MHHC-14/91-VK - Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege
Arrest MHHC-14/91-VK van 18 december 2014
In de zaak van
de heer […]
wonende te […]
voor en namens wie optreedt de heer Antoine VYNCKE,
wonende te 9880 AALTER, Kleitestraat 12,
bij wie keuze van woonplaats is gedaan,
hierna de verzoekende partij te noemen,
tegen
het VLAAMSE GEWEST,
vertegenwoordigd door de Vlaamse Regering,
voor en namens wie optreedt mr. Bart BRONDERS, advocaat,
met kantoor te 8400 OOSTENDE, Archimedesstraat 7,
bij wie keuze van woonplaats is gedaan,
hierna de verwerende partij te noemen,
ingeschreven in het register van de beroepen op 25 april 2014 onder nummer 14/MHHC/40-M,
MHHC-14/91-VK
18 december 2014
1
heeft het Milieuhandhavingscollege het volgende overwogen:
1. Voorwerp van het beroep
Het beroep is gericht tegen de beslissing 11/AMMC/926-M/BDW van 17 maart 2014. Met deze
beslissing legt de gewestelijke entiteit aan de verzoekende partij een alternatieve bestuurlijke
geldboete op van 110 euro, vermeerderd met de opdeciemen die ten tijde van het plegen van de
feiten van toepassing waren voor de strafrechtelijke geldboeten, aldus gebracht op 605 euro, dit
wegens het vangen en houden van ongeringde beschermde vogels en het bezit van verboden
vogelvangstmateriaal.
2. Verloop van de rechtspleging
2.1.
Op 8 juli 2011 beslist de procureur des Konings van Gent om het milieumisdrijf niet
strafrechtelijk te behandelen.
Met een brief van 25 oktober 2011 brengt de gewestelijke entiteit de verzoekende partij op de hoogte
van haar voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete, al dan niet vergezeld van een
voordeelontneming, op te leggen en nodigt zij de verzoekende partij uit om schriftelijk haar verweer
mee te delen.
Met een brief van 21 november 2011 bezorgt de verzoekende partij haar verweer aan de gewestelijke
entiteit.
Op 17 maart 2014 legt de gewestelijke entiteit de voormelde bestuurlijke geldboete op. De
kennisgeving van deze beslissing aan de verzoekende partij gebeurt op 4 april 2014.
2.2.
Met een aangetekende brief van 24 april 2014 stelt de verzoekende partij beroep in tegen de
beboetingsbeslissing.
De verwerende partij dient op 9 mei 2014 bij de griffie een dossier in met een kopie van de bestreden
beslissing en de stukken op grond waarvan de gewestelijke entiteit haar beslissing heeft genomen.
De verwerende partij dient op 12 juni 2014 een memorie van antwoord in.
De verzoekende partij dient op 18 juli 2014 een memorie van wederantwoord in.
De verwerende partij dient op 11 augustus 2014 een laatste memorie in.
2.3.
Bij beschikking 14/MHHC/40-M/B1 van 28 augustus 2014 heeft de kamervoorzitter de
behandeling van het beroep vastgesteld op de zitting van 2 oktober 2014.
De verzoekende partij is op de zitting vertegenwoordigd door de heer Antoine VYNCKE, haar
raadsman.
De verwerende partij is vertegenwoordigd door mr. Stijn VAN HULLE, die optreedt loco mr. Bart
BRONDERS, haar raadsman.
Bestuursrechter Peter SCHRYVERS brengt verslag uit.
De partijen worden gehoord.
De debatten worden gesloten en de zaak wordt voor uitspraak in beraad genomen.
MHHC-14/91-VK
18 december 2014
2
3. Ontvankelijkheid
Het beroep, dat op 24 april 2014 is ingediend met een aangetekende brief, is tijdig en regelmatig naar
vorm. Er stellen zich geen problemen met betrekking tot andere aspecten van de ontvankelijkheid
ervan en de verwerende partij werpt desbetreffend geen excepties op.
Het beroep is ontvankelijk.
4.
Feiten
De feiten die relevant zijn voor de beoordeling van het voorliggende beroep kunnen als volgt worden
samengevat.
4.1.
Naar aanleiding van een melding van Vogelbescherming Vlaanderen gaan twee gewestelijke
toezichthouders van het Agentschap voor Natuur en Bos (hierna verbalisanten) op 9 juni 2011 naar de
kruising van de […] en de […] te Aalter. Aldaar treffen ze naast de woning van de verzoekende partij
een tuinhuis aan, waar aan de zijwand 3 vogelkooien hangen. Ze bellen aan en vragen om de inhoud
van de kooien te controleren.
De verzoekende partij staat de controle toe en zegt “onmiddellijk dat hij 7 ongeringde Kwartels heeft: 3
Kwartels in de vogelkooien aan de zijwand van het tuinhuis en 4 aan de overkant van de […] in kooien
in de zijwand van de in rode baksteen opgetrokken berging.” Na deze mededeling vragen en krijgen
de verbalisanten toestemming tot huiszoeking.
Tijdens de huiszoeking doen de verbalisanten volgende vaststellingen:
“Achter het woonhuis in de hoek van de tuin staat een Notelaar. Onder deze boom en tegen de haag
staat een inloopkooi tegen een lokkooi met daarin een geringde Kwartel. De inloopkooi meet
50cmx60cmx25cm en bestaat uit 3 vangcompartimenten, alle 3 vangklaar opgesteld. (…) Wij nemen
het vangtuig in beslag en nemen de geringde Kwartel die gediend heeft om het misdrijf te plegen mee.
(…)
Vervolgens controleren wij de 2 vogelkooien opgehangen aan de haag halverwege het tuinhuis en de
vangplaats. In de ene kooi zit een legaal geringde Kwartel en in de andere een ongeringde. Wij laten
de ongeringde vogel onmiddellijk vrij.
Hierna bekijken wij de 3 vogelkooien opgehangen aan de zijwand van het tuinhuis. In elke kooi treffen
we een ongeringde kwartel aan. Wij laten deze vogels onmiddellijk vrij.
Wij steken de […] over en begeven ons samen met […] en zijn echtgenote naar de berging. In 4
openingen in de zijwand van dit gebouw staan 4 vogelkooien. In elk van de kooien zit een ongeringde
Kwartel, die wij ter plekke vrijlaten.”
4.2.
Verhoord omtrent de vaststellingen, verklaart de verzoekende partij op 9 juni 2011 onder meer
het volgende:
“Ik probeer inderdaad kwartels te vangen met behulp van een geringde lokkwartel in een lokkooi en
een vangklaar opgesteld vangtuig. Ik wist niet dat het vangen van kwartels en het houden van
ongeringde vogels verboden is. Ik heb samen met jullie de 8 ongeringde kwartels vrijgelaten en doe
vrijwillig afstand van mijn vangklaar opgesteld tuig alsook van mijn enige hobby alsook van de
vrijgelaten kwartels. Jullie zeggen mij dat ik mijn legaal geringde kwartel mag behouden. Ik zal dit
geen tweede keer laten gebeuren. Ik weet dat jullie de geringde vogel zullen meenemen om de ring af
te doen en de kwartel vrij te laten. Ik doe eveneens afstand van deze geringde kwartel.”
De verbalisanten stellen proces-verbaal op, waaraan onder meer het proces-verbaal van verhoor en
een fotobijlage zijn toegevoegd.
MHHC-14/91-VK
18 december 2014
3
5.
Beoordeling
5.1.
De gewestelijke entiteit kwalificeert de vastgestelde feiten als een milieumisdrijf
overeenkomstig artikel 16.1.2, 2°, van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen
inzake milieubeleid (hierna DABM), meer bepaald als een schending van:
- de artikelen 10 en 12 van het besluit van de Vlaamse regering van 15 mei 2009 met
betrekking tot soortenbescherming en soortenbeheer (hierna Soortenbesluit) die onder meer
het opzettelijk vangen, respectievelijk onder zich hebben van beschermde vogelsoorten
verbieden;
- artikel 16 Soortenbesluit dat onder meer het onder zich hebben van vogelvangkooien verbiedt.
Zij legt met toepassing van de artikelen 16.4.25 tot en met 16.4.38 DABM en artikel 76 van het besluit
van de Vlaamse Regering van 12 december 2008 tot uitvoering van titel XVI DABM de voormelde
alternatieve bestuurlijke geldboete op.
5.2.
De verzoekende partij vraagt in haar verzoekschrift “terug te komen op de opgelegde
geldboete met de vraag deze teniet te doen en aldus (…) kwijtschelding van de bestuurlijk opgelegde
geldboete.”
Ter ondersteuning van haar beroep roept zij zeven bezwaren en een “belangrijke opmerking” in:
- de onzorgvuldigheid van de verbalisanten;
- de onbetrouwbaarheid van een foto;
- de schending van de termijn in “artikel 16.4.35” DABM;
- het niet in rekening brengen van haar verweer;
- de “langer dan gemiddeld” beslissingstermijn;
- de “nagenoeg 3 volle jaren” die verstrijken;
- de zware medische tol die “dit voorval” al heeft geëist en haar onwetendheid over dit
milieumisdrijf;
- het “beschikken” over slechts 4 ongeringde kwartels.
5.3.
Gelet op de aard van de bezwaren, dient het Milieuhandhavingscollege vooreerst de
voorgehouden onwetendheid van de verzoekende partij te onderzoeken. De gegrondverklaring van dit
bezwaar sluit namelijk elke strafrechtelijke aansprakelijkheid van de verzoekende partij uit.
5.3.1. In dit bezwaar geeft de verzoekende partij aan dat zij niet wist dat ze een milieumisdrijf
pleegde. Zij meent dat “met enige vorm van mensenkennis” het de verbalisanten “niet moeilijk [moet]
zijn geweest om uit te maken dat [zij] bij het uitoefenen van [haar] enige hobby, namelijk het bijhouden
en verzorgen van enkele vogels, totaal onwetend in overtreding was met de huidige wetgeving.”
Bovendien meent ze dat “een verwittiging met een verwijzing naar de wet (…) hier zeker [had]
volstaan.”
5.3.2. In haar memorie van antwoord repliceert de verwerende partij dat de eventuele onwetendheid
van de verzoekende partij geen afbreuk doet aan het gepleegde milieumisdrijf, “vermits het daartoe
volstaat dat de schending van de regelgeving werd gepleegd door een gebrek aan voorzorg of
voorzichtigheid.”
5.3.3. De verzoekende partij stelt in haar memorie van wederantwoord dat zij zich niet bewust was
van het plegen van een milieumisdrijf en dat er dan ook geen sprake kon zijn van “voorzorgen” of
“voorzichtigheid”. Zij hield haar hobby helemaal niet verborgen voor de buitenwereld en behandelde
de vogels met de beste zorgen. Een verwittiging was hier volgens haar beter op zijn plaats geweest.
5.3.4. De verwerende partij verwijst in haar laatste memorie naar haar memorie van antwoord en
voegt toe dat “noch de onwetendheid, noch de goede bedoelingen, noch de afwezigheid van
verwittiging” afbreuk doen aan het milieumisdrijf van de verzoekende partij.
MHHC-14/91-VK
18 december 2014
4
5.3.5. Luidens artikel 16.4.27, tweede lid, DABM kan een alternatieve bestuurlijke geldboete
uitsluitend worden opgelegd voor de milieumisdrijven vermeld in de artikelen 16.6.1 tot en met
16.6.3septies DABM. De wetschendingen die in het voorliggende beroep aan de orde zijn, ressorteren
onder de toepassing van artikel 16.6.1, §1, eerste lid, DABM en zijn strafbaar wanneer zij opzettelijk of
door gebrek aan voorzorg of voorzichtigheid zijn gepleegd.
In zoverre de verzoekende partij met dit bezwaar wil laten gelden dat de feiten haar niet verwijtbaar
zijn omdat zij ze niet met opzet pleegde, kan zij niet worden bijgetreden. Een gebrek aan voorzorg of
voorzichtigheid volstaat opdat er van een milieumisdrijf sprake zou zijn. Te dezen is er
ontegensprekelijk sprake van een gebrek aan voorzorg of voorzichtigheid nu van een vogelhouder,
wat de verzoekende partij toch is, mag verondersteld worden dat hij zich minstens informeert over
wettelijke bepalingen omtrent het vangen en houden van beschermde vogels.
Het gebrek aan voorzorg of zorgvuldigheid staat in casu vast, zodat het bestaan van het milieumisdrijf
in hoofde van de verzoekende partij niet kan worden betwist. Samen met de verwerende partij stelt
het Milieuhandhavingscollege vast dat de afwezigheid van een verwittiging geen afbreuk doet aan het
bestaan van het milieumisdrijf.
Het bezwaar is ongegrond.
5.4.
Vervolgens dient het Milieuhandhavingscollege, vanuit het oogpunt van de eerdere
behandeling van een bezwaar dat kan leiden tot de ruimste vernietiging, het niet in rekening brengen
van het verweer te onderzoeken.
5.4.1. In dit bezwaar geeft de verzoekende partij aan dat zij “in een schrijven van 21/11/2011”,
verstuurd “binnen de aangegeven periode van 30 dagen”, haar verweer in verband met de
vastgestelde feiten aan de gewestelijke entiteit heeft bezorgd, maar dat zij “met grote teleurstelling”
vaststelt dat in de bestreden beslissing nergens een verwijzing naar dit schrijven is te vinden. Zij
meent dat de elementen uit haar verweer “totaal [werden] genegeerd” en dat de argumenten in de
bestreden beslissing, zoals ernst, frequentie en omstandigheden, geen betrekking hebben op de
argumenten in haar verweer.
5.4.2. In haar memorie van antwoord repliceert de verwerende partij dat het verweer van de
verzoekende partij moet worden beoordeeld in het licht van het proces-verbaal en van artikel 16.4.29
DABM. Zij is van mening dat het verweer van de verzoekende partij slechts drie elementen bevat die
niet reeds in het proces-verbaal zijn opgenomen: het ontbreken van een financieel voordeel, de
beweegreden van de hobby en de goede bedoelingen van de verzoekende partij, en de
gezondheidstoestand van de verzoekende partij na het verbaliseren. Zij stelt dat met deze bijkomende
elementen wel rekening is gehouden, dat bij het bepalen van de hoogte van de geldboete geenszins
op kennelijk onredelijke wijze toepassing is gemaakt van de criteria in artikel 16.4.29 DABM en dat het
niet uitdrukkelijk verwijzen in de bestreden beslissing naar het verweer van de verzoekende partij,
deze beslissing niet kennelijk onredelijk maakt.
5.4.3. In haar memorie van wederantwoord betwist de verzoekende partij dat de bestreden
beslissing rekening zou houden met het ontbreken van een financieel voordeel en met de hobby als
beweegreden. Deze elementen worden volgens haar “doodgezwegen” en zijn ook niet gebruikt als
verzachtende omstandigheid. Aangaande haar gezondheidstoestand geeft ze aan dat deze wel
degelijk “een extra dreun” heeft gekregen na de controle van de verbalisanten.
5.4.4. De verwerende partij herhaalt in haar laatste memorie haar eerdere argumentatie en vult aan
dat de bestreden beslissing “impliciet” rekening houdt met het ontbreken van enig financieel voordeel
en het hobbymatige karakter van het wederrechtelijk houden van de kwartels.
5.4.5. Dit bezwaar moet worden beoordeeld in het licht van artikel 16.4.36, §1, DABM, meer bepaald
op basis van de volgende bepalingen:
“§ 1. (…) . De vermoedelijke overtreder wordt uitgenodigd om binnen een termijn van dertig dagen die
volgt op de kennisgeving van dit bericht schriftelijk zijn verweer mee te delen. Tevens wordt hij erop
gewezen dat hij:
MHHC-14/91-VK
18 december 2014
5
1° de documenten waarop het voornemen tot het opleggen van een alternatieve bestuurlijke
geldboete berust, kan inzien en er kopieën van kan krijgen;
2° mondeling zijn schriftelijk verweer kan toelichten. De vermoedelijke overtreder moet daartoe bij de
gewestelijke entiteit een aanvraag indienen binnen dertig dagen na de ontvangst van de
kennisgeving.”
Dit voorschrift, inzonderheid de op de gewestelijke entiteit rustende verplichting om de vermoedelijke
overtreder uit te nodigen om schriftelijk zijn verweer mee te delen, desgevallend om mondeling zijn
schriftelijk verweer toe te lichten, legt het bestuur een hoorplicht op. Het strekt er immers toe de
vermoedelijke overtreder in de gelegenheid te stellen om op nuttige wijze zijn standpunt naar voor te
brengen ten aanzien van de beboetingsbeslissing en de voordeelontneming die lastens hem worden
overwogen wegens een gedraging die hem wordt verweten. Aan dit voorschrift is alleen dan voldaan
wanneer ook uit de bestreden beslissing zelf blijkt dat, telkens een schriftelijk verweer wordt
ingediend, dit daadwerkelijk bij de beoordeling van de bestuurlijke geldboete, desgevallend van de
voordeelontneming, wordt betrokken. Uit zijn aard vormt artikel 16.4.36, §1, DABM een substantieel
vormvoorschrift waarvan de schending de vernietiging van de beboetingsbeslissing meebrengt telkens
zij de belangen van de vermoedelijke overtreder heeft geschaad.
Uit de gegevens van het administratief dossier van de verwerende partij, met name stuk 5
(“Verweerschrift d.d. 21 november 2011”) blijkt dat de verzoekende partij met een brief van 21
november 2011 haar verweer heeft toegezonden aan de gewestelijke entiteit. Zoals blijkt uit de
bestuurlijke stempels op dit document heeft de gewestelijke entiteit deze brief op 23 november 2011
ontvangen en ingeschreven.
Het Milieuhandhavingscollege stelt vast dat de bestreden beslissing nergens ook maar enige melding
maakt van het bestaan van het verweer van de verzoekende partij en dat diverse elementen van dit
verweer, zoals bijvoorbeeld het ontbreken van een financieel voordeel, het hobbymatige karakter van
het milieumisdrijf en de problematische gezondheidstoestand van de verzoekende partij, er op geen
enkele wijze worden besproken. Het staat aldus vast dat de gewestelijke entiteit het verweer minstens
onvoldoende heeft betrokken bij het nemen van de bestreden beboetingsbeslissing. Hierdoor heeft zij
artikel 16.4.36, §1, DABM geschonden.
Nu het niet uit te sluiten valt dat de gewestelijke entiteit in casu na zorgvuldige beoordeling van het
verweer ofwel geen, ofwel een voor de verzoekende partij meer gunstige beslissing zou hebben
genomen, heeft de schending van dit substantiële vormvoorschrift de belangen van de verzoekende
partij geschaad.
Het bezwaar is gegrond en wettigt een vernietiging van de bestreden beslissing.
5.5.
Nu de overige bezwaren niet tot een ruimere vernietiging kunnen leiden, moeten zij niet
worden onderzocht.
5.6.
De behandeling van het beroep door het Milieuhandhavingscollege heeft geen kosten met
zich gebracht, zodat een beslissing over de kosten van het geding zonder voorwerp is.
MHHC-14/91-VK
18 december 2014
6
Om deze redenen beslist het Milieuhandhavingscollege:
1.
Het door de verzoekende partij ingediende beroep is ontvankelijk en gegrond.
2.
De beslissing 11/AMMC/926-M/BDW van 17 maart 2014 van de gewestelijke entiteit wordt
vernietigd.
Dit arrest is uitgesproken in Brussel op de openbare zitting van 18 december 2014 door het
Milieuhandhavingscollege, dat samengesteld is uit:
Luk JOLY
Carole M. BILLIET
Ludo DE JAGER
Josef NIJS
Peter SCHRYVERS
Anne Mie DRAYE
voorzitter, kamervoorzitter
bestuursrechter, wettig verhinderd bij de uitspraak
bestuursrechter
bestuursrechter, wettig verhinderd bij de uitspraak
bestuursrechter
plaatsvervangende bestuursrechter, wettig verhinderd bij de uitspraak
bijgestaan door
Xavier VERCAEMER
hoofdgriffier.
De hoofdgriffier,
De voorzitter,
Xavier VERCAEMER
Luk JOLY
MHHC-14/91-VK
18 december 2014
7