MHHC-14/68-VK - Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege
Arrest MHHC-14/68-VK van 20 oktober 2014
In de zaak van
de heer […]
wonende te […]
voor en namens wie optreden mrs. Willem SLOSSE en Stijn BRUSSELMANS, advocaten,
met kantoor te 2018 ANTWERPEN, Mechelsesteenweg 64 bus 2,
bij wie keuze van woonplaats is gedaan,
hierna de verzoekende partij te noemen,
tegen
het VLAAMSE GEWEST,
vertegenwoordigd door de Vlaamse Regering,
voor en namens wie optreedt mr. Filip VINCKE, advocaat,
met kantoor te 8580 AVELGEM, Kasteelstraat 13,
bij wie keuze van woonplaats is gedaan,
hierna de verwerende partij te noemen,
ingeschreven in het register van de beroepen op 7 november 2013 onder nummer 13/MHHC/86-M,
MHHC-14/68-VK
20 oktober 2014
1
heeft het Milieuhandhavingscollege het volgende overwogen:
1. Voorwerp van het beroep
Het beroep is gericht tegen de beslissing 11/AMMC/1285-M/WVM/DDS van 27 september 2013. Met
deze beslissing legt de gewestelijke entiteit aan de verzoekende partij een alternatieve bestuurlijke
geldboete op van 1.152 euro, vermeerderd met de opdeciemen die ten tijde van het plegen van de
feiten van toepassing waren voor de strafrechtelijke geldboeten, aldus gebracht op 6.336 euro, dit
wegens het “verwijderen van houtwallen/haagkanten”, het “verbreden en verdiepen van grachten”, en
het kappen van een bos Corsicaanse den, zonder hiertoe over een natuurvergunning te beschikken.
2. Verloop van de rechtspleging
2.1.
Op 7 november 2011 beslist de procureur des Konings te Hasselt om het milieumisdrijf niet
strafrechtelijk te behandelen.
Met een brief van 2 december 2011 brengt de gewestelijke entiteit de verzoekende partij op de hoogte
van haar voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete, al dan niet vergezeld van een
voordeelontneming, op te leggen en nodigt zij de verzoekende partij uit om schriftelijk haar verweer
mee te delen.
Met een brief van 24 december 2011 bezorgt de verzoekende partij een eerste verweer aan de
gewestelijke entiteit.
Met een brief van 3 juli 2013 bezorgt de verzoekende partij een tweede verweer aan de gewestelijke
entiteit.
Op haar vraag wordt de verzoekende partij diezelfde dag door de gewestelijke entiteit gehoord.
Met een brief van 5 september 2013 bezorgt zij de gewestelijke entiteit haar opmerkingen bij het
verslag van de hoorzitting.
Op 27 september 2013 legt de gewestelijke entiteit de voormelde bestuurlijke geldboete op. De
kennisgeving van deze beslissing aan de verzoekende partij gebeurt op 4 oktober 2013.
2.2.
Met een aangetekende brief van 6 november 2013 stelt de verzoekende partij beroep in tegen
de beboetingsbeslissing. Het verzoekschrift bevat een inventaris van de overtuigingsstukken. De
geïnventariseerde stukken zijn er aan toegevoegd.
De verwerende partij dient op 21 november 2013 bij de griffie een dossier in met een kopie van de
bestreden beslissing en de stukken op grond waarvan de gewestelijke entiteit haar beslissing heeft
genomen.
Bij beschikking 13/MHHC/86-M/B1 van 23 december 2013 verlengt de kamervoorzitter, op
gemotiveerd verzoek van de verwerende partij en met toepassing van artikel 13, §1, van het besluit
van de Vlaamse Regering van 2 mei 2011 houdende vaststelling van de rechtspleging voor het
Milieuhandhavingscollege (hierna Procedurebesluit), de termijn waarover de verwerende partij
beschikt om een memorie van antwoord in te dienen met twintig dagen.
De verwerende partij dient op 25 januari 2014 een memorie van antwoord in.
De verzoekende partij dient op 10 maart 2014 een memorie van wederantwoord in.
De verwerende partij dient op 27 maart 2014 een laatste memorie in.
MHHC-14/68-VK
20 oktober 2014
2
2.3.
Bij beschikking 13/MHHC/86-M/B2 van 8 mei 2014 heeft de kamervoorzitter de behandeling
van het beroep vastgesteld op de zitting van 12 juni 2014.
De verzoekende partij is vertegenwoordigd door mr. Stijn BRUSSELMANS, haar raadsman.
De verwerende partij is vertegenwoordigd door mr. Filip VINCKE, haar raadsman.
Bestuursrechter Carole M. BILLIET brengt verslag uit.
De partijen worden gehoord.
De debatten worden gesloten en de zaak wordt voor uitspraak in beraad genomen.
3. Ontvankelijkheid
Het beroep, dat op 6 november 2013 is ingediend met een aangetekende brief, is tijdig en regelmatig
naar vorm. Er stellen zich geen problemen met betrekking tot andere aspecten van de
ontvankelijkheid ervan en de verwerende partij werpt desbetreffend geen excepties op.
Het beroep is ontvankelijk.
4. Feiten
De feiten die vaststaan en relevant zijn voor de beoordeling van het beroep zijn de volgende.
4.1.
Begin 2011 koopt de verzoekende partij een twintigtal ha akker-, weiland- en bospercelen
gelegen in het Schoor te Kuringen, tegenover het domeinbos De Zonderik, een bos- en natuurdomein
van de Vlaamse overheid. De percelen zijn kadastraal gekend als […].
Volgens het gewestplan zijn de percelen gelegen in agrarisch gebied met ecologisch belang en in
landschappelijk waardevol agrarisch gebied.
Onder de vroegere eigenaar maakten de beboste percelen samen met andere eigendommen deel uit
van het bosbeheerplan Galgenberg-Tegenschuer, definitief goedgekeurd op 22 juni 2004. Dit plan
bevat een ‘Bestandskaart KLE’ met aanduiding van de aanwezige kleine landschapselementen.
4.2.
Op donderdagavond 15 september 2011 stelt een toezichthouder van het Agentschap voor
Natuur en Bos (hierna verbalisant) bij het verlaten van het domeinbos De Zonderik vast dat in de
tegenoverliggende maisakker “een naar de rand leidende houtwal werd verwijderd en dat hierover
sporen van een zware tractor leiden”.
Naar aanleiding van die vaststelling keert de verbalisant op zaterdagmorgen 17 september 2011 terug
voor een uitgebreide terreinverkenning. Hij doet de volgende vaststellingen.
- “Wij (…) stellen vast dat alle tussenliggende houtwallen met een zware klepelmaaier
(bosfrees) werden vermalen tot in de grond. Het ruimtelijk gecompartimenteerd landschap is
verdwenen (…). Over een lengte van meer dan 1300 m werd de brede houtwal (10 tot 15m
breed) geklepeld tot in de grond, terwijl smallere houtwallen (5 tot 10m breed) over een totale
lengte van zowat 800 meter werden verwijderd. Gezien de diepte tot dewelke de bewerking
werd uitgevoerd is hergroei van de vroegere houtkanten uit te sluiten.”
- “Samen met het verwijderen van de houtwallen werden over dezelfde lengte alle
begeleidende grachten verbreed en plaatselijk verdiept. Het blootgewerkte gele zand geeft
aan dat de uitgevoerde werken meer zijn dan een standaard onderhoudsruiming van de
grachten.”
MHHC-14/68-VK
20 oktober 2014
3
-
“(…) centraal in het gebied (…) [is] een bosbestand Corsicaanse Den, groot 0,5 ha, volledig
(…) weggeklepeld. Dit bestand was een aanplant van 1995 (…)”.
Van elk van deze vaststellingen neemt de verbalisant foto’s.
In een telefonisch gesprek deelt de verzoekende partij de verbalisant mee geen vergunning te hebben
voor de uitgevoerde werken.
Omstreeks 10u30 merkt de verbalisant een vrachtwagen met dieplader-aanhanger op die een
aanpalende straat oprijdt en daar halt houdt. Verbalisant gaat kijken en treft er de verzoekende partij
aan die samen met de machinist een “voor de misdrijven ingezette (…) bulldozer” op de dieplader aan
het laden is. Verbalisant noteert: “Uit de sporen op het terrein valt op te maken dat andere ingezette
machines een rupskraan en een zware tractor (bosfrees) geweest zijn.” Ook van deze vaststellingen
maakt de verbalisant foto’s. Bij een verhoor op 26 september 2011 verklaart de verzoekende partij
onder meer dat “een kraan, een klepelmaaier en een wiellader” werden ingezet.
Proces-verbaal wordt opgesteld. Het fotodossier en het proces-verbaal van verhoor worden als bijlage
gevoegd. Als bijlage zijn tevens luchtfoto’s en cartografisch materiaal gevoegd. Het cartografisch
materiaal omvat onder andere de ‘Bestandskaart KLE’ uit het Bosbeheerplan GalgenbergTegenschuer.
4.3.
Op 14 oktober 2011 beslist de verbalisant tot het opleggen van bestuurlijke maatregelen die
het herstel van de voormalige toestand beogen. Bij besluit van 30 april 2012 verklaart de minister het
beroep van de verzoekende partij tegen deze beslissing ongegrond. Bij arrest van 29 april 2014
verwerpt de Raad van State haar beroep tot nietigverklaring van dit laatste besluit.
5. Beoordeling
5.1.
De gewestelijke entiteit kwalificeert de vastgestelde feiten als een milieumisdrijf
overeenkomstig artikel 16.1.2, 2°, van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen
inzake milieubeleid (hierna DABM), meer bepaald als een schending van:
- artikel 13, §4, 1°, en §5, 1°, van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het
natuurbehoud en het natuurlijk milieu (hierna Decreet Natuurbehoud) zoals uitgevoerd door
artikel 8, §2, 1°, en §2, 3°, van het besluit van de Vlaamse Regering van 23 juli 1998 tot
vaststelling van nadere regels ter uitvoering van het Decreet Natuurbehoud (hierna Besluit
Natuurbehoud), luidens welke bepaling het onder meer verboden is om in agrarische
gebieden met ecologisch belang en landschappelijk waardevolle agrarische gebieden zonder
natuurvergunning bepaalde kleine landschapselementen of de vegetatie ervan geheel of
gedeeltelijk te wijzigen;
- de artikelen 81 en 90 van het Bosdecreet van 13 juni 1990 die, respectievelijk, onder meer
kappingen in privé-bossen regelen en bepalen dat “werkzaamheden, die wijzigingen van de
fysische toestand voor gevolg hebben” in “alle bossen” slechts kunnen worden uitgevoerd “na
machtiging van het Agentschap of indien ze voorzien zijn in het goedgekeurde beheersplan”.
Zij legt met toepassing van de artikelen 16.4.25 tot en met 16.4.38 DABM en artikel 76 van het besluit
van de Vlaamse Regering van 12 december 2008 tot uitvoering van titel XVI DABM (hierna
Milieuhandhavingsbesluit) de voormelde alternatieve bestuurlijke geldboete op.
5.2.1. De verzoekende partij beoogt in hoofdorde de vernietiging van de bestreden
beboetingsbeslissing, in ondergeschikte orde een substantiële vermindering van de opgelegde
bestuurlijke geldboete. Te dien einde werpt zij in haar verzoekschrift acht bezwaren op.
Gebundeld onder de hoofding “Aangaande de manifeste schending van algemene beginselen en
principes” voert zij de volgende bezwaren aan:
MHHC-14/68-VK
20 oktober 2014
4
de schending van artikel 6, §3, a), van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten
van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna EVRM) door het ontbreken in de “akte van
rechtsingang” van een precieze omschrijving van de ten laste gelegde feiten;
- de schending van het legaliteitsbeginsel gewaarborgd door de artikelen 12 en 14 Grondwet,
artikel 7.1 EVRM en artikel 15.1 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en
politieke rechten (hierna BUPO);
- de schending van de rechten van de verdediging;
- de schending van artikel 6, §1, EVRM en van “de regels van behoorlijk en zorgvuldig bestuur”
door overschrijding van de redelijke termijn.
Aan het eerste en het derde bezwaar koppelt zij tevens een schending van de motiveringsplicht
doordat beide bezwaren, opgeworpen in een verweernota die zij bij de gewestelijke entiteit indiende,
zonder “enig antwoord” bleven in de bestreden beslissing.
-
Onder de hoofding “Aangaande de milieuinbreuken en de toerekenbaarheid aan verzoekende partij”,
roept zij de volgende bezwaren in:
- zij betwist dat zij houtwallen heeft verwijderd;
- ook het verbreden en verdiepen van de grachten is haar ten onrechte aangerekend
- de feiten betreffende het bos Corsicaanse den zijn haar eveneens ten onrechte als
milieumisdrijf toegeschreven.
5.2.2.
Gezien hun strekking, behoren de laatste drie bezwaren eerst te worden onderzocht. Deze
drie bezwaren voeren in essentie een schending aan van artikel 16.4.27, tweede lid, DABM. Luidens
deze bepaling kan een alternatieve bestuurlijke geldboete uitsluitend worden opgelegd voor
milieumisdrijven vermeld in de artikelen 16.6.1 tot en met 16.6.3septies DABM. Een beslissing waarin
de gewestelijke entiteit een alternatieve bestuurlijke geldboete oplegt zonder dat het bestaan van één
of meer milieumisdrijven zoals bepaald in de artikelen 16.6.1 tot 16.6.3septies DABM is bewezen, is
dan ook onwettig want met overschrijding van haar beboetingsbevoegdheid genomen.
In voorliggende zaak zou een alternatieve bestuurlijke geldboete zijn opgelegd zonder dat een
milieumisdrijf als vermeld in de artikelen 16.6.1. tot en met 16.6.3septies werd gepleegd. Gezamenlijk
genomen, komen deze drie bezwaren er immers op neer dat de verzoekende partij, anders dan de
bestreden beslissing oordeelde, artikel 13, §4, 1°, en §5, 1°, Decreet Natuurbehoud zoals uitgevoerd
door artikel 8, §2, 1° en 3°, Besluit Natuurbehoud, niet heeft overtreden en dat zij evenmin het
Bosdecreet schond.
5.2.3. In de memorie van wederantwoord werpt de verzoekende partij ter precisering van het
bezwaar inzake de schending van de rechten van de verdediging en van het bezwaar inzake de
schending van de redelijke termijneis, aanvullend een schending in van het redelijkheidsbeginsel en
de formele en materiële motiveringsplicht, respectievelijk het zorgvuldigheidsbeginsel,
redelijkheidsbeginsel en de formele en materiële motiveringsverplichting.
Luidens artikel 7, §1, 4°, Procedurebesluit moet het verzoekschrift, op straffe van onontvankelijkheid,
een uiteenzetting van de ingeroepen bezwaren bevatten. A contrario vloeit hieruit voort dat bezwaren
die voor het eerst na de indiening van het verzoekschrift worden geformuleerd niet ontvankelijk zijn.
Het inroepen van de voornoemde beginselen, dat in casu niet in het verzoekschrift maar pas in de
memorie van wederantwoord gebeurde, behelst dan ook nieuwe bezwaren die als zodanig
onontvankelijk zijn.
5.3.
Het bezwaar inzake de grachten en het bezwaar inzake de houtwallen, die beide schendingen
van het Decreet Natuurbehoud zoals uitgevoerd door het Besluit Natuurbehoud betreffen, worden
samen behandeld. De relevante decretale en reglementaire bepalingen, in de tekstversie toepasselijk
ten tijde van de feiten, luiden als volgt.
Artikel 13, §4, 1°, en §5, 1°, Decreet Natuurbehoud:
“§4. Onverminderd de bepalingen van §3 wordt het wijzigen van de vegetatie of het geheel of
gedeeltelijk wijzigen van kleine landschapselementen of de vegetatie ervan, voor zover de Vlaamse
Regering die wijzigingen niet verbiedt, afhankelijk gemaakt van het verkrijgen van een vergunning. Het
gaat daarbij om de volgende gebieden:
MHHC-14/68-VK
20 oktober 2014
5
1° de groengebieden, de parkgebieden, de buffergebieden, de bosgebieden, de
natuurontwikkelingsgebieden, de valleigebieden, de brongebieden, de agrarische gebieden met
ecologisch belang of waarde, de agrarische gebieden met bijzondere waarde en de met al deze
gebieden vergelijkbare bestemmingsgebieden, aangewezen op de plannen van aanleg of de
ruimtelijke uitvoeringsplannen van kracht in de ruimtelijke ordening;
(…)
§5 Onverminderd de bepalingen van §§3 en 4, wordt het geheel of gedeeltelijk wijzigen van kleine
landschapselementen of de vegetatie ervan, voor zover de Vlaamse Regering die wijzigingen niet
verbiedt, tevens afhankelijk gemaakt van het verkrijgen van een vergunning in de volgende gebieden:
1° de landschappelijk waardevolle agrarische gebieden en de agrarische gebieden en de met al deze
gebieden vergelijkbare bestemmingsgebieden, aangewezen op de plannen van aanleg of de
ruimtelijke uitvoeringsplannen van kracht in de ruimtelijke ordening;
(…)”
Artikel 8, §2, 1°, Besluit Natuurbehoud:
“Voor zover ze niet verboden zijn door het bepaalde in artikel 7, worden volgende activiteiten
beschouwd als vergunningsplichtige wijzigingen van kleine landschapselementen of de vegetatie
ervan, indien ze plaatsvinden in een of meerdere van de gebieden bepaald in artikel 13, §4 en §5, van
het decreet:
1° het rooien of anderszins verwijderen en het beschadigen van houtachtige beplantingen op weg-,
waterweg- of spoorwegbermen of op het talud van holle wegen, van houtachtige beplantingen langs
waterlopen, dijken of taluds, van heggen, hagen, houtkanten, houtwallen, bomenrijen en
hoogstamboomgaarden;
(…);
3° het uitgraven, verbreden, rechttrekken, dichten van stilstaande waters, poelen of waterlopen”.
Artikel 2, 6°, Decreet Natuurbehoud:
“Voor de toepassing van dit decreet wordt verstaan onder (….) kleine landschapselementen: lijn- of
puntvormige elementen met inbegrip van de bijhorende vegetaties waarvan het uitzicht, de structuur
of de aard al dan niet resultaat zijn van menselijk handelen, en die deel uitmaken van de natuur zoals:
bermen, bomen, bronnen, dijken, graften, houtkanten, hagen, holle wegen, hoogstamboomgaarden,
perceelsrandbegroeiingen, sloten, struwelen, poelen, veedrinkputten en waterlopen”.
5.3.1.1. Wat het verbreden en verdiepen van de grachten betreft, analyseert de verzoekende partij het
begrip ‘kleine landschapselementen’ zoals omschreven in artikel 2, 6°, Decreet Natuurbehoud alsook
de bewoordingen van artikel 8, §2, 3° en 4°, Besluit Natuurbehoud. Zij ontwikkelt deze analyse in
verschillende stappen die als volgt kunnen worden samengevat.
-
-
-
-
In genoemde bepalingen valt de term ‘grachten’ niet zodat er “in zijn geheel geen sprake kan
zijn” van een schending van artikel 13, §4, 1°, en §5, 1°, Decreet Natuurbehoud zoals
uitgevoerd door artikel 8, §2, Besluit Natuurbehoud.
Mocht men van oordeel zijn dat, “geheel tegen de bewoordingen van art. 8 van het Besluit
Natuurbehoud in”, een gracht “als een stilstaand water, een poel of een waterloop gezien
moet worden”, moet opgemerkt worden dat zij met foto’s aantoont dat er “geenszins sprake is
van een verbreding van de “grachten” en dat (…) het verdiepen van “grachten” geenszins
vergunningsplichtig is”.
Indien men van mening zou zijn dat een ‘gracht’ als een ‘sloot’ of een ‘greppel’ gezien moet
worden, kan artikel 8, §2, 4°, Besluit Natuurbehoud geen toepassing vinden vermits deze
bepaling enkel historische permanente graslanden in de landbouwstreek “De Polders” betreft.
Ten overvloede: er werden geen grachten verbreed of verdiept; “Enkel heeft de verzoekende
partij het reeds voor de [Pukkelpopstorm] van 18 augustus 2011 aanwezige onkruid en het na
de storm aanwezige groenafval uit de grachten verwijderd en gefreesd. Dit zijn normale
onderhoudswerken dewelke op basis van art. 9, 5° Besluit Natuurbehoud en [rekening
houdend] met de uitzonderlijke overmachtsituatie ingevolge de storm, niet als
vergunningsplichtig kunnen worden gezien.” Het oordeel, in de bestreden beslissing, dat het
niet om een standaard onderhoudsruiming gaat, is “manifest onredelijk”: “Verzoekende partij
heeft de grachten immers machinaal geruimd en hiermee werden ook reeds vernielde
beplantingen die naast de gracht stonden mee verwijderd nu deze deels in de gracht waren
gevallen. Dit had tot gevolg dat er hier en daar wat geel zand naar boven kwam maar
MHHC-14/68-VK
20 oktober 2014
6
impliceert geenszins dat er sprake zou zijn van een verbreding of verdieping van de grachten.
Het gaat om eenvoudige onderhoudswerken. Noch verbalisant nog verwerende partij kunnen
aantonen dat de huidige grachten breder zouden zijn dan voor de uitvoering van de
onderhoudswerken. Het tegendeel wordt bewezen.”
Zij besluit: “Er is geen sprake van een inbreuk die aanleiding kan geven tot het opleggen van een
bestuurlijke geldboete.”
5.3.1.2. De verzoekende partij ontkent tevens ten stelligste houtwallen te hebben verwijderd. Na
breedvoerig het onderscheid tussen een houtwal en een houtkant te hebben toegelicht, met
beklemtoning van het verhoogde karakter van de houtwal, poneert zij dat er geen sprake is geweest
van “de verwijdering van grote hoeveelheden grond” en evenmin van de verwijdering van enige
bestaande houtachtige beplanting op de betrokken stroken terrein. Haar ingrijpen, stelt zij, heeft zich
daarentegen beperkt tot het ruimen van “takken en ander groenafval” die door de Pukkelpopstorm in
de afwateringgrachten waren beland. “Ook alleenstaande bomen die sporadisch langsheen deze
stroken en grachten stonden en die allen waren omgewaaid , werden uit de velden maïs en de
grachten gehaald en werden samen met hetgeen uit de grachten werd gehaald gefreesd op de
naastliggende stroken.” Zij merkt op dat uit de fotobijlage bij het proces-verbaal van overtreding noch
het bestaan van een verhoging, noch het bestaan van enige houtachtige beplanting blijkt. Er was,
herhaalt zij “samenvattend”, nergens op haar terreinen “ook maar het minste niveauverschil, laat staan
dat er op de plaatsen dewelke de verbalisant heeft aangeduid (…) sprake was van een houtachtige
beplanting.”
Zij verwijt, bijkomend, de bestreden beslissing “de tenlastelegging” te “herkwalificeren” door te stellen
dat zij houtkanten heeft verwijderd. Het komt de gewestelijke entiteit niet toe zulks te doen nu “dit niet
toelaat een afdoende verweer te kunnen ontwikkelen”.
5.3.2.1. De verwerende partij weerlegt uitvoerig het betoog aangaande de grachten.
- Onder verwijzing naar de vaststellingen in het proces-verbaal van overtreding, de bijzondere
bewijswaarde daarvan en de toelichting van wat ‘normale onderhoudswerken’ zijn “in artikel
1.2.2 van Bijlage 1 bij omzendbrief LNW/98/01”, artikel dat zij aanhaalt, luidt haar standpunt
dat het “zeer duidelijk niet om [normale] onderhoudswerken [gaat]”. Er ligt “geen enkel
objectief gegeven voor dat van aard zou zijn om dit pv in twijfel te trekken”. De uitgevoerde
werken voldoen “in het geheel niet” aan de voorwaarden die de omzendbrief voorschrijft “om
van [gewone] onderhoudswerken te kunnen gewagen”: “De ecologische functie met name is
in casu volledig veronachtzaamd. Men heeft ook geen oog gehad voor het werken in
bepaalde periodes en in fases, zoals nochtans staat beschreven in voormelde omzendbrief.”
- Verwijzend naar de toelichting van het begrip ‘waterloop’ in de zelfde omzendbrief, een
toelichting die zij eveneens aanhaalt, poneert zij dat een gracht wel degelijk een waterloop is.
- Zij wijst er op dat de bestreden beslissing geen toepassing maakt van artikel 8, §2, 4°, Besluit
Natuurbehoud maar van artikel 13, §4 en §5, Decreet Natuurbehoud zoals uitgevoerd door
artikel 8, §2, 3°, Besluit Natuurbehoud.
- Tenslotte wijst zij er op dat grachten “letterlijk” opgenomen zijn in artikel 2, 6°, Decreet
Natuurbehoud, dat het begrip ‘kleine landschapselementen’ omschrijft, met name door de
vermelding van ‘sloten’.
5.3.2.2. De argumentatie inzake de houtwallen acht zij, “zeer eufemistisch uitgedrukt”, ongegrond. Zij
wijst er vooreerst op dat het proces-verbaal, opgesteld door een gewestelijk toezichthouder, geldt tot
bewijs van het tegendeel en dat de verzoekende partij te dezen bijzonder slecht geplaatst is om een
tegendeel te beweren. Luidens het proces-verbaal heeft zij immers “een rupskraan ingezet, een zware
tractor met bosfrees en een bulldozer”. “Zij heeft het terrein dus geëgaliseerd. Hoe durft zij dan
beweren dat er tevoren geen houtwallen zouden gestaan hebben?” Voorts betoogt de verwerende
partij dat de discussie geen verschil maakt voor de weerhouden schending van “artikelen 13, §4.1° en
§5.1° van het Natuurdecreet en artikel 8, §2.1° van het Natuurbesluit”, waarvan zij de inhoud aanhaalt.
“Een dief”, redeneert zij, “moet toch ook niet gaan discussiëren over het feit dat hij in realiteit een
bromfiets gestolen heeft als de verbalisant een motorfiets heeft genoteerd.” Het milieumisdrijf acht zij
terecht weerhouden, ongeacht “of het nu houtwallen, houtkanten of houtachtige beplantingen betrof”.
MHHC-14/68-VK
20 oktober 2014
7
5.3.3. Het Milieuhandhavingscollege stelt vast dat beide bezwaren verschillende onderdelen
omvatten.
Het betoog aangaande het verbreden en verdiepen van grachten voert in twee opzichten de
schending aan van artikel 16.4.27, tweede lid, DABM:
(1) door ontstentenis van een rechtsgrond voor bestraffing doordat het verbreden en verdiepen van
grachten niet onder de ingeroepen vergunningsplicht valt.
In hoofdorde: grachten zijn niet begrepen in de decretale definitie van het begrip ‘kleine
landschapselementen’ en worden evenmin gevat door de bewoordingen “stilstaande waters,
poelen of waterlopen” van artikel 8, §2, 3°, Besluit Natuurbehoud. Artikel 8, §2, 4°, Besluit
Natuurbehoud, dat het wijzigen van sloten en greppels omvat, betreft uitsluitend bepaalde
gronden binnen “de landbouwstreek de Polders”.
Subsidiair: in artikel 8, §2, 3° Besluit Natuurbehoud is enkel sprake van het verbreden, niet het
verdiepen van grachten.
(2) door ontstentenis van strafbare feiten doordat de grachten niet werden verbreed of verdiept doch,
in tegendeel, enkel onderhoudswerken werden uitgevoerd.
De argumentatie inzake het verwijderen van “houtwallen/haagkanten” laat in eerste orde een
schending gelden van artikel 16.4.27, tweede lid, DABM door ontstentenis van vergunningplicht,
bijkomend een schending van de hoorplicht.
(1) schending van artikel 16.4.27, tweede lid, DABM, door ontstentenis van strafbare feiten: er werden
geen houtwallen verwijderd; er bestonden immers geen verhogingen van de grond en evenmin
houtachtige beplantingen.
(2) schending van de hoorplicht door de herkwalificatie van de “tenlastelegging” van ‘houtwallen’ naar
‘houtkanten’, wat niet toeliet een “afdoende verweer” te ontwikkelen.
5.3.3.1. De stelling van de verzoekende partij dat haar grachten niet gevat worden door de
vergunningsplicht voorzien in artikel 13, §4, 1°, en §5, 1°, Decreet Natuurbehoud zoals uitgevoerd
door artikel 8, §2, Besluit Natuurbehoud, faalt in rechte. Vaststaand is dat de gronden waar de feiten
zijn gepleegd, gelegen zijn in agrarisch gebied met ecologisch belang en in landschappelijk waardevol
agrarisch gebied, zodat het er geheel of gedeeltelijk wijzigen van kleine landschapselementen of de
vegetatie ervan onder de toepassing valt van artikel 13, §4, 1°, en §5, 1°, Decreet Natuurbehoud.
Voorts lijdt het niet de minste twijfel dat het begrip ‘kleine landschapselementen’, omschreven in
artikel 2, 6°, Decreet Natuurbehoud, ook grachten omvat. De ontstentenis aan uitdrukkelijke
vermelding ervan in artikel 2, 6°, decreet is irrelevant nu de opsomming die daar wordt gemaakt niet
limitatief maar enuntiatief is. Voor zover al niet moet worden aangenomen dat de termen ‘sloot’ en
gracht’ synoniemen zijn, dringt de vaststelling zich op dat grachten zich perfect in het lijstje
voorbeelden laten invoegen. Voor wat de toepassing van artikel 8, §2, 3°, Besluit Natuurbehoud
betreft, worden grachten wel degelijk gevat door de bewoordingen “stilstaande waters, poelen of
waterlopen”. Vermits artikel 8, §2, 3°, Besluit Natuurbehoud van toepassing is, behoeft de betwisting
van de toepasbaarheid van artikel 8, §2, 4°, van dit besluit geen onderzoek.
De term “uitgraven” in artikel 8, §2, 3°, Besluit Natuurbehoud betreft uitgraven in het algemeen, dus
ook verder uitgraven of verdiepen. Het past te dezen niet een onderscheid te maken dat de wetgever
niet heeft gemaakt.
Dit onderdeel van het eerste bezwaar is ongegrond.
5.3.3.2. Voor wat de feiten betreft, volstaat een verwijzing naar de vaststellingen van de verbalisant in
het proces-verbaal van overtreding, die bewijswaarde hebben tot bewijs van het tegendeel en die ten
overvloede ondersteund worden door het fotodossier: “(…) werden over dezelfde lengtes [van “meer
dan 1300 m” en “zowat 800 meter”] alle begeleidende grachten verbreed en plaatselijk verdiept. Het
blootgewerkte gele zand geeft aan dat de uitgevoerde werken meer zijn dan een standaard
onderhoudsruiming van de grachten.” De ontkenning van deze feiten door de verzoekende partij en de
enkele foto’s die zij op dit punt neerlegde samen met haar verweer bij de gewestelijke entiteit zijn niet
van aard om het bewijs van het tegendeel te leveren. De veralgemeende systematische verbreding en
de plaatselijke verdieping tot het onderliggende gele zand zijn van aard om een kwalificatie als
gewone onderhoudswerken uit te sluiten.
MHHC-14/68-VK
20 oktober 2014
8
Dit onderdeel van het eerste bezwaar is eveneens ongegrond
5.3.3.3. De betwisting van de schending van de vergunningsplicht voorzien in artikel 13, §4, 1°, en §5,
1°, Decreet Natuurbehoud zoals uitgevoerd door artikel 8, §2, 1°, Besluit Natuurbehoud, spitst zich toe
op een betwisting van het bestaan, op de betrokken stroken terrein, van zowel niveauverschillen als
houtachtige beplantingen.
De breedvoerige betwisting rond het onderscheid tussen houtwallen en houtkanten negeert het
gegeven dat zij beide lineaire landschapselementen vormen bestaande uit opgaande bomen en
struiken (houtgewas). De persoonlijke vaststellingen van de verbalisant in het proces-verbaal van
overtreding, ondersteund door het bijgevoegde fotodossier en cartografisch materiaal, laten er niet de
minste twijfel over bestaan dat hiervan een “brede” strook “(10 tot 15 m)” over “een lengte van meer
dan 1300m” en “smallere” stroken “(5 tot 10 m breed)” over “een totale lengte van zowat 800 meter”
werden “geklepeld tot in de grond”, derwijze dat “hergroei van de vroegere houtkanten uit te sluiten” is.
In ieder geval is hiermee de net vermeldde vergunningplicht geschonden.
De bijkomende stelling dat de wijziging van de kwalificatie als ‘houtwallen’ (proces-verbaal van
overtreding) naar een kwalificatie als ‘houtkanten’ (bestreden beslissing), een schending van de
hoorplicht zou hebben meegebracht, gaat niet op. Naar verderop sub 5.5.3 omstandig wordt
toegelicht, bestaat de essentie van de hoorplicht erin om voorafgaand aan de beslissing over een
bezwarende maatregel de kans te krijgen om nuttig voor het eigen standpunt op te komen. Dit vergt
dat de voorgenomen maatregel en zijn feitelijke en juridische grondslagen voorafgaandelijk aan het
nemen van de beslissing aan de betrokkene moeten zijn meegedeeld. Dat dit in het voorliggende
dossier gebeurde, is, naar ook verder sub 5.7.3. uitgebreid blijkt, vaststaand. De stelling dat de
herkwalificatie van houtwal naar houtkant de hoorplicht zou hebben geschonden is des te minder
ernstig nu een houtwal een houtkant is die op een verhoogde plaats staat zodat ieder verweer inzake
het verwijderen van een houtwal noodzakelijkerwijze verweer inzake het verwijderen van een houtkant
omvat, wat overigens het geval is in het verweer dat de verzoekende partij voerde.
Dit bezwaar is in zijn beide onderdelen ongegrond.
5.4.1. Aangaande de beboete schending van het Bosdecreet, ontwikkelt de verzoekende partij een
betoog waarin zij aanvoert dat zij “art. 90bis Bosdecreet dat stelt dat ontbossen vergunningsplichtig is”
niet schond. In dit verband laat zij vooreerst gelden wat volgt.
- Het ‘bos’ in kwestie, betrof een aanplant uit 1995 die gebeurde “met de intentie om de bomen
(wanneer deze een bepaalde grootte zouden bereiken) te gaan verplaatsen en elders te gaan
inplanten”. Een dergelijke aanplant, stelt zij, valt op grond van artikel 3, §3, Bosdecreet niet
onder het toepassingsgebied van dit decreet.
- Als ecologisch “bijzonder arm” bos, kon de aanplant in kwestie “de door het Bosdecreet
voorgeschreven bosfuncties” niet vervullen. Ook dit “moet leiden” tot de vaststelling dat er van
een “bos” geen sprake kan zijn” zodat, in het licht van artikel 2 Bosdecreet, het Bosdecreet
niet van toepassing was.
Verdere argumenten betreffen het onderscheid tussen ‘ontbossen’ en ‘kaalslag’, waarbij haar stelling,
samengevat, luidt dat noch het ene noch het andere gebeurde. In dit verband beklemtoont zij dat de
Pukkelpopstorm “het volledige perceel Corsicaanse Den” vernielde. “Er was dan ook geen sprake van
een [beboetbare] inbreuk op art. 90bis Bosdecreet.”
5.4.2. De verwerende partij ziet niet in waarom het bos in kwestie onder artikel 3, §3, Bosdecreet
zou vallen. Voorts citeert zij artikel 2 Bosdecreet en stelt vast dat dit artikel niet stelt wat de
verzoekende partij beweert.
In haar verdere repliek verdedigt zij de stelling dat het wel degelijk om een ontbossing ging en hekelt
zij de bewering van de verzoekende partij als zou de Pukkelpopstorm het hele bos vernield hebben:
“(…) een heel bos bomen van 15 jaar oud waait weg, maar de naastliggende mais blijf volledig
ongedeerd (zie de foto’s) en alle naastliggende bossen staan nog overeind. Een mirakel is waarlijk
geschied.”
MHHC-14/68-VK
20 oktober 2014
9
5.4.3.1. Samen met de verwerende partij ziet het Milieuhandhavingscollege niet in hoe het verdwenen
bos Corsicaanse den onder de toepassing zou vallen van artikel 3, §3, Bosdecreet. In de versie
toepasselijk ten tijde van het plegen van de feiten, vermeldt deze bepaling acht types
boomaanplantingen waarop het Bosdecreet niet van toepassing is. Overduidelijk is in casu geen van
deze uitzonderingen toepasbaar. Evenmin kan de verzoekende partij zich nuttig beroepen op de
bosfuncties, omschreven in artikel 5 Bosdecreet, om te beweren dat een ecologisch “bijzonder arm”
bos niet onder de boswetgeving zou vallen. Hiermee voert zij een onderscheid in dat artikel 2
Bosdecreet, dat het decreet van toepassing verklaart op alle openbare en privé-bossen, niet maakt.
Het betrokken bos viel wel degelijk onder de toepassing van het Bosdecreet.
5.4.3.2. Het College stelt voorts vast dat de bestreden beslissing het verdwijnen van het bos
Corsicaanse den niet kenmerkt als een schending van artikel 90bis Bosdecreet maar als een
schending van artikel 90 en, bijkomend, artikel 81 Bosdecreet. Voor wat artikel 90 Bosdecreet betreft,
wijst de bestreden beslissing meer bepaald op het tweede lid van artikel 90 luidens welke bepaling in
bossen “werkzaamheden (…) die wijzigingen van de fysieke toestand tot gevolg hebben slechts
mogen worden uitgevoerd na machtiging van het Agentschap Natuur en Bos”. Naar artikel 81
Bosdecreet wordt in de bestreden beslissing verwezen in reactie op het betoog van de verzoekende
partij omtrent de beschadigingen door de Pukkelpopstorm. De bestreden beslissing wijst aldus op de
daar bepaalde verplichting tot een voorafgaande melding voor kappingen die “om sanitaire of
veiligheidsredenen” moeten gebeuren.
Het breedvoerige betoog van de verzoekende partij betreffende artikel 90bis Bosdecreet, ontbossing
en kaalslag, is dan ook volstrekt niet dienstig.
Er was te dezen zonder enige twijfel sprake, op het betrokken bosperceel, van werkzaamheden die
wijzigingen van de fysieke toestand tot gevolg hebben. En enige voorafgaande melding van
kappingen waartoe de stormschade zou hebben genoopt, ontbrak.
De gewestelijke entiteit heeft het milieumisdrijf voortspruitend uit de schending van artikel 90
Bosdecreet dan ook terecht aangerekend.
Het bezwaar is ongegrond.
5.5.1. In een vierde bezwaar voert de verzoekende partij de schending aan van artikel 6, §3, a)
EVRM, dat zij van toepassing acht op het opleggen van bestuurlijke geldboeten: “Eenieder, die
wegens een strafbaar feit wordt vervolgd, heeft ten minste de volgende rechten (…) onverwijld, in taal
welke hij verstaat, en in bijzonderheden, op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van
de tegen hem ingebrachte beschuldigingen”.
In de uiteenzetting van het bezwaar vallen drie onderdelen te onderscheiden.
Vooreerst betoogt de verzoekende partij dat de kennisgeving van 2 december 2011 tot opstart van de
beboetingsprocedure, die zij als “de akte van rechtsingang” bestempelt, niet de nodige duidelijkheid
verschaft aangaande “de motieven van de vervolging” en meer in het bijzonder niet aangeeft “welke
feiten precies aan de verzoekende partij ten laste worden gelegd” en “op basis van welke decretale of
wettelijke bepalingen deze feiten strafbaar zouden zijn gesteld”. Aangaande de plaats, de datum en
het tijdstip van de “vermeende feiten”, worden diverse verwijten geformuleerd ten aanzien van het
proces-verbaal van overtreding, dat als uitermate onzorgvuldig en vaag wordt gekenmerkt: geen
enkele legende is voorzien bij de foto’s, een aanduiding op kaart van de plek waar ze werden
genomen ontbreekt, ook bij de kaarten ontbreekt een legende; het aanvankelijke proces-verbaal van
overtreding vermeldt de feiten als daterend van “zaterdag 18 september 2011”, “zaterdagmorgen
17/09/2011” en “17 SEPTEMBER 2011”, het navolgend proces-verbaal maakt gewag van “zaterdag
17 september 2011”, daar waar het enige proces-verbaal in het dossier op 29 september 2011 werd
afgesloten.
Tevens betoogt de verzoekende partij, voortbouwend op de verwijten inzake ondeugdelijkheid van het
proces-verbaal van overtreding, dat de procureur des Konings enkel en alleen op grond van dit stuk
“met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid nooit [zou] zijn overgegaan tot het voor de
strafrechter brengen van dit dossier”. Hierna stelt zij, woordelijk: “De verwerende partij besloot
vervolgens een [beboetingsprocedure] op te starten doch heeft bijkomende inlichtingen of stukken
opgevraagd”. Waarna wordt geconcludeerd: “De gevoerde procedure is dan ook enkel maar
MHHC-14/68-VK
20 oktober 2014
10
gebaseerd op het enige en uitermate onzorgvuldige en onvolledige PV (…) Dit getuigt niet van
zorgvuldig bestuur.”
Tenslotte verwijt zij de gewestelijke entiteit “in haar bestreden beslissing” feiten te hebben
“geherinterpreteerd en geherkwalificeerd” t.o.v. het proces-verbaal. Aldus is het “onmogelijk” om “ten
aanzien van deze herkwalificatie/herinterpretatie enig verweer te voeren”: “Het is net om dergelijke
demarches te vermijden dat de inleidende akte zeer precies en volledig moet zijn, teneinde de
verzoekende partij toe te laten zich afdoende en precies te verweren.”
Zij besluit dat “[h]et gebrek aan duidelijke tenlastelegging diende te leiden tot het oordeel dat er geen
alternatieve bestuurlijke geldboete kon worden opgelegd”.
5.5.2.
-
-
-
-
-
De verwerende partij repliceert uitvoerig. De repliek kan worden samengevat als volgt.
De argumentatie van de verzoekende partij heeft geen oog voor het administratieve karakter
van de procedure, en meer bepaald het feit dat de hoorplicht centraal staat in de materie van
de bestuurlijke beboeting.
Is er met de kennisgeving ex artikel 16.4.36 DABM wel sprake van een akte van
rechtsingang? Van rechtsingang kan slechts sprake zijn voor een justitieel of administratief
rechtscollege, daar waar de gewestelijke entiteit een orgaan van actief bestuur is.
Voorts voldoet de kennisgeving van 2 december 2011 duidelijk aan “de eis tot mededeling van
de maatregel”, zoals omschreven in de vaste rechtspraak van de aard van State aangaande
de hoorplicht.
De argumentatie aangaande plaats en datum van de feiten is “weinig ernstig”. De kwestie van
de 18e dan wel de 17e september betreft “zeer duidelijk” een materiële vergissing, waarbij het
duidelijk zaterdag 17 september betreft, “zoals overal elders in het proces-verbaal juist
vermeld is”. Voorts is het “zeer gebruikelijk dat het proces-verbaal opgemaakt wordt op een
bepaalde datum, maar pas enkele dagen later afgesloten wordt”.
Tenslotte is het normdoel duidelijk bereikt. De verzoekende partij werd op 3 juli 2013 door de
gewestelijke entiteit gehoord en heeft ter gelegenheid van deze hoorzitting “een nota
neergelegd van maar liefst 24 bladzijden en daarbij nog zowat 45 bladzijden stukken”. Het is
“uitermate ongeloofwaardig” nog te beweren dat men niet wist waarover het ging. De
kennisgeving van 2 december 2011 vermeldt overigens uitdrukkelijk de mogelijkheid om de
documenten waarop het voornemen tot beboeting berust in te zien en er kopieën van te
krijgen.
5.5.3. Terecht stelt de verzoekende partij dat de waarborgen voor een behoorlijke rechtsbedeling
waarin artikel 6 EVRM voorziet inzake vervolgingen van strafbare feiten, ook gelden ten aanzien van
de bestuurlijke beboeting. Het is echter zo dat deze waarborgen niet de bestuurlijke fase als zodanig
beogen doch de mogelijkheid vereisen tot een rechterlijke toetsing van de bestuurlijke
beboetingsbesluiten die aan bepaalde procedurele en materiële eisen dient te voldoen (basisarrest:
EHRM, Öztürk v. Duitse Bondsrepubliek, arrest van 21 februari 1984, Publ. Hof , Reeks A vol. 73). De
mogelijkheid om beroep in te stellen tegen de beboetingsbeslissingen van de gewestelijke entiteit bij
het Milieuhandhavingscollege komt aan deze vereiste tegemoet.
Nu het bezwaar beoogt te stellen dat de bestuurlijke beboetingsprocedure als zodanig artikel 6, §3, a)
EVRM schendt, is het rechtens niet ter zake.
Volledigheidshalve wijst het College er op dat de bestuurlijke beboeting wel de hoorplicht dient te
eerbiedigen. Dit beginsel van behoorlijk bestuur stelt eisen die analoog zijn met artikel 6, §3, a)
EVRM. Het vergt dat tegen niemand een ernstige maatregel kan worden genomen die gebaseerd is
op een gegeven dat hem als een tekortkoming wordt aangerekend zonder dat de betrokkene vooraf
de mogelijkheid werd geboden om nuttig voor zijn standpunt op te komen, wat inhoudt dat de
voorgenomen maatregel en zijn feitelijke en juridische grondslagen hem voorafgaandelijk aan het
nemen van de beslissing zijn meegedeeld. Voor wat de beboetingsprocedure volgens titel XVI DABM
betreft, is de hoorplicht ten dele gecodificeerd in artikel 16.4.36, §1, DABM en artikel 76, §3,
Milieuhandhavingsbesluit.
Te dezen lijdt het niet de minste twijfel dat de verzoekende partij in de procedure voor de gewestelijke
entiteit de kans kreeg om nuttig voor het eigen standpunt op te komen voorafgaand aan het nemen
van de beboetingsbeslissing. De kennisgeving van het opstarten van de beboetingsprocedure, met
informatie aangaande de voorgenomen maatregel en zijn feitelijke en juridische grondslagen,
gebeurde op 2 december 2011. Op 24 december 2012 dient de toenmalige raadsman van de
verzoekende partij een eerste verweer in. Op 3 juli 2013 wordt de verzoekende partij op haar verzoek
MHHC-14/68-VK
20 oktober 2014
11
door de gewestelijke entiteit gehoord. Bij deze hoorzitting legt zij een tweede, omstandig,
verweerschrift neer. Op 5 oktober 2013 bezorgt zij opmerkingen bij het verslag van de hoorzitting. Uit
het gevoerde verweer blijkt meer dan overvloedig dat de verzoekende partij perfect op de hoogte is
van de feitelijke en juridische grondslagen waarop het voornemen tot beboeting berust.
Hierbij moet het volgende worden opgemerkt:
- De beweerde onduidelijkheid inzake de datum van vaststelling en de plaats van de
vaststellingen is, zoals de verwerende partij terecht stelt, bijzonder weinig ernstig. Het procesverbaal van overtreding laat op beide punten geen redelijke twijfel bestaan. De eerste
vaststellingen, die de aanleiding vormden tot het inspectiebezoek, gebeurden op donderdag
15 september 2011 en de omstandige vaststellingen die tot de beboeting leidden op 17
september 2011; het proces-verbaal werd geopend op 17 september en afgesloten op 29
september 2011, dus met het erg gebruikelijke verschil in datum tussen opening en afsluiting
van het stuk. Evenmin steekhoudend is de opwerping dat de fotobijlage en kaarten geen
verweer mogelijk maken. Foto’s en kaarten gaan vergezeld van een onderschrift dat hen
nader toelicht en situeert. De meeste kaarten vermelden daarenboven plaatsnamen die weinig
te raden overlaten.
- Aangaande het verwijt ten aanzien van de herkwalificatie van houtwal naar houtkant wordt
verwezen naar wat dienaangaande hogerop, sub 5.3.3.3, is uiteengezet.
Het proces-verbaal in kwestie is, anders dan de verzoekende partij voorhoudt, een degelijk en
duidelijk werkstuk dat met afdoende zorgvuldigheid is opgesteld.
Het bezwaar is ongegrond.
5.6.1. Een vijfde bezwaar betreft een schending van het legaliteitsbeginsel “Nullum crimen sine lega,
nulla poena sine lege” “gewaarborgd door art. 12 en 14 GW, art. 7.1 EVRM een art. 15.1. BUPO”. De
verzoekende partij werkt dit bezwaar uit ten overstaan van het proces-verbaal van overtreding en de
ontstentenis aan “zeer duidelijke tenlastelegging”. Hierbij wordt nogmaals betoogd dat ook in de
bestuurlijke beboeting “de rechten van verdediging gevrijwaard [dienen] te worden”.
5.6.2. De verwerende partij acht het bezwaar “zeer vaag geformuleerd” en wijst nogmaals op de
kennisgeving van 2 december 2011 en de mogelijkheid die daar werd geboden om inzage in en
afschrift van de documenten te bekomen waarop het voornemen tot het opleggen van een bestuurlijke
geldboete berust.
5.6.3. Het strafrechtelijk legaliteitsbeginsel, gewaarborgd door de artikelen 12 en 14 Grondwet,
artikel 7.1 EVRM en artikel 15.1 BUPO, vergt, naar de Latijnse samenvatting ervan treffend weergeeft,
dat iedere strafbaarstelling en straf bij wet zouden worden bepaald. Het staat er meer precies aan in
de weg dat een gedraging wordt bestraft die niet voorafgaand aan het stellen ervan door de wetgever
strafbaar is gesteld met door de wetgever bepaalde straffen. Het inroepen van dit beginsel om eisen
te stellen aan de inhoud van een proces-verbaal van overtreding dan wel een kennisgeving tot het
opstarten van de bestuurlijke beboetingsprocedure, en ‘tenlasteleggingen’ aldaar, is rechtens niet ter
zake.
Het bezwaar faalt in rechte.
5.7.1. Een zesde bezwaar voert de schending aan van de “rechten van verdediging”. Het bezwaar
viseert de kennisgeving van 2 december 2011 die gewag maakt van een administratieve geldboete
van “maximum 250.000 EUR” (met de opdeciemen dus “maximum 1.375.000 EUR”), zonder de
hoogte te preciseren van de geldboete die de gewestelijke entiteit “gepast achtte voor de vermeende
milieumisdrijven” zodat zij “zich niet ten aanzien van dit punt [kon] verdedigen”. Zij vergelijkt deze
aanpak met een strafzaak, waar de beklaagde de kans krijgt zich te verdedigen ten aanzien van de
straf die het openbaar ministerie vordert. Zij wijst tevens op de rechtspraak van de Raad van State in
tuchtzaken, die vergt “dat de tuchtrechtelijk vervolgde op voorhand weet welke strafmaat de
tuchtoverheid aangewezen acht”. Zij poneert: een correcte toepassing van de ter zake geldende
regelgeving, met inachtneming van de rechten van de verdediging, behelst het meedelen van de
hoogte van de geldboete die het bestuur zinnens is op te leggen. Zij verwijst in dit verband tevens
MHHC-14/68-VK
20 oktober 2014
12
naar de arresten 13/12 en 13/15 van, respectievelijk, 21 februari en 7 maart 2013 van het
Milieuhandhavingscollege, die weliswaar door de Raad van State zijn vernietigd “doch geenszins
omwille van [een dergelijke] motivering”, zodat deze laatste “onverkort [blijft] gelden”.
De verzoekende partij trekt het argument door naar de motiveringsplicht. Enkel indien het
voorgenomen boetebedrag op voorhand is meegedeeld, kan de vermoedelijke overtreder controleren
of in de bestreden beslissing daadwerkelijk rekening is gehouden met de elementen die hij aanvoerde
en die een lagere geldboete verantwoorden.
Zij concludeert: “Dit alles moet doen besluiten dat het niet op voorhand meedelen van de hoogte van
de geldboete die de verwerende partij voornemens was om op te leggen, een schending uitmaakt van
de rechten van verdediging.”
5.7.2. In haar uitgebreide repliek betoogt de verwerende partij vooreerst dat de verwijzing “naar
strafrechtbanken en naar tuchtrechtspraak” niet opgaat, in hoofdorde omdat er daar een zeer
uiteenlopend arsenaal aan straffen mogelijk is daar waar in de bestuurlijke beboeting “slechts één
straf mogelijk [is]: de boete”. De overtreder weet vooraf dat het “enkel en alleen om een boete kan
gaan”, waarbij de criteria van artikel 16.4.4 en artikel 16.4.29 DABM in acht te nemen zijn. Zij merkt op
“Kan men nu in ernst voorhouden dat men een ander verweer zal voeren tegen een vordering tot
betaling van – bijvoorbeeld – een boete van €12.000, dan tegen een vordering tot betaling van een
boete van €7.000?” Zij werkt het betoog nog verder uit door, onder andere, verwijzing naar de
strafvordering ter zitting in de strafrechtspraak, “in het merendeel van de gevallen” beperkt tot
vordering van “de ‘toepassing van de strafwet’”.
Daarnaast betoogt zij dat de stelling van de verzoekende partij erop neerkomt dat een voorwaarde
zou worden toegevoegd aan het decreet, bijkomend bij artikel 16.4.27, tweede lid, en artikel 16.4.29
DABM. Het vergen van een nader bepaald systeem tot bepaling van de boetebedragen vormt een
kritiek op het decreet.
Voorts zou het meedelen van een kleinere ‘vork’ aan mogelijke boetebedragen ook een prima facie
toetsing in de zin van artikel 16.4.29 DABM behelzen die gebeurt vooraleer de vermoedelijke
overtreder is gehoord, wat alleszins een schending uitmaakt van het onpartijdigheidsbeginsel. En hoe
op deze boetebedragen eventueel terug te komen zonder schending van het vertrouwensbeginsel?
Vervolgens werpt zij op dat in de bestuurlijke beboeting de hoorplicht geldt, die de openbare orde niet
raakt: “Een schending van de hoorplicht zou derhalve niet door het MHHC ambtshalve kunnen worden
opgeworpen of als argument kunnen worden gesubstitueerd”. Te dezen is de hoorplicht specifiek
geregeld in artikel 16.4.26 DABM. Gezien het bestaan van deze formele regeling, kan men de
hoorplicht niet uitbreiden tot andere elementen dan wat voorzien is.
De argumentatie, tenslotte, dat de motivatie van de hoogte van de boete derwijze dient te gebeuren
dat het te verifiëren valt of de argumenten van de verzoekende partij wel meegespeeld hebben,
strookt niet met de omschrijving van de motivering in artikel 16.4.29 DABM: “Dit is niet de manier
waarop de decreetgever geoordeeld heeft dat er beslist dient te worden.” De verzoekende partij
diende te betwisten dat in haar zaak een kennelijk onredelijke toepassing is gemaakt van de decretaal
bepaalde criteria.
5.7.3. Het bezwaar betreft zeer specifiek het recht om nuttig voor het eigen standpunt te kunnen
opkomen ten aanzien van de voorgenomen bestuurlijke geldboete. Het principe dat een verweer ten
aanzien van de voorgenomen sanctie mogelijk moet zijn, wordt gewaarborgd in tuchtzaken door de
rechten van de verdediging en in de bestuurlijke beboeting door de hoorplicht.
5.7.3.1. De stelling van de verzoekende partij als diende de gewestelijke entiteit haar voorafgaand aan
de beboetingsbeslissing de hoogte mee te delen van de geldboete die zij zinnens was op te leggen,
voegt een vereiste toe aan de decretale regeling van de hoorplicht in artikel 16.4.36, §1, DABM en
behelst een kritiek op de decretale keuze voor beboeting binnen één strafmaat met een zeer ruime
vork bepaald in artikel 16.4.27, tweede lid, DABM, omkaderd door beboetingscriteria vervat in artikel
16.4.4 DABM en artikel 16.4.29 DABM.
Nu het bezwaar in wezen niets meer is dan een wetskritiek op de beboetingsregeling en de
bijbehorende motiveringsplicht, is het onontvankelijk.
5.7.3.2. De hoorplicht zelve werd te dezen niet geschonden.
MHHC-14/68-VK
20 oktober 2014
13
Artikel 16.4.36, §1, DABM verplicht de gewestelijke entiteit tot kennisgeving van “het voornemen om
een alternatieve bestuurlijke geldboete op te leggen, al dan niet vergezeld van een
voordeelontneming”, zonder bijkomende precisering van de sancties te vergen.
De kennisgeving tot het opstarten van de procedure van 2 december 2011 vermeldt onder meer wat
volgt:
“Overeenkomstig art. 16.4.36 DABM breng ik u ervan op de hoogte dat wij op basis van de
vaststellingen in het proces-verbaal zullen onderzoeken of er een bestuurlijke geldboete zal worden
opgelegd.
Ingeval er een bestuurlijke geldboete wordt opgelegd, dan kan deze geldboete volgens het DABM
maximaal 250.000 euro bedragen, te vermeerderen met de opdeciemen (x 5,5). Bij onze concrete
boetebeslissing houden we evenwel rekening met de ernst van het milieumisdrijf, alsook met de
frequentie van en de omstandigheden waarin het milieumisdrijf werd gepleegd of beëindigd.
(…)
U kunt uw argumenten schriftelijk indienen binnen een termijn van dertig dagen nadat u deze brief
heeft ontvangen. Indien u ook een hoorzitting wenst, bijvoorbeeld omdat u aanvullende informatie of
nieuwe gegevens kunt verschaffen, dient u daarvoor binnen dezelfde termijn een aanvraag bij ons in.
Op schriftelijk verzoek kunt u de documenten waarop het voornemen tot het opleggen van een
bestuurlijke geldboete gebaseerd is, inkijken of er kopieën van krijgen.”
Deze kennisgeving voldoet aan het voorschrift van artikel van artikel 16.4.36, §1, DABM. Door
mededeling van de criteria die de hoogte van de boete bepalen enerzijds, samen met de mogelijkheid
tot schriftelijk verweer, tot een hoorzitting en tot inzage en kopie van de documenten waarop het
voornemen tot het opleggen van een bestuurlijke boete berust anderzijds, is de verzoekende partij
daadwerkelijk de mogelijkheid geboden om nuttig voor het eigen standpunt op te komen ten aanzien
van zowel het principe van een beboeting als het bedrag van een eventuele boete.
Voor zover het een schending van de hoorplicht aanvoert, is het bezwaar ongegrond.
5.8.1. In een zevende bezwaar werpt de verzoekende partij de schending op van artikel 6, §1,
EVRM door schending van de redelijke termijneis bij het nemen van de beslissing. Het bezwaar spitst
zich toe op de schending van de beslissingstermijn van 180 dagen bepaald in artikel 16.4.37, eerste
lid, DABM. Na te hebben vastgesteld dat de beslissingstermijn in kwestie een termijn van orde is, wijst
zij er op dat hij “maar liefst 4 keer”, met “ruim 21 maanden (!)” werd overschreden. Een erg
breedvoerige analyse van diverse dossieraspecten zoals de complexiteit van de zaak en de houding
van bestuur en bestuurde, leidt haar vervolgens tot de conclusie dat er sprake is van een
overschrijding van de redelijke termijn. Kortom: de redelijke termijneis, zoals bepaald in artikel 6
EVRM en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, is geschonden.
Haar belang bij dit bezwaar licht zij toe onder verwijzing naar haar beroepsactiviteit als
landbouwer/landbouwondernemer, in het kader waarvan zij “alle belang” had “bij een snelle uitspraak”
zodat zij wist of zij “al dan niet een zeer hoge geldboete van misschien wel 1.375.000 EUR (250.000 x
5,5) zou moeten betalen.”; “Ondernemen vergt immers rechtszekerheid, zo oordeelde ook [het]
College reeds.” Ook is de lange onzekerheid over het boetebedrag “psychologisch enorm moeilijk om
te dragen”, wat in concreto een moreel nadeel uitmaakt. Daarnaast vermeldt zij haar zaak bij de Raad
van State tegen de bestuurlijke maatregelen van 14 oktober 2011 en stelt zij ook hieraan een belang
te ontlenen op een spoedige beboetingsbeslissing, met tijdig arrest in beroep van het
Milieuhandhavingscollege, nu de uitspraak hiervan “ook een invloed [kan/kon] hebben op de andere
nog lopende procedures”. Ook in dit opzicht heeft zij “wel degelijk een belang” bij het opwerpen van
het bezwaar. In haar memorie van wederantwoord voert zij dienaangaande bijkomend maar
nadrukkelijk aan dat zij de uiteenzetting aangaande haar concrete belang slechts “in zuiver
ondergeschikte orde” doet daar het geenszins is vereist dat zij zou aantonen waarom de schending
van de redelijke termijn haar concreet heeft geschaad. Immers, naar ook het Hof van Cassatie reeds
meermaals oordeelde, brengt de overschrijding van de redelijke termijn “automatisch een schending
mee van de belangen van de burger” voor wat het grondrecht betreft dat artikel 6.1 EVRM hem
verleent.
MHHC-14/68-VK
20 oktober 2014
14
Zij is de mening toegedaan dat de schending van de redelijke termijneis tot gevolg heeft dat de
verwerende partij niet langer beschikte over de bevoegdheid om een beslissing te nemen zodat
vernietiging van de bestreden beslissing zich opdringt. Voor zover het College zou oordelen dat zulks
het geval niet is, moet de bestreden beslissing worden hervormd. Er moet worden geoordeeld dat
enkel een eenvoudige schuldigverklaring nog mogelijk was of een “uiterst beperkte, ja zelfs een
symbolische geldboete”. De opgelegde geldboete is in het licht van het bovenstaande “manifest
onredelijk” en “Dit getuigt niet van een behoorlijk en zorgvuldig bestuur.”
5.8.2. De verwerende partij gaat in hoofdzaak in op het belang van de verzoekende partij bij het
aanvoeren van het bezwaar “van de redelijke termijn als beginsel van behoorlijk bestuur” en verwerpt
de toepasbaarheid van artikel 6, §1, EVRM.
De stelling van de verzoekende partij dat zij geen concreet nadeel moet aantonen, wijst zij af. De
verzoekende partij haalt hierbij, naar haar mening, “de zaken duidelijk door elkaar”. Zij “verwart” in
deze “artikel 6.1 EVRM met de kwestie dat de schending van de redelijke termijneis in materies van
administratieve geldboetes bekeken dient te worden als een algemeen beginsel van behoorlijk
bestuur”.
Onder verwijzing naar rechtspraak van dit College aangaande het rechtens vereiste belang bij het
bezwaar, stelt zij voorts onder meer dat de verzoekende partij “geen enkel element” aanbrengt dat
“zou wijzen op een benadeling in concreto” en dienaangaande overigens ook niet “het minste
overtuigingsstuk” neerlegt “om deze beweringen iet of wat geloofwaardig te maken”. Daarenboven
heeft de beweerde benadeling “ook niets te zien met de termijn, maar alles met de boete”.
5.8.3.1. De vaststelling terzijde gelaten dat de beslissingstermijn van orde waarin artikel 16.4.37,
eerste lid, DABM voorziet te dezen ontegensprekelijk in belangrijke mate werd overschreden, stelt het
Milieuhandhavingscollege vast dat het aangevoerde bezwaar de schending aanvoert van de redelijke
termijneis zoals bepaald in artikel 6, §1, EVRM.
Zoals hogerop reeds is aangegeven, gaat de verzoekende partij er terecht van uit dat de
rechtswaarborgen aangaande strafvervolgingen waarin artikel 6 EVRM voorziet ook gelden t.a.v.
bestuurlijke geldboeten. Zoals eveneens eerder vermeld, betreft de toepassing ervan evenwel de
rechterlijke controle op bestuurlijke beboetingsbesluiten en niet de desbetreffende bestuurlijke
besluitvorming als zodanig (basisarrest EHRM 21 februari 1984, Oztürk t. Duitse Bondsrepubliek,
Publ. Hof, Reeks A, vol. 73, hogerop reeds geciteerd). Artikel 6, §1, EVRM biedt aldus geen
rechtsgrond voor de redelijke termijneis die eventueel van toepassing is bij het overschrijden van de
beslissingstermijn bepaald in artikel 16.4.37, eerste lid, DABM.
Dit onderdeel van het bezwaar faalt in rechte.
5.8.3.2. Voor zover het bezwaar de schending inroept van de redelijke termijneis als beginsel van
behoorlijk bestuur, overweegt het Milieuhandhavingscollege wat volgt.
Waar in het kader van artikel 6, §1, EVRM de overschrijding van de redelijke termijneis een wezenlijke
aantasting vormt van het grondrecht tot toegang tot de rechter dat daar is gewaarborgd en aldus als
zodanig een schending meebrengt van de belangen van de betrokken persoon, geldt dit niet voor de
redelijke termijneis in de bestuurlijke besluitvorming, ook al betreft de besluitvorming bestuurlijke
beboeting. Opdat dit bezwaar op ontvankelijke wijze voor dit College kan worden voorgedragen en
derhalve tot vernietiging van de bestreden beslissing kan leiden, dient de verzoekende partij aan te
tonen, minstens redelijk aanneembaar te maken, dat zij getuigt van het rechtens vereiste belang. Het
staat meer bepaald aan deze partij om minstens redelijkerwijze aanneembaar te maken dat zij in
concreto is benadeeld door de vertraging bij het nemen van de bestreden beboetingsbeslissing.
Samen met de verwerende partij stelt het College vast dat in het voorliggende beroep de verzoekende
partij de elementen niet aanreikt die het naar eis van recht mogelijk maken te besluiten dat zij over het
rechtens vereiste belang beschikt. Het beroepsmatige nadeel ingevolge de financiële onzekerheid
wordt niet geconcretiseerd. Hetzelfde geldt voor de ingeroepen psychologische belasting door de
onzekerheid omtrent het boetebedrag. Het nadeel ingevolge een band met de procedure voor de
Raad van State is niet relevant nu het, naar de verzoekende partij uitlegt, niet voortvloeit uit de
MHHC-14/68-VK
20 oktober 2014
15
vertraging als zodanig van de bestuurlijke besluitvorming maar uit de standpunten ingenomen door de
gewestelijke entiteit en dit College.
Dit onderdeel van het bezwaar is onontvankelijk.
5.9.1. Bijkomend bij het vierde en het zesde bezwaar -- de schending van artikel 6.3, a), EVRM en
de schending van de rechten van de verdediging bij gebrek aan precieze informatie over het
voorgenomen boetebedrag -- werpt de verzoekende partij een schending op van “de
motiveringsplicht”, “het motiveringsbeginsel”. Beide bezwaren werden immers reeds opgeworpen in
haar verweernota voor de gewestelijke entiteit doch er is, stelt verzoekende partij, niet op gereageerd
in de bestreden beslissing.
5.9.2. Na te hebben opgemerkt dat het verzoekschrift in huidige procedure voor “zowat voor 90%”
een overname vormt van de verweernota van 3 juli 2013, weerlegt de verwerende partij het bezwaar
door verwijzing naar de bestreden beslissing, met een omstandig citaat van het gemotiveerde
standpunt dat daar is ingenomen ten aanzien van de schending van artikel 6.3, a), EVRM.
5.9.3. Artikel 3 Motiveringswet omschrijft de motiveringsverplichting als volgt:
“De motivering moet in de akte de juridische en feitelijke overwegingen vermelden die aan de
beslissing ten gronde liggen. Zij moet afdoende zijn.” Het afdoende karakter van de motivering
betekent dat de motivering pertinent moet zijn, dus duidelijk met de beslissing te maken moet hebben,
en dat ze draagkrachtig moet zijn, wat wil zeggen dat de aangehaalde redenen moeten volstaan om
de beslissing te dragen. Toegepast op de bevoegdheid tot bestuurlijke beboeting op grond van artikel
16.4.25 DABM juncto artikel 16.4.27, tweede lid, DABM, die de gewestelijke entiteit de beslissing geeft
om het bedrag van de boete vast te leggen tussen minimum 0 euro en maximum 250.000 euro, te
vermeerderen met de opdeciemen die van toepassing zijn voor de strafrechtelijke geldboeten, brengt
de verplichting tot een afdoende motivering mee dat ieder besluit dat tot het opleggen van een boete
overgaat niet enkel de keuze voor beboeting maar ook het bedrag van de boete naar behoren zou
motiveren.
Te dezen stelt het Milieuhandhavingscollege vast dat de bezwaren die de verzoekende partij opwerpt
aangaande de motivering van de bestreden beboetingsbeslissing, niet de kern van de beslissing zelf
raken, te weten de keuze voor beboeting en het boetebedrag, als wel procedurele waarborgen waarop
de verzoekende partij meent recht te hebben in de aanloop naar de desbetreffende beslissing.
Dienaangaande stelt het College vast dat de bestreden beslissing op haar bladzijden 4 en 5 een
degelijke samenvatting maakt van de verweernota van 3 juli 2013 van de verzoekende partij. Deze
samenvatting wijdt een apart punt aan de waarborgen die de verzoekende partij meent te ontlenen
aan het EVRM, zoals het recht op een duidelijke tenlastelegging op grond van artikel 6, §3, EVRM en
het recht op informatie over de boete die haar boven het hoofd hing op grond van de rechten van
verdediging. De daarop volgende beoordeling van het beroep start met een beoordeling van de
diverse grieven die op artikel 6 EVRM stoelen. Terecht wordt daar op algemene wijze gesteld dat de
rechtswaarborgen waarin dit artikel voorziet aangaande strafvervolgingen ook gelden voor bestuurlijke
geldboeten maar dat de gelding ervan beperkt is tot de rechterlijke controle op de bestuurlijke
beboetingsbesluiten en derhalve de bestuurlijke besluitvorming als zodanig niet betreft. Deze
motivering is pertinent en draagkrachtig voor het geheel aan grieven ten aanzien van de bestuurlijke
beboetingsprocedure die zich op artikel 6 EVRM beroepen. Vervolgens wordt, ten overvloede, de grief
betreffende de ontstentenis aan “deugdelijke akte van rechtsingang” nader weerlegt.
Het bezwaar is ongegrond.
5.10. De behandeling van het beroep door het Milieuhandhavingscollege heeft geen kosten met
zich gebracht, zodat een beslissing over de kosten van het geding zonder voorwerp is.
MHHC-14/68-VK
20 oktober 2014
16
Om deze redenen beslist het Milieuhandhavingscollege:
1.
Het door de verzoekende partij ingediende beroep is ontvankelijk doch ongegrond.
2.
De beslissing 11/AMMC/1285-M/WVM/DDS van 27 september 2013 van de gewestelijke
entiteit wordt bevestigd.
Dit arrest is uitgesproken in Brussel op de openbare zitting van 20 oktober 2014 door het
Milieuhandhavingscollege, dat samengesteld is uit:
Luk JOLY
Carole M. BILLIET
Ludo DE JAGER
Josef NIJS
Peter SCHRYVERS
Linda VAN GEYSTELEN
voorzitter, kamervoorzitter
ondervoorzitter
bestuursrechter
bestuursrechter
bestuursrechter
plaatsvervangend bestuursrechter, wettig verhinderd bij de uitspraak
bijgestaan door
Xavier VERCAEMER
griffier.
De griffier,
De voorzitter,
Xavier VERCAEMER
Luk JOLY
MHHC-14/68-VK
20 oktober 2014
17