MHHC-14/49-VK - Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege
Arrest MHHC-14/49-VK van 25 augustus 2014
In de zaak van
de BVBA […]
met maatschappelijke zetel te […]
voor en namens wie optreedt mr. Yves TORFS, advocaat,
met kantoor te 2200 HERENTALS, Morkhovenseweg 65,
bij wie keuze van woonplaats is gedaan,
hierna de verzoekende partij te noemen,
tegen
het VLAAMSE GEWEST,
vertegenwoordigd door de Vlaamse Regering,
voor en namens wie optreedt mr. Filip VINCKE, advocaat,
met kantoor te 8580 AVELGEM, Kasteelstraat 13,
bij wie keuze van woonplaats is gedaan,
hierna de verwerende partij te noemen,
ingeschreven in het register van de beroepen op 7 november 2013 onder nummer 13/MHHC/85-M,
MHHC-14/49-VK
25 augustus 2014
1
heeft het Milieuhandhavingscollege het volgende overwogen:
1. Voorwerp van het beroep
Het beroep is gericht tegen de beslissing 10/AMMC/708-M/DW/TR - 11/AMMC/787-M/CDM/TR van 27
september 2013. Met deze beslissing legt de gewestelijke entiteit aan de verzoekende partij een
alternatieve bestuurlijke geldboete op van 100 euro, vermeerderd met de opdeciemen die ten tijde van
het plegen van de feiten van toepassing waren voor de strafrechtelijke geldboeten, aldus gebracht op
550 euro, dit wegens het niet-naleven van een milieuvergunningsvoorwaarde.
2. Verloop van de rechtspleging
2.1.
Het voorwerp van het beroep heeft, zoals verder in het feitenrelaas wordt toegelicht,
betrekking op twee milieumisdrijven, vastgesteld op respectievelijk 10 juli 2010 en 21 mei 2011, en
resulterend in twee dossiers bij de gewestelijke entiteit. Op 10 september 2010 (dossier
10/AMMC/708-M/DW/TR) en op 20 juni 2011 (dossier 11/AMMC/787-M/CDM/TR) beslist de procureur
des Konings te Turnhout om de milieumisdrijven niet strafrechtelijk te behandelen.
Met brieven van 4 november 2010, respectievelijk 6 september 2011 brengt de gewestelijke entiteit de
verzoekende partij op de hoogte van haar voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete, al
dan niet vergezeld van een voordeelontneming, op te leggen en nodigt zij de verzoekende partij uit om
schriftelijk haar verweer mee te delen.
Op haar vraag wordt de verzoekende partij op 28 mei 2013 door de gewestelijke entiteit gehoord. Met
een mail van 7 juni 2013 bezorgt ze aanvullende informatie aan de gewestelijke entiteit.
Op 27 september 2013 legt de gewestelijke entiteit de voormelde bestuurlijke geldboete op. De
kennisgeving van deze beslissing aan de verzoekende partij gebeurt op 8 oktober 2013.
2.2.
Met een aangetekende brief van 6 november 2013 stelt de verzoekende partij beroep in tegen
de beboetingsbeslissing. Het verzoekschrift bevat een inventaris van de overtuigingsstukken. De
geïnventariseerde stukken zijn eraan toegevoegd.
De verwerende partij dient op 20 november 2013 bij de griffie een dossier in met een kopie van de
bestreden beslissing en de stukken op grond waarvan de gewestelijke entiteit haar beslissing heeft
genomen.
De verwerende partij dient op 4 januari 2014 een memorie van antwoord in.
2.3.
Bij beschikking 13/MHHC/85-M/B1 van 27 februari 2014 heeft de kamervoorzitter de
behandeling van het beroep vastgesteld op de zitting van 3 april 2014.
De verzoekende partij is vertegenwoordigd door mr. Yves TORFS, haar raadsman en de heer […],
haar zaakvoerder.
De verwerende partij is vertegenwoordigd door mr. Filip VINCKE, haar raadsman.
Bestuursrechter Ludo DE JAGER brengt verslag uit.
De partijen worden gehoord.
De debatten worden gesloten en de zaak wordt voor uitspraak in beraad genomen.
MHHC-14/49-VK
25 augustus 2014
2
3. Ontvankelijkheid
Het beroep, dat op 6 november 2013 is ingediend met een aangetekende brief, is tijdig en regelmatig
naar vorm. Er stellen zich geen problemen met betrekking tot andere aspecten van de ontvankelijkheid van het beroep en de verwerende partij werpt desbetreffend geen excepties op.
Het beroep is ontvankelijk.
4. Feiten
De feiten die vaststaan en relevant zijn voor de beoordeling van het beroep kunnen als volgt worden
samengevat.
4.1.
De verzoekende partij exploiteert te Olen de afspanning ‘[…]’. Deze activiteit maakte op het
ogenblik van de vaststellingen het voorwerp uit van een milieuvergunning klasse 2 van de deputatie
van de provincie Antwerpen van 5 oktober 2006, luidens dewelke, onder meer, alle ramen en deuren
gesloten moeten zijn wanneer elektronisch versterkte muziek wordt gespeeld of het draaiorgel wordt
gebruikt.
4.2.
Op 10 juli 2010, omstreeks 22.40 u., stelt een commissaris van de lokale politie vast dat de
voordeur en zijdeur van de inrichting open staan terwijl er elektronisch versterkte muziek wordt
gespeeld. Hierom verzocht, sluit het aanwezige personeel de deuren.
Hieromtrent op 19 juli 2010 verhoord, verklaart de zaakvoerder van de verzoekende partij:
“Vermoedelijk zijn deze blijven openstaan door inkomende en uitgaande klanten. Op het ogenblik dat
de deuren openstonden was het zeer warm, namelijk 37 graden.”
Van dit alles wordt lastens de verzoekende partij proces-verbaal opgesteld op 12 en 19 juli 2010.
Deze processen-verbaal maken het voorwerp uit van het dossier nummer 10/AMMC/708-M/TR van de
gewestelijke entiteit.
4.3.
Op 21 mei 2011, om 17.29 u., stellen een commissaris en een inspecteur van de lokale politie
vast dat de terrasdeur aan de achterzijde van de inrichting open staat terwijl een muzikant
elektronisch versterkte muziek speelt. Hierom verzocht, sluit de zaakvoerder onmiddellijk de deur.
Verhoord op 9 juni 2011 verklaart de zaakvoerder van de verzoekende partij: “Vermoedelijk heeft een
klant die buiten op het terras zat de deur opengelaten.”
Van dit alles wordt lastens de verzoekende partij proces-verbaal opgesteld op 9 en 15 juni 2011.
Deze processen-verbaal maken het voorwerp uit van het dossier nummer 11/AMMC/787-M/TR van de
gewestelijke entiteit.
5. Beoordeling
5.1.
De gewestelijke entiteit kwalificeert de vastgestelde feiten als een milieumisdrijf overeenkomstig artikel 16.1.2, 2°, van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake
milieubeleid (hierna DABM), meer bepaald als een schending van artikel 22 van het decreet van 28
juni 1985 betreffende de milieuvergunning (hierna Milieuvergunningsdecreet) en van artikel 43, §1,
van het besluit van de Vlaamse regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams
MHHC-14/49-VK
25 augustus 2014
3
reglement betreffende de milieuvergunning (hierna VLAREM I). Krachtens voormelde artikelen is de
exploitant verplicht de exploitatievoorwaarden na te leven, en met name de in de milieuvergunning
opgelegde bijzondere voorwaarden.
Zij legt met toepassing van de artikelen 16.4.25 tot en met 16.4.38 DABM en artikel 76 van het besluit
van de Vlaamse Regering van 12 december 2008 tot uitvoering van titel XVI van het DABM de
voormelde alternatieve bestuurlijke geldboete op.
5.2.
De verzoekende partij betoogt dat ze de vernietiging van de bestreden beslissing, dan wel, in
ondergeschikte orde, een vermindering van de opgelegde boete beoogt.
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij volgende bezwaren aan.
- Zij houdt voor dat, nu haar inrichting ten gevolge van een wijziging in de indelingslijst van bijlage 1
van VLAREM I niet meer vergunningsplichtig is (en zij dus ook geen bijzondere vergunningsvoorwaarden meer hoeft na te leven), er met toepassing van de retroactiviteit van de mildere strafwet
geen bestuurlijke geldboete meer kan worden opgelegd.
- Tevens werpt ze de “kennelijke onredelijkheid” op van de opgelegde boete nu er onvoldoende
rekening werd gehouden met de ernst van de misdrijven en de omstandigheden waarin ze werden
beëindigd, en tevens de frequentie fout werd ingeschat.
- Ten slotte stelt ze dat de beslissingstermijnen manifest zijn overschreden, en dat deze miskenning
onvoldoende in rekening werd gebracht bij de begroting van de boete.
5.3.1. In haar eerste bezwaar werpt de verzoekende partij op dat zij geen vergunningsplichtige
inrichting meer exploiteert, nu haar inrichting ten gevolge van een wijziging in de indelingslijst van
bijlage 1 van VLAREM I sinds 1 januari 2013 niet meer vergunningsplichtig is. Zij merkt terzijde op dat
zij van dit gegeven de gemeente Olen en de deputatie van de provincie Antwerpen heeft geïnformeerd. Uit deze vaststelling leidt zij af dat haar geen geldboete meer kon worden opgelegd, nu
toepassing moet worden gemaakt van “het principe van de retroactiviteit van de mildere strafwet,
zoals vermeld in artikel 2, lid 2 van het Strafwetboek, alsook in artikel 15, lid 1 van het Internationaal
Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 19 december 1966”. Zij bekritiseert de
bestreden beslissing waar deze stelt dat op dit principe een uitzondering bestaat, met name wanneer
het “een wijziging betreft van een reglementering ter uitvoering van een ongewijzigd gebleven (blanco)
strafwet”, omdat, aldus de verzoekende partij “een blanco strafwet voldoet op zich niet aan het
legaliteitsvereiste en het is pas door middel van de uitvoeringsbesluiten dat kan worden nagegaan of
een concrete handeling al dan niet strafrechtelijk kan gesanctioneerd worden”.
5.3.2. De verwerende partij verwijst in haar antwoord naar de bestreden beslissing en benadrukt:
“Artikel 2, tweede lid Sw is echter niet van toepassing wanneer een vroeger uitvoeringsbesluit
vervangen wordt door een later besluit dat werd genomen in uitvoering van dezelfde wet als de eerste,
zonder dat de wet werd gewijzigd. Dit is vaste cassatie-rechtspraak. Het niet naleven van de
bijzondere voorwaarde uit de toegekende milieuvergunning hield ten tijde van de feiten een schending
in van artikel 22 MVD en artikel 43 VLAREM I. Ten tijde van de feiten schreef artikel 39 MVD reeds
voor dat met betrekking tot dit decreet en zijn uitvoeringsbesluiten (…) de sanctionering van de (…)
milieumisdrijven gebeuren volgens de regels bepaald in titel XVI van het decreet van 5 april 1995”.
Weliswaar, aldus nog de verwerende partij, is de indelingslijst gewijzigd maar de onderliggende
wetgeving bleef ongewijzigd.
5.3.3. Het Milieuhandhavingscollege stelt vast dat de artikelen 22 en 39 Milieuvergunningsdecreet
en artikel 43 VLAREM I sinds de vaststelling van de milieumisdrijven die het voorwerp uitmaken van
de bestreden beslissing, ongewijzigd zijn gebleven. De straffen, voorzien in het DABM, met betrekking
tot het niet-naleven van milieuvergunningsvoorwaarden die in toepassing van deze bepalingen zijn
opgelegd, zijn sedertdien eveneens onveranderd. Verder stelt het Milieuhandhavingscollege vast dat
de inrichting die door de verzoekende partij wordt uitgebaat sinds 1 januari 2013 ten gevolge van een
wijziging van de indelingslijst van bijlage 1 van VLAREM I in haar huidige vorm niet meer vergunningsplichtig is – dit wordt althans niet betwist door de verwerende partij – en de haar verleende
milieuvergunning derhalve zonder voorwerp is geworden zodat ook de hierin opgelegde bijzondere
vergunningsvoorwaarden niet meer van toepassing zijn op haar.
MHHC-14/49-VK
25 augustus 2014
4
Het Milieuhandhavingscollege oordeelt te dezen vooreerst dat het Strafwetboek, en in casu artikel 2,
tweede lid ervan, geen toepassing vindt op het door haar behandelde contentieux.
In het opgeworpen middel beroept de verzoekende partij zich evenwel ook op de rechtswaarborg
zoals bepaald in artikel 15, eerste lid van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke
rechten van 19 december 1966 (hierna BUPO).
Bestuurlijke geldboeten, zoals onder meer voorzien door titel XVI DABM, worden door het Europees
Hof voor de Rechten van de Mens beschouwd als punitieve sancties waarvan het opleggen een
strafvervolging uitmaakt in de zin van artikel 6, §1, van het Europees Verdrag tot bescherming van de
rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna EVRM). Bij het opleggen ervan moet
worden voldaan aan de procedurele en materiële waarborgen voor strafvervolging en bestraffing
vervat in de artikelen 6 en 7 EVRM en het Zevende Protocol bij het EVRM, in de artikelen 14 en 15
BUPO, in de artikelen 12 en 14 Grondwet en in de fundamentele beginselen van het strafrecht.
Artikel 15, eerste lid in fine BUPO bepaalt: “Indien, na het begaan van het strafbaar feit de wet mocht
voorzien in de oplegging van een lichtere straf, dient de overtreder daarvan te profiteren.”
Het Milieuhandhavingscollege stelt vast dat het in deze bepaling vervatte beginsel van de
terugwerkende kracht van de strafwet enkel uitdrukkelijk is geformuleerd ten aanzien van de straffen,
en niet ten aanzien van de strafbaarstellingen. Zoals hoger opgemerkt, zijn de bepalingen uit het
DABM met betrekking tot de mogelijke straffen sinds het begaan van de milieumisdrijven die het
voorwerp uitmaken van de bestreden beslissing, ongewijzigd.
Het Milieuhandhavingscollege oordeelt dat, zelfs in de veronderstelling dat een wijziging van de
uitvoeringsbepaling bij een decreet dat op zich ongewijzigd bleef, zou kunnen beschouwd worden als
een mildering van de strafbaarstelling, artikel 15, eerste lid BUPO, in casu niet geschonden is, nu de
voorziene straffen op zich ongewijzigd bleven.
Het eerste bezwaar is ongegrond.
5.4.1. In haar tweede bezwaar stelt de verzoekende partij dat de opgelegde bestuurlijke geldboete
niet in verhouding staat tot de ernst, frequentie en omstandigheden van het milieumisdrijf, waaruit zij
afleidt “dat de gewestelijke entiteit in de bestreden beslissing kennelijk onredelijk heeft gehandeld”.
De verzoekende partij preciseert, dat voor wat de ernst betreft, “de impact van de overtreding op het
leefmilieu (…) zowel kwantitatief als kwalitatief van zeer beperkte orde” is en dat het feit dat de
regelgever de inrichting vandaag de dag niet langer vergunningsplichtig acht de ernst relativeert. Voor
wat de beoordeling van de frequentie betreft, merkt ze op dat deze in de beboetingsbeslissing
gestoeld wordt op drie verschillende vaststellingen (waarvan één van 27 november 2006), daar waar
er op basis van het dossier hooguit kan geconcludeerd worden dat er op twee datums “een inbreuk”
werden vastgesteld. Voor wat tenslotte de omstandigheden aangaat, wijst ze op de prompte en
vrijwillige wijze waarop zij telkens een einde maakte aan “de inbreuk”.
5.4.2. De verwerende partij citeert de rechtspraak van het Milieuhandhavingscollege om te stellen
dat de afwezigheid van daadwerkelijke schade niet impliceert dat de feiten niet hoeven beteugeld te
worden. Wat de frequentie betreft, stelt zij dat het niet kennelijk onredelijk is dat deze factor werd
meegenomen in de beoordeling nu er hoe dan ook twee inbreuken zijn vastgesteld op dezelfde
bijzondere voorwaarde. Het feit, tenslotte, dat de verzoekende partij vrijwillig een einde heeft gemaakt
aan de milieumisdrijven op verzoek van de inspecteurs beschouwt zij niet als een boetemilderende
omstandigheid, zodat zij terecht niet is meegenomen. Zij stelt hierbij retorisch de vraag: “Of had de
verzoekende partij misschien overwogen zich te verzetten?”.
5.4.3. Het tweede bezwaar roept de schending in van artikel 16.4.4 DABM, zoals gepreciseerd door
artikel 16.4.29 DABM. Luidens artikel 16.4.4 DABM moet de gewestelijke entiteit er bij het opleggen
van een bestuurlijke geldboete voor zorgen dat er geen kennelijke wanverhouding bestaat tussen de
feiten die aan de bestuurlijke geldboete ten grondslag liggen en de boetes die op grond van die feiten
worden opgelegd. Artikel 16.4.29 DABM preciseert dat wanneer de gewestelijke entiteit een
bestuurlijke geldboete oplegt, de hoogte ervan wordt afgestemd op de ernst van het milieumisdrijf en
MHHC-14/49-VK
25 augustus 2014
5
dat tevens rekening wordt gehouden met de frequentie waarmee en de omstandigheden waarin de
vermoedelijke overtreder het milieumisdrijf heeft gepleegd of beëindigd.
Van een mogelijke schending van artikel 16.4.4 DABM, samengelezen met artikel 16.4.29 DABM, kan
alleen dan sprake zijn indien de gewestelijke entiteit op kennelijk onredelijke wijze toepassing heeft
gemaakt van de waarderingscriteria die in deze artikelen zijn bepaald.
5.4.3.1. Voor wat de ernst van de vastgestelde milieumisdrijven betreft, stelt het Milieuhandhavingscollege vast dat de opgelegde bijzondere vergunningsvoorwaarden (het sluiten van ramen en deuren
wanneer elektronisch versterkte muziek of het draaiorgel worden gebruikt) er toe strekt mogelijke
lawaaihinder te voorkomen. De verzoekende partij betwist het bestaan van de milieumisdrijven ook
niet. Anderzijds stelt het Milieuhandhavingscollege vast dat nergens uit het dossier blijkt dat de
vastgestelde milieumisdrijven aanleiding hebben gegeven tot significante lawaaihinder. Evenmin blijkt
uit het dossier dat geluidsnormen werden overschreden. Weliswaar wijst de verwerende partij er op
dat “uit het dossier blijkt dat er veel klachten geweest zijn”, maar voor zover kan worden nagegaan
hadden deze voornamelijk betrekking op de verkeers- en parkeerhinder die met de uitbating gepaard
gaan. Het Milieuhandhavingscollege stelt ten slotte vast dat ook het gegeven dat de regelgeving
inmiddels werd aangepast waardoor de betrokken inrichting niet langer milieuvergunningplichtig is,
een indicatie geeft over de van dergelijke inrichtingen te verwachten hinder.
Het Milieuhandhavingscollege oordeelt dat de gewestelijke entiteit, door de ernst van de feiten af te
leiden uit het loutere gegeven dat de inrichting ingedeeld was als klasse-2 inrichting, indeling die
bepalend is voor de graad waarin dergelijke activiteit geacht wordt belastend te zijn voor de mens en
het leefmilieu, en door geen rekening te houden met het aangevoerde argument dat de inrichting
inmiddels – en ten gevolge van een loutere wijziging aan de indelingslijst – niet meer onderworpen is
aan de milieuvergunningsplicht, de ernst van de milieumisdrijven onredelijk zwaar heeft beoordeeld.
5.4.3.2. Het Milieuhandhavingscollege stelt vast dat in de voorliggende zaak het criterium van de
frequentie een boeteverhogende impact heeft gehad. De gewestelijke entiteit verwijst daartoe naar
drie processen-verbaal, respectievelijk van 7 november 2006, 12 juli 2010 en 24 mei 2011. Het
Milieuhandhavingscollege stelt vast dat enkel de twee laatste processen-verbaal in het dossier zijn
opgenomen, en dat het bestaan van het eerste proces-verbaal enkel blijkt uit de vermelding ervan in
het proces-verbaal van 12 juli 2011.
Binnen de ruime discretionaire bevoegdheid tot bepaling van het boetebedrag die de decreetgever
aan de gewestelijke entiteit heeft toegekend, staat het deze entiteit redelijkerwijze vrij om het
beoordelingscriterium van de frequentie enkel in aanmerking te nemen als boeteverzwarende
omstandigheid, telkens vaststaat dat de overtreder reeds eerder gelijkaardige feiten heeft gepleegd.
Om bepaalde in het verleden gepleegde feiten evenwel als boeteverzwarend te kunnen beschouwen
en deze derhalve bij de beoordeling van de op te leggen geldboete ten nadele van de overtreder in
rekening te kunnen brengen, is rechtens vereist dat deze feiten milieu-inbreuken of milieumisdrijven
zijn in de zin van artikel 16.1.2.1° of 16.1.2.2° DABM en aanleiding hebben gegeven, in hoofde van
dezelfde persoon, tot een eerdere strafrechtelijke sanctie dan wel tot een sanctie met een punitief
karakter, minstens dat zij het voorwerp hebben uitgemaakt van een proces-verbaal en dat de stukken
waaruit zulks blijkt aan het dossier zijn toegevoegd. Alleen op deze wijze kan de gewestelijke entiteit
over een voldoende graad van zekerheid beschikken om haar toe te laten al dan niet met deze
milieumisdrijffrequentie rekening te houden.
Het Milieuhandhavingscollege oordeelt dat de loutere verwijzing naar een vroeger proces-verbaal
waarin gelijkaardige feiten werden vastgesteld onvoldoende informatie bevat – onder meer met
betrekking tot de beweerde feiten en hun wederrechtelijk karakter en met betrekking tot de
toerekenbaarheid ervan – om ze daadwerkelijk mee in rekening te brengen bij de beoordeling van de
milieumisdrijffrequentie.
5.4.3.3. Voor wat de bewering van de verzoekende partij betreft dat zij onverwijld een einde heeft
gemaakt aan de milieumisdrijven, stelt het Milieuhandhavingscollege vast dat zij daarbij niet meer of
niet minder deed dan een overheidsbevel uitvoeren. Het Milieuhandhavingscollege oordeelt dat de
verwerende partij, door dit gegeven niet mee te nemen bij de begroting van de opgelegde boete, niet
op een kennelijk onredelijke wijze heeft gehandeld.
MHHC-14/49-VK
25 augustus 2014
6
5.4.3.4. In het licht van de som van deze gegevens, oordeelt het Milieuhandhavingscollege dat,
benevens de onzorgvuldige inschatting van de frequentie van de gepleegde milieumisdrijven, de ernst
van de feiten, ook al zijn zij afkeurenswaardig, kennelijk onredelijk zwaar is gewogen. Het
Milieuhandhavingscollege oordeelt dat een substantiële vermindering van het boetebedrag zich
opdringt.
Het tweede bezwaar is in de aangegeven mate gegrond.
5.5.1. In haar derde bezwaar roept de verzoekende partij de schending van de redelijke termijneis in,
nu tussen het voornemen tot beboeting en de uiteindelijke beslissing “respectievelijk 1058 (…) en 752”
dagen liggen, wat resulteert in een overschrijding van de door artikel 16.4.37 DABM voorgeschreven
termijnen van, naar zij stelt, respectievelijk 878 en 572 dagen. De verzoekende partij is van oordeel
dat de bestreden beslissing deze miskenning onvoldoende in rekening heeft gebracht en zodoende
kennelijk onredelijk heeft gehandeld bij de begroting van de opgelegde geldboete. Aldus lijkt zij de
schending in te roepen van het door artikel 16.4.4 DABM voorgeschreven proportionaliteitsbeginsel,
zoals verder gepreciseerd door artikel 16.4.29 DABM (zoals onder punt 5.4.3. hierboven toegelicht),
en zulks meer bepaald wegens het gegeven dat het lange tijdsverloop “een tegenindicatie vormt voor
de ernst van de feiten”.
5.5.2. De verwerende partij verwijst naar de rechtspraak van het Milieuhandhavingscollege om te
benadrukken dat een schending van de redelijke termijneis het aantonen van belangenschade vereist
en preciseert – strikt ondergeschikt – dat de boete reeds verlaagd werd gelet op de verstreken tijd.
5.5.3. Het Milieuhandhavingscollege stelt enerzijds vast dat dat de termijnen zoals voorgeschreven
door artikel 16.4.37 DABM termijnen van orde zijn, waarvan de loutere overschrijding niet tot de
vernietiging van de bestreden beslissing kan leiden. Het Milieuhandhavingscollege stelt eveneens vast
dat, in acht genomen het uitermate eenvoudige karakter van de feiten en het gegeven dat deze op
zich niet worden betwist, er wel degelijk sprake is van een schending van de redelijke termijneis.
Opdat deze evenwel met goed gevolg kan worden opgeworpen is vereist dat de verzoekende partij
aantoont dat zij eveneens getuigt van het rechtens vereiste belang. Zij laat na zulks te doen.
Anderszijds stelt het Milieuhandhavingscollege vast dat de termijn die de gewestelijke entiteit neemt
om tot een beslissing te komen wel degelijk relevant is om de ernst van de weerhouden feiten en
derhalve de redelijkheid van de opgelegde boete te beoordelen. Het Milieuhandhavingscollege merkt
evenwel op dat de gewestelijke entiteit bij de beoordeling van de milieumisdrijven – weze het in zeer
summiere termen – de lange behandelingstermijn heeft weerhouden als boetemilderend criterium.
Het derde middel is ongegrond.
5.6.
De behandeling van het beroep door het Milieuhandhavingscollege heeft geen kosten met
zich gebracht, zodat een beslissing over de kosten van het geding zonder voorwerp is.
MHHC-14/49-VK
25 augustus 2014
7
Om deze redenen beslist het Milieuhandhavingscollege:
1.
Het door de verzoekende partij ingediende beroep is ontvankelijk en in de aangegeven mate
gegrond.
2.
De beslissing 10/AMMC/708-M/DW/TR - 11/AMMC/787-M/CDM/TR van 27 september 2013
van de gewestelijke entiteit wordt vernietigd in zoverre zij een alternatieve bestuurlijke geldboete van
100 euro oplegt, vermeerderd met de opdeciemen die ten tijde van het plegen van de feiten van
toepassing waren voor de strafrechtelijke geldboeten, aldus gebracht op 550 euro.
3.
De alternatieve bestuurlijke geldboete wordt verminderd tot 45 euro, vermeerderd met de
opdeciemen die ten tijde van het plegen van de feiten van toepassing waren voor de strafrechtelijke
geldboeten, aldus gebracht op 247,50 euro.
Dit arrest is uitgesproken in Brussel op de openbare zitting van 25 augustus 2014 door het
Milieuhandhavingscollege, dat samengesteld is uit:
Luk JOLY
Carole M. BILLIET
Ludo DE JAGER
Josef NIJS
Peter SCHRYVERS
Bert PAESHUYSE
voorzitter
ondervoorzitter, kamervoorzitter
bestuursrechter
bestuursrechter
bestuursrechter, wettig verhinderd bij de uitspraak
plaatsvervangend bestuursrechter, wettig verhinderd bij de uitspraak
bijgestaan door
Xavier VERCAEMER
griffier.
De griffier,
De ondervoorzitter,
Xavier VERCAEMER
Carole M. BILLIET
MHHC-14/49-VK
25 augustus 2014
8