MHHC-14/74-VK - Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege
Arrest MHHC-14/74-VK van 20 oktober 2014
In de zaak van
de BVBA […]
met maatschappelijke zetel te […]
hierna de verzoekende partij te noemen,
tegen
het VLAAMSE GEWEST,
vertegenwoordigd door de Vlaamse Regering,
voor wie optreedt mevrouw Sigrid RAEDSCHELDERS, afdelingshoofd van de afdeling
Milieuhandhaving, Milieuschade en Crisisbeheer van het Departement Leefmilieu, Natuur en Energie
van de Vlaamse overheid,
hierna de verwerende partij te noemen,
ingeschreven in het register van de beroepen op 4 maart 2014 onder nummer 14/MHHC/24-I,
MHHC-14/74-VK
20 oktober 2014
1
heeft het Milieuhandhavingscollege het volgende overwogen:
1.
Voorwerp van het beroep
Het beroep is gericht tegen de beslissing 13/AMMC/33-I/WVM van 23 januari 2014. Met deze
beslissing legt de gewestelijke entiteit aan de verzoekende partij een exclusieve bestuurlijke geldboete
op van 94 euro, vermeerderd met de opdeciemen die ten tijde van het plegen van de feiten van
toepassing waren voor de strafrechtelijke geldboeten, aldus gebracht op 564 euro, dit wegens het niet
tijdig indienen van het integrale milieujaarverslag (hierna IMJV).
2.
Verloop van de rechtspleging
2.1.
Met een brief van 19 juli 2013 bezorgt de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij (hierna
de OVAM) overeenkomstig artikel 16.3.23 van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene
bepalingen inzake het milieubeleid (hierna DABM) aan de gewestelijke entiteit het verslag van
vaststelling AMB/ADC/KS/VVV00144, gedateerd 12 juli 2013, betreffende een milieu-inbreuk.
Met een brief van 17 oktober 2013 brengt de gewestelijke entiteit de verzoekende partij op de hoogte
van haar voornemen om een exclusieve bestuurlijke geldboete, al dan niet vergezeld van een
voordeelontneming, op te leggen en nodigt zij haar uit om haar verweer mee te delen.
Met een brief van 22 oktober 2013 bezorgt de verzoekende partij haar verweer aan de gewestelijke
entiteit.
Op 23 januari 2014 legt de gewestelijke entiteit de voormelde bestuurlijke geldboete op. De
kennisgeving van deze beslissing aan de verzoekende partij gebeurt op 6 februari 2014.
2.2.
Met een aangetekende brief van 3 maart 2014 stelt de verzoekende partij beroep in tegen de
beboetingsbeslissing. Het verzoekschrift bevat een inventaris van de overtuigingsstukken. De
geïnventariseerde stukken zijn er aan toegevoegd.
De verwerende partij dient op 20 maart 2014 bij de griffie een dossier in met een kopie van de
bestreden beslissing en de stukken op grond waarvan de gewestelijke entiteit haar beslissing heeft
genomen.
De verwerende partij dient op 25 april 2014 een memorie van antwoord in.
2.3.
Bij beschikking 14/MHHC/24-I/B1 van 20 augustus 2014 heeft de kamervoorzitter de
behandeling van het beroep vastgesteld op de zitting van 18 september 2014.
De verzoekende partij, hoewel regelmatig opgeroepen, is op de zitting niet aanwezig noch
vertegenwoordigd.
De verwerende partij is vertegenwoordigd door de heer Pieter CALLEBAUT, beleidsmedewerker van
de afdeling Milieuhandhaving, Milieuschade en Crisisbeheer van het Departement Leefmilieu, Natuur
en Energie van de Vlaamse overheid.
Bestuursrechter Peter SCHRYVERS brengt verslag uit.
De verwerende partij wordt gehoord.
De debatten worden gesloten en de zaak wordt voor uitspraak in beraad genomen.
MHHC-14/74-VK
20 oktober 2014
2
3.
Ontvankelijkheid
3.1.
Het beroep, dat op 3 maart 2014 is ingediend met een aangetekende brief, is tijdig.
3.2.1. Uit de samenlezing van artikel 7, §1, 3° en 4° van het besluit van de Vlaamse regering van 27
mei 2011 houdende vaststelling van de rechtspleging voor het Milieuhandhavingscollege (hierna
Procedurebesluit) werpt de verwerende partij op dat het beroep onontvankelijk is omdat de in het
verzoekschrift vermelde bezwaren niet gericht zouden zijn tegen de bestreden beslissing, maar louter
een reactie zouden zijn op een mail van de OVAM.
3.2.2. Luidens artikel 7, §1, 3° en 4° Procedurebesluit vermeldt het verzoekschrift, op straffe van
onontvankelijkheid, respectievelijk “de bestreden beslissing” en “een uiteenzetting van de ingeroepen
bezwaren”.
Het Milieuhandhavingscollege stelt vast dat het verzoekschrift aanheft met de vermelding “Betreft:
beroep boetebeslissing 6/02/2014” en verder, onder de hoofding “Ingeroepen bezwaren” een
uiteenzetting geeft van bezwaren. De uiteenzetting van de bezwaren gebeurt inderdaad onder
voortdurende verwijzing naar een mail van de heer Bart Vangilbergen, celhoofd bij de OVAM, die als
bijlage bij het verzoekschrift is gevoegd. Deze mail staat in rechtstreeks verband met de bestreden
beslissing, in het bijzonder de beboete feiten. Dit blijkt uit de inhoud van de mail in het algemeen, en
uit zijn aanhef in het bijzonder: “op vraag van de heer Wouter Van Meerssche van de Afdeling
Milieuhandhaving, Milieuschade en Crisisbeheer geef ik hierbij wat meer uitleg over het verzendadres
van het Integraal Milieujaarverslag (IMJV) waarvoor er een Verslag van Vaststelling
(AMB/ADC/KS/VVV00144) werd opgesteld.”
Een dergelijke uiteenzetting van de bezwaren is niet strijdig met de bepalingen van artikel 7, §1, 3° en
4°, Procedurebesluit. De opgeworpen exceptie is ongegrond.
3.3.
Er stellen zich geen problemen met betrekking tot andere aspecten van de ontvankelijkheid
van het beroep en de verwerende partij werpt desbetreffend geen verdere excepties op.
Het beroep is ontvankelijk.
4.
Feiten
De feiten die relevant zijn voor de beoordeling van het voorliggende beroep kunnen als volgt worden
samengevat.
4.1.
De OVAM maakt jaarlijks een selectie van producenten van bedrijfsafvalstoffen met het oog
op het verzamelen van afvalstoffengegevens. Deze producenten moeten verslag uitbrengen over de
in het vorige kalenderjaar geproduceerde bedrijfsafvalstoffen, door middel van het invullen en indienen
van de deelformulieren “Identificatiegegevens” en “Afvalstoffenmelding voor producenten” van het
IMJV.
4.2.
De verzoekende partij exploiteert een bedrijf voor de aanleg en het onderhoud van tuinen en
groenzones. Ze is door de OVAM geselecteerd om verslag uit te brengen over de in 2012
geproduceerde bedrijfsafvalstoffen. Op 1 februari 2013 stuurt de Vlaamse overheid een
uitnodigingsbrief naar “[…]”, met de vraag om het IMJV in te vullen en in te dienen voor 15 maart
2013. De verzoekende partij geeft hieraan geen gevolg.
Na 15 maart 2013 stuurt de Vlaamse overheid een herinneringsbrief naar hetzelfde adres, met de
vraag om het IMJV in te vullen en in te dienen, uiterlijk op 16 april 2012 via het internetloket. Op 17
MHHC-14/74-VK
20 oktober 2014
3
april 2013 stelt een gewestelijke toezichthouder van de OVAM (hierna verbalisant) vast dat de beide
deelformulieren nog niet zijn ingediend.
Op 19 april 2013 stuurt de OVAM een aanmaningsbrief naar hetzelfde adres, met de vraag om alsnog
aan de verslaggevingsplicht te voldoen “door bovenstaande ontbrekende deelformulieren voor 3 mei
2013 elektronisch via het internetloket in te dienen”. In deze brief wordt er uitdrukkelijk op gewezen
dat in geval van het niet-naleven van de verslaggevingsplicht de OVAM, in haar hoedanigheid van
toezichthoudende overheid, kan overgaan tot het opstellen van een verslag van vaststelling en dat dit
aanleiding kan geven tot het opleggen van een bestuurlijke geldboete overeenkomstig artikel 16.4.40
DABM.
Op 1 juli 2013 stelt de verbalisant vast dat de verzoekende partij de beide deelformulieren nog steeds
niet heeft ingediend; hij stelt daarvoor op 12 juli 2013 een verslag van vaststelling op.
4.3.
Op 30 juli 2013 dient de verzoekende partij het IMJV bij de Vlaamse overheid in.
4.4.
Uit de stukken die de verzoekende partij bij haar verzoekschrift voegt, in het bijzonder de
statuten van de verzoekende partij en hun wijzigingen, blijkt dat:
- de BVBA […] is opgericht op 30 september 2009, met maatschappelijke zetel te “[…]”, en met
ondernemingsnummer […];
- de zaakvoerder op 28 mei 2010 beslist om de maatschappelijke zetel te verplaatsen naar
“[…]”;
- de zaakvoerder op 23 december 2013 beslist om de maatschappelijke zetel te verplaatsen
naar “[…]”.
Uit de afdrukken uit de Kruispuntbank van Ondernemingen (hierna KBO), die de verwerende partij bij
haar memorie van antwoord voegt, blijkt dat:
- de verzoekende partij op 4 september 2013 een vestigingseenheid heeft te “[…]”, met als
nummer van de vestigingseenheid […] en als naam van deze vestigingseenheid “[…],
benaming in het Nederlands, sinds 1 juni 2010”;
- de verzoekende partij op 22 april 2014 een vestigingseenheid heeft te “[…]”, met als nummer
van de vestigingseenheid […] en als naam van deze vestigingseenheid “[…], benaming in het
Nederlands, sinds 23 december 2013”;
-
5.
de BVBA […], met ondernemingsnummer […], sinds 1 juli 2010 haar maatschappelijke zetel
heeft te “[…]”, en aldaar ook vanaf die datum haar vestigingseenheid heeft, met als naam
“[…], benaming in het Nederlands, sinds 1 januari 1984”.
Beoordeling
5.1.
De gewestelijke entiteit kwalificeert de vastgestelde feiten als een milieu-inbreuk
overeenkomstig artikel 16.1.2, 1°, DABM, en meer bepaald een schending van de artikelen 7.1.3,
7.3.1.1., 7.3.1.2 en 7.3.1.3 van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot
vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en
afvalstoffen (hierna VLAREMA), met name het niet voldoen aan de verslaggevingsplicht voor
bedrijfsafvalstoffen. De schending van deze bepaling wordt door bijlage VIII van het besluit van de
Vlaamse Regering van 12 december 2008 tot uitvoering van titel XVI van het DABM aangeduid als
een milieu-inbreuk.
Zij legt met toepassing van de artikelen 16.4.25 tot 16.4.30 en 16.4.40 tot 16.4.44 DABM de
voormelde exclusieve bestuurlijke geldboete op.
MHHC-14/74-VK
20 oktober 2014
4
5.2.
Hoewel het verzoekschrift geen geëxpliciteerd petitum bevat, valt uit het geheel ervan af te
leiden dat de verzoekende partij met haar beroep beoogt de middels de bestreden beslissing
opgelegde boete te vernietigen, minstens te horen verminderen.
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij aan dat:
- niet zij, maar de BVBA […] had moeten voldoen aan de rapporteringsplicht;
- zij zelf 100% in orde is en zij, “toen hierom werd gevraagd” dadelijk een rapport heeft
opgemaakt.
5.3.1.
In het eerste bezwaar wijst de verzoekende partij er op dat “alle brieven en aanmaningen”
werden verstuurd naar “[…]”, dat haar naam “[…] bvba” is, dat zij “nooit gebruik hebben gemaakt van
de naam […]” en dat het haar dus onmogelijk is om brieven geadresseerd aan […] af te halen bij de
post. Zij geeft aan dat de brieven aan […] werden doorgestuurd naar “de eigenaar van […], huidig
gevestigd […] te […]” en dat er niet voor verantwoordelijk kan gesteld worden dat deze persoon geen
gevolg geeft aan de brieven.
De verzoekende partij geeft toe dat zij haar exploitatiezetel heeft gehad “in de […]”, maar meent dat zij
niet moet controleren of de firma […] al dan niet zijn exploitatiezetel heeft verplaatst.
Zij betwist dat zij voorkomt op de OVAM-lijst met de bedrijven die door OVAM werden geselecteerd
om voor het jaar 2012 het IMJV in te dienen: “wij controleren jaarlijks de lijst betreffende de OVAMsteekproef, ook het jaar waarover de boete loopt. Hierin werd een rapport gevraagd van de firma […].
Dus er was niet in de lijst opgenomen […]!! Nogmaals, wij hebben een deel van hun activiteiten
overgenomen, maar zijn geen eigenaar hiervan. De firma […] heeft tot op heden nog steeds zijn eigen
activiteiten, dus moeten zij ook voldoen aan de wetgeving en hadden zij een rapport moeten
indienen!”.
5.3.2.
In haar memorie van antwoord wijst de “verwerende partij er op dat de OVAM-lijst met
geselecteerde bedrijven die een IMJV-aangifte moesten indienen, de voor aangifte weerhouden
bedrijven identificeert aan de hand van hun ondernemingsnummer en vestigingseenheidsnummer
zoals opgenomen in de KBO. Op de lijst die door OVAM gepubliceerd werd op 31 december 2012
was het ondernemingsnummer van de verzoekende partij ([…]) opgenomen voor de exploitatiezetel te
[…] (vestigingseenheidsnummer […]) (…) Aan de hand van deze authentieke en unieke gegevens
had verzoekende partij derhalve kunnen opmaken dat zij –en niet […] BVBA met
ondernemingsnummer […]- IMJV-plichtig was.”
Onder verwijzing naar de afdrukken uit de KBO, zoals vermeld in randnummer 4.4, voert de
verwerende partij aan dat de verzoekende partij wél al gebruik maakte van de benaming […] als naam
van de vestigingseenheid en dat “pas recent, met ingang van 23 december 2013” deze naam werd
veranderd naar […].
Tot slot meent de verwerende partij dat de verzoekende partij ook niet kan worden gevolgd “waar zij
stelt dat zij voor 19 juli 2013 geen enkel schrijven van OVAM ontvangen zou hebben.” De verwerende
partij stelt dat “van een bedrijf dat brieven krijgt op haar naam of op naam van haar vestigingseenheid
(…) redelijkerwijs [mag] verwacht worden dat het deze brieven ook opent.”
5.3.3.1. Het eerste bezwaar roept in wezen een schending in van artikel 16.4.25, eerste lid, DABM.
Dit artikel bepaalt: “De bestuurlijke geldboete is een sanctie waarbij de gewestelijke entiteit een
overtreder verplicht een geldsom te betalen”. Noch het DABM, noch enige uitvoeringsbepaling van dit
decreet omschrijven ten tijde van het plegen van de feiten en het opleggen van de boete, het begrip
“overtreder”. Voortbouwend op het gebruikelijke taalgebruik moet ervan worden uitgegaan dat de
overtreder de persoon is die een gebod of verbod schendt dat zich tot hem richt.
In voorliggende zaak werd een bestuurlijke geldboete opgelegd wegens een schending van de IMJVrapporteringsplicht bepaald in artikelen 7.3.1.2 en 7.3.1.3 VLAREMA. Dat de vastgestelde feiten een
schending behelzen van deze beide verplichtingen, wordt in casu niet betwist. De vraag die het
Milieuhandhavingscollege dient te beantwoorden is of de bestreden beslissing terecht de schending
van deze verplichtingen heeft toegerekend aan de verzoekende partij als overtreder.
MHHC-14/74-VK
20 oktober 2014
5
5.3.2.2. Dienaangaande stelt het Milieuhandhavingscollege vooreerst vast dat de verzoekende partij
door de OVAM werd geselecteerd voor het indienen van het IMJV voor het jaar 2012, en dat de
verzoekende partij voorkwam op de OVAM-lijst met geselecteerde bedrijven (stuk 10 van de
verwerende partij, toegevoegd bij de memorie van antwoord). Deze lijst bevat, naast het CBB-nummer
in de eerste kolom (waarover geen betwisting bestaat), het ondernemingsnummer van de
verzoekende partij in de tweede kolom ([…]), het vestigingseenheidsnummer van de verzoekende
partij in de derde kolom ([…]), de naam van de vestigingseenheid ([…]) en het adres van deze
vestigingseenheid in de volgende kolommen. Het gegeven dat de naam van de vennootschap van de
verzoekende partij als dusdanig niet op deze lijst voorkomt, doet geen afbreuk aan het feit dat de
gegevens die wel op de OVAM-lijst worden vermeld, leiden tot een eenduidige en unieke aanwijzing
van de verzoekende partij als bedrijf, dat voor haar vestigingseenheid in de […], moet voldoen aan de
IMJV-rapportering.
Vervolgens stelt het Milieuhandhavingscollege vast dat in de kwestieuze periode (december 2012 –
juli 2013, dit is vanaf de publicatie van de OVAM-lijst tot het opstellen van het verslag van vaststelling,
met daartussen ook de brieven en aanmaningen) volgens de KBO-gegevens de verzoekende partij te
“[…]” een vestigingseenheid heeft met als naam “[…]”.
Daarenboven heeft de verzoekende partij in deze periode ook haar maatschappelijke zetel op dit
adres.
Daarentegen heeft de andere vennootschap waarvan sprake in dit dossier, met name de BVBA […], in
deze periode noch haar maatschappelijke zetel, noch een vestigingseenheid op deze locatie: als sinds
1 juli 2010 is de zetel van deze vennootschap verplaatst naar Gooik.
Het Milieuhandhavingscollege ziet dan ook geen enkele reden waarom de verzoekende partij de aan
“[…]” gerichte brieven niet zou hebben ontvangen.
De gewestelijke entiteit heeft dan ook terecht de verzoekende partij als overtreder aangeduid.
Het bezwaar is ongegrond.
5.4.1.
In het tweede bezwaar voert de verzoekende partij aan dat “ongeacht deze hele discussie
[omtrent de identificatie, zoals vermeld in het eerste bezwaar]”, zij “100% in orde” is met haar
afvalverwerking en dat zij, om haar goede wil te tonen, zelfs dadelijk een rapport heeft opgemaakt
“toen hierom werd gevraagd” en dat alles “gewoon een misverstand is geweest”.
5.4.2.
Met uitgebreide citaten van passages uit de bestreden beslissing, repliceert de verwerende
partij dat de gewestelijke entiteit “bij het bepalen van de hoogte van de bestuurlijke geldboete wel
degelijk conform artikel 16.4.29 DABM rekening heeft gehouden met de ernst van het milieumisdrijf,
de frequentie en de omstandigheden waarin het milieumisdrijf [sic] werd gepleegd of beëindigd” en dat
de verzoekende partij niet aantoont dat de gewestelijke entiteit kennelijk onredelijk zou hebben
gehandeld bij het nemen van de bestreden beslissing.
5.4.3.
In de argumenten van het verzoekschrift ontwaart het Milieuhandhavingscollege de
schending van artikel 16.4.4 DABM juncto artikel 16.4.29 DABM wat de disproportionaliteit tussen
feiten en geldboete betreft.
5.4.3.1. Luidens artikel 16.4.4 DABM moet de gewestelijke entiteit er bij het opleggen van een
bestuurlijke geldboete voor zorgen dat er geen kennelijke wanverhouding bestaat tussen de feiten die
aan de bestuurlijke geldboete ten grondslag liggen en de boete die op grond van die feiten worden
opgelegd. Artikel 16.4.29 DABM bepaalt dat wanneer de gewestelijke entiteit een bestuurlijke
geldboete oplegt de hoogte ervan wordt afgestemd op de ernst van de milieu-inbreuk en dat tevens
rekening wordt gehouden met de frequentie waarmee en de omstandigheden waarin de vermoedelijke
overtreder de milieu-inbreuk heeft gepleegd of beëindigd.
Van een mogelijke schending van de artikelen 16.4.4 juncto 16.4.29 DABM kan alleen dan sprake zijn
indien de gewestelijke entiteit op kennelijk onevenredige of onredelijke wijze toepassing heeft
gemaakt van de waarderingscriteria die in deze artikelen zijn bepaald.
MHHC-14/74-VK
20 oktober 2014
6
5.4.3.2. Uit de bestreden beslissing blijkt dat bij het bepalen van het boetebedrag de ernst van de
feiten, de factor frequentie en de omstandigheden waarin de feiten zijn gepleegd en beëindigd in
aanmerking zijn genomen.
Echter, in de mate dat dit bezwaar de kennelijke onevenredigheid inroept tussen de vastgestelde
feiten en de hoogte van de opgelegde exclusieve bestuurlijke geldboete is het gegrond.
Niettegenstaande het Milieuhandhavingscollege de overwegingen van de bestreden beslissing die
verband houden met het belang van de verslaggevingsverplichting onderschrijft, kan het niet omheen
de vaststelling dat de weerhouden milieu-inbreuk, uitsluitend bestaande uit de schending van een
administratieve verplichting, geen rechtstreekse weerslag heeft op de gezondheid van de mens of op
het leefmilieu en er slechts onrechtstreeks een erg geringe impact op vertoont. Deze vaststelling klemt
des te meer nu de aangifte hooguit twee weken na de verzending van het verslag van vaststelling
werd ingediend, zodat het voor de OVAM alsnog mogelijk moest zijn om aan haar
rapporteringsverplichtingen te voldoen en met de ingediende gegevens rekening te houden bij het
bepalen van haar afvalstoffenbeleid.
Het Milieuhandhavingscollege stelt dienvolgens vast dat de gewestelijke entiteit, om de hoogte van de
opgelegde geldboete te verantwoorden, de ernst van de milieu-inbreuk onredelijk zwaar heeft
beoordeeld, waardoor zij de proportionaliteitsverplichting, voorgeschreven door artikel 16.4.4 DABM,
heeft geschonden. De opgelegde exclusieve bestuurlijke geldboete moet dan ook in substantiële
mate, zoals bepaald in het dictum van onderhavig arrest, worden verminderd. Het in rekening brengen
van het indienen van het IMJV op 30 juli 2013, als boetemilderende omstandigheid, vermag het niet
om aan deze vaststelling tegemoet te komen.
Het tweede bezwaar is gegrond.
5.5.
De behandeling van het beroep door het Milieuhandhavingscollege heeft geen kosten met
zich gebracht, zodat een beslissing over de kosten van het geding zonder voorwerp is.
MHHC-14/74-VK
20 oktober 2014
7
Om deze redenen beslist het Milieuhandhavingscollege:
1.
Het door de verzoekende partij ingestelde beroep is ontvankelijk en in de aangegeven mate
gegrond.
2.
De beslissing 13/AMMC/33-I/WVM van 23 januari 2014 van de gewestelijke entiteit wordt
vernietigd in zoverre zij een exclusieve bestuurlijke geldboete oplegt van 94 euro, vermeerderd met de
opdeciemen die ten tijde van de feiten van toepassing waren voor de strafrechtelijke geldboeten,
aldus gebracht op 564 euro.
3.
De exclusieve bestuurlijke geldboete wordt verminderd tot 50 euro, vermeerderd met de
opdeciemen die ten tijde van het plegen van de feiten van toepassing waren voor de strafrechtelijke
geldboeten, aldus gebracht op 300 euro.
Dit arrest is uitgesproken in Brussel op de openbare zitting van 20 oktober 2014 door het
Milieuhandhavingscollege, dat samengesteld is uit:
Luk JOLY
Carole M. BILLIET
Ludo DE JAGER
Josef NIJS
Peter SCHRYVERS
Linda VAN GEYSTELEN
voorzitter, kamervoorzitter
ondervoorzitter
bestuursrechter
bestuursrechter
bestuursrechter
plaatsvervangend bestuursrechter, wettig verhinderd bij de uitspraak
bijgestaan door
Xavier VERCAEMER
griffier.
De griffier,
De voorzitter,
Xavier VERCAEMER
Luk JOLY
MHHC-14/74-VK
20 oktober 2014
8