MHHC-14/31-VK

Milieuhandhavingscollege
Arrest MHHC-14/31-VK van 28 mei 2014
In de zaak van
de NV […]
met maatschappelijke zetel te […]
voor en namens wie optreden mrs. Thierry TAFFIJN en Johan DE SMET, advocaten,
met kantoor te 1700 DILBEEK, Ninoofsesteenweg 244,
bij wie keuze van woonplaats is gedaan,
hierna de verzoekende partij te noemen,
tegen
het VLAAMSE GEWEST,
vertegenwoordigd door de Vlaamse Regering,
voor en namens wie optreedt mr. Jan BERGÉ, advocaat,
met kantoor te 3000 LEUVEN, Naamsestraat 165,
bij wie keuze van woonplaats is gedaan,
hierna de verwerende partij te noemen,
ingeschreven in het register van de beroepen op 1 juli 2013 onder nummer 13/MHHC/51-M,
MHHC-14/31-VK
28 mei 2014
1
heeft het Milieuhandhavingscollege het volgende overwogen:
1. Voorwerp van het beroep
Het beroep is gericht tegen de beslissing 10/AMMC/492-M/DW van 24 mei 2013. Met deze beslissing
legt de gewestelijke entiteit aan de verzoekende partij een alternatieve bestuurlijke geldboete op van
844 euro, vermeerderd met de opdeciemen die ten tijde van het plegen van de feiten van toepassing
waren voor de strafrechtelijke geldboeten, aldus gebracht op 4.642 euro, dit wegens het zonder
machtiging van het Agentschap voor Natuur en Bos (hierna ANB) klepelen van een bosperceel
waardoor de bodem en de strooisel-, kruid- of boomlaag werden beschadigd.
2. Verloop van de rechtspleging
2.1.
Op 15 juli 2010 beslist de procureur des Konings van Brussel om het milieumisdrijf niet
strafrechtelijk te behandelen.
Met een brief van 4 oktober 2010 brengt de gewestelijke entiteit de verzoekende partij op de hoogte
van haar voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete, al dan niet vergezeld van een
voordeelontneming, op te leggen en nodigt zij de verzoekende partij uit om schriftelijk haar verweer
mee te delen.
Op 24 mei 2013 legt de gewestelijke entiteit de voormelde alternatieve bestuurlijke geldboete op. De
kennisgeving van deze beslissing aan de verzoekende partij gebeurt op 31 mei 2013.
2.2.
Met een aangetekende brief van 28 juni 2013 stelt de verzoekende partij beroep in tegen de
voormelde beslissing.
De verwerende partij dient op 9 juli 2013 bij de griffie een dossier in met een kopie van de bestreden
beslissing en de stukken op grond waarvan de gewestelijke entiteit haar beslissing heeft genomen.
De verwerende partij dient op 23 augustus 2013 een memorie van antwoord in.
De verzoekende partij dient op 1 oktober 2013 een memorie van wederantwoord in.
De verwerende partij dient op 24 oktober 2013 een laatste memorie in.
2.3.
Bij beschikking 13/MHHC/51-M/B1 van 4 november 2013 heeft de kamervoorzitter de
behandeling van het beroep vastgesteld op de zitting van 5 december 2013.
De verzoekende partij is vertegenwoordigd door mr. Amelia VANGRONSVELD die optreedt loco mr.
Jan BERGÉ, haar raadsman.
De verwerende partij is vertegenwoordigd door de mr. Julie VAN OVERSTRAETEN die optreedt loco
mrs. Thierry TAFFIJN en Johan DE SMET, haar raadslieden.
Bestuursrechter Josef NIJS brengt verslag uit.
De partijen worden gehoord.
De debatten worden gesloten en de zaak wordt voor uitspraak in beraad genomen.
MHHC-14/31-VK
28 mei 2014
2
3. Ontvankelijkheid
Het beroep, dat op 28 juni 2013 is ingediend met een aangetekende brief, is tijdig en regelmatig naar
vorm. Er stellen zich geen problemen met betrekking tot andere aspecten van de ontvankelijkheid
ervan en de verwerende partij werpt desbetreffend geen excepties op.
Het beroep is ontvankelijk.
4.
Feiten
De feiten die vaststaan en relevant zijn voor de beoordeling van het voorliggend beroep zijn de
volgende.
4.1.
Op 17 januari 2010 stelt een Natuurinspecteur van ANB vast dat twee bospercelen, gelegen
aan de […] te […] (kadastraal bekend onder […]) “volledig kapot geklepeld” zijn en “al de bomen en
struiken (…) tot splinters herleid”.
In het opgestelde proces-verbaal wordt verder gepreciseerd: “Het klepelen is gebeurd tot in de bodem.
De bovenste bodemlaag van enkele centimeters tot 10 centimeter is mee omgewoeld en vermengd
met de houtmassa. De structuur van deze bosbodem evenals de aanwezige bosflora en fauna
(salamanders, kikkers in winterslaap) zijn kapot geslagen (…)”.
4.2.
Desbetreffend verhoord, verklaart mevrouw […] namens de verzoekende partij:
“(…) we hebben het bos gekocht in het najaar van 2008, wij waren bij de aankoop op de hoogte van
de herplantingsplicht. De vorige eigenaar had na het vellen van de populieren de koppen laten liggen.
Al dit hout was overgroeid met bramen. Herplanten was technisch niet mogelijk. Ik heb advies
gevraagd bij aannemers en de gemeente. De gemeente heeft ons gewezen op onze
herplantingsplicht. Ik wou graag voldoen aan deze vraag het was absoluut niet mijn bedoeling om mij
te onttrekken aan mijn plicht. Mijn aannemers zijnde […] en […] hebben de werken uitgevoerd. […]
heeft het bos geklepeld. Onze vraag was het bos plantklaar te maken om onmiddellijk te kunnen
planten met de soorten voorgesteld in de kapmachtiging. Onze intentie was direct te herplanten wat
we ook gaan doen.”
4.3.
Op 10 februari 2010 legt ANB aan de verzoekende partij een bestuurlijke maatregel op die
inhoudt dat uiterlijk tegen 31 maart 2011 de beide percelen dienen herbebost te worden met de in de
maatregel omschreven boomsoorten en volgens een opgelegd plantverband.
Op 26 juli 2011 laat ANB aan de gewestelijke entiteit weten dat de opgelegde bestuurlijke maatregel is
uitgevoerd.
5.
Beoordeling
5.1.
De gewestelijke entiteit kwalificeert de vastgestelde feiten als een milieumisdrijf
overeenkomstig artikel 16.1.2, 2°, van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen
inzake milieubeleid (hierna DABM), meer bepaald als een schending van artikel 96 van het
Bosdecreet van 13 juni 1990, voorschrift dat, zonder machtiging van ANB, ingrijpende wijzigingen en
beschadigingen van de bodem of de strooisel-, kruid- of boomlaag verbiedt.
Zij legt met toepassing van de artikelen 16.4.25 tot en met 16.4.38 DABM en artikel 76 van het besluit
van de Vlaamse Regering van 12 december 2008 tot uitvoering van titel XVI DABM de voormelde
alternatieve bestuurlijke geldboete op.
MHHC-14/31-VK
28 mei 2014
3
5.2.
Met haar beroep beoogt de verzoekende partij de bestreden beslissing te horen vernietigen,
minstens de opgelegde geldboete “in belangrijke mate te [horen] matigen”.
Haar beroep steunt op de navolgende bezwaren:
- schending van “de redelijketermijneis jo. de zorgvuldigheidsplicht
motiveringsplicht”;
- schending van “het personaliteitsbeginsel jo. de zorgvuldigheidsplicht”;
- schending van de formele motiveringsplicht.
jo.
de
formele
Gezien zijn strekking, behoort het tweede bezwaar als eerste behandeld te worden.
5.3.1.
De verzoekende partij ontwikkelt haar tweede bezwaar in twee onderdelen.
Vooreerst wijst zij op het personaliteitsbeginsel, dat impliceert “dat [zij] niet kan worden
gesanctioneerd voor een gegeven waaraan zijzelf vreemd is”. Zij laat gelden “prudent” te hebben
gehandeld door de “herbebossingsplicht van de vorige eigenaar” “naar behoren” uit te voeren, wat
overigens ook door ANB is vastgesteld. Zij heeft voor het klepelen haar vertrouwen gesteld in een
“gespecialiseerde aannemer”. “Het komt aan specialisten toe om te weten welke klepeltechniek al dan
niet onder dit artikel 96 valt.” Het feit dat die aannemer “naar het oordeel van de administratie ‘te ver’
is gegaan bij het uitvoeren van de klepeltechniek, kan [haar] niet worden tegengeworpen”. Zij voegt
toe: “Indien de overheid kwaliteitswaarborgen inzake aannemers in bosbeheerswerken wenst, dan
dient zij een erkenningsregeling in te stellen. Particulieren zijn ter zake niet bevoegd.”
Bijkomend laat zij gelden dat het in voorliggende zaak “trouwens over een kwestie van interpretatie
[gaat]”: “wat is een ingrijpende wijziging in de zin van artikel 96 van het Bosdecreet?”. Naar haar
mening verdraagt “het begrip ‘ingrijpende wijzigingen en beschadigingen’ (...) zich niet met het
legaliteitsbeginsel inzake straffen”. Het “past om dienaangaande de volgende prejudiciële vraag aan
het Grondwettelijk Hof te stellen: “Schendt artikel 96 van het Bosdecreet, samen gelezen met de
artikelen 16.1.2, eerste lid, 14°, en 16.4.27 [DABM], het legaliteitsbeginsel, neergelegd in de artikelen
12 en 14 van de Grondwet, samen gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten
van de Mens [hierna EVRM] en artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en
Politieke Rechten [hierna BUPO], doordat het aanleiding geeft tot sanctionering van ‘ingrijpende
wijzigingen en beschadigingen van de bodem, de strooisel-, kruid- of boomlaag’ en geen enkele
wetskrachtige indicatie gegeven wordt omtrent de aard van deze wijzigingen en beschadigingen?”.
Indien geoordeeld wordt dat deze bewoordingen het legaliteitsbeginsel schenden, “vervalt de
grondslag voor de bestuurlijke sanctie”.
5.3.2.
De verwerende partij acht het bezwaar in beide onderdelen ongegrond.
Aangaande de verantwoordelijkheid van de verzoekende partij voor de gepleegde feiten, wijst zij erop
dat de verzoekende partij degene was “die de opdracht had gegeven aan de aannemers om het bos
plantklaar te maken” en dat zij zich niet “zomaar” op onwetendheid kan beroepen nu zij zich “uit de
offertes van de aannemers (pagina 3 t.e.m. 5 van stuk 6 zoals bijgebracht door verzoekende partij)
een beeld [kon] vormen van de werken die zouden plaatsvinden”. Daarenboven was verzoekende
partij op de hoogte van de inbreuken op het Bosdecreet gepleegd door haar rechtsvoorganger; “Van
een normale, voorzichtige en vooruitziende persoon mag verwacht worden dat hij, gelet op de
voorgaande verbalisering, extra waakzaam is bij het aanvatten van eender welke handeling op de
bewuste percelen.” Zij oordeelt eveneens dat verzoekende partij “diegene is die de opdracht van de
aannemer moet omschrijven” en “een onderzoeksplicht heeft (niet enkel inzake de toepasselijke
wetgeving doch ook aangaande de keuze van een aannemer”. Zo is het verwerende partij “een
raadsel” waarom verzoekende partij nagelaten heeft met “de Bosgroep waarvan zij lid is dan wel met
het Agentschap voor Natuur en Bos, om zich op voldoende wijze te laten voorlichten” over zowel haar
verplichtingen op grond van het Bosdecreet als “de juiste keuze van aannemer”.
Het stellen van een prejudiciële vraag acht de verwerende partij overbodig: “Het artikel [96 van het
Bosdecreet] bevat eenvoudige bewoordingen en is voldoende nauwkeurig. Het legaliteitsbeginsel is
niet geschonden.” Overigens vraagt zij zich af, onder verwijzing naar een arrest van het
Milieuhandhavingscollege, “of het legaliteitsbeginsel in deze zelfs van toepassing is” en de prejudiciële
MHHC-14/31-VK
28 mei 2014
4
vraag dus wel gesteld kan worden. De punitieve aard van de bestuurlijke beboeting in het licht van het
EVRM en het BUPO brengt immers niet mee dat een bestuurlijke geldboete “een sanctie is in de
strafrechtelijke betekenis van het woord, waarop de bepalingen van het Strafwetboek van toepassing
zijn”.
5.3.3.1. Nu een eventuele schending van het legaliteitsbeginsel de rechtsgrond zelf voor het
milieumisdrijf zou teniet doen, dient het Milieuhandhavingscollege vooreerst dit onderdeel van het
bezwaar te beoordelen.
Terecht gaat de verzoekende partij ervan uit dat het legaliteitsbeginsel in strafzaken ook van
toepassing is inzake bestuurlijke geldboeten zoals voorzien in titel XVI DABM. Deze bestuurlijke
beboeting vormt immers een strafvervolging in de zin van artikel 6.1. EVRM en 14.1. BUPO en
behoort dan ook omringd te worden met de rechtswaarborgen voor strafvervolgingen bepaald in de
artikelen 6 en 7 EVRM en het Zevende EVRM-Protocol en de artikelen 14 en 15 BUPO, die middels
artikel 7.1.EVRM en 15.1 BUPO het legaliteitsbeginsel omvatten, zoals ook de artikelen 12 en 14
Grondwet. De mogelijkheid van een schending van dit beginsel, en meteen ook de mogelijkheid van
een prejudiciële vraag aan het Grondwettelijk Hof dienaangaande, bestaat dus wel degelijk.
Met toepassing van artikel 26, §2, derde lid, van de Bijzondere Wet van 6 januari 1989 op het
Grondwettelijk Hof, oordeelt het Milieuhandhavingscollege te dezen evenwel niet te moeten ingaan op
het verzoek om het Grondwettelijk Hof een prejudiciële vraag te stellen nu artikel 96 Bosdecreet het
legaliteitsbeginsel op klaarblijkelijk wijze niet schendt. De bewoordingen “ingrijpende wijzigingen en
beschadigingen van de bodem, de strooisel-, kruid- of boomlaag” duiden uiteraard op relatief
belangrijke wijzigingen en beschadigingen van de bodem, strooisellaag, kruidlaag en boomlaag van
een bos. Indien het zo is dat de omschrijving aan de rechter enige interpretatieve marge laat, is dit als
zodanig niet in strijd met het legaliteitsbeginsel. Luidens vaste rechtspraak van het Grondwettelijk Hof
dient immers rekening te worden gehouden met het algemene karakter van de wetten, de
uiteenlopende situaties waarop zij van toepassing zijn en de evolutie van de gedragingen die zij
bestraffen. Te dezen dringt zich evenwel de vaststelling op dat het volledig klepelen van een
bosperceel tot enkele à een tiental centimeter in de bodem manifest onder de toepassing van het
artikel valt. Dit te meer nu artikel 96 Bosdecreet een onderdeel vormt van het hoofdstuk VIII “De
bosbescherming” van het Bosdecreet, dat wordt ingeleid door een artikel 90 dat in “alle bossen” op
algemene wijze “werkzaamheden, die wijzigingen van de fysische toestand voor gevolg hebben” enkel
toelaat mits een voorafgaande machtiging door ANB of mits ze voorzien zijn in goedgekeurd
beheerplan, en dat voorts onder meer in zijn artikel 97 voor zowel openbare bossen (§1) als
privébossen (§2) middels een reeks precieze verbodsbepalingen strooisel, planten en bomen
beschermt, wat aanvullende wetskrachtige indicaties biedt over de strekking van de hier geviseerde
bepaling.
Dit onderdeel van het bezwaar is ongegrond.
5.3.3.2. Het andere onderdeel van het bezwaar voert in wezen de schending aan van artikel 16.4.25,
eerste lid, DABM. Luidens deze bepaling kan een bestuurlijke geldboete uitsluitend worden opgelegd
aan “een overtreder”. Noch het DABM, noch enige uitvoeringsbepaling van dit decreet omschrijven het
begrip ‘overtreder’. In overeenstemming met de spraakbruikelijke betekenis van het woord moet ervan
worden uitgegaan dat de overtreder de persoon is die een gebod of verbod schendt dat zich tot hem
richt. Het begrip mag uiteraard niet aldus worden begrepen dat uitsluitend diegene die de strafbare
gedraging materialiter heeft verricht als overtreder aangezien kan worden. Uit de draagwijdte van het
begrip volgt dat de geschonden normen, die de toerekenbaarheid kunnen beperken door een gebod
of verbod te formuleren dat zich slechts tot één of een paar categorieën personen richt, mede bepalen
wie rechtens als overtreder kan worden aangezien.
Te dezen werd de bestuurlijke geldboete opgelegd wegens de schending van een verbod dat in
algemene bewoordingen is opgesteld, derwijze dat het zich tot eenieder richt.
Het Milieuhandhavingscollege stelt vast dat de verzoekende partij, naar zij zelf toelicht, lid is van een
bosgroep die onafhankelijk advies verleent rond duurzaam bosbeheer, inclusief bosbouwtechnische
informatie. Tevens staat het onbetwist vast dat de verzoekende partij zelf de aannemers aanstelde,
offertes kreeg “voor het klepelen van alle bramen, onkruid, struiken en kleine doorscheuten” en
MHHC-14/31-VK
28 mei 2014
5
aansluitend de opdracht tot de werkzaamheden gaf. De vraag daar gelaten of ook de betrokken
aannemers als overtreder beboetbaar kunnen zijn, blijkt uit de som van bovenstaande feitelijkheden
dat de verzoekende partij een persoonlijke zeggenschap over en verantwoordelijkheid voor het
gebeurde had, die meebrengt dat zij terecht als overtreder is bestempeld en beboet.
Ook dit onderdeel van het bezwaar is ongegrond.
5.4.1. In het bezwaar dat zij als eerste aanvoert, betoogt de verzoekende partij dat luidens artikel
16.4.37 DABM de gewestelijke entiteit er onder meer toe is gehouden om een beslissing te nemen
binnen een termijn van 180 dagen, na de kennisgeving van haar voornemen aan de vermoedelijke
overtreder om een alternatieve bestuurlijke geldboete, al dan niet vergezeld van een
voordeelontneming, op te leggen. Zij stelt dat haar bij brief van 4 oktober 2010 kennis werd gegeven
van de aanvang van de bestuurlijke beboetingsprocedure zodat de gewestelijke entiteit op uiterlijk 1
april 2011 een beboetingsbeslissing diende te nemen, doch dat deze beslissing pas op 24 mei 2013,
of circa “2 jaar en drie maanden (sic)” later, werd genomen.
Onder verwijzing naar rechtsleer en rechtspraak van de Raad van State en het
Milieuhandhavingscollege argumenteert zij dat de 180-daagse ordetermijn niet onbeperkt kan worden
overschreden nu de overheid steeds gebonden blijft door de redelijke termijn. Zij acht de redelijke
termijn geschonden, temeer nu de termijnoverschrijding van meer dan 2 jaar in generlei mate wordt
verantwoord door de complexiteit van het dossier of door haar gedrag en bovendien klemt met de
vaststelling dat tussen de kennisgeving enerzijds en de bestreden beslissing anderzijds “geen
bijkomende onderzoeksdaden werden gesteld of bijkomende opzoekingen werden verricht”. Zij besluit
dat de schending van de redelijke termijn leidt tot bevoegdheidsverlies, minstens aanleiding geeft tot
vernietiging van de bestreden beslissing wegens kennelijke onzorgvuldigheid.
In haar memorie van wederantwoord citeert zij de overwegingen, vermeld onder randnummer 5.3.3.
van het arrest nr. MHHC-12/22-VK, met betrekking tot het rechtens vereiste belang en omschrijft zij
haar belang bij dit bezwaar als de door haar gedane “belangrijke inspanningen (…), onmiddellijk na de
kennisname van de herbebossingsplicht, om met bekwame spoed inspanningen te leveren om de
toestand op milieuvlak te regulariseren en in orde te stellen”. Zij stelt “met passende voortvarendheid”
te hebben gehandeld zodat zij “aldus zeer wel een belang [heeft] om zich te beklagen over het
stilzitten van het bestuur, geheel conform de uitspraak MHHC-12/22-VK van 8 mei 2012”.
Subsidiair betoogt zij verder dat de flagrante termijnoverschrijding aanleiding moet geven tot een
“aanzienlijke matiging van het boetebedrag” omdat zij “immers in zeer belangrijke mate de ernst van
de feiten [afzwakt]”. Zij laat gelden dat de desbetreffende overweging in de bestreden beslissing een
loutere “stijlformule” is die “geen enkel (…) inzicht verschaft in de “mate van matiging” die dan wel zou
zijn toegepast” zodat zij strijdt met de eisen van de formele motiveringsplicht.
5.4.2. De verwerende partij herinnert er vooreerst aan dat de beslissingstermijn ex artikel 16.4.37
DABM geen vervaltermijn doch een termijn van orde is zodat de overschrijding ervan niet kan leiden
tot bevoegdheidsverlies van de gewestelijke entiteit of tot nietigheid van de bestreden beslissing.
Evenmin wordt deze “erdoor kennelijk onzorgvuldig”.
Bovendien voert zij aan, onder verwijzing naar rechtspraak van het Milieuhandhavingscollege, dat de
verzoekende partij moet aantonen dat de redelijke termijn is overschreden rekening houdend met haar
“eigen houding en handelswijze”. Zo zal, aldus de verwerende partij, enkel een verzoekende partij die
het bestuur heeft aangemaand om een beslissing te nemen, op succesvolle wijze een schending van
de redelijke termijneis kunnen aanvoeren. Bovendien moet de verzoekende partij aantonen, minstens
redelijk aanneembaar maken, dat zij getuigt van het rechts vereiste belang. Zij moet meer bepaald
aanneembaar maken dat zij in concreto benadeeld is door de vertraging bij het nemen van de
bestreden beslissing. Bij rechtspersonen, beklemtoont zij, “dient dat belang daarenboven van een
hoge concrete graad van zwaarwichtigheid blijk te geven”.
Aangaande het in ondergeschikte orde aangevoerde bezwaar antwoordt de verwerende partij dat de
gewestelijke entiteit in de bestreden beschikking uitdrukkelijk vermeldt “dat de overschrijding van de
beslissingstermijn aanleiding gaf tot het verlagen van het boetebedrag” en dat de formele
MHHC-14/31-VK
28 mei 2014
6
motiveringsplicht niet werd geschonden “nu dit uitdrukkelijk en duidelijk in de bestreden beslissing
vermeld wordt”.
Zij besluit tot de ongegrondheid van het bezwaar.
5.4.3.1. De verzoekende partij voert in eerste orde de schending aan van de redelijke termijneis als
algemeen beginsel van behoorlijk bestuur juncto de zorgvuldigheidsplicht. In het geval waarin de
gewestelijke entiteit krachtens artikel 16.4.37, eerste lid, DABM verplicht is, weliswaar binnen een
termijn van orde, een beslissing te nemen, vergt dit beginsel dat zij als normaal voorzichtig en
bedachtzaam handelende overheid zulks zou doen binnen een redelijke termijn, hierbij onder meer
rekening houdend met de omstandigheden eigen aan de zaak, de omvang en complexiteit van het
dossier en de houding doorheen de beboetingsprocedure van de overheid en de geverbaliseerde
persoon.
In het voorliggende beroep is de bestreden beslissing genomen op 24 mei 2013, hetzij meer dan 780
dagen na het verstrijken van de beslissingstermijn ex artikel 16.4.37, eerste lid, DABM.
Terecht wijst de verwerende partij er op dat deze termijn, een termijn van orde is. De overschrijding
ervan kan enkel mits schending van de redelijke termijneis als beginsel van behoorlijk bestuur, een
gegrond bezwaar vormen tot vernietiging van de bestreden beboetingsbeslissing. Evenzeer terecht
herinnert de verwerende partij er aan dat de verzoekende partij dient aan te tonen, minstens redelijk
aanneembaar maken, dat zij getuigt van het rechtens vereiste belang bij het aanvoeren van dit
bezwaar. Het rechtens vereiste belang bestaat erin dat zij in concreto is benadeeld door de vertraging
bij het nemen van de bestreden beboetingsbeslissing.
De vraag terzijde gelaten of te dezen de redelijke termijneis werd geschonden, stelt het
Milieuhandhavingscollege met de verwerende partij vast dat de verzoekende partij niet aantoont, zelfs
niet redelijk aanneembaar maakt, dat zij over het rechtens vereiste belang beschikt. Weliswaar toont
de verzoekende partij aan dat zij inspanningen heeft geleverd om tot herbebossing van de percelen
over te gaan, doch deze inspanningen zijn niet het gevolg van de vertraging in het nemen van de
bestreden beslissing. Integendeel, zij zijn niets meer dan de naleving van de desbetreffend van
toepassing zijnde decretale en reglementaire voorschriften, inzonderheid de uitvoering van de
opgelegde bestuurlijke maatregel.
Voor zover het de schending van de redelijke termijneis viseert, is het bezwaar onontvankelijk bij
gebreke aan het rechtens vereiste belang in hoofde van de verzoekende partij.
5.4.3.2. In het subsidiair ontwikkelde bezwaar beklaagt de verzoekende partij er zich over dat de
gewestelijke entiteit bij de beoordeling van het op te leggen boetebedrag slechts een stijlformule wijdt
aan de impact van de flagrante termijnoverschrijding, die de ernst van de feiten afzwakt, op de
uiteindelijke boete. Meer bepaald ziet zij in deze stijlformule een schending van de formele
motiveringsplicht.
De formele motiveringsplicht voor bestuurshandelingen met individuele draagwijdte zoals bestuurlijke
beboetingsbesluiten is gecodificeerd in de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke
motivering van de bestuurshandelingen (hierna Motiveringswet). Artikel 3 Motiveringswet vereist onder
meer dat een motivering “afdoende” zou zijn. Toegepast op de bevoegdheid tot bestuurlijke beboeting
op grond van artikel 16.4.25 DABM juncto artikel 16.4.27, tweede lid, DABM, die de gewestelijke
entiteit de beslissingsvrijheid geeft om het bedrag van de boete vast te leggen tussen minimum 0 EUR
en maximum 250.000 EUR, te vermeerderen met de opdeciemen die van toepassing zijn voor de
strafrechtelijke geldboeten, brengt de verplichting tot een afdoende motivering inderdaad mee dat
ieder besluit dat tot het opleggen van een geldboete beslist niet enkel de keuze voor beboeting maar
ook het bedrag van de boete naar behoren zou motiveren.
Het Milieuhandhavingscollege beaamt voorts dat, bij de toepassing van artikel 16.4.29 DABM, de
termijn die de gewestelijke entiteit neemt om tot een beslissing te komen inderdaad relevant kan zijn
om de redelijkheid van de concreet opgelegde geldboete te beoordelen, in die zin dat
ongerechtvaardigd dralen er op wijst dat de gewestelijke entiteit geen overheersend belang hecht aan
de gepleegde feiten.
MHHC-14/31-VK
28 mei 2014
7
De flagrante overschrijding van de beslissingstermijn in voorliggend beroep, die niet de minste
rechtvaardiging vindt in de omvang en complexiteit van de zaak doch integendeel uitsluitend haar
oorzaak vindt in het onverantwoord langdurig stilzitten van de gewestelijke entiteit, staat te dezen
lijnrecht in tegenspraak met de beoordeling die de bestreden beslissing formuleert aangaande “de
ernst van de feiten”, rechtens het eerste criterium ter bepaling van het boetebedrag.
De in de bestreden beslissing opgenomen overweging “dat overeenkomstig artikel 16.4.37 DABM,
AMMC een boetebeslissing neemt binnen een termijn van honderdtachtig dagen (…); dat deze 180dagentermijn een termijn van orde is, waarvan de overschrijding niet gesanctioneerd wordt (…); dat
deze beslissingstermijn inmiddels verstreken is; dat AMMC in casu van oordeel is dat de feiten
voldoende ernstig zijn om alsnog een bestuurlijke geldboete op te leggen; dat het evenwel
aangewezen is om het boetebedrag te verlagen rekening houdend met de termijn die verstreken is
sedert de start van de bestuurlijke beboetingsprocedure.” doet niets af aan de eerdere vaststelling.
Zoals de verzoekende partij terecht laat gelden, strijdt een dergelijke overweging met de formele
motiveringsplicht. Immers, de naleving van de formele motiveringsplicht legt de gewestelijke entiteit te
dezen de verplichting op om in de bestreden beslissing op afdoende wijze duidelijk te maken dat de
opgelegde geldboete daadwerkelijk en op meetbare wijze is verminderd ten opzichte van de
geldboete die zij zou opgelegd hebben indien zij de overdreven en buitenmatige overschrijding van de
beslissingstermijn niet had vastgesteld. De zeer algemene en nietszeggende zinsnede in de
bestreden beslissing “dat het evenwel aangewezen is om het boetebedrag te verlagen rekening
houdend met de termijn die verstreken is sedert de start van de bestuurlijke beboetingsprocedure”
beantwoordt niet aan een concrete invulling van deze verplichting.
De bestreden beslissing schendt dan ook de formele motiveringsplicht en dient om deze reden
vernietigd te worden.
Het bezwaar is in de aangegeven mate gegrond.
5.5.
Nu een eventuele gegrondverklaring van het laatste bezwaar tot geen ruimere vernietiging kan
leiden, dringt een onderzoek ervan zich niet op.
5.6.
De behandeling van het beroep door het Milieuhandhavingscollege heeft geen kosten met
zich gebracht, zodat een beslissing over de kosten van het geding zonder voorwerp is.
MHHC-14/31-VK
28 mei 2014
8
Om deze redenen beslist het Milieuhandhavingscollege:
1.
Het door de verzoekende partij ingediende beroep is ontvankelijk en gegrond.
2.
De beslissing 10/AMMC/492-M/DW van 24 mei 2013 van de gewestelijke entiteit wordt
vernietigd.
Dit arrest is uitgesproken in Brussel op de openbare zitting van 28 mei 2014 door het
Milieuhandhavingscollege, dat samengesteld is uit:
Luk JOLY
Carole M. BILLIET
Ludo DE JAGER
Josef NIJS
Peter SCHRYVERS
Bart PAESHUYSE
voorzitter
ondervoorzitter, kamervoorzitter
bestuursrechter
bestuursrechter
bestuursrechter
plaatsvervangend bestuursrechter, wettig verhinderd bij de uitspraak
bijgestaan door
Xavier VERCAEMER
griffier.
De griffier,
De ondervoorzitter,
Xavier VERCAEMER
Carole M. BILLIET
MHHC-14/31-VK
28 mei 2014
9