MHHC-14/58-VK - Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege
Arrest MHHC-14/58-VK van 25 september 2014
In de zaak van
de heer […]
wonende te […]
hierna de verzoekende partij te noemen,
tegen
het VLAAMSE GEWEST,
vertegenwoordigd door de Vlaamse Regering,
voor wie optreedt mevrouw Sigrid RAEDSCHELDERS, afdelingshoofd van de afdeling
Milieuhandhaving, Milieuschade en Crisisbeheer van het Departement Leefmilieu, Natuur en Energie
van de Vlaamse overheid,
hierna de verwerende partij te noemen,
ingeschreven in het register van de beroepen op 27 februari 2014 onder nummer 14/MHHC/19-M,
MHHC-14/58-VK
25 september 2014
1
heeft het Milieuhandhavingscollege het volgende overwogen:
1.
Voorwerp van het beroep
Het beroep is gericht tegen de beslissing 11/AMMC/885-M/LDF/WVM van 24 januari 2014. Met deze
beslissing legt de gewestelijke entiteit aan de verzoekende partij een alternatieve bestuurlijke
geldboete op van 46 euro, vermeerderd met de opdeciemen die ten tijde van het plegen van de feiten
van toepassing waren voor de strafrechtelijke geldboeten, aldus gebracht op 253 euro, dit wegens
“het achterlaten van 5 à 7 m³ zwarte aarde, vermengd met graszoden en een gedeelte zavelachtige
grond op een braakliggend onbebouwd stuk bouwgrond” te Zomergem.
2.
Verloop van de rechtspleging
2.1.
Op 19 juli 2011 beslist de procureur des Konings te Gent om het milieumisdrijf niet
strafrechtelijk te behandelen.
Met een brief van 14 september 2011 brengt de gewestelijke entiteit de verzoekende partij op de
hoogte van haar voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete, al dan niet vergezeld van een
voordeelontneming, op te leggen en nodigt zij de verzoekende partij uit om schriftelijk haar verweer
mee te delen.
Met een brief van 22 september 2011 bezorgt de verzoekende partij haar verweer aan de gewestelijke
entiteit.
2.2.
Op 21 januari 2013 legt de gewestelijke entiteit een bestuurlijke geldboete op. De
kennisgeving van deze beslissing aan de verzoekende partij gebeurt op 21 februari 2013.
Met een op 4 maart 2013 ter griffie tegen ontvangstbewijs afgegeven brief stelt de verzoekende partij
beroep in tegen de beboetingsbeslissing.
Met arrest MHHC-13/102-VK van 19 december 2013 vernietigt het Milieuhandhavingscollege
ambtshalve
de
beslissing
11/AMMC/885-M/WVM
van
21
januari
2013
“wegens
bevoegdheidsoverschrijding van de gewestelijke entiteit”.
2.3.
Op 24 januari 2014 neemt de gewestelijke entiteit een nieuwe beslissing en legt zij de
voormelde bestuurlijke geldboete op. De kennisgeving van deze beslissing aan de verzoekende partij
gebeurt op 11 februari 2014.
2.4.
Met een op 26 februari 2014 ter griffie tegen ontvangstbewijs afgegeven brief stelt de
verzoekende partij beroep in tegen de beboetingsbeslissing.
De verwerende partij dient 11 maart 2014 bij de griffie een dossier in met een kopie van de bestreden
beslissing en de stukken op grond waarvan de gewestelijke entiteit haar beslissing heeft genomen.
De verwerende partij dient op 29 april 2014 een memorie van antwoord in.
2.5.
Bij tussenarrest MHHC-14/35-VK van 28 mei 2014 heeft het Milieuhandhavingscollege de
memorie van antwoord laattijdig bevonden en uit de debatten geweerd.
MHHC-14/58-VK
25 september 2014
2
2.6.
Bij beschikking 14/MHHC/19-M/B2 van 11 juni 2014 heeft de kamervoorzitter de behandeling
van het beroep vastgesteld op de zitting van 10 juli 2014.
De verzoekende partij, alhoewel regelmatig opgeroepen, is op de zitting noch aanwezig, noch
vertegenwoordigd.
De verwerende partij is vertegenwoordigd door de heer Bart DE WAELE, beleidsmedewerker van de
afdeling Milieuhandhaving, Milieuschade en Crisisbeleid van het Departement Leefmilieu, Natuur en
Energie.
Bestuursrechter Josef NIJS brengt verslag uit.
De verwerende partij wordt gehoord.
De debatten worden gesloten en de zaak wordt voor uitspraak in beraad genomen.
3.
Ontvankelijkheid
Het beroep, ingesteld met een op 26 februari 2014 tegen ontvangstbewijs ter griffie afgegeven brief, is
tijdig en regelmatig naar vorm. Er stellen zich geen problemen met betrekking tot andere aspecten van
de ontvankelijkheid ervan en de verwerende partij werpt desbetreffend geen excepties op.
Het beroep is ontvankelijk.
4.
Feiten
Op 12 april 2011 omstreeks 9.30 u. stelt een getuige, de heer […], vast dat te Zomergem op een
braakliggend onbebouwd grondperceel, gelegen op de hoek van het Prieelke en de Calangebos, twee
personen met een aanhangwagen aangevoerde grond aan het storten zijn. Dezelfde dag doet hij van
deze feiten aangifte bij de lokale politie.
Twee politie-inspecteurs (hierna verbalisant) zijn “om 13.44 uur” ter plaatse en stellen vast “dat er zich
in het midden van het bedoeld perceel een opslag bevindt van grote hopen aarde (…). Door het droge
weer tijdens de laatste periode hebben de genoemde opslagen het uitzicht van ‘uitgedroogde aarde’
aan de buitenzijde. Wij stellen vast dat op het perceel, tegen de hoek van het pleintje ‘Prieeltje’ en de
aansluiting van het Calangebos, recent zwarte aarde, vermengd met graszoden en een gedeelte
zavelachtige grond werd gestort. De gestorte afval heeft uiterlijk een donker, vochtiger uitzicht in
tegenstelling met de naastgelegen opslagen. De gestorte afval ligt er deels uitgespreid en betreft bij
schatting in totaal een vijf à zevental kubieke meter.”
Via de nummerplaat van het voertuig, door de getuige genoteerd, wordt de bestuurder geïdentificeerd
als de verzoekende partij. Verhoord omtrent de vaststellingen, verklaart de verzoekende partij dat zij
een vriendendienst wou doen voor de heer […] die haar gevraagd had te helpen om grond, afkomstig
van de nabijgelegen eigendom van zijn dochter, op het braakliggend grondperceel te storten. Zij
preciseert: “Het klopt dat ik op 12/04/2011 omstreeks 09:30 uur te Zomergem was met mijn voertuig
(…). Zijn dochter [van de heer […]] had in Heedam, Zomergem een woning gebouwd. Wij gingen de
tuin wat opkuisen. Dit is op 200 meter van de plaats van de feiten. Wij hadden wat grond [van de
eigendom van de dochter van de heer […]] op de aanhangwagen gedaan. Gezien er 200 meter verder
op een braakliggend stuk grond ook veel overschot van grond lag hebben we de grond daar van de
aanhangwagen beginnen doen.” Zowel de verzoekende partij als haar vriend […] verklaren voorts dat
zij bezig waren de grond van de aanhangwagen te doen toen ze werden aangesproken door de
getuige, waarna zij de rest van de grond naar het containerpark hebben gebracht. De verzoekende
partij verklaarde dat ze “nog bijna niets gelost [hadden] van onze aanhangwagen”.
MHHC-14/58-VK
25 september 2014
3
Van deze feiten en van de onderscheiden verhoren werd proces-verbaal opgesteld. Als bijlage is een
fotodossier gevoegd over de opslag van aarde op het braakliggend grondperceel, inclusief de recent
gestorte aarde.
5.
Beoordeling
5.1.
De gewestelijke entiteit kwalificeert de vastgestelde feiten als een milieumisdrijf
overeenkomstig artikel 16.1.2, 2°, van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen
inzake milieubeleid (hierna DABM), meer bepaald als een schending van:
- artikel 12 van het toenmalige decreet van 2 juli 1981 betreffende beheer en voorkoming van
afvalstoffen (hierna Afvalstoffendecreet), luidens hetwelk het verboden is om afvalstoffen
achter te laten of te beheren in strijd met het decreet;
- artikel 13 Afvalstoffendecreet, luidens welke bepaling de natuurlijke persoon of rechtspersoon
die afvalstoffen beheert, verplicht is om alle maatregelen te nemen die redelijkerwijze van hem
kunnen worden gevraagd om gevaar voor de gezondheid van de mens of voor het leefmilieu
te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken.
Zij legt met toepassing van de artikelen 16.4.25 tot en met 16.4.38 DABM en artikel 76 van het besluit
van de Vlaamse Regering van 12 december 2008 tot uitvoering van titel XVI van het DABM de
voormelde alternatieve bestuurlijke geldboete op.
5.2.
Met haar beroep beoogt de verzoekende partij de vernietiging van de bestreden beslissing.
Ter ondersteuning van ervan voert zij twee bezwaren aan:
‐ zij betwist een milieumisdrijf te hebben gepleegd;
‐ de bestreden beslissing heeft de “algemene beginselen van goed bestuur” geschonden.
5.3.
De memorie van antwoord van de verwerende partij werd wegens laattijdigheid uit de
debatten geweerd (supra 2.5.). Het Milieuhandhavingscollege vermag er dan ook bij de beoordeling
van de bezwaren geen rekening mee houden.
5.4.1. In het eerste bezwaar betwist de verzoekende partij het daderschap wat betreft het
achterlaten van afvalstoffen met name het “achterlaten van 5 à 7 m³ zwarte aarde, vermengd met
graszoden en een gedeelte zavelachtige grond, op een braakliggend onbebouwd stuk bouwgrond (…)
te Zomergem”. Zij houdt voor dat zij slechts “twee of drie schoppen zuivere aarde op een plaats waar
reeds enorme hopen aarde van dezelfde oorsprong lagen” heeft gedeponeerd, dat de bestreden
beslissing uitsluitend gebaseerd is op de onbetrouwbare verklaring van de getuige, dat gelet op het
tijdsverloop tussen het tijdstip waarop de verzoekende partij ter plaatse was (12 april 2011 om 9.30
uur) en de politionele vaststellingen (12 april 2011 om 13.44 uur) het niet uitgesloten is dat derden de
in het proces-verbaal beschreven afvalstoffen hebben achtergelaten.
5.4.2.1. Luidens artikel 16.4.25 DABM samen gelezen met artikel 16.4.27, tweede lid, DABM kan een
alternatieve bestuurlijke geldboete uitsluitend aan de overtreder worden opgelegd voor
milieumisdrijven vermeld in de artikelen 16.6.1 tot 16.6.3septies DABM. Deze bepalingen vergen het
bewijs van zowel de feiten die één of meerdere milieumisdrijven uitmaken als het daderschap van die
feiten. A contrario kan aan niemand op wettige wijze een alternatieve bestuurlijke geldboete worden
opgelegd zonder afdoend bewijs op beide punten.
Er moet worden aangenomen dat het bewijs van feiten en daderschap met het oog op bestuurlijke
beboeting, zoals in strafzaken, met alle middelen van recht kan worden geleverd en dat de
gewestelijke entiteit, bij de waardering van de voorliggende bewijsmiddelen, in beginsel naar innerlijke
overtuiging oordeelt. Noch Titel XVI DABM noch het gemene bestuursrecht bevatten immers enige
bepaling die het bewijs op algemene wijze beperkt tot welbepaalde bewijsmiddelen en de
bewijswaardering op algemene wijze aan banden legt. De beginselen van behoorlijk bestuur,
inzonderheid het zorgvuldigheidbeginsel, het motiverings- en het redelijkheidsbeginsel, en het
MHHC-14/58-VK
25 september 2014
4
vermoeden van onschuld bepaald in artikel 6, §2, van het het Europees Verdrag tot bescherming van
de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden omringen het bewijs met waarborgen op
procedureel en inhoudelijk vlak.
De principieel vrije bewijsvoering behelst onder meer dat het bewijs van het daderschap kan worden
geleverd door een geheel van samenhangende feitelijke vaststellingen die eensluidend een zelfde
persoon als pleger van het vastgestelde milieumisdrijf aanduiden.
5.4.2.2. Aldus moet het Milieuhandhavingscollege nagaan of de gewestelijke entiteit, op grond van het
voorliggende bewijs, met eerbiediging van de relevante beginselen van behoorlijk bestuur en het
vermoeden van onschuld, te dezen tot het oordeel kon komen dat verzoekende partij het milieumisdrijf
pleegde waarvan zij het daderschap betwist, met name “het achterlaten van 5 à 7 m³ zwarte aarde,
vermengd met graszoden en een gedeelte zavelachtige grond, op een braakliggend onbebouwd stuk
bouwgrond (…) te Zomergem”.
Ten bewijze van de feiten en het daderschap, verwijst de bestreden beslissing naar het door de
verbalisant opgestelde proces-verbaal van 13 april 2011.
Uit dit proces-verbaal blijkt onder meer:
- dat de verzoekende partij, samen met een vriend, de heer […], op 12 april 2011 rond 9.30 uur
grond aan het storten was op een braakliggend perceel bouwgrond te Zomergem ter hoogte
van de hoef Prieelke-Calangebos;
- dat deze grond werd aangevoerd met de wagen en aanhangwagen van de verzoekende
partij;
- dat zij tijdens het deponeren van de grond aangesproken werd door de getuige;
- dat de verzoekende partij, hierin beaamd door haar vriend, verklaarde dat zij op het
braakliggend terrein “ de grond (…) van de aanhangwagen [is] beginnen doen”;
- dat zij het restant van de niet gestorte grond heeft afgevoerd naar het containerpark
Zomergem alwaar haar een afleveringsbon met vermeldingen “Groenafval”, “570 Kg” werd
afgegeven;
- dat de verbalisant amper enkele uren nadat de verzoekende partij, samen met haar vriend, de
aangevoerde grond op het braakliggend terrein had gestort onder meer vaststelde “dat op het
perceel, tegen de hoek van het pleintje ‘Prieeltje’ en de aansluiting van de Calangebos, recent
zwarte aarde, vermeng met graszoden en een gedeelte zavelachtige grond werd gestort” en
dat die aarde “uiterlijk een donker, vochtiger uitzicht [heeft] in tegenstelling met de
naastgelegen opslagen”;
- dat uit het als bijlage bij het proces-verbaal gevoegde fotodossier blijkt dat op de hoek en aan
de rand van het perceel meerdere hopen “verse aarde vermengd met graszoden” werden
gestort;
- dat de verbalisant de hoeveelheid “recent [gestorte] zwarte aarde” heeft geschat op 5 à 7m³.
Naar het oordeel van het Milieuhandhavingscollege kon de gewestelijke entiteit te dezen na afweging
van het geheel aan relevante vaststellingen en afgelegde verklaringen, in redelijkheid en op
gemotiveerde wijze onmogelijk tot een ander besluit komen dan datgene waartoe zij kwam. Het
proces-verbaal van overtreding en zijn bijlagen bevatten inderdaad een uitgebreid geheel aan
samenhangende vaststellingen en verklaringen die allen eenduidig de verzoekende partij aanwijzen
als de persoon die “weldegelijk 5 à 7 m³ aarde vermengd met graszoden zonder toestemming van de
eigenaar van de ontvangende grond op het kwestieuze perceel [heeft] achtergelaten”.
Uit het bovenstaande blijkt dan ook, in strijd met wat de verzoekende partij pretendeert, dat de
bestreden beslissing, met betrekking tot het bewijs van feiten en daderschap, niet “uitsluitend op basis
van de verklaring van getuige […]” werd genomen.
Het eerste bezwaar is niet gegrond.
5.5.1. Met het tweede bezwaar verwijt de verzoekende partij de gewestelijke entiteit dat zij bij het
nemen van de bestreden beslissing de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft
geschonden. Zij voert desbetreffend aan dat:
MHHC-14/58-VK
25 september 2014
5
-
-
een “degelijk onderzoek” ontbreekt, “er werd geen enkel onderzoek verricht naar de feiten” en
haar verklaring “wordt niet in overweging genomen en wordt als minder waardevol behandeld”
dan deze van de getuige;
“er is geen enkel bewijs ter motivering”;
“zorgvuldigheid”: de termijnen bepaald in de artikelen 16.4.36, §1 en 16.4.37 DABM zijn
“flagrant overschreden” waardoor “de procedure (…) niet goed [werd] gevolgd”.
Naar de bewoordingen van het bezwaar aangeven, voert de verzoekende partij in wezen de
schending aan van de volgende beginselen van behoorlijk bestuur:
- een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel in het feitenonderzoek en samenhangend
hiermee, de materiële motiveringsplicht;
- een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel door de overschrijding van de
proceduretermijnen.
5.5.2.1. In de bestreden beslissing wordt uitdrukkelijk verwezen naar het proces-verbaal van 13 april
2011. Hierin zijn de feiten die de verzoekende partij worden toegerekend afdoend omschreven
derwijze dat zij de gewestelijke entiteit in de mogelijkheid hebben gesteld aan deze feiten een
juridische kwalificatie te geven. Het Milieuhandhavingscollege ziet dan ook niet in, en zulks wordt
evenmin door de verzoekende partij gepreciseerd, naar welke feiten bijkomend onderzoek diende te
gebeuren.
Anders dan de verzoekende partij voorhoudt, is ter beoordeling van de feiten weldegelijk rekening
gehouden met haar verklaring, met name dat zij een gedeelte van de met haar aanhangwagen
aangevoerde grond op het braakliggend perceel heeft achter gelaten. Het overige van haar verklaring,
dat het slechts enkele schoppen “zuivere aarde” betrof, werd door de gewestelijke entiteit niet
aanvaard want deze bewering werd tegengesproken door de politionele vaststellingen en de foto’s
waaruit bleek dat er meerdere hopen recent gestorte aarde op het perceel aanwezig waren.
Uit de bestreden beslissing blijkt niet dat de verklaring van de getuige in aanmerking werd genomen
om het bestaan van het lastens de verzoekende partij weerhouden milieumisdrijf te bewijzen. Nu de
verklaring van de getuige geen enkele rol gespeeld heeft bij de beoordeling van het bewijs van de
feiten is haar bezwaaronderdeel, dat haar verklaring “minder waardevol [werd] behandeld”, niet
gegrond.
5.5.2.2. Uit de beoordeling van het eerste bezwaar is gebleken dat de weerhouden feiten afdoend
naar recht bewezen zijn zodat het bezwaaronderdeel dat “er (…) geen enkel bewijs [is] ter motivering”
eveneens ongegrond is.
5.5.2.3. Het Milieuhandhavingscollege heeft meermaals en eenduidig beslist dat de termijnen waarin
de artikelen 16.4.36, §1 en 16.4.37 DABM voorzien geen vervaltermijnen maar termijnen van orde
zijn. De decreetgever heeft immers geen sanctie bepaald die de overschrijding van deze termijnen
van rechtswege bestraft. De omstandigheid dat deze beslissingstermijn bepaald in artikel 16.4.37
DABM niet uitdrukkelijk gesanctioneerd is, belet evenwel niet dat de gewestelijke entiteit een
beboetingsbeslissing dient te nemen binnen een redelijke termijn volgend op de kennisgeving aan de
vermoedelijke overtreder van het voornemen om een bestuurlijke geldboete op te leggen. Te dezen
stelt het Milieuhandhavingscollege vast dat het bezwaaronderdeel de schending van de redelijke
termijn niet aanvoert.
De loutere overschrijding van een ordetermijn zonder meer vormt op zich geen schending van het
zorgvuldigheidsbeginsel.
Het bezwaar is in al zijn onderdelen ongegrond.
5.6.
De behandeling van het beroep door het Milieuhandhavingscollege heeft geen kosten met
zich gebracht, zodat een beslissing over de kosten van het geding zonder voorwerp is.
MHHC-14/58-VK
25 september 2014
6
Om deze redenen beslist het Milieuhandhavingscollege:
1.
Het door de verzoekende partij ingediende beroep is ontvankelijk, doch ongegrond.
2.
De beslissing 11/AMMC/885-M/LDF/WVM van 24 januari 2014 van de gewestelijke entiteit
wordt bevestigd.
Dit arrest is uitgesproken in Brussel op de openbare zitting van 25 september 2014 door het
Milieuhandhavingscollege, dat samengesteld is uit:
Luk JOLY
Carole M. BILLIET
Ludo DE JAGER
Josef NIJS
Peter SCHRYVERS
Linda VAN GEYSTELEN
voorzitter, kamervoorzitter
ondervoorzitter
bestuursrechter
bestuursrechter
bestuursrechter
plaatsvervangend bestuursrechter, wettig verhinderd bij de uitspraak
bijgestaan door
Xavier VERCAEMER
griffier.
De griffier,
De voorzitter,
Xavier VERCAEMER
Luk JOLY
MHHC-14/58-VK
25 september 2014
7