Milieuhandhavingscollege Arrest MHHC-14/88-VK van 18 december 2014 In de zaak van de NV […] met maatschappelijke zetel te […] voor en namens wie optreedt mr. Steven VAN GEETERUYEN, advocaat, met kantoor te 3700 TONGEREN, Achttiende Oogstwal 37 bus 1, bij wie keuze van woonplaats is gedaan, hierna de verzoekende partij te noemen, tegen het VLAAMSE GEWEST, vertegenwoordigd door de Vlaamse Regering, voor en namens wie optreedt mr. Dirk ABBELOOS, advocaat, met kantoor te 9200 DENDERMONDE, Noordlaan 82-84, bij wie keuze van woonplaats is gedaan, hierna de verwerende partij te noemen, ingeschreven in het register van de beroepen op 31 januari 2014 onder nummer 14/MHHC/11-M, MHHC-14/88-VK 18 december 2014 1 heeft het Milieuhandhavingscollege het volgende overwogen: 1. Voorwerp van het beroep Het beroep is gericht tegen de beslissing 11/AMMC/418-M/BVB – 12/AMMC/146-M/BVB van 28 december 2013. Met deze beslissing legt de gewestelijke entiteit aan de verzoekende partij een alternatieve bestuurlijke geldboete op van 5.490 euro, vermeerderd met de opdeciemen die ten tijde van het opleggen van de geldboete van toepassing waren voor de strafrechtelijke geldboeten, aldus gebracht op 32.940 euro, dit wegens schending, als klasse 1 - inrichting voor de opslag en de mechanische behandeling van schroot, van lozingsnormen voor bedrijfsafvalwater, met name deze betreffende zwevende stoffen, arseen, cadmium, chroom, koper, kwik, lood, nikkel, zink, boor, kobalt, molybdeen, titaan, vanadium, totaal fosfor, pentachloorfenol, fenantreen, fluorantheen en pyreen. 2. Verloop van de rechtspleging 2.1. Op 23 februari 2011 en 4 februari 2012 beslist de procureur des Konings te Hasselt om de milieumisdrijven niet strafrechtelijk te behandelen. Met brieven van 14 juli 2011 en 22 maart 2013 brengt de gewestelijke entiteit de verzoekende partij op de hoogte van haar voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete, al dan niet vergezeld van een voordeelontneming, op te leggen en nodigt zij de verzoekende partij uit om schriftelijk haar verweer mee te delen. Op 28 december 2013 legt de gewestelijke entiteit de voormelde bestuurlijke geldboete op. De kennisgeving van deze beslissing aan de verzoekende partij gebeurt op 7 januari 2014. 2.2. Met een aangetekende brief van 30 januari 2014 stelt de verzoekende partij beroep in tegen de beboetingsbeslissing. Het verzoekschrift bevat een inventaris van de overtuigingsstukken. De geïnventariseerde stukken zijn er aan toegevoegd. De verwerende partij dient op 18 februari 2014 bij de griffie een dossier in met een kopie van de bestreden beslissing en de stukken op grond waarvan de gewestelijke entiteit haar beslissing heeft genomen. De verwerende partij dient op 14 april 2014 een memorie van antwoord in. De verzoekende partij dient op 26 mei 2014 een memorie van wederantwoord in. De verwerende partij dient op 16 juni 2014 een laatste memorie in. 2.3. Bij beschikking 14/MHHC/11-M/B1 van 25 augustus 2014 heeft de kamervoorzitter de behandeling van het beroep vastgesteld op de zitting van 25 september 2014. De verzoekende partij is ter zitting vertegenwoordigd door mr. Steven VAN GEETERUYEN, haar raadsman. De verwerende partij is vertegenwoordigd door mr. Patrick VANDENDAEL, die optreedt loco mr. Dirk ABBELOOS, haar raadsman. Bestuursrechter Carole M. BILLIET brengt verslag uit. De partijen worden gehoord. MHHC-14/88-VK 18 december 2014 2 De debatten worden gesloten en de zaak wordt voor uitspraak in beraad genomen. 3. Ontvankelijkheid Het beroep, dat op 30 januari 2014 is ingediend met een aangetekende brief, is tijdig en regelmatig naar vorm. Er stellen zich geen problemen met betrekking tot andere aspecten van de ontvankelijkheid ervan en de verwerende partij werpt desbetreffend geen excepties op. Het beroep is ontvankelijk. 4. Feiten De feiten die vaststaan en relevant zijn voor de beoordeling van het beroep zijn de volgende. 4.1. De verzoekende partij exploiteert te […], een klasse 1-inrichting voor de opslag en het mechanisch behandelen van schroot. Op 22 april 2009 verleent de deputatie van de provincie Limburg een milieuvergunning voor een termijn verstrijkend op 22 april 2029. De vergunning bepaalt onder meer dat de inrichting het bedrijfsafvalwater afkomstig van het terrein voor de opslag van schroot mag lozen in oppervlaktewater via een KWS-afscheider. 4.2. Op 9 december 2010 bezoekt een toezichthouder van de afdeling Milieu-inspectie (hierna AMI) de inrichting. Hij laat een schepmonster nemen van het bedrijfsafvalwater afkomstig van het terrein voor schrootopslag dat via een KWS-afscheider in oppervlaktewater wordt geloosd. De analyse van het monster gebeurt door ECCA NV, een daartoe erkend laboratorium. Het proces-verbaal vermeldt volgend overzicht van analyseresultaten. Parameter Zwevende stoffen Bezinkbare stoffen Arseen Cadmium Chroom Koper Kwik Lood Nikkel Zink Boor Barium Kobalt Molybdeen Titaan Vanadium Totaal fosfor Analyseresultaat (mg/l) 470 3,0 0,056 0,028 0,35 2,1 0,0011 2,5 0,39 13 25 1,2 0,073 2,7 1,1 0,13 3,9 Norm (mg/l) 60 / 0,03 0,001 0,05 0,05 0,0005 0,05 0,05 0,2 Verbod 1 Verbod Verbod Verbod Verbod 1 Rapportagegrens (mg/l) 2 0,1 0,015 0,002 0,01 0,025 0,00025 0,025 0,01 0,025 0,2 0,01 0,01 0,02 0,02 / 0,150 Meetfout 40% 20% 30% 30% 30% 30% 40% 30% 30% 30% 30% 30% 30% 30% 30% 50% 30% Er blijkt een overschrijding van de lozingsnormen voor de parameters zwevende stoffen, arseen, cadmium, chroom, koper, kwik, lood, nikkel, zink, boor, kobalt, molybdeen, titaan, vanadium en totaal fosfor. De verzoekende partij wordt op 14 februari 2011 aangemaand om alle maatregelen te nemen om de lozing van gevaarlijke stoffen waarvoor geen norm is vastgelegd in de vergunning te beëindigen of om deze parameters te normeren in de vergunning. MHHC-14/88-VK 18 december 2014 3 Een proces-verbaal wordt opgesteld, afgesloten op 16 februari 2011. 4.3. Op 2 december 2011 begeven twee andere toezichthouders van AMI zich naar het bedrijf. Zij nemen een schepmonster van het bedrijfsafvalwater afkomstig van het terrein voor schrootopslag dat via een KWS-afscheider in oppervlaktewater wordt geloosd. De analyse van het monster gebeurt opnieuw door ECCA NV. Er blijkt een overschrijding van de lozingsnormen voor de parameters pentachloorfenol, pyreen, fenantreen, fluorantheen, cadmium, koper, lood, nikkel, zink en titaan. Het proces-verbaal vermeldt volgend overzicht van de desbetreffende analyseresultaten. Parameter Fenolen (µg/l) Pentachloorfenol Polyaromatische koolwaterstoffen (PAK’s) (µg/l) pyreen fenantreen fluorantheen Cadmium (mg/l) Koper (mg/l) Lood (mg/l) Nikkel (mg/l) Zink (mg/l) Titaan (mg/l) Analyseresultaat Indelingscriterium Rapportagegrens Meetfout 1,1 0,4 0,1 50% 0,49 0,4 0,63 0,0053 0,12 0,14 0,11 0,81 0,098 0,04 0,1 0,1 0,0008 0,05 0,05 0,03 0,2 0,02 0,1 0,1 0,1 0,002 0,025 0,025 0,01 0,025 0,02 50% 50% 50% 30% 30% 30% 30% 30% 30% Een proces-verbaal wordt opgesteld, afgesloten op 18 januari 2012. 4.4. Op 22 april 2013 meldt de milieucoördinator van de verzoekende partij aan AMI: “[Verzoekende partij] heeft mbt de afvalwaterproblematiek ervoor geopteerd om, naast de reeds aanwezige olie-afscheider met slibvangput en coalescentiefilter, over te gaan tot het plaatsen van een bufferbekken en bezinkingsbekken (offerte werd reeds aangevraagd aan de firma (…) – werken reeds besproken met aannemer (…)). Na de plaatsing ervan (zomerperiode) wordt opnieuw een meetcampagne opgestart. Ook wordt de optie tot verdere zuivering bestudeerd (offerte reeds ontvangen) en ernstig overwogen door de exploitant. Met betrekking tot deze problematiek verwijzen wij, met de nodige aandrang, naar het bijgevoegde bericht van COBEREC waarin verwezen wordt naar de studies die thans lopende zijn: nl. deze van VITO en deze van COBEREC ism de Universiteit van Kortrijk. Bijkomend wordt deze maand ook een aanvraag ingediend om een wijziging van de lozingsvoorwaarden te bekomen voor de volgende parameters: Kwik (0,003) – Barium (0,21) – Koper (0,15) – Nikkel (0,21) – Lood (0,25) – Titaan (0,2) – Zink (2).” 5. Beoordeling 5.1. De gewestelijke entiteit kwalificeert de vastgestelde feiten als milieumisdrijven overeenkomstig artikel 16.1.2, 2°, van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid (hierna DABM), meer bepaald als een schending van: - artikel 22 van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning (hierna Milieuvergunningsdecreet), dat de exploitant van een inrichting er onder meer toe verplicht de milieuvoorwaarden na te leven, - artikel 43 van het besluit van de Vlaamse regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning (hierna VLAREM I), dat de exploitant van een inrichting er onder meer toe verplicht de algemene, sectorale en bijzondere milieuvoorwaarden na te leven, en - artikel 4.2.3.1, 3°, van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne (hierna VLAREM II) luidens hetwelk, van de gevaarlijke stoffen als bedoeld in bijlage 2C VLAREM I, enkel mogen geloosd worden MHHC-14/88-VK 18 december 2014 4 in concentraties hoger dan de indelingscriteria, die stoffen waarvoor in de milieuvergunning een emissiegrenswaarde is vastgesteld. Zij legt met toepassing van de artikelen 16.4.25 tot en met 16.4.38 DABM en artikel 76 van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2008 tot uitvoering van titel XVI DABM de voormelde alternatieve bestuurlijke geldboete op. 5.2.1. Met haar verzoekschrift beoogt de verzoekende partij in hoofdorde een vernietiging van de bestreden beslissing, in ondergeschikte orde een substantiële vermindering van de opgelegde bestuurlijke geldboete. Te dien einde werpt zij in haar verzoekschrift de volgende twee bezwaren op: - “een schending van de rechten van verdediging wegens overschrijding van de redelijke termijn”; - de “onredelijkheid” van de hoogte van de opgelegde boete. 5.2.2. Luidens artikel 7, §1, 4°, van het besluit van 27 mei 2011 houdende vaststelling van de rechtspleging voor het Milieuhandhavingscollege dient het verzoekschrift op straffe van onontvankelijkheid een uiteenzetting van de ingeroepen bezwaren te bevatten. A contrario vloeit hieruit voort dat bezwaren die voor het eerst na de indiening van het verzoekschrift worden geformuleerd, zoals bijvoorbeeld in de memorie van wederantwoord, niet ontvankelijk zijn. Aldus is te dezen het bezwaar dat de schending aanvoert van de formele motiveringsplicht en “de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, inzonderheid het fair playbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel”, een bezwaar dat voor het eerst is opgeworpen in de memorie van wederantwoord, onontvankelijk. 5.3.1. De verzoekende partij spitst haar eerste bezwaar toe op een schending van de redelijke termijneis. Zij ontwikkelt het bezwaar ten aanzien van de kennisgevingstermijn “van 30 dagen” bepaald in artikel 16.4.36, §1, DABM en ten aanzien van de beslissingstermijn “van 180 dagen” bepaald in artikel 16.4.37, eerste lid, DABM. Zij stelt de schending vast van de decretaal bepaalde termijn tot kennisgeving van het voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete op te leggen in het geval van beide processen-verbaal. Hierbij beklemtoont zij dat deze kennisgeving in het geval van het proces-verbaal van 18 januari 2012 “meer dan een jaar na de termijn van 30 dagen” gebeurde. Zij stelt tevens een herhaalde schending vast van de decretale beslissingstermijn. De beslissing aangaande het proces-verbaal van 16 februari 2011 diende “op 23.09.2011” te worden genomen. De gewestelijke entiteit heeft “haar beslissing [evenwel] ter kennis gebracht van verzoekster met een schrijven van 07.01.2014 zijnde meer dan 800 dagen na het verstrijken van de termijn”. De beslissing aangaande het proces-verbaal van 18 januari 2012 diende “op 29.09.2012” te zijn genomen. De gewestelijke entiteit bracht deze beslissing echter ter kennis “met een schrijven van 07.01.2014, zijnde meer dan 400 dagen na het verstrijken van de termijn”. Zij vervolgt: “Het is niet voor betwisting vatbaar dat termijnen zoals voorzien in de relevante bepalingen van het DABM termijnen van orde zijn en dat deze termijnen bijgevolg mogen overschreden worden indien de beslissing uiteindelijk wel wordt genomen binnen een redelijke termijn.” Nu in het ene geval de termijn werd overschreden “met meer dan 2 jaar” en in het andere geval “met bijna 2 jaar, waarbij een eerste termijn van 30 dagen werd overschreden met 1.000%”, kan de bestreden beslissing “bezwaarlijk geacht worden genomen te zijn binnen een redelijke termijn”. Zij wijst er tevens op dat zij de vaststellingen “nooit (…) heeft betwist” en dat bijgevolg de gewestelijke entiteit, mede gelet op de onderlinge communicatie, “zeer spoedig in de mogelijkheid verkeerde om een geldboete op te leggen”. Haar belang bij het bezwaar houdt, naar zij toelicht, verband met het feit dat zij, na de vaststellingen van februari 2011, “ONMIDDELLIJK actie [heeft] ondernomen en hiervan de gewestelijke instantie stipt op de hoogte [hield]”, een gegeven dat zij staaft door uitgebreide verwijzingen naar desbetreffend mailverkeer uit de periode februari 2011 – juli 2013. Gezien deze “snelle acties en het constructief overleg met de gewestelijke instantie”, “de stappen die zij heeft genomen en nog diende te nemen in de loop van de voorbije drie jaar”, meent zij “alle belang” te hebben “om te weten binnen een redelijke termijn of, wanneer en voor welk bedrag zij nog een bestuurlijke geldboete kon verwachten”. Zij verwijst hierbij naar eerdere rechtspraak van het Milieuhandhavingscollege. Zij merkt ook op dat zij de MHHC-14/88-VK 18 december 2014 5 afdeling Milieu-Inspectie een stappenplan met tijdsschema had overgemaakt en dat de tweede verbalisering “tijdens dit stappenplan” gebeurde, in weerwil van “de interactie tussen partijen”. 5.3.2. De verwerende partij betwist de schending van de redelijke termijneis voor wat de toepassing betreft van de beslissingstermijn van 180 dagen, dit, “samenvattend”, “gelet op de samenhang van de verschillende processen-verbaal en de daaraan gekoppelde aanmaningen alsook de complexiteit van de zaak en de houding van verzoekster”, waarbij de samenhang tussen de processen-verbaal en de samenvoeging ervan in één beboetingsdossier een “verruimde beoordeling” van de redelijke termijn zou verantwoorden. “Minstens”, stelt zij, is er geen schending van de redelijke termijn voor de beslissingstermijn na de tweede kennisgeving, vermits deze kennisgeving gebeurde op 22 maart 2013 terwijl de bestreden beslissing, “met overschrijding van de termijn van orde met [slechts] 101 dagen”, reeds op 28 december 2013 werd genomen. Voorts is zij van oordeel dat de verzoekende partij niet aantoont te getuigen van het rechtens vereiste belang, meer bepaald in concreto benadeeld te zijn door de overschrijding van de redelijke termijn. Zij werpt op dat de “feiten in voorliggende zaak (…) geenszins gelijklopend [zijn]” met die uit de rechtspraak van het College waarnaar de verzoekende partij verwijst, onder meer omdat de verzoekende partij “nooit in de loop van de beboetingsprocedure zelf een schriftelijk verweer [heeft] ingediend of een hoorzitting gevraagd om haar situatie duidelijk te maken of [heeft] geïnformeerd naar de stand van zaken van het dossier”. 5.3.3. Het Milieuhandhavingscollege heeft meermaals en eenduidig beslist dat de kennisgevings- en beslissingstermijnen bepaald in de artikelen 16.4.36, §1, en 16.4.37, eerste lid, DABM geen vervaltermijnen maar termijnen van orde zijn. De decreetgever heeft immers voor geen van deze termijnen een sanctie bepaald die de overschrijding ervan van rechtswege bestraft. Naar beide partijen terecht laten gelden, ontslaat deze omstandigheid de gewestelijke entiteit evenwel niet van de verplichting om binnen een redelijke termijn na ontvangst van de beslissing van de procureur des Konings de kennisgeving te verrichten van het voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete op te leggen en, vervolgens, binnen een redelijke termijn aansluitend bij deze kennisgeving, een beboetingsbeslissing te nemen. In voorliggende zaak gebeurden belangrijke termijnoverschrijdingen. In het bijzonder is, voor wat het proces-verbaal van 18 januari 2012 betreft, de overschrijding van de kennisgevingstermijn ex artikel 16.4.36, §1, DABM met meer dan één jaar volstrekt onaanvaardbaar. De schending van de redelijke termijneis kan evenwel slechts op ontvankelijke wijze worden voorgedragen en derhalve tot vernietiging van de bestreden beslissing leiden mits de verzoekende partij aantoont, minstens redelijk aannemelijk maakt, dat zij getuigt van het rechtens vereiste belang bij het bezwaar. Het staat meer bepaald aan deze partij om minstens redelijk aanneembaar te maken dat zij in concreto is benadeeld door de vertraging bij het nemen van de bestreden beslissing. Samen met de verwerende partij stelt het Milieuhandhavingscollege dienaangaande vast dat in voorliggend beroep de verzoekende partij de elementen niet aanreikt die het naar genoegen van recht mogelijk maken te besluiten dat zij over het rechtens vereiste belang bij het bewaar beschikt. De inspanningen die zij zich getrooste, in nauwe samenspraak met de overheid, tot regularisatie van de lozingsproblematiek vormen geen nadeel dat voortvloeit uit de vertraging bij het nemen van de bestreden beslissing maar zijn, integendeel, de uitvoering van haar wettelijke verplichtingen als exploitant, verplichtingen die zij hoe dan ook behoorde na te leven. Het bezwaar is onontvankelijk. 5.4.1. In ondergeschikte orde poneert de verzoekende partij dat de opgelegde bestuurlijke geldboete een “heel groot bedrag uitmaakt” en “bijgevolg moet aanzien worden als een onredelijk hoge boete”. Zij roept een aantal gegevens in die dit bezwaar nader schragen. - De monsternames die de basis vormen van het proces-verbaal van 16 februari 2011 hebben aanleiding gegeven tot een “tegenstaal”, geanalyseerd door “Eurofins”. De waarden gevonden MHHC-14/88-VK 18 december 2014 6 - - - - 5.4.2. - - - - in dit monster liggen opmerkelijk lager dan deze van het AMI-monster. Zo blijken er geen overschrijdingen voor de parameters arseen, chroom en totaal fosfor. Bij een vergelijking van de overschrijdingen in het staal van 20 december 2011 met de bijzondere lozingsvoorwaarden bepaald in de aangepaste milieuvergunning van 3 oktober 2013 blijkt dat “de helft van [die] overschrijdingen (…) op dit moment geen overschrijdingen meer zijn en dat het volgende staal genomen op 14.01.2012, behalve voor nitriet, geen overschrijdingen meer oplevert t.o.v. de huidige normen”. Door “pas 3 jaar na het eerste PV op de proppen te komen met het opleggen van een bestuurlijke geldboete” heeft de gewestelijke entiteit zelf “overduidelijk aangegeven dat het dossier (…) niet van primordiaal belang is”. “Binnen de sector van het schrootafval is het bijzonder moeilijk om gepaste maatregelen te nemen met toepassing van de best beschikbare technieken. De vuilvracht wordt bepaald door het contact van hemelwater met schroot. (…) Op heden zijn er, voor wat betreft de bepaling van de best beschikbare technieken, nog volop studies lopende, met name deze in opdracht van VITO (…) en deze van COBEREC samen met de KULAK (…)”. “Dat er vandaag nog geen pasklare oplossing is, is ook niet verwonderlijk: de samenstelling van het schroot is dermate heterogeen dat elke momentopname op eenzelfde schrootwerf verschillend is.” Aldus is “de gehele situatie bijzonder complex”. In “het kader van het onderzoek naar BBT” neemt de verzoekende partij “een trekkersrol” op “sedert 2011”. De inspanningen de zij zich heeft getroost “met het oog op het zoeken van een oplossing voor de problematiek waarmee niet alleen [zijzelf] maar de gehele sector te kampen heeft”, dienen “aanzien te worden als bijzondere verzachtende omstandigheden die een verregaande herleiding van de opgelegde administratieve geldboete rechtvaardigen”. De verwerende partij repliceert als volgt: De “waarden van het AMI-staal” die de basis vormen van het proces-verbaal van 16 februari 2011, “worden niet betwist door de verzoekende partij”, wat zij overigens bevestigt in haar verzoekschrift. Het “vermeende feit dat heden nauwelijks nog overschrijdingen zouden vastgesteld kunnen worden, is niet relevant”. Immers, het “wordt geenszins betwist dat een veelvoud aan parameters werden overschreden ten tijde van de vaststellingen”. Bovendien klopt deze bewering niet met de werkelijkheid. Zo bijvoorbeeld “blijken de waarden van het staal dd. 9 december 2010 heden nog steeds overschrijdingen in te houden van volgende parameters: cadmium, koper, lood, nikkel, zink en titaan”. Het is “overigens evident dat verzoekster zich dient te houden aan de opgelegde lozingsnormen, ook ten tijde van de vaststellingen”. De gewestelijke entiteit heeft “het tijdsverloop tussen de feiten en de bestreden beslissing” in aanmerking genomen om de geldboete te verlagen. Dit onderdeel van het bezwaar mist aldus feitelijke grondslag. “Dat het moeilijk zou zijn voor de schrootsector om aan de normen te voldoen, neemt het milieumisdrijf niet weg in hoofde van verzoekster.” Het is “geenszins kennelijk onredelijk om dit niet mee te nemen als verzachtende omstandigheid.” 5.4.3. Het tweede bezwaar beroept zich in wezen op een schending van artikel 16.4.4 DABM, zoals gepreciseerd door artikel 16.4.29 DABM. Luidens artikel 16.4.4 DABM moet de gewestelijke entiteit er bij het opleggen van een bestuurlijke geldboete voor zorgen dat er geen kennelijke wanverhouding bestaat tussen de feiten die aan de bestuurlijke geldboete ten grondslag liggen en de boete die op grond van die feiten worden opgelegd. Artikel 16.4.29 DABM bepaalt dat wanneer de gewestelijke entiteit een bestuurlijke geldboete oplegt de hoogte ervan wordt afgestemd op de ernst van het milieumisdrijf en dat tevens rekening wordt gehouden met de frequentie waarmee en de omstandigheden waarin de vermoedelijke overtreder het milieumisdrijf heeft gepleegd of beëindigd. Uit de bewoordingen van artikel 16.4.29 DABM blijkt dat de gewestelijke entiteit bij het bepalen van de hoogte van de bestuurlijke geldboete in eerste orde de ernst van het milieumisdrijf in aanmerking moet nemen. Gezien het door de milieuregelgeving beschermde algemeen belang uitgedrukt in artikel 1.2.1, §1, DABM, in casu aangevuld met artikel 3, eerste lid, Milieuvergunningsdecreet, vormen de schadelijke gevolgen van het milieumisdrijf voor de mens of het leefmilieu een wezenlijk aspect van de beoordeling van de ernst van het milieumisdrijf. MHHC-14/88-VK 18 december 2014 7 Van een mogelijke schending van de artikelen 16.4.4 juncto 16.4.29 DABM kan alleen dan sprake zijn indien de gewestelijke entiteit op kennelijk onevenredige of onredelijke wijze toepassing heeft gemaakt van de waarderingscriteria die in deze artikelen zijn bepaald. 5.4.4. Aangaande de evenredigheid en redelijkheid van de opgelegde geldboete in het licht van de feiten, de ernst van de gepleegde milieumisdrijven, oordeelt het Milieuhandhavingscollege als volgt. 5.4.4.1. De vergelijking, wat de monsterneming van 9 december 2010 betreft, van de AMImeetwaarden met de meetwaarden die Eurofins Analytiko bv bekwam op basis van de analyse van het monster voor tegenanalyse heeft geen overtuigingswaarde. Het desbetreffende analyseverslag vermeldt als startdatum van de analyses 8 maart 2011, dit is drie maand na monstername daar waar het ter zake geldende Compendium voor de monsterneming, meting en analyse van water een periode van hoogstens één maand vooropstelt. 5.4.4.2. De milieuvergunning die lozingsnormen zou bepalen voor “Kwik (0,003) – Barium (0,21) – Koper (0,15) – Nikkel (0,21) – Lood (0,25) – Titaan (0,2) – Zink (2)” en, naar de verzoekende partij in haar verzoekschrift toevoegt, Cadmium (0,004 mg/l), en die op 3 oktober 2013 door de deputatie van de provincie Limburg zou zijn verleend, is niet bij het dossier gevoegd. De desbetreffende aanvraag evenmin. De verzoekende partij maakt evenwel aannemelijk dat zij in de lente van 2013 een aanvraag tot veranderingsvergunning met deze strekking indiende, hierin overigens bijgetreden door de gewestelijke entiteit en de verwerende partij. Bij ontstentenis aan andersluidende informatie vanwege de verwerende partij, kan worden aangenomen dat de deputatie van de provincie deze aanvraag gunstig heeft beoordeeld. De vergelijking met de individuele lozingsnormen die zijn aangevraagd in april 2013 en waarvan mag worden aangenomen dat zij zijn bekomen in oktober 2013, is in bepaalde mate terecht. De verzoekende partij diende zich ten tijde van de vaststellingen te houden aan de dan geldende lozingsnormen. Niets belette haar om reeds jaren eerder een aanpassing van haar milieuvergunning aan te vragen met het oog op de naleving van artikel 4.2.3.1, 3°, VLAREM II. In dit opzicht faalt de redenering. Een aspect waar de bestreden beslissing evenwel geen rekening mee houdt, betreft de specificiteit van de lozingsnormen die ten tijde van beide verbaliseringen van toepassing waren voor de gevaarlijke stoffen voorkomend in bijlage 2C VLAREM I, te weten de zogenaamde ‘zwarte en grijze lijst stoffen’, in casu arseen, boor, cadmium, chroom, kobalt, koper, kwik, lood, nikkel, titaan, zink, pentachloorfenol, vanadium en totaal fosfor. Bij de beoordeling van de ernst van de desbetreffende overschrijdingen, overweegt de bestreden beslissing dat deze overschrijdingen “minstens 1 keer de emissiegrenswaarde” (arseen, kwik, pentachloorfenol en titaan), “minstens 25 keer de emissiegrenswaarde” (boor), “minstens 9 keer de rapportagegrens” (cadmium), “minstens 4 keer de emissiegrenswaarde” (chroom), “minstens 5 keer de rapportagegrens” (kobalt), “minstens 36 keer de emissiegrenswaarde” (koper), “minstens 35 keer de emissiegrenswaarde” (lood), “minstens 5 keer de emissiegrenswaarde” (nikkel), “minstens 45 keer de emissiegrenswaarde” (zink), “minstens 18 keer de emissiegrenswaarde” (vanadium) en “minstens 2 keer de emissiegrenswaarde” (totaal fosfor) bedragen. Zij neemt daarbij telkenmale mee in aanmerking dat de overschrijding een “grijze lijst” dan wel “zwarte lijst” stof betreft. Hierbij ontbreekt evenwel het mede in aanmerking nemen van het gegeven dat, bij ontstentenis aan emissiegrenswaarde bepaald in de milieuvergunning, voor deze stoffen de milieukwaliteitsnorm van toepassing voor de uiteindelijk ontvangende waterloop (voor de beoordeling van de analyseresultaten van het eerste monster), dan wel het indelingscriterium voor de lozing van gevaarlijke stoffen (of de rapportagegrens van de referentiemeetmethode indien het indelingscriterium lager ligt dan deze rapportagegrens) (voor de beoordeling van de analyseresultaten van het tweede monster), als emissiegrenswaarde geldt (artikel 4.2.2.1 VLAREM II, zoals gewijzigd tussen de beide monsternames). Het zou nochtans kennelijk redelijk geweest zijn dit wel te doen. Door hun aard vormen een milieukwaliteitsnorm, een indelingscriterium en de rapportagegrens van een referentiemeetmethode immers een zeer lage waarde zodat een mate van overschrijding die hierop wordt afgemeten uitermate gemakkelijk een hoge overschrijdingsfactor oplevert. Dit gegeven wordt te dezen concreet belicht door de aangevraagde veranderingsvergunning, waar de aangevraagde waarden voor de daar opgenomen gevaarlijke stoffen stelselmatig een meervoud van de MHHC-14/88-VK 18 december 2014 8 basismilieukwaliteitsnorm of het indelingscriterium bedragen (zie randnr. 4.4). Ondanks het feit dat het hier ernstige overschrijdingen betreft van de emissiegrenswaarden van ‘gevaarlijke stoffen’, is de beoordeling van de ernst van de vastgestelde overschrijdingen voor deze stoffen in de bestreden beslissing om deze reden kennelijk onredelijk, wat een substantiële vermindering van het boetebedrag verantwoordt. 5.4.4.3. Wat de laattijdigheid van de bestreden beslissing betreft, die naar de verzoekende partij terecht aanvoert de ernst van de feiten tegenspreekt, stelt het Milieuhandhavingscollege vast dat zij in de bestreden beslissing in aanmerking is genomen: zij heeft tot een mindering van het boetebedrag geleid. Het desbetreffende verwijt faalt dienvolgens in feite. 5.4.4.4. Dit bezwaaronderdeel is in de aangegeven mate gegrond en wettigt een substantiële vermindering van het opgelegde boetebedrag. 5.4.5. De verzoekende partij laat eveneens de omstandigheden gelden waarin zij de feiten pleegde alsook haar inspanningen om tot een structurele oplossing voor de lozingsproblematiek te komen. 5.4.5.1. De complexiteit van de lozingsproblematiek van schroot verwerkende bedrijven, meer bepaald aangaande het bedrijfsafvalwater afkomstig uit het doorsijpelen van regenwater op schroothopen opgeslagen in de openlucht, is reëel. Zonder dit gegeven te negeren, moet echter worden vastgesteld dat een aanvraag tot opname van emissiegrenswaarden voor de gevaarlijke stoffen in de milieuvergunning, iets waarop de aanmaning van 14 februari 2011 overigens op korte termijn aandrong, een evidente maatregel vormde om de kansen op exploitatie in legaliteit aanzienlijk te verbeteren. Niets belette de verzoekende partij om deze stap reeds te zetten bij de aanvraag van milieuvergunning die leidde tot de milieuvergunning van 22 april 2009. Aldus is het niet kennelijk onredelijk dat de complexiteit van de lozingsproblematiek in de bestreden beboetingsbeslissing niet mee in overweging is genomen bij de bepaling van het boetebedrag. 5.4.5.2. De bestreden beslissing vermeldt woordelijk dat bij het bepalen van de hoogte van de geldboete rekening is gehouden met “de bereidheid van de overtreder om voor de vastgestelde scheidingen maatregelen te nemen” en de omstandigheid dat “uit navolgende informatie van de verbalisanten van 13 mei 2013 bleek da de overtreder naast de aanwezige olie-afscheider met slibvangput en coalescentiefilter ook een buffer- en bezinkingsbekken geplaatst had”, “dat er studies gestart werden tot verdere zuivering bij VITO en COBEREC” en “dat een aanvraag ingediend werd om wijziging van lozingsvoorwaarden te bekomen”. Het desbetreffende verwijt van de verzoekende partij faalt dan ook in feite. 5.4.5.3. Dit onderdeel van het bezwaar is ongegrond. 5.5. Ambtshalve bezwaar. Artikel 16.4.25, tweede lid, DABM bepaalt dat een opgelegde bestuurlijke geldboete vermeerderd wordt met de opdeciemen die van toepassing zijn voor de strafrechtelijke geldboeten. Het aantal opdeciemen waarmee de strafrechtelijke geldboeten moet worden verhoogd, is geregeld bij de wet van 5 maart 1952 betreffende de “opdécimes” op de strafrechtelijke geldboeten. Artikel 2 van de wet van 28 december 2011 houdende diverse bepalingen inzake justitie (II) heeft in artikel 1, eerste en tweede lid, van de wet van 5 maart 1952, zoals gewijzigd bij de wetten van 26 juni 2000 en 7 februari 2003, het woord “vijfenveertig” telkens vervangen door het woord “vijftig”. Deze bepaling is op 1 januari 2012 in werking getreden. Dit brengt concreet mee dat elke strafrechtelijke geldboete, opgelegd voor feiten gepleegd vanaf 1 januari 2012, moet vermenigvuldigd worden met een factor 6 daar waar voordien een factor 5,5 van toepassing was. Overeenkomstig artikel 16.4.25, tweede lid, DABM behoort bijgevolg ook in de bestuurlijke beboeting een vermenigvuldigingsfactor 6 slechts te worden toegepast voor feiten gepleegd vanaf 1 januari 2012. Het Milieuhandhavingscollege stelt vast dat de bestreden beslissing aan de verzoekende partij een alternatieve bestuurlijke geldboete oplegt van “32940 euro (tweeëndertigduizend MHHC-14/88-VK 18 december 2014 9 negenhonderdveertig euro) zijnde 5490 euro (vijfduizend vierhonderdnegentig euro) vermeerderd met de opdeciemen (…) conform artikel 16.4.25 DABM”, wat betekent dat het boetebedrag werd vermeerderd met een factor 6 daar waar de weerhouden feiten nochtans dateren van voor 1 januari 2012, te weten 9 december 2010 en 2 december 2011. Door aldus te beslissen heeft de bestreden beslissing het algemeen rechtsbeginsel van de non-retroactiviteit van de strafwet, zoals tevens verwoord door artikel 7.1. van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, geschonden. Het beginsel van de non-retroactiviteit raakt de openbare orde gezien het berust op de noodzaak de stabiliteit en de zekerheid van de bestaande rechtsverhoudingen, zoals onder meer deze tussen de rechtsonderhorigen en de overheid, te vrijwaren en aldus eveneens de naleving van het rechtszekerheidsbeginsel te garanderen. Precies dit rechtszekerheidsbeginsel is een van de meest fundamentele rechtsbeginselen die aan de gehele rechtsorde en dus aan de rechtstaat ten grondslag liggen. Nu het bezwaar de openbare orde raakt, is het Milieuhandhavingscollege van oordeel dat zij de plicht heeft dit ambtshalve in het geding te brengen. Uit het proces-verbaal van de zitting van 10 januari 2013 blijkt dat de partijen in de gelegenheid zijn gesteld om omtrent het opgeworpen ambtshalve bezwaar hun standpunten uiteen te zetten. Het ambtshalve bezwaar is gegrond. De gedeeltelijke vernietiging van de bestreden beslissing, met indeplaatsstelling zoals in onderhavig dictum bepaald, dringt zich op. 5.6. De behandeling van het beroep door het Milieuhandhavingscollege heeft geen kosten met zich gebracht, zodat een beslissing over de kosten van het geding zonder voorwerp is. MHHC-14/88-VK 18 december 2014 10 Om deze redenen beslist het Milieuhandhavingscollege: 1. Het door de verzoekende partij ingediende beroep is ontvankelijk en in de aangeven mate gegrond. 2. De beslissing 11/AMMC/418-M/BVB – 12/AMMC/146-M/BVB van 28 december 2013 van de gewestelijke entiteit wordt vernietigd in zoverre zij een alternatieve bestuurlijke geldboete oplegt van 5.490 euro, vermeerderd met de opdeciemen die ten tijde van het opleggen van de geldboete van toepassing waren voor de strafrechtelijke geldboeten, aldus gebracht op 32.940 euro. 3. De alternatieve bestuurlijke geldboete wordt verminderd tot 2.750 euro, vermeerderd met de opdeciemen die ten tijde van het plegen van de feiten van toepassing waren voor de strafrechtelijke geldboeten, aldus gebracht op 15.125 euro. Dit arrest is uitgesproken in Brussel op de openbare zitting van 18 december 2014 door het Milieuhandhavingscollege, dat samengesteld is uit: Luk JOLY Carole M. BILLIET Ludo DE JAGER Josef NIJS Peter SCHRYVERS Bart PAESHUYSE voorzitter, kamervoorzitter bestuursrechter, wettig verhinderd bij de uitspraak bestuursrechter bestuursrechter, wettig verhinderd bij de uitspraak bestuursrechter plaatsvervangende bestuursrechter, wettig verhinderd bij de uitspraak bijgestaan door Xavier VERCAEMER hoofdgriffier. De hoofdgriffier, De voorzitter, Xavier VERCAEMER Luk JOLY MHHC-14/88-VK 18 december 2014 11
© Copyright 2024 ExpyDoc