MHHC-14/88-VK - Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege
Arrest MHHC-14/88-VK van 18 december 2014
In de zaak van
de NV […]
met maatschappelijke zetel te […]
voor en namens wie optreedt mr. Steven VAN GEETERUYEN, advocaat,
met kantoor te 3700 TONGEREN, Achttiende Oogstwal 37 bus 1,
bij wie keuze van woonplaats is gedaan,
hierna de verzoekende partij te noemen,
tegen
het VLAAMSE GEWEST,
vertegenwoordigd door de Vlaamse Regering,
voor en namens wie optreedt mr. Dirk ABBELOOS, advocaat,
met kantoor te 9200 DENDERMONDE, Noordlaan 82-84,
bij wie keuze van woonplaats is gedaan,
hierna de verwerende partij te noemen,
ingeschreven in het register van de beroepen op 31 januari 2014 onder nummer 14/MHHC/11-M,
MHHC-14/88-VK
18 december 2014
1
heeft het Milieuhandhavingscollege het volgende overwogen:
1. Voorwerp van het beroep
Het beroep is gericht tegen de beslissing 11/AMMC/418-M/BVB – 12/AMMC/146-M/BVB van 28
december 2013. Met deze beslissing legt de gewestelijke entiteit aan de verzoekende partij een
alternatieve bestuurlijke geldboete op van 5.490 euro, vermeerderd met de opdeciemen die ten tijde
van het opleggen van de geldboete van toepassing waren voor de strafrechtelijke geldboeten, aldus
gebracht op 32.940 euro, dit wegens schending, als klasse 1 - inrichting voor de opslag en de
mechanische behandeling van schroot, van lozingsnormen voor bedrijfsafvalwater, met name deze
betreffende zwevende stoffen, arseen, cadmium, chroom, koper, kwik, lood, nikkel, zink, boor, kobalt,
molybdeen, titaan, vanadium, totaal fosfor, pentachloorfenol, fenantreen, fluorantheen en pyreen.
2. Verloop van de rechtspleging
2.1.
Op 23 februari 2011 en 4 februari 2012 beslist de procureur des Konings te Hasselt om de
milieumisdrijven niet strafrechtelijk te behandelen.
Met brieven van 14 juli 2011 en 22 maart 2013 brengt de gewestelijke entiteit de verzoekende partij op
de hoogte van haar voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete, al dan niet vergezeld van
een voordeelontneming, op te leggen en nodigt zij de verzoekende partij uit om schriftelijk haar
verweer mee te delen.
Op 28 december 2013 legt de gewestelijke entiteit de voormelde bestuurlijke geldboete op. De
kennisgeving van deze beslissing aan de verzoekende partij gebeurt op 7 januari 2014.
2.2.
Met een aangetekende brief van 30 januari 2014 stelt de verzoekende partij beroep in tegen
de beboetingsbeslissing. Het verzoekschrift bevat een inventaris van de overtuigingsstukken. De
geïnventariseerde stukken zijn er aan toegevoegd.
De verwerende partij dient op 18 februari 2014 bij de griffie een dossier in met een kopie van de
bestreden beslissing en de stukken op grond waarvan de gewestelijke entiteit haar beslissing heeft
genomen.
De verwerende partij dient op 14 april 2014 een memorie van antwoord in.
De verzoekende partij dient op 26 mei 2014 een memorie van wederantwoord in.
De verwerende partij dient op 16 juni 2014 een laatste memorie in.
2.3.
Bij beschikking 14/MHHC/11-M/B1 van 25 augustus 2014 heeft de kamervoorzitter de
behandeling van het beroep vastgesteld op de zitting van 25 september 2014.
De verzoekende partij is ter zitting vertegenwoordigd door mr. Steven VAN GEETERUYEN, haar
raadsman.
De verwerende partij is vertegenwoordigd door mr. Patrick VANDENDAEL, die optreedt loco mr. Dirk
ABBELOOS, haar raadsman.
Bestuursrechter Carole M. BILLIET brengt verslag uit.
De partijen worden gehoord.
MHHC-14/88-VK
18 december 2014
2
De debatten worden gesloten en de zaak wordt voor uitspraak in beraad genomen.
3. Ontvankelijkheid
Het beroep, dat op 30 januari 2014 is ingediend met een aangetekende brief, is tijdig en regelmatig
naar vorm. Er stellen zich geen problemen met betrekking tot andere aspecten van de
ontvankelijkheid ervan en de verwerende partij werpt desbetreffend geen excepties op.
Het beroep is ontvankelijk.
4. Feiten
De feiten die vaststaan en relevant zijn voor de beoordeling van het beroep zijn de volgende.
4.1.
De verzoekende partij exploiteert te […], een klasse 1-inrichting voor de opslag en het
mechanisch behandelen van schroot. Op 22 april 2009 verleent de deputatie van de provincie Limburg
een milieuvergunning voor een termijn verstrijkend op 22 april 2029. De vergunning bepaalt onder
meer dat de inrichting het bedrijfsafvalwater afkomstig van het terrein voor de opslag van schroot mag
lozen in oppervlaktewater via een KWS-afscheider.
4.2.
Op 9 december 2010 bezoekt een toezichthouder van de afdeling Milieu-inspectie (hierna
AMI) de inrichting. Hij laat een schepmonster nemen van het bedrijfsafvalwater afkomstig van het
terrein voor schrootopslag dat via een KWS-afscheider in oppervlaktewater wordt geloosd. De analyse
van het monster gebeurt door ECCA NV, een daartoe erkend laboratorium. Het proces-verbaal
vermeldt volgend overzicht van analyseresultaten.
Parameter
Zwevende stoffen
Bezinkbare stoffen
Arseen
Cadmium
Chroom
Koper
Kwik
Lood
Nikkel
Zink
Boor
Barium
Kobalt
Molybdeen
Titaan
Vanadium
Totaal fosfor
Analyseresultaat
(mg/l)
470
3,0
0,056
0,028
0,35
2,1
0,0011
2,5
0,39
13
25
1,2
0,073
2,7
1,1
0,13
3,9
Norm
(mg/l)
60
/
0,03
0,001
0,05
0,05
0,0005
0,05
0,05
0,2
Verbod
1
Verbod
Verbod
Verbod
Verbod
1
Rapportagegrens
(mg/l)
2
0,1
0,015
0,002
0,01
0,025
0,00025
0,025
0,01
0,025
0,2
0,01
0,01
0,02
0,02
/
0,150
Meetfout
40%
20%
30%
30%
30%
30%
40%
30%
30%
30%
30%
30%
30%
30%
30%
50%
30%
Er blijkt een overschrijding van de lozingsnormen voor de parameters zwevende stoffen, arseen,
cadmium, chroom, koper, kwik, lood, nikkel, zink, boor, kobalt, molybdeen, titaan, vanadium en totaal
fosfor.
De verzoekende partij wordt op 14 februari 2011 aangemaand om alle maatregelen te nemen om de
lozing van gevaarlijke stoffen waarvoor geen norm is vastgelegd in de vergunning te beëindigen of om
deze parameters te normeren in de vergunning.
MHHC-14/88-VK
18 december 2014
3
Een proces-verbaal wordt opgesteld, afgesloten op 16 februari 2011.
4.3.
Op 2 december 2011 begeven twee andere toezichthouders van AMI zich naar het bedrijf. Zij
nemen een schepmonster van het bedrijfsafvalwater afkomstig van het terrein voor schrootopslag dat
via een KWS-afscheider in oppervlaktewater wordt geloosd. De analyse van het monster gebeurt
opnieuw door ECCA NV. Er blijkt een overschrijding van de lozingsnormen voor de parameters
pentachloorfenol, pyreen, fenantreen, fluorantheen, cadmium, koper, lood, nikkel, zink en titaan. Het
proces-verbaal vermeldt volgend overzicht van de desbetreffende analyseresultaten.
Parameter
Fenolen (µg/l)
Pentachloorfenol
Polyaromatische
koolwaterstoffen
(PAK’s) (µg/l)
pyreen
fenantreen
fluorantheen
Cadmium (mg/l)
Koper (mg/l)
Lood (mg/l)
Nikkel (mg/l)
Zink (mg/l)
Titaan (mg/l)
Analyseresultaat
Indelingscriterium
Rapportagegrens
Meetfout
1,1
0,4
0,1
50%
0,49
0,4
0,63
0,0053
0,12
0,14
0,11
0,81
0,098
0,04
0,1
0,1
0,0008
0,05
0,05
0,03
0,2
0,02
0,1
0,1
0,1
0,002
0,025
0,025
0,01
0,025
0,02
50%
50%
50%
30%
30%
30%
30%
30%
30%
Een proces-verbaal wordt opgesteld, afgesloten op 18 januari 2012.
4.4.
Op 22 april 2013 meldt de milieucoördinator van de verzoekende partij aan AMI:
“[Verzoekende partij] heeft mbt de afvalwaterproblematiek ervoor geopteerd om, naast de reeds
aanwezige olie-afscheider met slibvangput en coalescentiefilter, over te gaan tot het plaatsen van een
bufferbekken en bezinkingsbekken (offerte werd reeds aangevraagd aan de firma (…) – werken reeds
besproken met aannemer (…)). Na de plaatsing ervan (zomerperiode) wordt opnieuw een
meetcampagne opgestart. Ook wordt de optie tot verdere zuivering bestudeerd (offerte reeds
ontvangen) en ernstig overwogen door de exploitant. Met betrekking tot deze problematiek verwijzen
wij, met de nodige aandrang, naar het bijgevoegde bericht van COBEREC waarin verwezen wordt
naar de studies die thans lopende zijn: nl. deze van VITO en deze van COBEREC ism de Universiteit
van Kortrijk. Bijkomend wordt deze maand ook een aanvraag ingediend om een wijziging van de
lozingsvoorwaarden te bekomen voor de volgende parameters: Kwik (0,003) – Barium (0,21) – Koper
(0,15) – Nikkel (0,21) – Lood (0,25) – Titaan (0,2) – Zink (2).”
5. Beoordeling
5.1.
De gewestelijke entiteit kwalificeert de vastgestelde feiten als milieumisdrijven overeenkomstig
artikel 16.1.2, 2°, van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake
milieubeleid (hierna DABM), meer bepaald als een schending van:
- artikel 22 van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning (hierna
Milieuvergunningsdecreet), dat de exploitant van een inrichting er onder meer toe verplicht de
milieuvoorwaarden na te leven,
- artikel 43 van het besluit van de Vlaamse regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling
van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning (hierna VLAREM I), dat de
exploitant van een inrichting er onder meer toe verplicht de algemene, sectorale en bijzondere
milieuvoorwaarden na te leven, en
- artikel 4.2.3.1, 3°, van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende
algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne (hierna VLAREM II) luidens hetwelk,
van de gevaarlijke stoffen als bedoeld in bijlage 2C VLAREM I, enkel mogen geloosd worden
MHHC-14/88-VK
18 december 2014
4
in concentraties hoger dan de indelingscriteria, die stoffen waarvoor in de milieuvergunning
een emissiegrenswaarde is vastgesteld.
Zij legt met toepassing van de artikelen 16.4.25 tot en met 16.4.38 DABM en artikel 76 van het besluit
van de Vlaamse Regering van 12 december 2008 tot uitvoering van titel XVI DABM de voormelde
alternatieve bestuurlijke geldboete op.
5.2.1. Met haar verzoekschrift beoogt de verzoekende partij in hoofdorde een vernietiging van de
bestreden beslissing, in ondergeschikte orde een substantiële vermindering van de opgelegde
bestuurlijke geldboete.
Te dien einde werpt zij in haar verzoekschrift de volgende twee bezwaren op:
- “een schending van de rechten van verdediging wegens overschrijding van de redelijke
termijn”;
- de “onredelijkheid” van de hoogte van de opgelegde boete.
5.2.2. Luidens artikel 7, §1, 4°, van het besluit van 27 mei 2011 houdende vaststelling van de
rechtspleging voor het Milieuhandhavingscollege dient het verzoekschrift op straffe van
onontvankelijkheid een uiteenzetting van de ingeroepen bezwaren te bevatten. A contrario vloeit
hieruit voort dat bezwaren die voor het eerst na de indiening van het verzoekschrift worden
geformuleerd, zoals bijvoorbeeld in de memorie van wederantwoord, niet ontvankelijk zijn. Aldus is te
dezen het bezwaar dat de schending aanvoert van de formele motiveringsplicht en “de algemene
beginselen van behoorlijk bestuur, inzonderheid het fair playbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel”,
een bezwaar dat voor het eerst is opgeworpen in de memorie van wederantwoord, onontvankelijk.
5.3.1. De verzoekende partij spitst haar eerste bezwaar toe op een schending van de redelijke
termijneis. Zij ontwikkelt het bezwaar ten aanzien van de kennisgevingstermijn “van 30 dagen”
bepaald in artikel 16.4.36, §1, DABM en ten aanzien van de beslissingstermijn “van 180 dagen”
bepaald in artikel 16.4.37, eerste lid, DABM. Zij stelt de schending vast van de decretaal bepaalde
termijn tot kennisgeving van het voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete op te leggen in
het geval van beide processen-verbaal. Hierbij beklemtoont zij dat deze kennisgeving in het geval van
het proces-verbaal van 18 januari 2012 “meer dan een jaar na de termijn van 30 dagen” gebeurde.
Zij stelt tevens een herhaalde schending vast van de decretale beslissingstermijn. De beslissing
aangaande het proces-verbaal van 16 februari 2011 diende “op 23.09.2011” te worden genomen. De
gewestelijke entiteit heeft “haar beslissing [evenwel] ter kennis gebracht van verzoekster met een
schrijven van 07.01.2014 zijnde meer dan 800 dagen na het verstrijken van de termijn”. De beslissing
aangaande het proces-verbaal van 18 januari 2012 diende “op 29.09.2012” te zijn genomen. De
gewestelijke entiteit bracht deze beslissing echter ter kennis “met een schrijven van 07.01.2014, zijnde
meer dan 400 dagen na het verstrijken van de termijn”. Zij vervolgt: “Het is niet voor betwisting vatbaar
dat termijnen zoals voorzien in de relevante bepalingen van het DABM termijnen van orde zijn en dat
deze termijnen bijgevolg mogen overschreden worden indien de beslissing uiteindelijk wel wordt
genomen binnen een redelijke termijn.” Nu in het ene geval de termijn werd overschreden “met meer
dan 2 jaar” en in het andere geval “met bijna 2 jaar, waarbij een eerste termijn van 30 dagen werd
overschreden met 1.000%”, kan de bestreden beslissing “bezwaarlijk geacht worden genomen te zijn
binnen een redelijke termijn”. Zij wijst er tevens op dat zij de vaststellingen “nooit (…) heeft betwist” en
dat bijgevolg de gewestelijke entiteit, mede gelet op de onderlinge communicatie, “zeer spoedig in de
mogelijkheid verkeerde om een geldboete op te leggen”.
Haar belang bij het bezwaar houdt, naar zij toelicht, verband met het feit dat zij, na de vaststellingen
van februari 2011, “ONMIDDELLIJK actie [heeft] ondernomen en hiervan de gewestelijke instantie
stipt op de hoogte [hield]”, een gegeven dat zij staaft door uitgebreide verwijzingen naar desbetreffend
mailverkeer uit de periode februari 2011 – juli 2013. Gezien deze “snelle acties en het constructief
overleg met de gewestelijke instantie”, “de stappen die zij heeft genomen en nog diende te nemen in
de loop van de voorbije drie jaar”, meent zij “alle belang” te hebben “om te weten binnen een redelijke
termijn of, wanneer en voor welk bedrag zij nog een bestuurlijke geldboete kon verwachten”. Zij
verwijst hierbij naar eerdere rechtspraak van het Milieuhandhavingscollege. Zij merkt ook op dat zij de
MHHC-14/88-VK
18 december 2014
5
afdeling Milieu-Inspectie een stappenplan met tijdsschema had overgemaakt en dat de tweede
verbalisering “tijdens dit stappenplan” gebeurde, in weerwil van “de interactie tussen partijen”.
5.3.2. De verwerende partij betwist de schending van de redelijke termijneis voor wat de toepassing
betreft van de beslissingstermijn van 180 dagen, dit, “samenvattend”, “gelet op de samenhang van de
verschillende processen-verbaal en de daaraan gekoppelde aanmaningen alsook de complexiteit van
de zaak en de houding van verzoekster”, waarbij de samenhang tussen de processen-verbaal en de
samenvoeging ervan in één beboetingsdossier een “verruimde beoordeling” van de redelijke termijn
zou verantwoorden. “Minstens”, stelt zij, is er geen schending van de redelijke termijn voor de
beslissingstermijn na de tweede kennisgeving, vermits deze kennisgeving gebeurde op 22 maart 2013
terwijl de bestreden beslissing, “met overschrijding van de termijn van orde met [slechts] 101 dagen”,
reeds op 28 december 2013 werd genomen.
Voorts is zij van oordeel dat de verzoekende partij niet aantoont te getuigen van het rechtens vereiste
belang, meer bepaald in concreto benadeeld te zijn door de overschrijding van de redelijke termijn. Zij
werpt op dat de “feiten in voorliggende zaak (…) geenszins gelijklopend [zijn]” met die uit de
rechtspraak van het College waarnaar de verzoekende partij verwijst, onder meer omdat de
verzoekende partij “nooit in de loop van de beboetingsprocedure zelf een schriftelijk verweer [heeft]
ingediend of een hoorzitting gevraagd om haar situatie duidelijk te maken of [heeft] geïnformeerd naar
de stand van zaken van het dossier”.
5.3.3. Het Milieuhandhavingscollege heeft meermaals en eenduidig beslist dat de kennisgevings- en
beslissingstermijnen bepaald in de artikelen 16.4.36, §1, en 16.4.37, eerste lid, DABM geen
vervaltermijnen maar termijnen van orde zijn. De decreetgever heeft immers voor geen van deze
termijnen een sanctie bepaald die de overschrijding ervan van rechtswege bestraft. Naar beide
partijen terecht laten gelden, ontslaat deze omstandigheid de gewestelijke entiteit evenwel niet van de
verplichting om binnen een redelijke termijn na ontvangst van de beslissing van de procureur des
Konings de kennisgeving te verrichten van het voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete
op te leggen en, vervolgens, binnen een redelijke termijn aansluitend bij deze kennisgeving, een
beboetingsbeslissing te nemen.
In voorliggende zaak gebeurden belangrijke termijnoverschrijdingen. In het bijzonder is, voor wat het
proces-verbaal van 18 januari 2012 betreft, de overschrijding van de kennisgevingstermijn ex artikel
16.4.36, §1, DABM met meer dan één jaar volstrekt onaanvaardbaar.
De schending van de redelijke termijneis kan evenwel slechts op ontvankelijke wijze worden
voorgedragen en derhalve tot vernietiging van de bestreden beslissing leiden mits de verzoekende
partij aantoont, minstens redelijk aannemelijk maakt, dat zij getuigt van het rechtens vereiste belang
bij het bezwaar. Het staat meer bepaald aan deze partij om minstens redelijk aanneembaar te maken
dat zij in concreto is benadeeld door de vertraging bij het nemen van de bestreden beslissing.
Samen met de verwerende partij stelt het Milieuhandhavingscollege dienaangaande vast dat in
voorliggend beroep de verzoekende partij de elementen niet aanreikt die het naar genoegen van recht
mogelijk maken te besluiten dat zij over het rechtens vereiste belang bij het bewaar beschikt. De
inspanningen die zij zich getrooste, in nauwe samenspraak met de overheid, tot regularisatie van de
lozingsproblematiek vormen geen nadeel dat voortvloeit uit de vertraging bij het nemen van de
bestreden beslissing maar zijn, integendeel, de uitvoering van haar wettelijke verplichtingen als
exploitant, verplichtingen die zij hoe dan ook behoorde na te leven.
Het bezwaar is onontvankelijk.
5.4.1. In ondergeschikte orde poneert de verzoekende partij dat de opgelegde bestuurlijke geldboete
een “heel groot bedrag uitmaakt” en “bijgevolg moet aanzien worden als een onredelijk hoge boete”.
Zij roept een aantal gegevens in die dit bezwaar nader schragen.
- De monsternames die de basis vormen van het proces-verbaal van 16 februari 2011 hebben
aanleiding gegeven tot een “tegenstaal”, geanalyseerd door “Eurofins”. De waarden gevonden
MHHC-14/88-VK
18 december 2014
6
-
-
-
-
5.4.2.
-
-
-
-
in dit monster liggen opmerkelijk lager dan deze van het AMI-monster. Zo blijken er geen
overschrijdingen voor de parameters arseen, chroom en totaal fosfor.
Bij een vergelijking van de overschrijdingen in het staal van 20 december 2011 met de
bijzondere lozingsvoorwaarden bepaald in de aangepaste milieuvergunning van 3 oktober
2013 blijkt dat “de helft van [die] overschrijdingen (…) op dit moment geen overschrijdingen
meer zijn en dat het volgende staal genomen op 14.01.2012, behalve voor nitriet, geen
overschrijdingen meer oplevert t.o.v. de huidige normen”.
Door “pas 3 jaar na het eerste PV op de proppen te komen met het opleggen van een
bestuurlijke geldboete” heeft de gewestelijke entiteit zelf “overduidelijk aangegeven dat het
dossier (…) niet van primordiaal belang is”.
“Binnen de sector van het schrootafval is het bijzonder moeilijk om gepaste maatregelen te
nemen met toepassing van de best beschikbare technieken. De vuilvracht wordt bepaald door
het contact van hemelwater met schroot. (…) Op heden zijn er, voor wat betreft de bepaling
van de best beschikbare technieken, nog volop studies lopende, met name deze in opdracht
van VITO (…) en deze van COBEREC samen met de KULAK (…)”. “Dat er vandaag nog geen
pasklare oplossing is, is ook niet verwonderlijk: de samenstelling van het schroot is dermate
heterogeen dat elke momentopname op eenzelfde schrootwerf verschillend is.” Aldus is “de
gehele situatie bijzonder complex”. In “het kader van het onderzoek naar BBT” neemt de
verzoekende partij “een trekkersrol” op “sedert 2011”.
De inspanningen de zij zich heeft getroost “met het oog op het zoeken van een oplossing voor
de problematiek waarmee niet alleen [zijzelf] maar de gehele sector te kampen heeft”, dienen
“aanzien te worden als bijzondere verzachtende omstandigheden die een verregaande
herleiding van de opgelegde administratieve geldboete rechtvaardigen”.
De verwerende partij repliceert als volgt:
De “waarden van het AMI-staal” die de basis vormen van het proces-verbaal van 16 februari
2011, “worden niet betwist door de verzoekende partij”, wat zij overigens bevestigt in haar
verzoekschrift.
Het “vermeende feit dat heden nauwelijks nog overschrijdingen zouden vastgesteld kunnen
worden, is niet relevant”. Immers, het “wordt geenszins betwist dat een veelvoud aan
parameters werden overschreden ten tijde van de vaststellingen”. Bovendien klopt deze
bewering niet met de werkelijkheid. Zo bijvoorbeeld “blijken de waarden van het staal dd. 9
december 2010 heden nog steeds overschrijdingen in te houden van volgende parameters:
cadmium, koper, lood, nikkel, zink en titaan”. Het is “overigens evident dat verzoekster zich
dient te houden aan de opgelegde lozingsnormen, ook ten tijde van de vaststellingen”.
De gewestelijke entiteit heeft “het tijdsverloop tussen de feiten en de bestreden beslissing” in
aanmerking genomen om de geldboete te verlagen. Dit onderdeel van het bezwaar mist aldus
feitelijke grondslag.
“Dat het moeilijk zou zijn voor de schrootsector om aan de normen te voldoen, neemt het
milieumisdrijf niet weg in hoofde van verzoekster.” Het is “geenszins kennelijk onredelijk om
dit niet mee te nemen als verzachtende omstandigheid.”
5.4.3.
Het tweede bezwaar beroept zich in wezen op een schending van artikel 16.4.4 DABM,
zoals gepreciseerd door artikel 16.4.29 DABM.
Luidens artikel 16.4.4 DABM moet de gewestelijke entiteit er bij het opleggen van een bestuurlijke
geldboete voor zorgen dat er geen kennelijke wanverhouding bestaat tussen de feiten die aan de
bestuurlijke geldboete ten grondslag liggen en de boete die op grond van die feiten worden opgelegd.
Artikel 16.4.29 DABM bepaalt dat wanneer de gewestelijke entiteit een bestuurlijke geldboete oplegt
de hoogte ervan wordt afgestemd op de ernst van het milieumisdrijf en dat tevens rekening wordt
gehouden met de frequentie waarmee en de omstandigheden waarin de vermoedelijke overtreder het
milieumisdrijf heeft gepleegd of beëindigd.
Uit de bewoordingen van artikel 16.4.29 DABM blijkt dat de gewestelijke entiteit bij het bepalen van de
hoogte van de bestuurlijke geldboete in eerste orde de ernst van het milieumisdrijf in aanmerking moet
nemen. Gezien het door de milieuregelgeving beschermde algemeen belang uitgedrukt in artikel
1.2.1, §1, DABM, in casu aangevuld met artikel 3, eerste lid, Milieuvergunningsdecreet, vormen de
schadelijke gevolgen van het milieumisdrijf voor de mens of het leefmilieu een wezenlijk aspect van de
beoordeling van de ernst van het milieumisdrijf.
MHHC-14/88-VK
18 december 2014
7
Van een mogelijke schending van de artikelen 16.4.4 juncto 16.4.29 DABM kan alleen dan sprake zijn
indien de gewestelijke entiteit op kennelijk onevenredige of onredelijke wijze toepassing heeft
gemaakt van de waarderingscriteria die in deze artikelen zijn bepaald.
5.4.4. Aangaande de evenredigheid en redelijkheid van de opgelegde geldboete in het licht van de
feiten, de ernst van de gepleegde milieumisdrijven, oordeelt het Milieuhandhavingscollege als volgt.
5.4.4.1. De vergelijking, wat de monsterneming van 9 december 2010 betreft, van de AMImeetwaarden met de meetwaarden die Eurofins Analytiko bv bekwam op basis van de analyse van
het monster voor tegenanalyse heeft geen overtuigingswaarde. Het desbetreffende analyseverslag
vermeldt als startdatum van de analyses 8 maart 2011, dit is drie maand na monstername daar waar
het ter zake geldende Compendium voor de monsterneming, meting en analyse van water een
periode van hoogstens één maand vooropstelt.
5.4.4.2. De milieuvergunning die lozingsnormen zou bepalen voor “Kwik (0,003) – Barium (0,21) –
Koper (0,15) – Nikkel (0,21) – Lood (0,25) – Titaan (0,2) – Zink (2)” en, naar de verzoekende partij in
haar verzoekschrift toevoegt, Cadmium (0,004 mg/l), en die op 3 oktober 2013 door de deputatie van
de provincie Limburg zou zijn verleend, is niet bij het dossier gevoegd. De desbetreffende aanvraag
evenmin. De verzoekende partij maakt evenwel aannemelijk dat zij in de lente van 2013 een aanvraag
tot veranderingsvergunning met deze strekking indiende, hierin overigens bijgetreden door de
gewestelijke entiteit en de verwerende partij. Bij ontstentenis aan andersluidende informatie vanwege
de verwerende partij, kan worden aangenomen dat de deputatie van de provincie deze aanvraag
gunstig heeft beoordeeld.
De vergelijking met de individuele lozingsnormen die zijn aangevraagd in april 2013 en waarvan mag
worden aangenomen dat zij zijn bekomen in oktober 2013, is in bepaalde mate terecht.
De verzoekende partij diende zich ten tijde van de vaststellingen te houden aan de dan geldende
lozingsnormen. Niets belette haar om reeds jaren eerder een aanpassing van haar milieuvergunning
aan te vragen met het oog op de naleving van artikel 4.2.3.1, 3°, VLAREM II. In dit opzicht faalt de
redenering.
Een aspect waar de bestreden beslissing evenwel geen rekening mee houdt, betreft de specificiteit
van de lozingsnormen die ten tijde van beide verbaliseringen van toepassing waren voor de
gevaarlijke stoffen voorkomend in bijlage 2C VLAREM I, te weten de zogenaamde ‘zwarte en grijze
lijst stoffen’, in casu arseen, boor, cadmium, chroom, kobalt, koper, kwik, lood, nikkel, titaan, zink,
pentachloorfenol, vanadium en totaal fosfor.
Bij de beoordeling van de ernst van de desbetreffende overschrijdingen, overweegt de bestreden
beslissing dat deze overschrijdingen “minstens 1 keer de emissiegrenswaarde” (arseen, kwik,
pentachloorfenol en titaan), “minstens 25 keer de emissiegrenswaarde” (boor), “minstens 9 keer de
rapportagegrens” (cadmium), “minstens 4 keer de emissiegrenswaarde” (chroom), “minstens 5 keer
de rapportagegrens” (kobalt), “minstens 36 keer de emissiegrenswaarde” (koper), “minstens 35 keer
de emissiegrenswaarde” (lood), “minstens 5 keer de emissiegrenswaarde” (nikkel), “minstens 45 keer
de emissiegrenswaarde” (zink), “minstens 18 keer de emissiegrenswaarde” (vanadium) en “minstens
2 keer de emissiegrenswaarde” (totaal fosfor) bedragen. Zij neemt daarbij telkenmale mee in
aanmerking dat de overschrijding een “grijze lijst” dan wel “zwarte lijst” stof betreft. Hierbij ontbreekt
evenwel het mede in aanmerking nemen van het gegeven dat, bij ontstentenis aan
emissiegrenswaarde bepaald in de milieuvergunning, voor deze stoffen de milieukwaliteitsnorm van
toepassing voor de uiteindelijk ontvangende waterloop (voor de beoordeling van de analyseresultaten
van het eerste monster), dan wel het indelingscriterium voor de lozing van gevaarlijke stoffen (of de
rapportagegrens van de referentiemeetmethode indien het indelingscriterium lager ligt dan deze
rapportagegrens) (voor de beoordeling van de analyseresultaten van het tweede monster), als
emissiegrenswaarde geldt (artikel 4.2.2.1 VLAREM II, zoals gewijzigd tussen de beide
monsternames). Het zou nochtans kennelijk redelijk geweest zijn dit wel te doen. Door hun aard
vormen een milieukwaliteitsnorm, een indelingscriterium en de rapportagegrens van een
referentiemeetmethode immers een zeer lage waarde zodat een mate van overschrijding die hierop
wordt afgemeten uitermate gemakkelijk een hoge overschrijdingsfactor oplevert. Dit gegeven wordt te
dezen concreet belicht door de aangevraagde veranderingsvergunning, waar de aangevraagde
waarden voor de daar opgenomen gevaarlijke stoffen stelselmatig een meervoud van de
MHHC-14/88-VK
18 december 2014
8
basismilieukwaliteitsnorm of het indelingscriterium bedragen (zie randnr. 4.4). Ondanks het feit dat het
hier ernstige overschrijdingen betreft van de emissiegrenswaarden van ‘gevaarlijke stoffen’, is de
beoordeling van de ernst van de vastgestelde overschrijdingen voor deze stoffen in de bestreden
beslissing om deze reden kennelijk onredelijk, wat een substantiële vermindering van het boetebedrag
verantwoordt.
5.4.4.3. Wat de laattijdigheid van de bestreden beslissing betreft, die naar de verzoekende partij
terecht aanvoert de ernst van de feiten tegenspreekt, stelt het Milieuhandhavingscollege vast dat zij in
de bestreden beslissing in aanmerking is genomen: zij heeft tot een mindering van het boetebedrag
geleid. Het desbetreffende verwijt faalt dienvolgens in feite.
5.4.4.4. Dit bezwaaronderdeel is in de aangegeven mate gegrond en wettigt een substantiële
vermindering van het opgelegde boetebedrag.
5.4.5. De verzoekende partij laat eveneens de omstandigheden gelden waarin zij de feiten pleegde
alsook haar inspanningen om tot een structurele oplossing voor de lozingsproblematiek te komen.
5.4.5.1. De complexiteit van de lozingsproblematiek van schroot verwerkende bedrijven, meer bepaald
aangaande het bedrijfsafvalwater afkomstig uit het doorsijpelen van regenwater op schroothopen
opgeslagen in de openlucht, is reëel. Zonder dit gegeven te negeren, moet echter worden vastgesteld
dat een aanvraag tot opname van emissiegrenswaarden voor de gevaarlijke stoffen in de
milieuvergunning, iets waarop de aanmaning van 14 februari 2011 overigens op korte termijn
aandrong, een evidente maatregel vormde om de kansen op exploitatie in legaliteit aanzienlijk te
verbeteren. Niets belette de verzoekende partij om deze stap reeds te zetten bij de aanvraag van
milieuvergunning die leidde tot de milieuvergunning van 22 april 2009. Aldus is het niet kennelijk
onredelijk dat de complexiteit van de lozingsproblematiek in de bestreden beboetingsbeslissing niet
mee in overweging is genomen bij de bepaling van het boetebedrag.
5.4.5.2. De bestreden beslissing vermeldt woordelijk dat bij het bepalen van de hoogte van de
geldboete rekening is gehouden met “de bereidheid van de overtreder om voor de vastgestelde
scheidingen maatregelen te nemen” en de omstandigheid dat “uit navolgende informatie van de
verbalisanten van 13 mei 2013 bleek da de overtreder naast de aanwezige olie-afscheider met
slibvangput en coalescentiefilter ook een buffer- en bezinkingsbekken geplaatst had”, “dat er studies
gestart werden tot verdere zuivering bij VITO en COBEREC” en “dat een aanvraag ingediend werd om
wijziging van lozingsvoorwaarden te bekomen”.
Het desbetreffende verwijt van de verzoekende partij faalt dan ook in feite.
5.4.5.3. Dit onderdeel van het bezwaar is ongegrond.
5.5.
Ambtshalve bezwaar.
Artikel 16.4.25, tweede lid, DABM bepaalt dat een opgelegde bestuurlijke geldboete vermeerderd
wordt met de opdeciemen die van toepassing zijn voor de strafrechtelijke geldboeten. Het aantal
opdeciemen waarmee de strafrechtelijke geldboeten moet worden verhoogd, is geregeld bij de wet
van 5 maart 1952 betreffende de “opdécimes” op de strafrechtelijke geldboeten.
Artikel 2 van de wet van 28 december 2011 houdende diverse bepalingen inzake justitie (II) heeft in
artikel 1, eerste en tweede lid, van de wet van 5 maart 1952, zoals gewijzigd bij de wetten van 26 juni
2000 en 7 februari 2003, het woord “vijfenveertig” telkens vervangen door het woord “vijftig”. Deze
bepaling is op 1 januari 2012 in werking getreden. Dit brengt concreet mee dat elke strafrechtelijke
geldboete, opgelegd voor feiten gepleegd vanaf 1 januari 2012, moet vermenigvuldigd worden met
een factor 6 daar waar voordien een factor 5,5 van toepassing was.
Overeenkomstig artikel 16.4.25, tweede lid, DABM behoort bijgevolg ook in de bestuurlijke beboeting
een vermenigvuldigingsfactor 6 slechts te worden toegepast voor feiten gepleegd vanaf 1 januari
2012.
Het Milieuhandhavingscollege stelt vast dat de bestreden beslissing aan de verzoekende partij een
alternatieve
bestuurlijke
geldboete
oplegt
van
“32940
euro
(tweeëndertigduizend
MHHC-14/88-VK
18 december 2014
9
negenhonderdveertig euro) zijnde 5490 euro (vijfduizend vierhonderdnegentig euro) vermeerderd met
de opdeciemen (…) conform artikel 16.4.25 DABM”, wat betekent dat het boetebedrag werd
vermeerderd met een factor 6 daar waar de weerhouden feiten nochtans dateren van voor 1 januari
2012, te weten 9 december 2010 en 2 december 2011. Door aldus te beslissen heeft de bestreden
beslissing het algemeen rechtsbeginsel van de non-retroactiviteit van de strafwet, zoals tevens
verwoord door artikel 7.1. van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens
en de Fundamentele Vrijheden, geschonden.
Het beginsel van de non-retroactiviteit raakt de openbare orde gezien het berust op de noodzaak de
stabiliteit en de zekerheid van de bestaande rechtsverhoudingen, zoals onder meer deze tussen de
rechtsonderhorigen en de overheid, te vrijwaren en aldus eveneens de naleving van het
rechtszekerheidsbeginsel te garanderen. Precies dit rechtszekerheidsbeginsel is een van de meest
fundamentele rechtsbeginselen die aan de gehele rechtsorde en dus aan de rechtstaat ten grondslag
liggen.
Nu het bezwaar de openbare orde raakt, is het Milieuhandhavingscollege van oordeel dat zij de plicht
heeft dit ambtshalve in het geding te brengen.
Uit het proces-verbaal van de zitting van 10 januari 2013 blijkt dat de partijen in de gelegenheid zijn
gesteld om omtrent het opgeworpen ambtshalve bezwaar hun standpunten uiteen te zetten.
Het ambtshalve bezwaar is gegrond. De gedeeltelijke vernietiging van de bestreden beslissing, met
indeplaatsstelling zoals in onderhavig dictum bepaald, dringt zich op.
5.6.
De behandeling van het beroep door het Milieuhandhavingscollege heeft geen kosten met
zich gebracht, zodat een beslissing over de kosten van het geding zonder voorwerp is.
MHHC-14/88-VK
18 december 2014
10
Om deze redenen beslist het Milieuhandhavingscollege:
1.
Het door de verzoekende partij ingediende beroep is ontvankelijk en in de aangeven mate
gegrond.
2.
De beslissing 11/AMMC/418-M/BVB – 12/AMMC/146-M/BVB van 28 december 2013 van de
gewestelijke entiteit wordt vernietigd in zoverre zij een alternatieve bestuurlijke geldboete oplegt van
5.490 euro, vermeerderd met de opdeciemen die ten tijde van het opleggen van de geldboete van
toepassing waren voor de strafrechtelijke geldboeten, aldus gebracht op 32.940 euro.
3.
De alternatieve bestuurlijke geldboete wordt verminderd tot 2.750 euro, vermeerderd met de
opdeciemen die ten tijde van het plegen van de feiten van toepassing waren voor de strafrechtelijke
geldboeten, aldus gebracht op 15.125 euro.
Dit arrest is uitgesproken in Brussel op de openbare zitting van 18 december 2014 door het
Milieuhandhavingscollege, dat samengesteld is uit:
Luk JOLY
Carole M. BILLIET
Ludo DE JAGER
Josef NIJS
Peter SCHRYVERS
Bart PAESHUYSE
voorzitter, kamervoorzitter
bestuursrechter, wettig verhinderd bij de uitspraak
bestuursrechter
bestuursrechter, wettig verhinderd bij de uitspraak
bestuursrechter
plaatsvervangende bestuursrechter, wettig verhinderd bij de uitspraak
bijgestaan door
Xavier VERCAEMER
hoofdgriffier.
De hoofdgriffier,
De voorzitter,
Xavier VERCAEMER
Luk JOLY
MHHC-14/88-VK
18 december 2014
11