Milieuhandhavingscollege Tussenarrest MHHC-14/35-VK van 28 mei 2014 In de zaak van de heer […] wonende te […] hierna de verzoekende partij te noemen, tegen het VLAAMSE GEWEST, vertegenwoordigd door de Vlaamse Regering, voor wie optreedt mevrouw Sigrid RAEDSCHELDERS, afdelingshoofd van de afdeling Milieuhandhaving, Milieuschade en Crisisbeheer van het Departement Leefmilieu, Natuur en Energie van de Vlaamse overheid, hierna de verwerende partij te noemen, ingeschreven in het register van de beroepen op 27 februari 2014 onder nummer 14/MHHC/19-M, MHHC-14/35-VK 28 mei 2014 1 heeft het Milieuhandhavingscollege het volgende overwogen: 1. Voorwerp van het beroep Het beroep is gericht tegen de beslissing 11/AMMC/885-M/LDF/WVM van 24 januari 2014. Met deze beslissing legt de gewestelijke entiteit aan de verzoekende partij een alternatieve bestuurlijke geldboete op van 46 euro, vermeerderd met de opdeciemen die ten tijde van het plegen van de feiten van toepassing waren voor de strafrechtelijke geldboeten, aldus gebracht op 253 euro. De bestreden beslissing sanctioneert een schending van de artikelen 12 en 13 van het toenmalige decreet van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen door het sluikstorten van grof huisvuil, meer bepaald “het achterlaten van 5 à 7 m³ zwarte aarde, vermengd met graszoden en een gedeelte zavelachtige grond op een braakliggend onbebouwd stuk bouwgrond” te Zomergem. 2. Verloop van de rechtspleging 2.1. Op 19 juli 2011 beslist de procureur des Konings te Gent om het milieumisdrijf niet strafrechtelijk te behandelen. Met een brief van 14 september 2011 brengt de gewestelijke entiteit de verzoekende partij op de hoogte van haar voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete, al dan niet vergezeld van een voordeelontneming, op te leggen en nodigt zij de verzoekende partij uit om schriftelijk haar verweer mee te delen. Met een brief van 22 september 2011 bezorgt de verzoekende partij een verweer aan de gewestelijke entiteit. Op 24 januari 2014 legt de gewestelijke entiteit de voormelde bestuurlijke geldboete op. De kennisgeving van deze beslissing aan de verzoekende partij gebeurt op 11 februari 2014. 2.2. Met een op 26 februari 2014 ter griffie tegen ontvangstbewijs afgegeven brief stelt de verzoekende partij beroep in tegen de beboetingsbeslissing. De verwerende partij dient 11 maart 2014 bij de griffie een dossier in met een kopie van de bestreden beslissing en de stukken op grond waarvan de gewestelijke entiteit haar beslissing heeft genomen. De verwerende partij dient op 29 april 2014 een memorie van antwoord in. 2.3. Bij beschikking 14/MHHC/19-M/B1 van 6 mei 2014 stelt de kamervoorzitter, in toepassing van artikel 13, §3, van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 mei 2011 houdende vaststelling van de rechtspleging voor het Milieuhandhavingscollege (hierna Procedurebesluit) de laattijdigheid van de memorie van antwoord vast en nodigt hij de verwerende partij uit om binnen een termijn van acht dagen na de kennisgeving van de beschikking haar schriftelijke opmerkingen omtrent de vastgestelde laattijdigheid in te dienen. Op 7 mei 2014 geeft de griffier van deze beschikking kennis aan de verwerende partij. Met een brief van 14 mei 2014 dient de verwerende partij haar schriftelijke opmerkingen ter griffie in. MHHC-14/35-VK 28 mei 2014 2 3. Toelaatbaarheid van de memorie 3.1.1. Luidens artikel 13, §1, eerste lid, Procedurebesluit neemt de termijn van veertig dagen waarover de verwerende partij beschikt om een memorie van antwoord in te dienen een aanvang na de kennisgeving door de griffier van een kopie van het verzoekschrift en de bijbehorende stukken. Artikel 16.1.3 van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid (hierna DABM), zoals ingevoegd door artikel 3 van het decreet van 22 november 2013 tot wijziging van titel XVI DABM, bepaalt: “§ 1. Bij de berekening van termijnen is de dies a quo, de dag waarop het feit plaatsvindt dat het uitgangspunt is voor de berekening van de termijn, niet inbegrepen in de termijn, behalve in het geval van een uitdrukkelijk afwijkende bepaling. De dies ad quem, de vervaldag van de termijn, is altijd inbegrepen in de termijn, behalve in het geval van een uitdrukkelijk afwijkende bepaling. Als de vervaldag een zaterdag, zondag of feestdag is, verschuift de vervaldag naar de eerstvolgende werkdag. De termijnen worden berekend in kalenderdagen, behalve in het geval van een uitdrukkelijk afwijkende bepaling. § 2. Als een schriftelijke mededeling het startpunt is voor een termijn en gedaan is door middel van een aangetekende brief met ontvangstbewijs, begint de termijn te lopen de derde werkdag na de dag waarop de verzending heeft plaatsgevonden. Als een schriftelijke mededeling het startpunt is voor een termijn en gedaan is door afgifte tegen ontvangstbewijs, begint de termijn te lopen de dag na de dag van de afgifte.” 3.1.2. Het wordt niet betwist dat te dezen de kennisgeving van de kopie van het verzoekschrift en de bijbehorende stukken aan de verwerende partij gebeurde op 17 maart 2014. In toepassing van de bovenstaande bepalingen moest de verwerende partij haar memorie van antwoord, die zij middels een aangetekende brief indiende, dan ook uiterlijk op 28 april 2014 ter post afgeven. De poststempel op de omslag waarin de verwerende partij haar memorie van antwoord heeft verstuurd, draagt de datum van 29 april 2013, zodat deze memorie laattijdig is. 3.2. In de schriftelijke opmerkingen, die zij in antwoord op de kennisgeving van de beschikking 14/MHHC/19-M/B1 tijdig bezorgde, betwist de verwerende partij dat de memorie van antwoord laattijdig werd ingediend. Zij betoogt desbetreffend: “In toepassing van artikel 16.1.3, §2 van het Decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, heeft de Gewestelijke entiteit gemeend dat de termijn van veertig dagen een aanvang nam op 20 maart 2014, waarbij de eerste dag diende geteld te worden als dag “nul” en dat de termijn bijgevolg afliep op 29 april 2014.” Zij laat bijkomend gelden dat, indien het Milieuhandhavingscollege, spijts het vorenstaande, toch van oordeel zou zijn dat de memorie van antwoord laattijdig werd ingediend: “Artikel 16.1.3, §1 en §2 van het Decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, werden zeer recentelijk gewijzigd. De nieuwe bepalingen hielden een nieuwe methodiek van berekening van termijnregeling in. De vermeende laattijdigheid heeft dan ook geen andere potentiële oorzaak dan een uiteenlopende interpretatie van deze nieuwe methodiek.” Verder voert zij geen redenen aan ter verantwoording van de laattijdigheid van haar memorie maar laat wel nadrukkelijk gelden dat “door het overschrijden van de termijn (…) met slechts 1 dag [de gewestelijke entiteit] zich in casu geen enkel voordeel kon verschaffen”. Zij wijst er voorts op dat de verzoekende partij hierdoor evenmin geschaad is in haar rechten en dat de termijnberekening van de gewestelijke entiteit “beantwoordt dan ook redelijkerwijze aan het normdoel” van artikel 13, §1, eerste lid, Procedurereglement. De verwerende partij verzoekt het Milieuhandhavingscollege “om een billijke beoordeling van deze opmerkingen te maken” en haar memorie van antwoord niet uit de debatten te weren. 3.3.1. Artikel 16.1.3, §2, eerste lid, DABM luidt als volgt: “Als een schriftelijke mededeling het startpunt is voor een termijn en gedaan wordt door middel van een aangetekende brief met MHHC-14/35-VK 28 mei 2014 3 ontvangstbewijs, begint de termijn te lopen de derde werkdag na de dag waarop de verzending heeft plaatsgevonden”. Artikel 16.1.3, §1, eerste lid, DABM luidt als volgt: “Bij de berekening van termijnen is de dies a quo, de dag waarop het feit plaatsvindt dat het uitgangspunt is voor de berekening van de termijn, niet inbegrepen in de termijn, behalve in het geval van een uitdrukkelijk afwijkende bepaling (…).” Terecht stelt de verwerende partij dat de eerste dag van de veertigdaagse termijn om een memorie van antwoord in te dienen aanvang nam op 20 maart 2014, met name op de derde werkdag na de dag van de kennisgeving van het verzoekschrift en de bijbehorende stukken op 17 maart 2014. Anders dan de verwerende voorhoudt, dient de eerste dag van de termijn niet beschouwd te worden als een dag “nul” die bij de berekening van de termijn niet meetelt. Immers, de algemene regel, uitgedrukt in artikel 16.1.3, §1, DABM dat de dies a quo niet in de termijn is inbegrepen, geldt “behalve in het geval van een uitdrukkelijk afwijkende bepaling”. Welnu, het eerste lid van §2, van artikel 16.1.3 DABM voorziet juist in een afwijkende bepaling. De memorie van antwoord is laattijdig. 3.3.2. De termijnen voor het uitwisselen van memories bepaald in artikel 13, §1, Procedurebesluit zijn, naar blijkt uit de lezing van het artikel als geheel, vervaltermijnen. De procedure waarin artikel 13, §3, Procedurebesluit voorziet, biedt de mogelijkheid om laattijdige memories bij wijze van uitzondering toch tot de debatten toe te laten wanneer zij om een gegronde reden laattijdig zijn. Deze bepaling stelt inderdaad dat de kamer “de memorie uit de debatten [kan] weren wanneer de schriftelijke opmerkingen [omtrent de laattijdigheid] ongegrond zijn”; worden zij daarentegen “gegrond bevonden, dan wordt de memorie geacht tijdig te zijn ingediend.” Het Milieuhandhavingscollege stelt te dezen vast dat de verwerende partij, ter beoordeling van de laattijdigheid, verwijst naar de minieme termijnoverschrijding, naar de omstandigheid dat de verzoekende partij hierdoor in haar belangen niet is geschaad alsmede dat de termijnberekening beantwoordt aan het normdoel van artikel 13, §1, eerste lid, Procedurebesluit, zonder evenwel de minste reden aan te halen die deze geringe laattijdigheid naar eis van recht kan verantwoorden. Nu de verwerende partij dan ook geen gegronde reden voorlegt om de laattijdigheid van de memorie van antwoord te verantwoorden, moet deze memorie uit de debatten worden geweerd. MHHC-14/35-VK 28 mei 2014 4 Om deze redenen beslist het Milieuhandhavingscollege: De door de verwerende partij ingediende memorie van antwoord is laattijdig en wordt uit de debatten geweerd. Dit tussenarrest is uitgesproken in Brussel op de openbare zitting van 28 mei 2014 door het Milieuhandhavingscollege, dat samengesteld is uit: Luk JOLY Carole M. BILLIET Ludo DE JAGER Josef NIJS Peter SCHRYVERS Linda VAN GEYSTELEN voorzitter ondervoorzitter bestuursrechter bestuursrechter bestuursrechter plaatsvervangend bestuursrechter bijgestaan door Xavier VERCAEMER griffier. De griffier, De voorzitter, Xavier VERCAEMER Luk JOLY MHHC-14/35-VK 28 mei 2014 5
© Copyright 2024 ExpyDoc