Milieuhandhavingscollege Arrest MHHC-14/68-VK van 20 oktober 2014 In de zaak van de heer […] wonende te […] voor en namens wie optreden mrs. Willem SLOSSE en Stijn BRUSSELMANS, advocaten, met kantoor te 2018 ANTWERPEN, Mechelsesteenweg 64 bus 2, bij wie keuze van woonplaats is gedaan, hierna de verzoekende partij te noemen, tegen het VLAAMSE GEWEST, vertegenwoordigd door de Vlaamse Regering, voor en namens wie optreedt mr. Filip VINCKE, advocaat, met kantoor te 8580 AVELGEM, Kasteelstraat 13, bij wie keuze van woonplaats is gedaan, hierna de verwerende partij te noemen, ingeschreven in het register van de beroepen op 7 november 2013 onder nummer 13/MHHC/86-M, MHHC-14/68-VK 20 oktober 2014 1 heeft het Milieuhandhavingscollege het volgende overwogen: 1. Voorwerp van het beroep Het beroep is gericht tegen de beslissing 11/AMMC/1285-M/WVM/DDS van 27 september 2013. Met deze beslissing legt de gewestelijke entiteit aan de verzoekende partij een alternatieve bestuurlijke geldboete op van 1.152 euro, vermeerderd met de opdeciemen die ten tijde van het plegen van de feiten van toepassing waren voor de strafrechtelijke geldboeten, aldus gebracht op 6.336 euro, dit wegens het “verwijderen van houtwallen/haagkanten”, het “verbreden en verdiepen van grachten”, en het kappen van een bos Corsicaanse den, zonder hiertoe over een natuurvergunning te beschikken. 2. Verloop van de rechtspleging 2.1. Op 7 november 2011 beslist de procureur des Konings te Hasselt om het milieumisdrijf niet strafrechtelijk te behandelen. Met een brief van 2 december 2011 brengt de gewestelijke entiteit de verzoekende partij op de hoogte van haar voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete, al dan niet vergezeld van een voordeelontneming, op te leggen en nodigt zij de verzoekende partij uit om schriftelijk haar verweer mee te delen. Met een brief van 24 december 2011 bezorgt de verzoekende partij een eerste verweer aan de gewestelijke entiteit. Met een brief van 3 juli 2013 bezorgt de verzoekende partij een tweede verweer aan de gewestelijke entiteit. Op haar vraag wordt de verzoekende partij diezelfde dag door de gewestelijke entiteit gehoord. Met een brief van 5 september 2013 bezorgt zij de gewestelijke entiteit haar opmerkingen bij het verslag van de hoorzitting. Op 27 september 2013 legt de gewestelijke entiteit de voormelde bestuurlijke geldboete op. De kennisgeving van deze beslissing aan de verzoekende partij gebeurt op 4 oktober 2013. 2.2. Met een aangetekende brief van 6 november 2013 stelt de verzoekende partij beroep in tegen de beboetingsbeslissing. Het verzoekschrift bevat een inventaris van de overtuigingsstukken. De geïnventariseerde stukken zijn er aan toegevoegd. De verwerende partij dient op 21 november 2013 bij de griffie een dossier in met een kopie van de bestreden beslissing en de stukken op grond waarvan de gewestelijke entiteit haar beslissing heeft genomen. Bij beschikking 13/MHHC/86-M/B1 van 23 december 2013 verlengt de kamervoorzitter, op gemotiveerd verzoek van de verwerende partij en met toepassing van artikel 13, §1, van het besluit van de Vlaamse Regering van 2 mei 2011 houdende vaststelling van de rechtspleging voor het Milieuhandhavingscollege (hierna Procedurebesluit), de termijn waarover de verwerende partij beschikt om een memorie van antwoord in te dienen met twintig dagen. De verwerende partij dient op 25 januari 2014 een memorie van antwoord in. De verzoekende partij dient op 10 maart 2014 een memorie van wederantwoord in. De verwerende partij dient op 27 maart 2014 een laatste memorie in. MHHC-14/68-VK 20 oktober 2014 2 2.3. Bij beschikking 13/MHHC/86-M/B2 van 8 mei 2014 heeft de kamervoorzitter de behandeling van het beroep vastgesteld op de zitting van 12 juni 2014. De verzoekende partij is vertegenwoordigd door mr. Stijn BRUSSELMANS, haar raadsman. De verwerende partij is vertegenwoordigd door mr. Filip VINCKE, haar raadsman. Bestuursrechter Carole M. BILLIET brengt verslag uit. De partijen worden gehoord. De debatten worden gesloten en de zaak wordt voor uitspraak in beraad genomen. 3. Ontvankelijkheid Het beroep, dat op 6 november 2013 is ingediend met een aangetekende brief, is tijdig en regelmatig naar vorm. Er stellen zich geen problemen met betrekking tot andere aspecten van de ontvankelijkheid ervan en de verwerende partij werpt desbetreffend geen excepties op. Het beroep is ontvankelijk. 4. Feiten De feiten die vaststaan en relevant zijn voor de beoordeling van het beroep zijn de volgende. 4.1. Begin 2011 koopt de verzoekende partij een twintigtal ha akker-, weiland- en bospercelen gelegen in het Schoor te Kuringen, tegenover het domeinbos De Zonderik, een bos- en natuurdomein van de Vlaamse overheid. De percelen zijn kadastraal gekend als […]. Volgens het gewestplan zijn de percelen gelegen in agrarisch gebied met ecologisch belang en in landschappelijk waardevol agrarisch gebied. Onder de vroegere eigenaar maakten de beboste percelen samen met andere eigendommen deel uit van het bosbeheerplan Galgenberg-Tegenschuer, definitief goedgekeurd op 22 juni 2004. Dit plan bevat een ‘Bestandskaart KLE’ met aanduiding van de aanwezige kleine landschapselementen. 4.2. Op donderdagavond 15 september 2011 stelt een toezichthouder van het Agentschap voor Natuur en Bos (hierna verbalisant) bij het verlaten van het domeinbos De Zonderik vast dat in de tegenoverliggende maisakker “een naar de rand leidende houtwal werd verwijderd en dat hierover sporen van een zware tractor leiden”. Naar aanleiding van die vaststelling keert de verbalisant op zaterdagmorgen 17 september 2011 terug voor een uitgebreide terreinverkenning. Hij doet de volgende vaststellingen. - “Wij (…) stellen vast dat alle tussenliggende houtwallen met een zware klepelmaaier (bosfrees) werden vermalen tot in de grond. Het ruimtelijk gecompartimenteerd landschap is verdwenen (…). Over een lengte van meer dan 1300 m werd de brede houtwal (10 tot 15m breed) geklepeld tot in de grond, terwijl smallere houtwallen (5 tot 10m breed) over een totale lengte van zowat 800 meter werden verwijderd. Gezien de diepte tot dewelke de bewerking werd uitgevoerd is hergroei van de vroegere houtkanten uit te sluiten.” - “Samen met het verwijderen van de houtwallen werden over dezelfde lengte alle begeleidende grachten verbreed en plaatselijk verdiept. Het blootgewerkte gele zand geeft aan dat de uitgevoerde werken meer zijn dan een standaard onderhoudsruiming van de grachten.” MHHC-14/68-VK 20 oktober 2014 3 - “(…) centraal in het gebied (…) [is] een bosbestand Corsicaanse Den, groot 0,5 ha, volledig (…) weggeklepeld. Dit bestand was een aanplant van 1995 (…)”. Van elk van deze vaststellingen neemt de verbalisant foto’s. In een telefonisch gesprek deelt de verzoekende partij de verbalisant mee geen vergunning te hebben voor de uitgevoerde werken. Omstreeks 10u30 merkt de verbalisant een vrachtwagen met dieplader-aanhanger op die een aanpalende straat oprijdt en daar halt houdt. Verbalisant gaat kijken en treft er de verzoekende partij aan die samen met de machinist een “voor de misdrijven ingezette (…) bulldozer” op de dieplader aan het laden is. Verbalisant noteert: “Uit de sporen op het terrein valt op te maken dat andere ingezette machines een rupskraan en een zware tractor (bosfrees) geweest zijn.” Ook van deze vaststellingen maakt de verbalisant foto’s. Bij een verhoor op 26 september 2011 verklaart de verzoekende partij onder meer dat “een kraan, een klepelmaaier en een wiellader” werden ingezet. Proces-verbaal wordt opgesteld. Het fotodossier en het proces-verbaal van verhoor worden als bijlage gevoegd. Als bijlage zijn tevens luchtfoto’s en cartografisch materiaal gevoegd. Het cartografisch materiaal omvat onder andere de ‘Bestandskaart KLE’ uit het Bosbeheerplan GalgenbergTegenschuer. 4.3. Op 14 oktober 2011 beslist de verbalisant tot het opleggen van bestuurlijke maatregelen die het herstel van de voormalige toestand beogen. Bij besluit van 30 april 2012 verklaart de minister het beroep van de verzoekende partij tegen deze beslissing ongegrond. Bij arrest van 29 april 2014 verwerpt de Raad van State haar beroep tot nietigverklaring van dit laatste besluit. 5. Beoordeling 5.1. De gewestelijke entiteit kwalificeert de vastgestelde feiten als een milieumisdrijf overeenkomstig artikel 16.1.2, 2°, van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid (hierna DABM), meer bepaald als een schending van: - artikel 13, §4, 1°, en §5, 1°, van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu (hierna Decreet Natuurbehoud) zoals uitgevoerd door artikel 8, §2, 1°, en §2, 3°, van het besluit van de Vlaamse Regering van 23 juli 1998 tot vaststelling van nadere regels ter uitvoering van het Decreet Natuurbehoud (hierna Besluit Natuurbehoud), luidens welke bepaling het onder meer verboden is om in agrarische gebieden met ecologisch belang en landschappelijk waardevolle agrarische gebieden zonder natuurvergunning bepaalde kleine landschapselementen of de vegetatie ervan geheel of gedeeltelijk te wijzigen; - de artikelen 81 en 90 van het Bosdecreet van 13 juni 1990 die, respectievelijk, onder meer kappingen in privé-bossen regelen en bepalen dat “werkzaamheden, die wijzigingen van de fysische toestand voor gevolg hebben” in “alle bossen” slechts kunnen worden uitgevoerd “na machtiging van het Agentschap of indien ze voorzien zijn in het goedgekeurde beheersplan”. Zij legt met toepassing van de artikelen 16.4.25 tot en met 16.4.38 DABM en artikel 76 van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2008 tot uitvoering van titel XVI DABM (hierna Milieuhandhavingsbesluit) de voormelde alternatieve bestuurlijke geldboete op. 5.2.1. De verzoekende partij beoogt in hoofdorde de vernietiging van de bestreden beboetingsbeslissing, in ondergeschikte orde een substantiële vermindering van de opgelegde bestuurlijke geldboete. Te dien einde werpt zij in haar verzoekschrift acht bezwaren op. Gebundeld onder de hoofding “Aangaande de manifeste schending van algemene beginselen en principes” voert zij de volgende bezwaren aan: MHHC-14/68-VK 20 oktober 2014 4 de schending van artikel 6, §3, a), van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna EVRM) door het ontbreken in de “akte van rechtsingang” van een precieze omschrijving van de ten laste gelegde feiten; - de schending van het legaliteitsbeginsel gewaarborgd door de artikelen 12 en 14 Grondwet, artikel 7.1 EVRM en artikel 15.1 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna BUPO); - de schending van de rechten van de verdediging; - de schending van artikel 6, §1, EVRM en van “de regels van behoorlijk en zorgvuldig bestuur” door overschrijding van de redelijke termijn. Aan het eerste en het derde bezwaar koppelt zij tevens een schending van de motiveringsplicht doordat beide bezwaren, opgeworpen in een verweernota die zij bij de gewestelijke entiteit indiende, zonder “enig antwoord” bleven in de bestreden beslissing. - Onder de hoofding “Aangaande de milieuinbreuken en de toerekenbaarheid aan verzoekende partij”, roept zij de volgende bezwaren in: - zij betwist dat zij houtwallen heeft verwijderd; - ook het verbreden en verdiepen van de grachten is haar ten onrechte aangerekend - de feiten betreffende het bos Corsicaanse den zijn haar eveneens ten onrechte als milieumisdrijf toegeschreven. 5.2.2. Gezien hun strekking, behoren de laatste drie bezwaren eerst te worden onderzocht. Deze drie bezwaren voeren in essentie een schending aan van artikel 16.4.27, tweede lid, DABM. Luidens deze bepaling kan een alternatieve bestuurlijke geldboete uitsluitend worden opgelegd voor milieumisdrijven vermeld in de artikelen 16.6.1 tot en met 16.6.3septies DABM. Een beslissing waarin de gewestelijke entiteit een alternatieve bestuurlijke geldboete oplegt zonder dat het bestaan van één of meer milieumisdrijven zoals bepaald in de artikelen 16.6.1 tot 16.6.3septies DABM is bewezen, is dan ook onwettig want met overschrijding van haar beboetingsbevoegdheid genomen. In voorliggende zaak zou een alternatieve bestuurlijke geldboete zijn opgelegd zonder dat een milieumisdrijf als vermeld in de artikelen 16.6.1. tot en met 16.6.3septies werd gepleegd. Gezamenlijk genomen, komen deze drie bezwaren er immers op neer dat de verzoekende partij, anders dan de bestreden beslissing oordeelde, artikel 13, §4, 1°, en §5, 1°, Decreet Natuurbehoud zoals uitgevoerd door artikel 8, §2, 1° en 3°, Besluit Natuurbehoud, niet heeft overtreden en dat zij evenmin het Bosdecreet schond. 5.2.3. In de memorie van wederantwoord werpt de verzoekende partij ter precisering van het bezwaar inzake de schending van de rechten van de verdediging en van het bezwaar inzake de schending van de redelijke termijneis, aanvullend een schending in van het redelijkheidsbeginsel en de formele en materiële motiveringsplicht, respectievelijk het zorgvuldigheidsbeginsel, redelijkheidsbeginsel en de formele en materiële motiveringsverplichting. Luidens artikel 7, §1, 4°, Procedurebesluit moet het verzoekschrift, op straffe van onontvankelijkheid, een uiteenzetting van de ingeroepen bezwaren bevatten. A contrario vloeit hieruit voort dat bezwaren die voor het eerst na de indiening van het verzoekschrift worden geformuleerd niet ontvankelijk zijn. Het inroepen van de voornoemde beginselen, dat in casu niet in het verzoekschrift maar pas in de memorie van wederantwoord gebeurde, behelst dan ook nieuwe bezwaren die als zodanig onontvankelijk zijn. 5.3. Het bezwaar inzake de grachten en het bezwaar inzake de houtwallen, die beide schendingen van het Decreet Natuurbehoud zoals uitgevoerd door het Besluit Natuurbehoud betreffen, worden samen behandeld. De relevante decretale en reglementaire bepalingen, in de tekstversie toepasselijk ten tijde van de feiten, luiden als volgt. Artikel 13, §4, 1°, en §5, 1°, Decreet Natuurbehoud: “§4. Onverminderd de bepalingen van §3 wordt het wijzigen van de vegetatie of het geheel of gedeeltelijk wijzigen van kleine landschapselementen of de vegetatie ervan, voor zover de Vlaamse Regering die wijzigingen niet verbiedt, afhankelijk gemaakt van het verkrijgen van een vergunning. Het gaat daarbij om de volgende gebieden: MHHC-14/68-VK 20 oktober 2014 5 1° de groengebieden, de parkgebieden, de buffergebieden, de bosgebieden, de natuurontwikkelingsgebieden, de valleigebieden, de brongebieden, de agrarische gebieden met ecologisch belang of waarde, de agrarische gebieden met bijzondere waarde en de met al deze gebieden vergelijkbare bestemmingsgebieden, aangewezen op de plannen van aanleg of de ruimtelijke uitvoeringsplannen van kracht in de ruimtelijke ordening; (…) §5 Onverminderd de bepalingen van §§3 en 4, wordt het geheel of gedeeltelijk wijzigen van kleine landschapselementen of de vegetatie ervan, voor zover de Vlaamse Regering die wijzigingen niet verbiedt, tevens afhankelijk gemaakt van het verkrijgen van een vergunning in de volgende gebieden: 1° de landschappelijk waardevolle agrarische gebieden en de agrarische gebieden en de met al deze gebieden vergelijkbare bestemmingsgebieden, aangewezen op de plannen van aanleg of de ruimtelijke uitvoeringsplannen van kracht in de ruimtelijke ordening; (…)” Artikel 8, §2, 1°, Besluit Natuurbehoud: “Voor zover ze niet verboden zijn door het bepaalde in artikel 7, worden volgende activiteiten beschouwd als vergunningsplichtige wijzigingen van kleine landschapselementen of de vegetatie ervan, indien ze plaatsvinden in een of meerdere van de gebieden bepaald in artikel 13, §4 en §5, van het decreet: 1° het rooien of anderszins verwijderen en het beschadigen van houtachtige beplantingen op weg-, waterweg- of spoorwegbermen of op het talud van holle wegen, van houtachtige beplantingen langs waterlopen, dijken of taluds, van heggen, hagen, houtkanten, houtwallen, bomenrijen en hoogstamboomgaarden; (…); 3° het uitgraven, verbreden, rechttrekken, dichten van stilstaande waters, poelen of waterlopen”. Artikel 2, 6°, Decreet Natuurbehoud: “Voor de toepassing van dit decreet wordt verstaan onder (….) kleine landschapselementen: lijn- of puntvormige elementen met inbegrip van de bijhorende vegetaties waarvan het uitzicht, de structuur of de aard al dan niet resultaat zijn van menselijk handelen, en die deel uitmaken van de natuur zoals: bermen, bomen, bronnen, dijken, graften, houtkanten, hagen, holle wegen, hoogstamboomgaarden, perceelsrandbegroeiingen, sloten, struwelen, poelen, veedrinkputten en waterlopen”. 5.3.1.1. Wat het verbreden en verdiepen van de grachten betreft, analyseert de verzoekende partij het begrip ‘kleine landschapselementen’ zoals omschreven in artikel 2, 6°, Decreet Natuurbehoud alsook de bewoordingen van artikel 8, §2, 3° en 4°, Besluit Natuurbehoud. Zij ontwikkelt deze analyse in verschillende stappen die als volgt kunnen worden samengevat. - - - - In genoemde bepalingen valt de term ‘grachten’ niet zodat er “in zijn geheel geen sprake kan zijn” van een schending van artikel 13, §4, 1°, en §5, 1°, Decreet Natuurbehoud zoals uitgevoerd door artikel 8, §2, Besluit Natuurbehoud. Mocht men van oordeel zijn dat, “geheel tegen de bewoordingen van art. 8 van het Besluit Natuurbehoud in”, een gracht “als een stilstaand water, een poel of een waterloop gezien moet worden”, moet opgemerkt worden dat zij met foto’s aantoont dat er “geenszins sprake is van een verbreding van de “grachten” en dat (…) het verdiepen van “grachten” geenszins vergunningsplichtig is”. Indien men van mening zou zijn dat een ‘gracht’ als een ‘sloot’ of een ‘greppel’ gezien moet worden, kan artikel 8, §2, 4°, Besluit Natuurbehoud geen toepassing vinden vermits deze bepaling enkel historische permanente graslanden in de landbouwstreek “De Polders” betreft. Ten overvloede: er werden geen grachten verbreed of verdiept; “Enkel heeft de verzoekende partij het reeds voor de [Pukkelpopstorm] van 18 augustus 2011 aanwezige onkruid en het na de storm aanwezige groenafval uit de grachten verwijderd en gefreesd. Dit zijn normale onderhoudswerken dewelke op basis van art. 9, 5° Besluit Natuurbehoud en [rekening houdend] met de uitzonderlijke overmachtsituatie ingevolge de storm, niet als vergunningsplichtig kunnen worden gezien.” Het oordeel, in de bestreden beslissing, dat het niet om een standaard onderhoudsruiming gaat, is “manifest onredelijk”: “Verzoekende partij heeft de grachten immers machinaal geruimd en hiermee werden ook reeds vernielde beplantingen die naast de gracht stonden mee verwijderd nu deze deels in de gracht waren gevallen. Dit had tot gevolg dat er hier en daar wat geel zand naar boven kwam maar MHHC-14/68-VK 20 oktober 2014 6 impliceert geenszins dat er sprake zou zijn van een verbreding of verdieping van de grachten. Het gaat om eenvoudige onderhoudswerken. Noch verbalisant nog verwerende partij kunnen aantonen dat de huidige grachten breder zouden zijn dan voor de uitvoering van de onderhoudswerken. Het tegendeel wordt bewezen.” Zij besluit: “Er is geen sprake van een inbreuk die aanleiding kan geven tot het opleggen van een bestuurlijke geldboete.” 5.3.1.2. De verzoekende partij ontkent tevens ten stelligste houtwallen te hebben verwijderd. Na breedvoerig het onderscheid tussen een houtwal en een houtkant te hebben toegelicht, met beklemtoning van het verhoogde karakter van de houtwal, poneert zij dat er geen sprake is geweest van “de verwijdering van grote hoeveelheden grond” en evenmin van de verwijdering van enige bestaande houtachtige beplanting op de betrokken stroken terrein. Haar ingrijpen, stelt zij, heeft zich daarentegen beperkt tot het ruimen van “takken en ander groenafval” die door de Pukkelpopstorm in de afwateringgrachten waren beland. “Ook alleenstaande bomen die sporadisch langsheen deze stroken en grachten stonden en die allen waren omgewaaid , werden uit de velden maïs en de grachten gehaald en werden samen met hetgeen uit de grachten werd gehaald gefreesd op de naastliggende stroken.” Zij merkt op dat uit de fotobijlage bij het proces-verbaal van overtreding noch het bestaan van een verhoging, noch het bestaan van enige houtachtige beplanting blijkt. Er was, herhaalt zij “samenvattend”, nergens op haar terreinen “ook maar het minste niveauverschil, laat staan dat er op de plaatsen dewelke de verbalisant heeft aangeduid (…) sprake was van een houtachtige beplanting.” Zij verwijt, bijkomend, de bestreden beslissing “de tenlastelegging” te “herkwalificeren” door te stellen dat zij houtkanten heeft verwijderd. Het komt de gewestelijke entiteit niet toe zulks te doen nu “dit niet toelaat een afdoende verweer te kunnen ontwikkelen”. 5.3.2.1. De verwerende partij weerlegt uitvoerig het betoog aangaande de grachten. - Onder verwijzing naar de vaststellingen in het proces-verbaal van overtreding, de bijzondere bewijswaarde daarvan en de toelichting van wat ‘normale onderhoudswerken’ zijn “in artikel 1.2.2 van Bijlage 1 bij omzendbrief LNW/98/01”, artikel dat zij aanhaalt, luidt haar standpunt dat het “zeer duidelijk niet om [normale] onderhoudswerken [gaat]”. Er ligt “geen enkel objectief gegeven voor dat van aard zou zijn om dit pv in twijfel te trekken”. De uitgevoerde werken voldoen “in het geheel niet” aan de voorwaarden die de omzendbrief voorschrijft “om van [gewone] onderhoudswerken te kunnen gewagen”: “De ecologische functie met name is in casu volledig veronachtzaamd. Men heeft ook geen oog gehad voor het werken in bepaalde periodes en in fases, zoals nochtans staat beschreven in voormelde omzendbrief.” - Verwijzend naar de toelichting van het begrip ‘waterloop’ in de zelfde omzendbrief, een toelichting die zij eveneens aanhaalt, poneert zij dat een gracht wel degelijk een waterloop is. - Zij wijst er op dat de bestreden beslissing geen toepassing maakt van artikel 8, §2, 4°, Besluit Natuurbehoud maar van artikel 13, §4 en §5, Decreet Natuurbehoud zoals uitgevoerd door artikel 8, §2, 3°, Besluit Natuurbehoud. - Tenslotte wijst zij er op dat grachten “letterlijk” opgenomen zijn in artikel 2, 6°, Decreet Natuurbehoud, dat het begrip ‘kleine landschapselementen’ omschrijft, met name door de vermelding van ‘sloten’. 5.3.2.2. De argumentatie inzake de houtwallen acht zij, “zeer eufemistisch uitgedrukt”, ongegrond. Zij wijst er vooreerst op dat het proces-verbaal, opgesteld door een gewestelijk toezichthouder, geldt tot bewijs van het tegendeel en dat de verzoekende partij te dezen bijzonder slecht geplaatst is om een tegendeel te beweren. Luidens het proces-verbaal heeft zij immers “een rupskraan ingezet, een zware tractor met bosfrees en een bulldozer”. “Zij heeft het terrein dus geëgaliseerd. Hoe durft zij dan beweren dat er tevoren geen houtwallen zouden gestaan hebben?” Voorts betoogt de verwerende partij dat de discussie geen verschil maakt voor de weerhouden schending van “artikelen 13, §4.1° en §5.1° van het Natuurdecreet en artikel 8, §2.1° van het Natuurbesluit”, waarvan zij de inhoud aanhaalt. “Een dief”, redeneert zij, “moet toch ook niet gaan discussiëren over het feit dat hij in realiteit een bromfiets gestolen heeft als de verbalisant een motorfiets heeft genoteerd.” Het milieumisdrijf acht zij terecht weerhouden, ongeacht “of het nu houtwallen, houtkanten of houtachtige beplantingen betrof”. MHHC-14/68-VK 20 oktober 2014 7 5.3.3. Het Milieuhandhavingscollege stelt vast dat beide bezwaren verschillende onderdelen omvatten. Het betoog aangaande het verbreden en verdiepen van grachten voert in twee opzichten de schending aan van artikel 16.4.27, tweede lid, DABM: (1) door ontstentenis van een rechtsgrond voor bestraffing doordat het verbreden en verdiepen van grachten niet onder de ingeroepen vergunningsplicht valt. In hoofdorde: grachten zijn niet begrepen in de decretale definitie van het begrip ‘kleine landschapselementen’ en worden evenmin gevat door de bewoordingen “stilstaande waters, poelen of waterlopen” van artikel 8, §2, 3°, Besluit Natuurbehoud. Artikel 8, §2, 4°, Besluit Natuurbehoud, dat het wijzigen van sloten en greppels omvat, betreft uitsluitend bepaalde gronden binnen “de landbouwstreek de Polders”. Subsidiair: in artikel 8, §2, 3° Besluit Natuurbehoud is enkel sprake van het verbreden, niet het verdiepen van grachten. (2) door ontstentenis van strafbare feiten doordat de grachten niet werden verbreed of verdiept doch, in tegendeel, enkel onderhoudswerken werden uitgevoerd. De argumentatie inzake het verwijderen van “houtwallen/haagkanten” laat in eerste orde een schending gelden van artikel 16.4.27, tweede lid, DABM door ontstentenis van vergunningplicht, bijkomend een schending van de hoorplicht. (1) schending van artikel 16.4.27, tweede lid, DABM, door ontstentenis van strafbare feiten: er werden geen houtwallen verwijderd; er bestonden immers geen verhogingen van de grond en evenmin houtachtige beplantingen. (2) schending van de hoorplicht door de herkwalificatie van de “tenlastelegging” van ‘houtwallen’ naar ‘houtkanten’, wat niet toeliet een “afdoende verweer” te ontwikkelen. 5.3.3.1. De stelling van de verzoekende partij dat haar grachten niet gevat worden door de vergunningsplicht voorzien in artikel 13, §4, 1°, en §5, 1°, Decreet Natuurbehoud zoals uitgevoerd door artikel 8, §2, Besluit Natuurbehoud, faalt in rechte. Vaststaand is dat de gronden waar de feiten zijn gepleegd, gelegen zijn in agrarisch gebied met ecologisch belang en in landschappelijk waardevol agrarisch gebied, zodat het er geheel of gedeeltelijk wijzigen van kleine landschapselementen of de vegetatie ervan onder de toepassing valt van artikel 13, §4, 1°, en §5, 1°, Decreet Natuurbehoud. Voorts lijdt het niet de minste twijfel dat het begrip ‘kleine landschapselementen’, omschreven in artikel 2, 6°, Decreet Natuurbehoud, ook grachten omvat. De ontstentenis aan uitdrukkelijke vermelding ervan in artikel 2, 6°, decreet is irrelevant nu de opsomming die daar wordt gemaakt niet limitatief maar enuntiatief is. Voor zover al niet moet worden aangenomen dat de termen ‘sloot’ en gracht’ synoniemen zijn, dringt de vaststelling zich op dat grachten zich perfect in het lijstje voorbeelden laten invoegen. Voor wat de toepassing van artikel 8, §2, 3°, Besluit Natuurbehoud betreft, worden grachten wel degelijk gevat door de bewoordingen “stilstaande waters, poelen of waterlopen”. Vermits artikel 8, §2, 3°, Besluit Natuurbehoud van toepassing is, behoeft de betwisting van de toepasbaarheid van artikel 8, §2, 4°, van dit besluit geen onderzoek. De term “uitgraven” in artikel 8, §2, 3°, Besluit Natuurbehoud betreft uitgraven in het algemeen, dus ook verder uitgraven of verdiepen. Het past te dezen niet een onderscheid te maken dat de wetgever niet heeft gemaakt. Dit onderdeel van het eerste bezwaar is ongegrond. 5.3.3.2. Voor wat de feiten betreft, volstaat een verwijzing naar de vaststellingen van de verbalisant in het proces-verbaal van overtreding, die bewijswaarde hebben tot bewijs van het tegendeel en die ten overvloede ondersteund worden door het fotodossier: “(…) werden over dezelfde lengtes [van “meer dan 1300 m” en “zowat 800 meter”] alle begeleidende grachten verbreed en plaatselijk verdiept. Het blootgewerkte gele zand geeft aan dat de uitgevoerde werken meer zijn dan een standaard onderhoudsruiming van de grachten.” De ontkenning van deze feiten door de verzoekende partij en de enkele foto’s die zij op dit punt neerlegde samen met haar verweer bij de gewestelijke entiteit zijn niet van aard om het bewijs van het tegendeel te leveren. De veralgemeende systematische verbreding en de plaatselijke verdieping tot het onderliggende gele zand zijn van aard om een kwalificatie als gewone onderhoudswerken uit te sluiten. MHHC-14/68-VK 20 oktober 2014 8 Dit onderdeel van het eerste bezwaar is eveneens ongegrond 5.3.3.3. De betwisting van de schending van de vergunningsplicht voorzien in artikel 13, §4, 1°, en §5, 1°, Decreet Natuurbehoud zoals uitgevoerd door artikel 8, §2, 1°, Besluit Natuurbehoud, spitst zich toe op een betwisting van het bestaan, op de betrokken stroken terrein, van zowel niveauverschillen als houtachtige beplantingen. De breedvoerige betwisting rond het onderscheid tussen houtwallen en houtkanten negeert het gegeven dat zij beide lineaire landschapselementen vormen bestaande uit opgaande bomen en struiken (houtgewas). De persoonlijke vaststellingen van de verbalisant in het proces-verbaal van overtreding, ondersteund door het bijgevoegde fotodossier en cartografisch materiaal, laten er niet de minste twijfel over bestaan dat hiervan een “brede” strook “(10 tot 15 m)” over “een lengte van meer dan 1300m” en “smallere” stroken “(5 tot 10 m breed)” over “een totale lengte van zowat 800 meter” werden “geklepeld tot in de grond”, derwijze dat “hergroei van de vroegere houtkanten uit te sluiten” is. In ieder geval is hiermee de net vermeldde vergunningplicht geschonden. De bijkomende stelling dat de wijziging van de kwalificatie als ‘houtwallen’ (proces-verbaal van overtreding) naar een kwalificatie als ‘houtkanten’ (bestreden beslissing), een schending van de hoorplicht zou hebben meegebracht, gaat niet op. Naar verderop sub 5.5.3 omstandig wordt toegelicht, bestaat de essentie van de hoorplicht erin om voorafgaand aan de beslissing over een bezwarende maatregel de kans te krijgen om nuttig voor het eigen standpunt op te komen. Dit vergt dat de voorgenomen maatregel en zijn feitelijke en juridische grondslagen voorafgaandelijk aan het nemen van de beslissing aan de betrokkene moeten zijn meegedeeld. Dat dit in het voorliggende dossier gebeurde, is, naar ook verder sub 5.7.3. uitgebreid blijkt, vaststaand. De stelling dat de herkwalificatie van houtwal naar houtkant de hoorplicht zou hebben geschonden is des te minder ernstig nu een houtwal een houtkant is die op een verhoogde plaats staat zodat ieder verweer inzake het verwijderen van een houtwal noodzakelijkerwijze verweer inzake het verwijderen van een houtkant omvat, wat overigens het geval is in het verweer dat de verzoekende partij voerde. Dit bezwaar is in zijn beide onderdelen ongegrond. 5.4.1. Aangaande de beboete schending van het Bosdecreet, ontwikkelt de verzoekende partij een betoog waarin zij aanvoert dat zij “art. 90bis Bosdecreet dat stelt dat ontbossen vergunningsplichtig is” niet schond. In dit verband laat zij vooreerst gelden wat volgt. - Het ‘bos’ in kwestie, betrof een aanplant uit 1995 die gebeurde “met de intentie om de bomen (wanneer deze een bepaalde grootte zouden bereiken) te gaan verplaatsen en elders te gaan inplanten”. Een dergelijke aanplant, stelt zij, valt op grond van artikel 3, §3, Bosdecreet niet onder het toepassingsgebied van dit decreet. - Als ecologisch “bijzonder arm” bos, kon de aanplant in kwestie “de door het Bosdecreet voorgeschreven bosfuncties” niet vervullen. Ook dit “moet leiden” tot de vaststelling dat er van een “bos” geen sprake kan zijn” zodat, in het licht van artikel 2 Bosdecreet, het Bosdecreet niet van toepassing was. Verdere argumenten betreffen het onderscheid tussen ‘ontbossen’ en ‘kaalslag’, waarbij haar stelling, samengevat, luidt dat noch het ene noch het andere gebeurde. In dit verband beklemtoont zij dat de Pukkelpopstorm “het volledige perceel Corsicaanse Den” vernielde. “Er was dan ook geen sprake van een [beboetbare] inbreuk op art. 90bis Bosdecreet.” 5.4.2. De verwerende partij ziet niet in waarom het bos in kwestie onder artikel 3, §3, Bosdecreet zou vallen. Voorts citeert zij artikel 2 Bosdecreet en stelt vast dat dit artikel niet stelt wat de verzoekende partij beweert. In haar verdere repliek verdedigt zij de stelling dat het wel degelijk om een ontbossing ging en hekelt zij de bewering van de verzoekende partij als zou de Pukkelpopstorm het hele bos vernield hebben: “(…) een heel bos bomen van 15 jaar oud waait weg, maar de naastliggende mais blijf volledig ongedeerd (zie de foto’s) en alle naastliggende bossen staan nog overeind. Een mirakel is waarlijk geschied.” MHHC-14/68-VK 20 oktober 2014 9 5.4.3.1. Samen met de verwerende partij ziet het Milieuhandhavingscollege niet in hoe het verdwenen bos Corsicaanse den onder de toepassing zou vallen van artikel 3, §3, Bosdecreet. In de versie toepasselijk ten tijde van het plegen van de feiten, vermeldt deze bepaling acht types boomaanplantingen waarop het Bosdecreet niet van toepassing is. Overduidelijk is in casu geen van deze uitzonderingen toepasbaar. Evenmin kan de verzoekende partij zich nuttig beroepen op de bosfuncties, omschreven in artikel 5 Bosdecreet, om te beweren dat een ecologisch “bijzonder arm” bos niet onder de boswetgeving zou vallen. Hiermee voert zij een onderscheid in dat artikel 2 Bosdecreet, dat het decreet van toepassing verklaart op alle openbare en privé-bossen, niet maakt. Het betrokken bos viel wel degelijk onder de toepassing van het Bosdecreet. 5.4.3.2. Het College stelt voorts vast dat de bestreden beslissing het verdwijnen van het bos Corsicaanse den niet kenmerkt als een schending van artikel 90bis Bosdecreet maar als een schending van artikel 90 en, bijkomend, artikel 81 Bosdecreet. Voor wat artikel 90 Bosdecreet betreft, wijst de bestreden beslissing meer bepaald op het tweede lid van artikel 90 luidens welke bepaling in bossen “werkzaamheden (…) die wijzigingen van de fysieke toestand tot gevolg hebben slechts mogen worden uitgevoerd na machtiging van het Agentschap Natuur en Bos”. Naar artikel 81 Bosdecreet wordt in de bestreden beslissing verwezen in reactie op het betoog van de verzoekende partij omtrent de beschadigingen door de Pukkelpopstorm. De bestreden beslissing wijst aldus op de daar bepaalde verplichting tot een voorafgaande melding voor kappingen die “om sanitaire of veiligheidsredenen” moeten gebeuren. Het breedvoerige betoog van de verzoekende partij betreffende artikel 90bis Bosdecreet, ontbossing en kaalslag, is dan ook volstrekt niet dienstig. Er was te dezen zonder enige twijfel sprake, op het betrokken bosperceel, van werkzaamheden die wijzigingen van de fysieke toestand tot gevolg hebben. En enige voorafgaande melding van kappingen waartoe de stormschade zou hebben genoopt, ontbrak. De gewestelijke entiteit heeft het milieumisdrijf voortspruitend uit de schending van artikel 90 Bosdecreet dan ook terecht aangerekend. Het bezwaar is ongegrond. 5.5.1. In een vierde bezwaar voert de verzoekende partij de schending aan van artikel 6, §3, a) EVRM, dat zij van toepassing acht op het opleggen van bestuurlijke geldboeten: “Eenieder, die wegens een strafbaar feit wordt vervolgd, heeft ten minste de volgende rechten (…) onverwijld, in taal welke hij verstaat, en in bijzonderheden, op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldigingen”. In de uiteenzetting van het bezwaar vallen drie onderdelen te onderscheiden. Vooreerst betoogt de verzoekende partij dat de kennisgeving van 2 december 2011 tot opstart van de beboetingsprocedure, die zij als “de akte van rechtsingang” bestempelt, niet de nodige duidelijkheid verschaft aangaande “de motieven van de vervolging” en meer in het bijzonder niet aangeeft “welke feiten precies aan de verzoekende partij ten laste worden gelegd” en “op basis van welke decretale of wettelijke bepalingen deze feiten strafbaar zouden zijn gesteld”. Aangaande de plaats, de datum en het tijdstip van de “vermeende feiten”, worden diverse verwijten geformuleerd ten aanzien van het proces-verbaal van overtreding, dat als uitermate onzorgvuldig en vaag wordt gekenmerkt: geen enkele legende is voorzien bij de foto’s, een aanduiding op kaart van de plek waar ze werden genomen ontbreekt, ook bij de kaarten ontbreekt een legende; het aanvankelijke proces-verbaal van overtreding vermeldt de feiten als daterend van “zaterdag 18 september 2011”, “zaterdagmorgen 17/09/2011” en “17 SEPTEMBER 2011”, het navolgend proces-verbaal maakt gewag van “zaterdag 17 september 2011”, daar waar het enige proces-verbaal in het dossier op 29 september 2011 werd afgesloten. Tevens betoogt de verzoekende partij, voortbouwend op de verwijten inzake ondeugdelijkheid van het proces-verbaal van overtreding, dat de procureur des Konings enkel en alleen op grond van dit stuk “met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid nooit [zou] zijn overgegaan tot het voor de strafrechter brengen van dit dossier”. Hierna stelt zij, woordelijk: “De verwerende partij besloot vervolgens een [beboetingsprocedure] op te starten doch heeft bijkomende inlichtingen of stukken opgevraagd”. Waarna wordt geconcludeerd: “De gevoerde procedure is dan ook enkel maar MHHC-14/68-VK 20 oktober 2014 10 gebaseerd op het enige en uitermate onzorgvuldige en onvolledige PV (…) Dit getuigt niet van zorgvuldig bestuur.” Tenslotte verwijt zij de gewestelijke entiteit “in haar bestreden beslissing” feiten te hebben “geherinterpreteerd en geherkwalificeerd” t.o.v. het proces-verbaal. Aldus is het “onmogelijk” om “ten aanzien van deze herkwalificatie/herinterpretatie enig verweer te voeren”: “Het is net om dergelijke demarches te vermijden dat de inleidende akte zeer precies en volledig moet zijn, teneinde de verzoekende partij toe te laten zich afdoende en precies te verweren.” Zij besluit dat “[h]et gebrek aan duidelijke tenlastelegging diende te leiden tot het oordeel dat er geen alternatieve bestuurlijke geldboete kon worden opgelegd”. 5.5.2. - - - - - De verwerende partij repliceert uitvoerig. De repliek kan worden samengevat als volgt. De argumentatie van de verzoekende partij heeft geen oog voor het administratieve karakter van de procedure, en meer bepaald het feit dat de hoorplicht centraal staat in de materie van de bestuurlijke beboeting. Is er met de kennisgeving ex artikel 16.4.36 DABM wel sprake van een akte van rechtsingang? Van rechtsingang kan slechts sprake zijn voor een justitieel of administratief rechtscollege, daar waar de gewestelijke entiteit een orgaan van actief bestuur is. Voorts voldoet de kennisgeving van 2 december 2011 duidelijk aan “de eis tot mededeling van de maatregel”, zoals omschreven in de vaste rechtspraak van de aard van State aangaande de hoorplicht. De argumentatie aangaande plaats en datum van de feiten is “weinig ernstig”. De kwestie van de 18e dan wel de 17e september betreft “zeer duidelijk” een materiële vergissing, waarbij het duidelijk zaterdag 17 september betreft, “zoals overal elders in het proces-verbaal juist vermeld is”. Voorts is het “zeer gebruikelijk dat het proces-verbaal opgemaakt wordt op een bepaalde datum, maar pas enkele dagen later afgesloten wordt”. Tenslotte is het normdoel duidelijk bereikt. De verzoekende partij werd op 3 juli 2013 door de gewestelijke entiteit gehoord en heeft ter gelegenheid van deze hoorzitting “een nota neergelegd van maar liefst 24 bladzijden en daarbij nog zowat 45 bladzijden stukken”. Het is “uitermate ongeloofwaardig” nog te beweren dat men niet wist waarover het ging. De kennisgeving van 2 december 2011 vermeldt overigens uitdrukkelijk de mogelijkheid om de documenten waarop het voornemen tot beboeting berust in te zien en er kopieën van te krijgen. 5.5.3. Terecht stelt de verzoekende partij dat de waarborgen voor een behoorlijke rechtsbedeling waarin artikel 6 EVRM voorziet inzake vervolgingen van strafbare feiten, ook gelden ten aanzien van de bestuurlijke beboeting. Het is echter zo dat deze waarborgen niet de bestuurlijke fase als zodanig beogen doch de mogelijkheid vereisen tot een rechterlijke toetsing van de bestuurlijke beboetingsbesluiten die aan bepaalde procedurele en materiële eisen dient te voldoen (basisarrest: EHRM, Öztürk v. Duitse Bondsrepubliek, arrest van 21 februari 1984, Publ. Hof , Reeks A vol. 73). De mogelijkheid om beroep in te stellen tegen de beboetingsbeslissingen van de gewestelijke entiteit bij het Milieuhandhavingscollege komt aan deze vereiste tegemoet. Nu het bezwaar beoogt te stellen dat de bestuurlijke beboetingsprocedure als zodanig artikel 6, §3, a) EVRM schendt, is het rechtens niet ter zake. Volledigheidshalve wijst het College er op dat de bestuurlijke beboeting wel de hoorplicht dient te eerbiedigen. Dit beginsel van behoorlijk bestuur stelt eisen die analoog zijn met artikel 6, §3, a) EVRM. Het vergt dat tegen niemand een ernstige maatregel kan worden genomen die gebaseerd is op een gegeven dat hem als een tekortkoming wordt aangerekend zonder dat de betrokkene vooraf de mogelijkheid werd geboden om nuttig voor zijn standpunt op te komen, wat inhoudt dat de voorgenomen maatregel en zijn feitelijke en juridische grondslagen hem voorafgaandelijk aan het nemen van de beslissing zijn meegedeeld. Voor wat de beboetingsprocedure volgens titel XVI DABM betreft, is de hoorplicht ten dele gecodificeerd in artikel 16.4.36, §1, DABM en artikel 76, §3, Milieuhandhavingsbesluit. Te dezen lijdt het niet de minste twijfel dat de verzoekende partij in de procedure voor de gewestelijke entiteit de kans kreeg om nuttig voor het eigen standpunt op te komen voorafgaand aan het nemen van de beboetingsbeslissing. De kennisgeving van het opstarten van de beboetingsprocedure, met informatie aangaande de voorgenomen maatregel en zijn feitelijke en juridische grondslagen, gebeurde op 2 december 2011. Op 24 december 2012 dient de toenmalige raadsman van de verzoekende partij een eerste verweer in. Op 3 juli 2013 wordt de verzoekende partij op haar verzoek MHHC-14/68-VK 20 oktober 2014 11 door de gewestelijke entiteit gehoord. Bij deze hoorzitting legt zij een tweede, omstandig, verweerschrift neer. Op 5 oktober 2013 bezorgt zij opmerkingen bij het verslag van de hoorzitting. Uit het gevoerde verweer blijkt meer dan overvloedig dat de verzoekende partij perfect op de hoogte is van de feitelijke en juridische grondslagen waarop het voornemen tot beboeting berust. Hierbij moet het volgende worden opgemerkt: - De beweerde onduidelijkheid inzake de datum van vaststelling en de plaats van de vaststellingen is, zoals de verwerende partij terecht stelt, bijzonder weinig ernstig. Het procesverbaal van overtreding laat op beide punten geen redelijke twijfel bestaan. De eerste vaststellingen, die de aanleiding vormden tot het inspectiebezoek, gebeurden op donderdag 15 september 2011 en de omstandige vaststellingen die tot de beboeting leidden op 17 september 2011; het proces-verbaal werd geopend op 17 september en afgesloten op 29 september 2011, dus met het erg gebruikelijke verschil in datum tussen opening en afsluiting van het stuk. Evenmin steekhoudend is de opwerping dat de fotobijlage en kaarten geen verweer mogelijk maken. Foto’s en kaarten gaan vergezeld van een onderschrift dat hen nader toelicht en situeert. De meeste kaarten vermelden daarenboven plaatsnamen die weinig te raden overlaten. - Aangaande het verwijt ten aanzien van de herkwalificatie van houtwal naar houtkant wordt verwezen naar wat dienaangaande hogerop, sub 5.3.3.3, is uiteengezet. Het proces-verbaal in kwestie is, anders dan de verzoekende partij voorhoudt, een degelijk en duidelijk werkstuk dat met afdoende zorgvuldigheid is opgesteld. Het bezwaar is ongegrond. 5.6.1. Een vijfde bezwaar betreft een schending van het legaliteitsbeginsel “Nullum crimen sine lega, nulla poena sine lege” “gewaarborgd door art. 12 en 14 GW, art. 7.1 EVRM een art. 15.1. BUPO”. De verzoekende partij werkt dit bezwaar uit ten overstaan van het proces-verbaal van overtreding en de ontstentenis aan “zeer duidelijke tenlastelegging”. Hierbij wordt nogmaals betoogd dat ook in de bestuurlijke beboeting “de rechten van verdediging gevrijwaard [dienen] te worden”. 5.6.2. De verwerende partij acht het bezwaar “zeer vaag geformuleerd” en wijst nogmaals op de kennisgeving van 2 december 2011 en de mogelijkheid die daar werd geboden om inzage in en afschrift van de documenten te bekomen waarop het voornemen tot het opleggen van een bestuurlijke geldboete berust. 5.6.3. Het strafrechtelijk legaliteitsbeginsel, gewaarborgd door de artikelen 12 en 14 Grondwet, artikel 7.1 EVRM en artikel 15.1 BUPO, vergt, naar de Latijnse samenvatting ervan treffend weergeeft, dat iedere strafbaarstelling en straf bij wet zouden worden bepaald. Het staat er meer precies aan in de weg dat een gedraging wordt bestraft die niet voorafgaand aan het stellen ervan door de wetgever strafbaar is gesteld met door de wetgever bepaalde straffen. Het inroepen van dit beginsel om eisen te stellen aan de inhoud van een proces-verbaal van overtreding dan wel een kennisgeving tot het opstarten van de bestuurlijke beboetingsprocedure, en ‘tenlasteleggingen’ aldaar, is rechtens niet ter zake. Het bezwaar faalt in rechte. 5.7.1. Een zesde bezwaar voert de schending aan van de “rechten van verdediging”. Het bezwaar viseert de kennisgeving van 2 december 2011 die gewag maakt van een administratieve geldboete van “maximum 250.000 EUR” (met de opdeciemen dus “maximum 1.375.000 EUR”), zonder de hoogte te preciseren van de geldboete die de gewestelijke entiteit “gepast achtte voor de vermeende milieumisdrijven” zodat zij “zich niet ten aanzien van dit punt [kon] verdedigen”. Zij vergelijkt deze aanpak met een strafzaak, waar de beklaagde de kans krijgt zich te verdedigen ten aanzien van de straf die het openbaar ministerie vordert. Zij wijst tevens op de rechtspraak van de Raad van State in tuchtzaken, die vergt “dat de tuchtrechtelijk vervolgde op voorhand weet welke strafmaat de tuchtoverheid aangewezen acht”. Zij poneert: een correcte toepassing van de ter zake geldende regelgeving, met inachtneming van de rechten van de verdediging, behelst het meedelen van de hoogte van de geldboete die het bestuur zinnens is op te leggen. Zij verwijst in dit verband tevens MHHC-14/68-VK 20 oktober 2014 12 naar de arresten 13/12 en 13/15 van, respectievelijk, 21 februari en 7 maart 2013 van het Milieuhandhavingscollege, die weliswaar door de Raad van State zijn vernietigd “doch geenszins omwille van [een dergelijke] motivering”, zodat deze laatste “onverkort [blijft] gelden”. De verzoekende partij trekt het argument door naar de motiveringsplicht. Enkel indien het voorgenomen boetebedrag op voorhand is meegedeeld, kan de vermoedelijke overtreder controleren of in de bestreden beslissing daadwerkelijk rekening is gehouden met de elementen die hij aanvoerde en die een lagere geldboete verantwoorden. Zij concludeert: “Dit alles moet doen besluiten dat het niet op voorhand meedelen van de hoogte van de geldboete die de verwerende partij voornemens was om op te leggen, een schending uitmaakt van de rechten van verdediging.” 5.7.2. In haar uitgebreide repliek betoogt de verwerende partij vooreerst dat de verwijzing “naar strafrechtbanken en naar tuchtrechtspraak” niet opgaat, in hoofdorde omdat er daar een zeer uiteenlopend arsenaal aan straffen mogelijk is daar waar in de bestuurlijke beboeting “slechts één straf mogelijk [is]: de boete”. De overtreder weet vooraf dat het “enkel en alleen om een boete kan gaan”, waarbij de criteria van artikel 16.4.4 en artikel 16.4.29 DABM in acht te nemen zijn. Zij merkt op “Kan men nu in ernst voorhouden dat men een ander verweer zal voeren tegen een vordering tot betaling van – bijvoorbeeld – een boete van €12.000, dan tegen een vordering tot betaling van een boete van €7.000?” Zij werkt het betoog nog verder uit door, onder andere, verwijzing naar de strafvordering ter zitting in de strafrechtspraak, “in het merendeel van de gevallen” beperkt tot vordering van “de ‘toepassing van de strafwet’”. Daarnaast betoogt zij dat de stelling van de verzoekende partij erop neerkomt dat een voorwaarde zou worden toegevoegd aan het decreet, bijkomend bij artikel 16.4.27, tweede lid, en artikel 16.4.29 DABM. Het vergen van een nader bepaald systeem tot bepaling van de boetebedragen vormt een kritiek op het decreet. Voorts zou het meedelen van een kleinere ‘vork’ aan mogelijke boetebedragen ook een prima facie toetsing in de zin van artikel 16.4.29 DABM behelzen die gebeurt vooraleer de vermoedelijke overtreder is gehoord, wat alleszins een schending uitmaakt van het onpartijdigheidsbeginsel. En hoe op deze boetebedragen eventueel terug te komen zonder schending van het vertrouwensbeginsel? Vervolgens werpt zij op dat in de bestuurlijke beboeting de hoorplicht geldt, die de openbare orde niet raakt: “Een schending van de hoorplicht zou derhalve niet door het MHHC ambtshalve kunnen worden opgeworpen of als argument kunnen worden gesubstitueerd”. Te dezen is de hoorplicht specifiek geregeld in artikel 16.4.26 DABM. Gezien het bestaan van deze formele regeling, kan men de hoorplicht niet uitbreiden tot andere elementen dan wat voorzien is. De argumentatie, tenslotte, dat de motivatie van de hoogte van de boete derwijze dient te gebeuren dat het te verifiëren valt of de argumenten van de verzoekende partij wel meegespeeld hebben, strookt niet met de omschrijving van de motivering in artikel 16.4.29 DABM: “Dit is niet de manier waarop de decreetgever geoordeeld heeft dat er beslist dient te worden.” De verzoekende partij diende te betwisten dat in haar zaak een kennelijk onredelijke toepassing is gemaakt van de decretaal bepaalde criteria. 5.7.3. Het bezwaar betreft zeer specifiek het recht om nuttig voor het eigen standpunt te kunnen opkomen ten aanzien van de voorgenomen bestuurlijke geldboete. Het principe dat een verweer ten aanzien van de voorgenomen sanctie mogelijk moet zijn, wordt gewaarborgd in tuchtzaken door de rechten van de verdediging en in de bestuurlijke beboeting door de hoorplicht. 5.7.3.1. De stelling van de verzoekende partij als diende de gewestelijke entiteit haar voorafgaand aan de beboetingsbeslissing de hoogte mee te delen van de geldboete die zij zinnens was op te leggen, voegt een vereiste toe aan de decretale regeling van de hoorplicht in artikel 16.4.36, §1, DABM en behelst een kritiek op de decretale keuze voor beboeting binnen één strafmaat met een zeer ruime vork bepaald in artikel 16.4.27, tweede lid, DABM, omkaderd door beboetingscriteria vervat in artikel 16.4.4 DABM en artikel 16.4.29 DABM. Nu het bezwaar in wezen niets meer is dan een wetskritiek op de beboetingsregeling en de bijbehorende motiveringsplicht, is het onontvankelijk. 5.7.3.2. De hoorplicht zelve werd te dezen niet geschonden. MHHC-14/68-VK 20 oktober 2014 13 Artikel 16.4.36, §1, DABM verplicht de gewestelijke entiteit tot kennisgeving van “het voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete op te leggen, al dan niet vergezeld van een voordeelontneming”, zonder bijkomende precisering van de sancties te vergen. De kennisgeving tot het opstarten van de procedure van 2 december 2011 vermeldt onder meer wat volgt: “Overeenkomstig art. 16.4.36 DABM breng ik u ervan op de hoogte dat wij op basis van de vaststellingen in het proces-verbaal zullen onderzoeken of er een bestuurlijke geldboete zal worden opgelegd. Ingeval er een bestuurlijke geldboete wordt opgelegd, dan kan deze geldboete volgens het DABM maximaal 250.000 euro bedragen, te vermeerderen met de opdeciemen (x 5,5). Bij onze concrete boetebeslissing houden we evenwel rekening met de ernst van het milieumisdrijf, alsook met de frequentie van en de omstandigheden waarin het milieumisdrijf werd gepleegd of beëindigd. (…) U kunt uw argumenten schriftelijk indienen binnen een termijn van dertig dagen nadat u deze brief heeft ontvangen. Indien u ook een hoorzitting wenst, bijvoorbeeld omdat u aanvullende informatie of nieuwe gegevens kunt verschaffen, dient u daarvoor binnen dezelfde termijn een aanvraag bij ons in. Op schriftelijk verzoek kunt u de documenten waarop het voornemen tot het opleggen van een bestuurlijke geldboete gebaseerd is, inkijken of er kopieën van krijgen.” Deze kennisgeving voldoet aan het voorschrift van artikel van artikel 16.4.36, §1, DABM. Door mededeling van de criteria die de hoogte van de boete bepalen enerzijds, samen met de mogelijkheid tot schriftelijk verweer, tot een hoorzitting en tot inzage en kopie van de documenten waarop het voornemen tot het opleggen van een bestuurlijke boete berust anderzijds, is de verzoekende partij daadwerkelijk de mogelijkheid geboden om nuttig voor het eigen standpunt op te komen ten aanzien van zowel het principe van een beboeting als het bedrag van een eventuele boete. Voor zover het een schending van de hoorplicht aanvoert, is het bezwaar ongegrond. 5.8.1. In een zevende bezwaar werpt de verzoekende partij de schending op van artikel 6, §1, EVRM door schending van de redelijke termijneis bij het nemen van de beslissing. Het bezwaar spitst zich toe op de schending van de beslissingstermijn van 180 dagen bepaald in artikel 16.4.37, eerste lid, DABM. Na te hebben vastgesteld dat de beslissingstermijn in kwestie een termijn van orde is, wijst zij er op dat hij “maar liefst 4 keer”, met “ruim 21 maanden (!)” werd overschreden. Een erg breedvoerige analyse van diverse dossieraspecten zoals de complexiteit van de zaak en de houding van bestuur en bestuurde, leidt haar vervolgens tot de conclusie dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Kortom: de redelijke termijneis, zoals bepaald in artikel 6 EVRM en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, is geschonden. Haar belang bij dit bezwaar licht zij toe onder verwijzing naar haar beroepsactiviteit als landbouwer/landbouwondernemer, in het kader waarvan zij “alle belang” had “bij een snelle uitspraak” zodat zij wist of zij “al dan niet een zeer hoge geldboete van misschien wel 1.375.000 EUR (250.000 x 5,5) zou moeten betalen.”; “Ondernemen vergt immers rechtszekerheid, zo oordeelde ook [het] College reeds.” Ook is de lange onzekerheid over het boetebedrag “psychologisch enorm moeilijk om te dragen”, wat in concreto een moreel nadeel uitmaakt. Daarnaast vermeldt zij haar zaak bij de Raad van State tegen de bestuurlijke maatregelen van 14 oktober 2011 en stelt zij ook hieraan een belang te ontlenen op een spoedige beboetingsbeslissing, met tijdig arrest in beroep van het Milieuhandhavingscollege, nu de uitspraak hiervan “ook een invloed [kan/kon] hebben op de andere nog lopende procedures”. Ook in dit opzicht heeft zij “wel degelijk een belang” bij het opwerpen van het bezwaar. In haar memorie van wederantwoord voert zij dienaangaande bijkomend maar nadrukkelijk aan dat zij de uiteenzetting aangaande haar concrete belang slechts “in zuiver ondergeschikte orde” doet daar het geenszins is vereist dat zij zou aantonen waarom de schending van de redelijke termijn haar concreet heeft geschaad. Immers, naar ook het Hof van Cassatie reeds meermaals oordeelde, brengt de overschrijding van de redelijke termijn “automatisch een schending mee van de belangen van de burger” voor wat het grondrecht betreft dat artikel 6.1 EVRM hem verleent. MHHC-14/68-VK 20 oktober 2014 14 Zij is de mening toegedaan dat de schending van de redelijke termijneis tot gevolg heeft dat de verwerende partij niet langer beschikte over de bevoegdheid om een beslissing te nemen zodat vernietiging van de bestreden beslissing zich opdringt. Voor zover het College zou oordelen dat zulks het geval niet is, moet de bestreden beslissing worden hervormd. Er moet worden geoordeeld dat enkel een eenvoudige schuldigverklaring nog mogelijk was of een “uiterst beperkte, ja zelfs een symbolische geldboete”. De opgelegde geldboete is in het licht van het bovenstaande “manifest onredelijk” en “Dit getuigt niet van een behoorlijk en zorgvuldig bestuur.” 5.8.2. De verwerende partij gaat in hoofdzaak in op het belang van de verzoekende partij bij het aanvoeren van het bezwaar “van de redelijke termijn als beginsel van behoorlijk bestuur” en verwerpt de toepasbaarheid van artikel 6, §1, EVRM. De stelling van de verzoekende partij dat zij geen concreet nadeel moet aantonen, wijst zij af. De verzoekende partij haalt hierbij, naar haar mening, “de zaken duidelijk door elkaar”. Zij “verwart” in deze “artikel 6.1 EVRM met de kwestie dat de schending van de redelijke termijneis in materies van administratieve geldboetes bekeken dient te worden als een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur”. Onder verwijzing naar rechtspraak van dit College aangaande het rechtens vereiste belang bij het bezwaar, stelt zij voorts onder meer dat de verzoekende partij “geen enkel element” aanbrengt dat “zou wijzen op een benadeling in concreto” en dienaangaande overigens ook niet “het minste overtuigingsstuk” neerlegt “om deze beweringen iet of wat geloofwaardig te maken”. Daarenboven heeft de beweerde benadeling “ook niets te zien met de termijn, maar alles met de boete”. 5.8.3.1. De vaststelling terzijde gelaten dat de beslissingstermijn van orde waarin artikel 16.4.37, eerste lid, DABM voorziet te dezen ontegensprekelijk in belangrijke mate werd overschreden, stelt het Milieuhandhavingscollege vast dat het aangevoerde bezwaar de schending aanvoert van de redelijke termijneis zoals bepaald in artikel 6, §1, EVRM. Zoals hogerop reeds is aangegeven, gaat de verzoekende partij er terecht van uit dat de rechtswaarborgen aangaande strafvervolgingen waarin artikel 6 EVRM voorziet ook gelden t.a.v. bestuurlijke geldboeten. Zoals eveneens eerder vermeld, betreft de toepassing ervan evenwel de rechterlijke controle op bestuurlijke beboetingsbesluiten en niet de desbetreffende bestuurlijke besluitvorming als zodanig (basisarrest EHRM 21 februari 1984, Oztürk t. Duitse Bondsrepubliek, Publ. Hof, Reeks A, vol. 73, hogerop reeds geciteerd). Artikel 6, §1, EVRM biedt aldus geen rechtsgrond voor de redelijke termijneis die eventueel van toepassing is bij het overschrijden van de beslissingstermijn bepaald in artikel 16.4.37, eerste lid, DABM. Dit onderdeel van het bezwaar faalt in rechte. 5.8.3.2. Voor zover het bezwaar de schending inroept van de redelijke termijneis als beginsel van behoorlijk bestuur, overweegt het Milieuhandhavingscollege wat volgt. Waar in het kader van artikel 6, §1, EVRM de overschrijding van de redelijke termijneis een wezenlijke aantasting vormt van het grondrecht tot toegang tot de rechter dat daar is gewaarborgd en aldus als zodanig een schending meebrengt van de belangen van de betrokken persoon, geldt dit niet voor de redelijke termijneis in de bestuurlijke besluitvorming, ook al betreft de besluitvorming bestuurlijke beboeting. Opdat dit bezwaar op ontvankelijke wijze voor dit College kan worden voorgedragen en derhalve tot vernietiging van de bestreden beslissing kan leiden, dient de verzoekende partij aan te tonen, minstens redelijk aanneembaar te maken, dat zij getuigt van het rechtens vereiste belang. Het staat meer bepaald aan deze partij om minstens redelijkerwijze aanneembaar te maken dat zij in concreto is benadeeld door de vertraging bij het nemen van de bestreden beboetingsbeslissing. Samen met de verwerende partij stelt het College vast dat in het voorliggende beroep de verzoekende partij de elementen niet aanreikt die het naar eis van recht mogelijk maken te besluiten dat zij over het rechtens vereiste belang beschikt. Het beroepsmatige nadeel ingevolge de financiële onzekerheid wordt niet geconcretiseerd. Hetzelfde geldt voor de ingeroepen psychologische belasting door de onzekerheid omtrent het boetebedrag. Het nadeel ingevolge een band met de procedure voor de Raad van State is niet relevant nu het, naar de verzoekende partij uitlegt, niet voortvloeit uit de MHHC-14/68-VK 20 oktober 2014 15 vertraging als zodanig van de bestuurlijke besluitvorming maar uit de standpunten ingenomen door de gewestelijke entiteit en dit College. Dit onderdeel van het bezwaar is onontvankelijk. 5.9.1. Bijkomend bij het vierde en het zesde bezwaar -- de schending van artikel 6.3, a), EVRM en de schending van de rechten van de verdediging bij gebrek aan precieze informatie over het voorgenomen boetebedrag -- werpt de verzoekende partij een schending op van “de motiveringsplicht”, “het motiveringsbeginsel”. Beide bezwaren werden immers reeds opgeworpen in haar verweernota voor de gewestelijke entiteit doch er is, stelt verzoekende partij, niet op gereageerd in de bestreden beslissing. 5.9.2. Na te hebben opgemerkt dat het verzoekschrift in huidige procedure voor “zowat voor 90%” een overname vormt van de verweernota van 3 juli 2013, weerlegt de verwerende partij het bezwaar door verwijzing naar de bestreden beslissing, met een omstandig citaat van het gemotiveerde standpunt dat daar is ingenomen ten aanzien van de schending van artikel 6.3, a), EVRM. 5.9.3. Artikel 3 Motiveringswet omschrijft de motiveringsverplichting als volgt: “De motivering moet in de akte de juridische en feitelijke overwegingen vermelden die aan de beslissing ten gronde liggen. Zij moet afdoende zijn.” Het afdoende karakter van de motivering betekent dat de motivering pertinent moet zijn, dus duidelijk met de beslissing te maken moet hebben, en dat ze draagkrachtig moet zijn, wat wil zeggen dat de aangehaalde redenen moeten volstaan om de beslissing te dragen. Toegepast op de bevoegdheid tot bestuurlijke beboeting op grond van artikel 16.4.25 DABM juncto artikel 16.4.27, tweede lid, DABM, die de gewestelijke entiteit de beslissing geeft om het bedrag van de boete vast te leggen tussen minimum 0 euro en maximum 250.000 euro, te vermeerderen met de opdeciemen die van toepassing zijn voor de strafrechtelijke geldboeten, brengt de verplichting tot een afdoende motivering mee dat ieder besluit dat tot het opleggen van een boete overgaat niet enkel de keuze voor beboeting maar ook het bedrag van de boete naar behoren zou motiveren. Te dezen stelt het Milieuhandhavingscollege vast dat de bezwaren die de verzoekende partij opwerpt aangaande de motivering van de bestreden beboetingsbeslissing, niet de kern van de beslissing zelf raken, te weten de keuze voor beboeting en het boetebedrag, als wel procedurele waarborgen waarop de verzoekende partij meent recht te hebben in de aanloop naar de desbetreffende beslissing. Dienaangaande stelt het College vast dat de bestreden beslissing op haar bladzijden 4 en 5 een degelijke samenvatting maakt van de verweernota van 3 juli 2013 van de verzoekende partij. Deze samenvatting wijdt een apart punt aan de waarborgen die de verzoekende partij meent te ontlenen aan het EVRM, zoals het recht op een duidelijke tenlastelegging op grond van artikel 6, §3, EVRM en het recht op informatie over de boete die haar boven het hoofd hing op grond van de rechten van verdediging. De daarop volgende beoordeling van het beroep start met een beoordeling van de diverse grieven die op artikel 6 EVRM stoelen. Terecht wordt daar op algemene wijze gesteld dat de rechtswaarborgen waarin dit artikel voorziet aangaande strafvervolgingen ook gelden voor bestuurlijke geldboeten maar dat de gelding ervan beperkt is tot de rechterlijke controle op de bestuurlijke beboetingsbesluiten en derhalve de bestuurlijke besluitvorming als zodanig niet betreft. Deze motivering is pertinent en draagkrachtig voor het geheel aan grieven ten aanzien van de bestuurlijke beboetingsprocedure die zich op artikel 6 EVRM beroepen. Vervolgens wordt, ten overvloede, de grief betreffende de ontstentenis aan “deugdelijke akte van rechtsingang” nader weerlegt. Het bezwaar is ongegrond. 5.10. De behandeling van het beroep door het Milieuhandhavingscollege heeft geen kosten met zich gebracht, zodat een beslissing over de kosten van het geding zonder voorwerp is. MHHC-14/68-VK 20 oktober 2014 16 Om deze redenen beslist het Milieuhandhavingscollege: 1. Het door de verzoekende partij ingediende beroep is ontvankelijk doch ongegrond. 2. De beslissing 11/AMMC/1285-M/WVM/DDS van 27 september 2013 van de gewestelijke entiteit wordt bevestigd. Dit arrest is uitgesproken in Brussel op de openbare zitting van 20 oktober 2014 door het Milieuhandhavingscollege, dat samengesteld is uit: Luk JOLY Carole M. BILLIET Ludo DE JAGER Josef NIJS Peter SCHRYVERS Linda VAN GEYSTELEN voorzitter, kamervoorzitter ondervoorzitter bestuursrechter bestuursrechter bestuursrechter plaatsvervangend bestuursrechter, wettig verhinderd bij de uitspraak bijgestaan door Xavier VERCAEMER griffier. De griffier, De voorzitter, Xavier VERCAEMER Luk JOLY MHHC-14/68-VK 20 oktober 2014 17
© Copyright 2024 ExpyDoc