Milieuhandhavingscollege Arrest MHHC-14/84-VK van 2 december 2014 In de zaak van de LV […] landbouwvennootschap met maatschappelijke zetel te […] voor en namens wie optreedt mr. Geoffry STEENBERGEN, advocaat, met kantoor te 3290 DIEST, Schaffensestraat 28, bij wie keuze van woonplaats is gedaan, hierna de verzoekende partij te noemen, tegen het VLAAMSE GEWEST, vertegenwoordigd door de Vlaamse Regering, voor en namens wie optreedt mevrouw Sigrid RAEDSCHELDERS, afdelingshoofd van de afdeling Milieuhandhaving, Milieuschade en Crisisbeheer van het Departement Leefmilieu, Natuur en Energie. hierna de verwerende partij te noemen, ingeschreven in het register van de beroepen op 5 maart 2014 onder nummer 14/MHHC/25-M, MHHC-14/84-VK 2 december 2014 1 heeft het Milieuhandhavingscollege het volgende overwogen: 1. Voorwerp van het beroep Het beroep is gericht tegen de beslissing nummer 12/AMMC/616-M/BDW van 28 januari 2014. Met deze beslissing legt de gewestelijke entiteit aan de verzoekende partij een alternatieve bestuurlijke geldboete op van 165 euro, vermeerderd met de opdeciemen die ten tijde van het plegen van de feiten van toepassing waren voor de strafrechtelijke geldboeten, aldus gebracht op 990 euro, dit wegens het op of in de bodem brengen van meststoffen op minder dan 5 meter van een waterloop. 2. Verloop van de rechtspleging 2.1 Op 20 april 2012 beslist de procureur des Konings te Turnhout om het milieumisdrijf niet strafrechtelijk te behandelen. Met een brief van 2 juli 2012 brengt de gewestelijke entiteit de verzoekende partij op de hoogte van haar voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete, al dan niet vergezeld van een voordeelontneming, op te leggen en nodigt zij de verzoekende partij uit om schriftelijk haar verweer mee te delen. Op 28 januari 2014 legt de gewestelijke entiteit de voormelde bestuurlijke geldboete op. De kennisgeving van deze beslissing aan de verzoekende partij gebeurt op 1 februari 2014. 2.2. Met een aangetekende brief van 3 maart 2014 stelt de verzoekende partij beroep in tegen de beboetingsbeslissing. Het verzoekschrift bevat een inventaris van de overtuigingsstukken. De geïnventariseerde stukken zijn er deels aan toegevoegd. De verwerende partij dient op 14 maart 2014 bij de griffie een dossier in met een kopie van de bestreden beslissing en de stukken op grond waarvan de gewestelijke entiteit haar beslissing heeft genomen. De verwerende partij dient op 5 mei 2014 een memorie van antwoord in. De verzoekende partij dient op 17 juni 2014 een memorie van wederantwoord in. 2.3. Bij beschikking 14/MHHC/25-M/B1 van 20 augustus 2014 heeft de kamervoorzitter de behandeling van het beroep vastgesteld op de zitting van 18 september 2014. De verzoekende partij is vertegenwoordigd door mr. Geoffrey STEENBERGEN, haar raadsman. De verwerende partij is vertegenwoordigd door de heer Pieter CALLEBAUT, beleidsmedewerker van de afdeling Milieuhandhaving, Milieuschade en Crisisbeheer van het Departement Leefmilieu, Natuur en Energie. Kamervoorzitter Luk JOLY brengt verslag uit. De verslaggever wijst erop dat het Milieuhandhavingscollege oordeelt een ambtshalve bezwaar , met name bevoegdheidsoverschrijding van de gewestelijke entiteit, in het geding te moeten brengen. Hij licht dit bezwaar toe. De partijen worden gehoord. Naar ook uit het proces-verbaal van de zitting blijkt, wordt hen de kans geboden hun opmerkingen te geven betreffende het opgeworpen ambtshalve middel. MHHC-14/84-VK 2 december 2014 2 2.4. Met een brief van 22 september 2014 deelt de griffier aan de partijen mee dat de behandeling van het beroep ter zitting van 18 september 2014 in voortzetting werd gesteld naar de zitting van 2 oktober 2014. De kamervoorzitter stelt op 2 oktober 2014 om organisatorische redenen de behandeling uit naar de zitting van donderdag 9 oktober 2014, waartoe zij opgeroepen worden. De verwerende partij dient op 2 oktober 2014 haar schriftelijk standpunt met betrekking tot het ambtshalve opgeworpen bezwaar in en met een brief van 8 oktober 2014 geeft de griffier hiervan kennis aan de verzoekende partij. 2.5. Op de zitting van 9 oktober 2014 wordt de verzoekende partij vertegenwoordigd door mr. Geoffry STEENBERGEN, haar raadsman. De verwerende partij is vertegenwoordigd door de heer Pieter CALLEBAUT, beleidsmedewerker van de afdeling Milieuhandhaving, Milieuschade en Crisisbeheer van het Departement leefmilieu, Natuur en Energie. Kamervoorzitter Luk JOLY brengt aanvullend verslag uit. De partijen worden gehoord. De debatten worden gesloten en de zaak wordt voor uitspraak in beraad genomen. 3. Ontvankelijkheid Het beroep, dat op 3 maart 2014 is ingediend met een aangetekende brief, is tijdig en regelmatig naar vorm. Er stellen zich geen problemen met betrekking tot andere aspecten van de ontvankelijkheid ervan en de verwerende partij werpt desbetreffend geen excepties op. Het beroep is ontvankelijk. 4. Feiten De feiten die vaststaan en relevant zijn voor de beoordeling van het beroep zijn de volgende. 4.1. Naar aanleiding van een controle op 16 maart 2012 stelt een toezichthouder van de Vlaamse Landmaatschappij-Mestbank vast dat bij het bemesten met rundermengmest van een perceel gelegen te Lille over een afstand van ongeveer 40 meter tot vlak aan de categorie 1-waterloop de Aa mest werd opgebracht, en dat over de volledige lengte van het perceel (minstens 400 m), ook nergens meer dan anderhalve meter afstand werd gehouden van een andere waterloop, die onder categorie 3 valt. 4.2. Tijdens het verhoor op de Mestbank verklaart de heer […], zaakvoerder van de verzoekende partij onder meer het volgende : “Ik verneem dat u op vrijdag 16 maart 2012 vastgesteld heeft dat er op een perceel grasland met een grafische oppervlakte van 1,55 ha meststoffen op minder dan 5 meter van de categorie 1 waterloop de ‘Aa’ werden opgebracht en tevens op minder dan 5 meter van een categorie 3 waterloop. Ik verneem van u dat ik dat perceel in 2011 bij ALV geregistreerd heb. Het perceel kreeg in 2011 het nummer 1008. U vraagt mij of ik het perceel ook in 2012 nog in gebruik heb? Ik heb ook in 2012 de mestrechten maar niet de premierechten. MHHC-14/84-VK 2 december 2014 3 (…) Ik kende de afstandregels. De meststoffen werden door mijn zoon opgebracht, deze werkt in opdracht van […] BVBA, […] te […] die loonwerken uitvoert voor mij. Ik ben zelf de zaakvoerder van […] BVBA. Ik vind dat de loonwerker in eerste instantie de verantwoordelijke is voor het correct opbrengen van meststoffen en het respecteren van de regels hieromtrent. Ik wens nog mee te geven dat dit mijn eerste overtreding is. (…) Er wordt ongeveer 20 m³ rundermengmest opgebracht op het perceel. ” 5. Beoordeling 5.1. De gewestelijke entiteit kwalificeert de vastgestelde feiten als een milieumisdrijf overeenkomstig artikel 16.1.2, 2°, van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake het milieubeleid (hierna DABM), meer bepaald als schending van artikel 21, eerste lid, 1°, van het Mestdecreet, luidens hetwelk “Het (…) verboden [is] meststoffen op of in de bodem te brengen, met uitzondering van bemesting door rechtstreekse uitscheiding bij beweiding, (…) tot 5 m landinwaarts vanaf de bovenste rand van een waterloop”. Zij legt met toepassing van de artikelen 16.4.25 tot en met 16.4.38 DABM en artikel 76 van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2008 tot uitvoering van titel XVI van het DABM de voormelde alternatieve bestuurlijke geldboete op. 5.2.1. Met haar beroep beoogt de verzoekende partij de vernietiging van de bestreden beslissing, “minstens de opgelegde geldboete kwijt te schelden, alleszins te herleiden tot maximaal 250 euro.” Ter ondersteuning van haar beroep roept zij enerzijds overmacht in, en anderzijds argumenten omtrent de ernst, de frequentie en de omstandigheden bij het plegen van het misdrijf. 5.2.2. Het Milieuhandhavingscollege stelt vast dat de verzoekende partij bij haar memorie van wederantwoord ziekenhuisfacturen en bijbehorende verpleegnota’s voegt. Ingevolge artikel 9, §1, van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 mei 2011 houdende vaststelling van de rechtspleging voor het Milieuhandhavingscollege (hierna : Procedurebesluit) kan de verzoekende partij na de indiening van haar verzoekschrift slechts aanvullende stukken aan het dossier toevoegen op voorwaarde dat deze haar “op het ogenblik van het indienen van het beroep (…) niet bekend waren.” De term “stukken” doelt uiteraard op overtuigingsstukken. Nu de facturen en verpleegnota’s dateren van maart en april 2012 en de verzoekende partij geen enkel element aanvoert om aanneembaar te maken dat zij haar niet bekend waren op het ogenblik van het indienen van het beroep, blijkt in casu dat deze voorwaarde niet is vervuld en dienen deze stukken uit de procedure te worden geweerd. 5.3.1. Het Milieuhandhavingscollege heeft een ambtshalve bezwaar in het geding gebracht, dat vermits het de bevoegdheidsregels betreft, die een essentieel gegeven zijn in het publiekrecht en van openbare orde zijn, als eerste dient te worden onderzocht. Het sub randnummer 2.4. vermelde schrijven van de griffier d.d. 22 september 2014 aan de gedingpartijen herhaalt de uiteenzetting van het ambtshalve bezwaar: “Het Milieuhandhavingscollege is van oordeel dat ze een ambtshalve bezwaar dat de openbare orde raakt in het geding moet brengen, met name de schending van artikel 16.4.25, eerste lid van het DABM ten gevolge van eventuele bevoegdheidsoverschrijding van de gewestelijke entiteit. Dit artikel bepaalt dat een bestuurlijke geldboete een sanctie is waarbij de gewestelijke entiteit een overtreder verplicht een geldsom te betalen. Met de bestreden beslissing heeft de gewestelijke entiteit aan de verzoekende partij een bestuurlijke geldboete opgelegd. MHHC-14/84-VK 2 december 2014 4 Bestuurlijke sancties, zoals onder meer van toepassing in de regelgeving betreffende de milieuhandhaving, worden door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en ook door andere Belgische rechtscolleges, waaronder het Milieuhandhavingscollege, beschouwd als straffen met een punitief karakter in de zin van artikel 6 EVRM waarop de in artikel 6, §1, EVRM vermelde waarborgen en deze opgenomen in artikel 14, §1, BUPO van toepassing zijn. Zulks heeft onder meer tot gevolg dat ook de bestuurlijke sancties met een punitief karakter moeten beantwoorden aan de wezenlijke kenmerken die eigen zijn aan strafrechtelijke straffen, onder meer dat ze persoonlijk moeten zijn, wat betekent dat zij enkel kunnen worden opgelegd aan diegene die het misdrijf heeft gepleegd en niet aan een derde. Met de bestreden beslissing werd een alternatieve bestuurlijke geldboete opgelegd aan de landbouwvennootschap […] daar waar uit de stukken van het dossier (onder meer het navolgend proces-verbaal van 2 april 2012 van de Mestbank) blijkt dat de opdracht tot bemesting werd uitgevoerd door de zoon van […] in opdracht van de BVBA […]. Deze vaststelling zou er prima facie toe kunnen leiden te besluiten dat de gewestelijke entiteit niet de bevoegdheid heeft om aan een derde (niet overtreder) een bestuurlijke geldboete op te leggen, zodat de bestreden beslissing onwettig is en moet worden vernietigd.” 5.3.2. De verwerende partij licht haar standpunt als volgt toe: “Het Milieuhandhavingscollege heeft reeds meermaals en eenduidig gesteld dat ervan moet worden uitgegaan dat de overtreder de persoon is die een gebod of verbod schendt dat zich tot hem richt. Het begrip mag volgens uw College niet aldus worden begrepen dat uitsluitend degene die de strafbare gedraging materialiter heeft verricht als overtreder aangezien kan worden. Uit de draagwijdte van het begrip volgt dat de geschonden normen, die de toerekenbaarheid kunnen beperken door een gebod of verbod te formuleren dat zich slechts tot één of een paar categorieën personen richt, mede bepalen wie rechtens als overtreder kan worden aanzien. De bepaling van artikel 21,1° Mestdecreet is op zodanige wijze geformuleerd dat de verplichtingen die zij opleggen zich tot eenieder richten, maar in het bijzonder tot de landbouwer die de meststoffen afzet of laat afzetten op de percelen die hij daarvoor zelf in gebruik heeft. Het wordt door verzoekende partij niet betwist dat de vastgestelde feiten een schending zijn van de voornoemde bepaling. De bestreden beslissing heeft terecht de schending van deze bepaling toegerekend aan de verzoekende partij, aangezien ze hem te verwijten zijn omwille van zijn rol als opdrachtgever en initiatiefnemer van het laten opbrengen van de meststoffen en als landbouwer (zoals gedefinieerd in artikel 3, 26° van het Mestdecreet), die steeds de begin- en eindverantwoordelijke is voor de afzet van zijn meststoffen. (Voetnoot : Ratio legis van het Mestdecreet, nogmaals verankerd in artikel 47, §3…..) Dit deed verzoekende partij in ieder geval wetens en willens, daar waar hij, op grond van zijn professionele achtergrond als landbouwer, wist, minstens behoorde te weten, dat het laten opbrengen van de meststoffen diende te gebeuren in conformiteit met de afstandsregels en hij dus beroep diende te doen op loonwerkers die deze regels kenden en konden naleven. Gelet op dit alles staat de persoonlijke verantwoordelijkheid van de verzoekende partij voor de vastgestelde illegale handelingen dan ook onbetwistbaar vast.” 5.3.3. De verzoekende partij sluit zich ter zitting van 9 oktober 2014 aan bij het ambtshalve opgeworpen bezwaar. 5.3.4.1. Artikel 16.4.25, eerste lid, DABM omschrijft de bestuurlijke geldboete als “een sanctie waarbij de gewestelijke entiteit een overtreder verplicht een geldsom te betalen”. Noch het DABM, noch enige uitvoeringsbepaling van dit decreet, omschrijven het begrip ‘overtreder’. Voortbouwend op het gebruikelijke taalgebruik moet, zoals de verwerende partij terecht in herinnering brengt, ervan worden uitgegaan dat de overtreder de persoon is die een gebod of verbod schendt dat zich tot hem richt. In voorliggende zaak werd een bestuurlijke geldboete opgelegd wegens een schending van het hogerop aangehaalde bemestingsverbod ex artikel 21, eerste lid, 1°, Mestdecreet, een verbod dat zich, gelet op zijn algemene bewoordingen, tot eenieder richt. Dat de vastgestelde feiten een schending behelzen van dit verbod, wordt in casu niet betwist. De vraag die het Milieuhandhavingscollege dient te beantwoorden is of de bestreden beslissing terecht de schending MHHC-14/84-VK 2 december 2014 5 ervan heeft toegerekend aan de verzoekende partij als overtreder. Bij deze beoordeling betrekt het artikel 47, §3, Mestdecreet: “Alle landbouwers dienen ervoor te zorgen dat op gronden die zij in gebruik hebben de bemestingsregels, vermeld in dit decreet, nageleefd worden.” 5.3.4.2. Het Milieuhandhavingscollege stelt vast dat de verzoekende partij, zoals uit het verhoor blijkt, ten tijde van de weerhouden feiten beschikte over de mestrechten op het desbetreffend perceel. Het Milieuhandhavingscollege is van oordeel dat, te dezen, de schending van artikel 21, eerste lid, 1° Mestdecreet terecht aan de verzoekende partij is toegerekend. De verzoekende partij beschikte over de mestrechten op de betrokken percelen en haar kan een gebrek aan voorzorg of voorzichtigheid verweten worden, nu zij, zoals uit de feiten blijkt, aan de loonwerker geen instructies heeft gegeven met betrekking tot de afstand tot waterlopen bij het opbrengen van de mest. Het ambtshalve bezwaar is ongegrond. 5.4.1. In haar eerste bezwaar stelt de verzoekende partij dat het een situatie van overmacht betrof, daar zij op het bewuste moment opgenomen was in het ziekenhuis en de werkzaamheden op het bedrijf werden uitgevoerd door de zoon, die weinig ervaring had bij het uitvoeren van deze werkzaamheden zodat er geen rekening werd mee gehouden; dat de bemester bij het draaien uitzwenkt, waardoor een te korte draaicirkel werd genomen en te kort tegen de oever van de waterloop werd bemest. 5.4.2. Wat de overmacht betreft, stelt de verwerende partij dat om met nuttig gevolg als schulduitsluitingsgrond ingeroepen te worden, overmacht of onweerstaanbare dwang werkelijk onweerstaanbaar moet zijn en de volledige uitschakeling van de wil van de betrokkene inhouden. Zij stelt dat de dwang die verzoeker aanhaalt in zijn verzoekschrift niet voldoet aan deze vereisten en dat de verzoekende partij diende te weten dat wanneer zij voor het uitvoeren van het bemesten een persoon inschakelt die over weinig ervaring in de betrokken werkzaamheden kan beschikken, zij zelf dit voorzienbare risico creëert. Daarbij ook nog stellen dat er in dit specifieke geval geen andere mogelijkheid was, zoals bijvoorbeeld het bemesten uitbesteden aan een loonwerker, wordt in ieder geval niet geloofwaardig gemaakt, aldus verwerende partij. Wat het geen rekening houden met de omstandigheid van hospitalisatie van de zaakvoerder betreft, stelt de verwerende partij dat er in het verhoor door de zaakvoerder van de verzoekende partij nergens de situatie van hospitalisatie werd aangehaald en dat de verzoekende partij geen verweerschrift indiende bij de gewestelijke entiteit waarbij deze mogelijks dit element in overweging zou hebben kunnen gebracht. Volgens de verwerende partij kon het bezwaar dat de verzoekende partij inroept in het verzoekschrift dan ook niet in overweging worden genomen ten tijde van het nemen van de bestreden beslissing en is het dan ook niet kennelijk onredelijk te noemen dat de bestreden beslissing hier geen rekening heeft mee gehouden. Ondergeschikt stelt de verwerende partij dat de gezondheidstoestand van de zaakvoerder van verzoekende partij het milieumisdrijf in ieder geval niet wegneemt en ook geen omstandigheid kan vormen waarin het betrokken milieumisdrijf is gepleegd, ook geen verzachtende omstandigheid. Verwerende partij stelt vast dat het medisch attest dat verzoekende partij bij het Milieuhandhavingscollege als overtuigingsstuk wil aanbrengen ter bewijs van de hospitalisatie ontbreekt als bijlage aan het verzoekschrift, zodat het in dat opzicht onmogelijk is voor verwerende partij om dienaangaande volledig verweer te voeren. Zij besluit met te stellen dat de verzoekende partij niet aantoont dat verwerende partij kennelijk onredelijk heeft gehandeld bij het nemen van de bestreden beslissing. 5.4.3. Het bezwaar voert in wezen een schending aan van artikel 16.4.27, tweede lid, DABM. Luidens deze bepaling kan de gewestelijke entiteit een alternatieve bestuurlijke geldboete uitsluitend opleggen voor milieumisdrijven vermeld in de artikelen 16.6.1 tot en met 16.6.3septies DABM. Terecht gaat de verzoekende partij er hierbij van uit dat het milieumisdrjf, naast een materieel bestanddeel ook een moreel bestanddeel vergt, waarbij het voorkomen van een schulduitsluitingsgrond, mits naar eis van recht bewezen, de verwijtbaarheid van het milieumisdrijf teniet kan doen. MHHC-14/84-VK 2 december 2014 6 Daar waar de verzoekende partij voorhoudt dat het “een situatie van overmacht was en de desbetreffende werkzaamheden normaliter door hemzelf werden uitgevoerd” en aldus overmacht inroept, die als schulduitsluitingsgrond de verwijtbaarheid van een milieumisdrijf kan tegengaan, kan zij hierin door het Milieuhandhavingscollege niet worden bijgetreden. Voor overmacht is vereist dat de overtreder werd gedwongen door een macht die hij niet heeft kunnen weerstaan, waardoor zijn vrije wil wordt uitgeschakeld. Het Milieuhandhavingscollege stelt vooreerst vast dat het niet bewezen is dat de zaakvoerder van de verzoekende partij ten tijde van de vaststellingen verbleef in de kliniek. Verder is het duidelijk dat de heer […] als zaakvoerder van de verzoekende partij er had moeten voor zorgen dat indien hij de opdracht gaf aan om de mest op te brengen, hij voldeed aan de zorgplicht van artikel 47, §3, Mestdecreet door duidelijke instructies te geven. De voorwaarden met betrekking tot overmacht zijn niet vervuld. Het eerste bezwaar is ongegrond. 5.5.1. - - - In haar tweede bezwaar stelt de verzoekende partij: wat de ernst betreft: dat er emissiearm mest werd gespreid door gebruik te maken van een weidebemester en dat, wat de waterloop van categorie 1 de “Aa” betreft, de inbreuk slechts een zeer korte afstand van 40 m betreft, daar waar het toch een omvangrijk perceel betreft; wat de frequentie betreft: er geen voorgaanden zijn en er geen enkele indicatie is dat reeds eerder vergelijkbare feiten werden vastgesteld en dat verzoekende partij in het verleden steeds zeer punctueel is omgesprongen met de geldende reglementering; wat de omstandigheden betreft: dat de nodige maatregelen getroffen werden om dergelijke inbreuken in de toekomst te vermijden. 5.5.2. Wat het tweede bezwaar betreft, citeert de verwerende partij de bestreden beslissing. Zij stelt dat de feiten niet worden betwist; dat de verzoekende partij allerminst aantoont dat de gewestelijke entiteit kennelijk onredelijk heeft gesanctioneerd vermits ze rekening gehouden heeft met het feit dat er geen indicaties waren dat er door de verzoekende partij eerder vergelijkbare feiten werden vastgesteld, vermits de factor frequentie in casu niet heeft geleid tot een verhoging van de alternatieve bestuurlijke geldboete. 5.5.3. Luidens artikel 16.4.4 DABM moet de gewestelijke entiteit er bij het opleggen van een bestuurlijke geldboete voor zorgen dat er geen kennelijke wanverhouding bestaat tussen de feiten die aan de bestuurlijke geldboete ten grondslag liggen en de boete die op grond van die feiten wordt opgelegd. Artikel 16.4.29 DABM preciseert dat wanneer de gewestelijke entiteit een bestuurlijke geldboete oplegt, zij de hoogte ervan moet afstemmen op de ernst van het milieumisdrijf en tevens rekening moet houden met de frequentie waarmee en de omstandigheden waarin de vermoedelijke overtreder het milieumisdrijf heeft gepleegd of beëindigd. Van een mogelijke schending van artikel 16.4.4 DABM en artikel 16.4.29 DABM kan alleen dan sprake zijn indien de gewestelijke entiteit op kennelijk onredelijke wijze toepassing heeft gemaakt van de waarderingscriteria die er zijn bepaald. Hieromtrent oordeelt het Milieuhandhavingscollege als volgt : de gewestelijke entiteit kon redelijkerwijze vaststellen dat de overtreding, over minstens 440 meter (ongeveer 40 meter langs de Aa en minstens 400 meter langs de andere waterloop), , gepleegd in professioneel verband, voldoende ernstig was en heeft dit ook gemotiveerd in haar beslissing. Het feit dat er geen voorgaanden waren, werd in de beslissing meegenomen door te stellen dat de factor frequentie geen aanleiding geeft tot een hogere boete. Tenslotte werd in de bestreden beslissing betreffende de omstandigheden terecht gesteld dat er geen bijzondere elementen waren die dienden meegenomen te worden, zoals uit de overwegingen bij het eerste bezwaar blijkt. Het tweede bezwaar is eveneens ongegrond. 5.6. De behandeling van het beroep door het Milieuhandhavingscollege heeft geen kosten met zich gebracht, zodat een beslissing over de kosten van het geding zonder voorwerp is. MHHC-14/84-VK 2 december 2014 7 Om deze redenen beslist het Milieuhandhavingscollege: 1. Het door de verzoekende partij ingestelde beroep is ontvankelijk doch ongegrond. 2. De bestreden beslissing van de gewestelijke entiteit met nummer 12/AMMC/616-M/BDW van 28 januari 2014 wordt bevestigd. Dit arrest is uitgesproken in Brussel op de openbare zitting van 2 december 2014 door het Milieuhandhavingscollege, dat samengesteld is uit: Luk JOLY Carole M. BILLIET Ludo DE JAGER Josef NIJS Peter SCHRYVERS Linda VAN GEYSTELEN kamervoorzitter bestuursrechter bestuursrechter bestuursrechter bestuursrechter plaatsvervangend bestuursrechter, wettig verhinderd bij de uitspraak bijgestaan door Xavier VERCAEMER griffier. De griffier, De kamervoorzitter, Xavier VERCAEMER Luk JOLY MHHC-14/84-VK 2 december 2014 8
© Copyright 2024 ExpyDoc