Er stellen zich geen problemen met betrekking tot andere aspecten van de ontvankelijkheid van het beroep en de verwerende partij werpt desbetreffend geen excepties op. Het beroep is ontvankelijk. 4. Feiten De feiten die relevant zijn voor de beoordeling van het voorliggend beroep kunnen als volgt worden samengevat. Op 11 oktober 2011 ontvangt het Agentschap voor Natuur en Bos (hierna ANB) te Gent een anonieme brief met aanduiding van een vogelvangplaats te Waarschoot. Op 17 oktober daaropvolgend observeren de toezichthouders van ANB de aangeduide plaats en stellen de aanwezigheid vast van twee personen waaronder de verzoekende partij. Wanneer deze de toezichthouders bemerken, verlaten zij de vangplaats. Na aanvankelijke ontkenning geeft de verzoekende partij toe dat zij op een achtergelegen weiland spreeuwen vangt. Zij geeft vrijwillig toestemming tot huiszoeking. In een berghok naast de woning worden allerlei vogelvangstnetten, opspanbanden, een spreeuwenfuik en een geluidsversterker aangetroffen. In een ander berghok worden resten van spreeuwenpluimen alsmede een schaar waarop gestold bloed aanwezig is, gevonden. In een van de duivenhokken treffen de toezichthouders een geluidsinstallatie aan. Op de vangplaats staat een schuilhut. Hierin bevindt zich allerlei materiaal voor de installatie van slagnetten alsmede twee muziekcassettes met spreeuwgeluiden. Vanuit dit hok vertrekken stalen bedieningskabels naar een vangklaar opgesteld dubbelslagnet met een lengte van circa 15 meter. Tussen de opgestelde slagnetten staat een fuik met daarin een 40-tal spreeuwen waarvan sommigen voorzien zijn van zogenaamde ‘broekjes’. Langsheen de slagnetten staan geluidboxen opgesteld. In de frigo in het woonhuis ligt een zakje met vier spreeuwen “klaar voor consumptie”. De verzoekende partij verklaart dat zij samen met een vriend met behulp van een geluidsinstallatie spreeuwen aan het vangen was, dat het dit jaar de derde maal is dat zij spreeuwen vangt en dat zij de gevangen spreeuwen allemaal heeft opgegeten. Zij belooft het schuilhok af te breken en de in de grond bevestigde vanginstallaties te verwijderen. MHHC-14/71-VK 20 oktober 2014 3 Van deze vaststellingen en van het verhoor is proces-verbaal opgesteld. 5. Beoordeling 5.1. De gewestelijke entiteit kwalificeert de vastgestelde feiten als een milieumisdrijf overeenkomstig artikel 16.1.2, 2° DABM, meer bepaald als een schending van: - de artikelen 10, §1, 2°, en 12 van het besluit van de Vlaamse regering van 15 mei 2009 met betrekking tot soortenbescherming en soortenbeheer (hierna Soortenbesluit) dat het opzettelijk vangen, respectievelijk onder zich hebben van beschermde vogelsoorten verbiedt; - artikel 16, §§1 en 3, Soortenbesluit dat het onder zich hebben en het gebruik van akoestische hulpmiddelen, mistnetten, slagnetten, transportbakken en fuiken verbiedt. De gewestelijke entiteit legt met toepassing van de artikelen 16.4.25 tot en met 16.4.38 DABM en artikel 76 van het besluit van de Vlaamse regering van 12 december 2008 tot uitvoering van titel XVI van het DABM een alternatieve bestuurlijke geldboete op. 5.2. Met haar beroep beoogt de verzoekende partij de haar opgelegde bestuurlijke geldboete te horen “herleiden tot € 0,00, minstens om het bedrag te verminderen tot een redelijk bedrag dat in verhouding staat tot de ernst, de frequentie en de omstandigheden van het milieumisdrijf.” In wezen voert de verzoekende partij ter ondersteuning van haar beroep drie bezwaren aan: - Het eerste bezwaar houdt verband met de termijn waarbinnen de gewestelijke entiteit gehouden is een beslissing te nemen en is opgesplitst in drie onderdelen: (1) de redelijke termijn is “flagrant” overschreden met nietigheid van de bestuurlijke geldboete tot gevolg; (2) het “ongerechtvaardigd dralen” van de gewestelijke entiteit “wijst [er op] dat geen overheersend belang wordt gehecht aan de gepleegde feiten (…) zodat een substantiële vermindering [van de opgelegde geldboete] zich opdringt”; (3) de motivering in de bestreden beslissing met betrekking tot de verlaging van het boetebedrag, als gevolg van de verstreken termijn sedert de start van de bestuurlijke beboetingsprocedure, is “louter een stijlfiguur”. - Het tweede bezwaar bekritiseert de door de gewestelijke entiteit in aanmerking genomen waarderingscriteria ter bepaling van de hoogte van de geldboete, inzonderheid wat betreft de beoordeling van de ernst en de frequentie van de weerhouden feiten alsmede de omstandigheden waarin ze gepleegd of beëindigd zijn. - Het derde bezwaar viseert de verhouding tussen de opgelegde geldboete en de financiële draagkracht van de verzoekende partij. 5.3.1. Met betrekking tot het derde onderdeel van het eerste bezwaar zet de verzoekende partij uiteen: “Dat de bestreden beslissing vermeldt dat het aangewezen is om het boetebedrag te verlagen rekening houdend met de termijn die verstreken is sedert de start van de bestuurlijke boeteprocedure volstaat geenszins, aangezien dit louter een stijlformule betreft. Verzoeker heeft het recht om na te gaan of er een effectieve verlaging van de geldboete werd doorgevoerd en kan dit niet aan de hand van een dergelijke stijlclausule. De beslissende instantie dient afdoende aan te tonen dat het opgelegde boetebedrag lager is dan in het geval de redelijke termijn niet zou zijn overschreden.” 5.3.2. De verwerende partij repliceert niet op dit bezwaaronderdeel. 5.3.3. Het Milieuhandhavingscollege stelt vast dat de bestreden beslissing met betrekking tot de vermindering van de geldboete als gevolg van de overschrijding van de beslissingstermijn als volgt overweegt: “De beslissingstermijn is inmiddels verstreken. AMMC is in casu van oordeel dat de feiten voldoende ernstig zijn om alsnog een bestuurlijke geldboete (vergezeld van een voordeelontneming) MHHC-14/71-VK 20 oktober 2014 4 op te leggen. Het is evenwel aangewezen om het boetebedrag te verlagen rekening houdend met de termijn die verstreken is sedert de start van de bestuurlijke boeteprocedure.” In dit bezwaaronderdeel beklaagt de verzoekende partij er zich in wezen over dat de gewestelijke entiteit bij de beoordeling van het op te leggen boetebedrag slechts een stijlformule wijdt aan de impact van de flagrante termijnoverschrijding op de uiteindelijke boete. Meer bepaald ziet zij in deze stijlclausule een schending van de formele motiveringsplicht nu aan de hand van een dergelijke overweging de verzoekende partij niet kan nagaan of de gewestelijke entiteit een effectieve vermindering van het boetebedrag heeft doorgevoerd. De formele motiveringsplicht voor bestuurshandelingen met individuele draagwijdte zoals bestuurlijke beboetingsbesluiten is gecodificeerd in de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen (hierna Motiveringswet). Artikel 3 Motiveringswet vereist onder meer dat een motivering “afdoende” zou zijn. Toegepast op de bevoegdheid tot bestuurlijke beboeting op grond van artikel 16.4.25 DABM juncto artikel 16.4.27, tweede lid, DABM, die de gewestelijke entiteit de beslissingsvrijheid geeft om het bedrag van de boete vast te leggen tussen minimum 0 EUR en maximum 250.000 EUR, te vermeerderen met de opdeciemen die van toepassing zijn voor de strafrechtelijke geldboeten, brengt de verplichting tot een afdoende motivering inderdaad mee dat ieder besluit dat tot het opleggen van een geldboete beslist niet enkel de keuze voor beboeting maar ook het bedrag van de boete naar behoren moet motiveren, wat onder meer een motivering in concreto vergt. Het Milieuhandhavingscollege is van oordeel dat, bij de toepassing van artikel 16.4.29 DABM, de termijn die de gewestelijke entiteit neemt om tot een beslissing te komen inderdaad relevant kan zijn om de redelijkheid van de concreet opgelegde geldboete te beoordelen, in die zin dat ongerechtvaardigd dralen er op wijst dat de gewestelijke entiteit geen overheersend belang hecht aan de gepleegde feiten. Te dezen vindt de flagrante overschrijding van de beslissingstermijn in voorliggend beroep niet de minste rechtvaardiging in de omvang en complexiteit van de zaak doch integendeel uitsluitend in het onverantwoord langdurig stilzitten van de gewestelijke entiteit. De in de bestreden beslissing opgenomen overweging “dat de feiten voldoende ernstig zijn om alsnog een bestuurlijke geldboete (…) op te leggen” en dat het “evenwel aangewezen [is] om het boetebedrag te verlagen rekening houdend met de termijn die verstreken is sedert de start van de bestuurlijke boeteprocedure.” doet niets af aan de hoger vermelde vaststelling. Zoals de verzoekende partij terecht laat gelden, strijdt een dergelijke overweging met de formele motiveringsplicht. Immers, de naleving van de formele motiveringsplicht legt de gewestelijke entiteit te dezen de verplichting op om in de bestreden beslissing op afdoende wijze duidelijk te maken dat de opgelegde geldboete daadwerkelijk en op meetbare wijze is verminderd ten opzichte van de geldboete die zij zou opgelegd hebben indien zij de buitenmatige overschrijding van de beslissingstermijn niet had vastgesteld. De zeer algemene en nietszeggende zinsnede in de bestreden beslissing dat het “evenwel aangewezen [is] om het boetebedrag te verlagen rekening houdend met de termijn die verstreken is sedert de start van de bestuurlijke boeteprocedure” beantwoordt niet aan een concrete invulling van deze verplichting. De bestreden beslissing schendt dan ook de formele motiveringsplicht en dient om deze reden vernietigd te worden. Het bezwaaronderdeel is in de aangegeven mate gegrond. 5.4. Een verder onderzoek van de overige bezwaren(onderdelen) dringt zich niet op nu geen ervan bij eventuele gegrondverklaring tot een ruimere vernietiging aanleiding kan geven. 5.5. De behandeling van het beroep door het Milieuhandhavingscollege heeft geen kosten met zich gebracht, zodat een beslissing over de kosten van het geding zonder voorwerp is. MHHC-14/71-VK 20 oktober 2014 5 Om deze redenen beslist het Milieuhandhavingscollege: 1. Het door de verzoekende partij ingediende beroep is ontvankelijk en gegrond. 2. De beslissing 12/AMMC/206-M/WVM van 23 januari 2014 van de gewestelijke entiteit wordt vernietigd. Dit arrest is uitgesproken in Brussel op de openbare zitting van 20 oktober 2014 door het Milieuhandhavingscollege, dat samengesteld is uit: Luk JOLY Carole M. BILLIET Ludo DE JAGER Josef NIJS Peter SCHRYVERS Linda VAN GEYSTELEN voorzitter, kamervoorzitter ondervoorzitter bestuursrechter bestuursrechter bestuursrechter plaatsvervangend bestuursrechter, wettig verhinderd bij de uitspraak bijgestaan door Xavier VERCAEMER griffier. De griffier, De voorzitter, Xavier VERCAEMER Luk JOLY MHHC-14/71-VK 20 oktober 2014 6
© Copyright 2024 ExpyDoc