Milieuhandhavingscollege Arrest MHHC-14/75-VK van 20 oktober 2014 In de zaak van de heer […] wonende te […] hierna de verzoekende partij te noemen, tegen het VLAAMSE GEWEST, vertegenwoordigd door de Vlaamse Regering, voor en namens wie optreedt mr. Filip VINCKE, advocaat, met kantoor te 8580 AVELGEM, Kasteelstraat 13, bij wie keuze van woonplaats is gedaan, hierna de verwerende partij te noemen, ingeschreven in het register van de beroepen op 6 maart 2014 onder nummer 14/MHHC/26-M, MHHC-14/75-VK 20 oktober 2014 1 heeft het Milieuhandhavingscollege het volgende overwogen: 1. Voorwerp van het beroep Het beroep is gericht tegen de beslissing 13/AMMC/440-M/TR van 31 januari 2014. Met deze beslissing legt de gewestelijke entiteit aan de verzoekende partij een alternatieve bestuurlijke geldboete op van 165 euro, vermeerderd met de opdeciemen die ten tijde van het plegen van de feiten van toepassing waren voor de strafrechtelijke geldboeten, aldus gebracht op 990 euro, dit wegens het bemesten van graslanden op minder dan 5 meter van een waterloop. 2. Verloop van de rechtspleging 2.1. Op 28 maart 2013 beslist de procureur des Konings te Hasselt om het milieumisdrijf niet strafrechtelijk te behandelen. Met een brief van 16 juli 2013 brengt de gewestelijke entiteit de verzoekende partij op de hoogte van haar voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete, al dan niet vergezeld van een voordeelontneming, op te leggen en nodigt zij de verzoekende partij uit om schriftelijk haar verweer mee te delen. Op 31 januari 2014 legt de gewestelijke entiteit de voormelde bestuurlijke geldboete op. De kennisgeving van deze beslissing aan de verzoekende partij gebeurt op 10 februari 2014. 2.2. Met een aangetekende brief van 5 maart 2014 stelt de verzoekende partij beroep in tegen de beboetingsbeslissing. Het verzoekschrift bevat een inventaris van de overtuigingsstukken. De geïnventariseerde stukken zijn er aan toegevoegd. De verwerende partij dient op 13 maart 2014 bij de griffie een dossier in met een kopie van de bestreden beslissing en de stukken op grond waarvan de gewestelijke entiteit haar beslissing heeft genomen. De verwerende partij dient op 28 april 2014 een memorie van antwoord in. De verzoekende partij dient op 28 mei 2014 een memorie van wederantwoord in. De verwerende partij dient op 21 juni 2014 een laatste memorie in. 2.3. Bij beschikking 14/MHHC/26-M/B1 van 20 augustus 2014 heeft de kamervoorzitter de behandeling van het beroep vastgesteld op de zitting van 18 september 2014. Hoewel haar op regelmatige wijze is kennisgegeven van de dag van de zitting, is de verzoekende partij ter zitting noch aanwezig, noch vertegenwoordigd. De verwerende partij is vertegenwoordigd door de heer Pieter CALLEBAUT, beleidsmedewerker van de afdeling Milieuhandhaving, Milieuschade en Crisisbeheer van het Departement Leefmilieu, Natuur en Energie van de Vlaamse overheid. Bestuursrechter Carole M. BILLIET brengt verslag uit. De verwerende partij wordt gehoord. De debatten worden gesloten en de zaak wordt voor uitspraak in beraad genomen. MHHC-14/75-VK 20 oktober 2014 2 3. Ontvankelijkheid Het beroep, dat op 5 maart 2014 is ingediend met een aangetekende brief, is tijdig en regelmatig naar vorm. Er stellen zich geen problemen met betrekking tot andere aspecten van de ontvankelijkheid ervan en de verwerende partij werpt desbetreffend geen excepties op. Het beroep is ontvankelijk. 4. Feiten De feiten die vaststaan en relevant zijn voor de beoordeling van het beroep zijn de volgende. De verzoekende partij baat een rundveebedrijf uit op het adres […]. Op 5 maart 2013 stelt een toezichthouder van de Mestbank (hierna verbalisant) vast dat vier percelen grasland gelegen langs de […] met mengmest geïnjecteerd zijn. De graslanden grenzen aan de Wambeek, “een waterloop van kategorie II”. De verbalisant preciseert: op drie van de vier percelen “werd de mest geïnjecteerd tot op een afstand van minder dan 5 m van de bovenste rand van de waterloop, dit over de ganse lengte grenzend aan de waterloop, zijnde in totaal 516m”; “Bij [het vierde] perceel (…) werd de afstand van 5 m wel gerespecteerd.” Uit verder nazicht blijkt dat de verzoekende partij de percelen in gebruik heeft. Uit een overzicht van de transportgegevens blijkt dat de erkende mestvoerder Loonbedrijf […] nv op 4 maart 2013 rundmengmest heeft getransporteerd van het bedrijf van de verzoekende partij naar de betrokken graslanden. Volgens het onlinepositiebepaling-systeem van deze mestvoerder werden er op de vier percelen ook losberichten gegeven. Op 18 maart 2013 neemt de verbalisant telefonisch contact op met de verzoekende partij. Zij verklaart aan de verbalisant “dat [zij] tegen de erkend mestvoerder heeft gezegd dat een afstand van 5m t.o.v. de waterloop niet bemest mag worden.” Van dit alles stelt de verbalisant proces-verbaal op. Het proces-verbaal draagt het notitienummer HA.63.H5.0290153/13. 5. Beoordeling 5.1. De gewestelijke entiteit kwalificeert de vastgestelde feiten als een milieumisdrijf overeenkomstig artikel 16.1.2, 2°, van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid (hierna DABM), meer bepaald als een schending van artikel 21, eerste lid, 1°, van het decreet van 22 december 2006 houdende de bescherming van water tegen de verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (hierna Mestdecreet), dat bepaalt dat “Het (….) verboden [is] meststoffen op of in de bodem te brengen (…) tot 5 m landinwaarts vanaf de bovenste rand van een waterloop”. Zij legt met toepassing van de artikelen 16.4.25 tot en met 16.4.38 DABM en artikel 76 van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2008 tot uitvoering van titel XVI DABM de voormelde alternatieve bestuurlijke geldboete op. 5.2.1. Met haar verzoekschrift beoogt de verzoekende partij een kwijtschelding dan wel vermindering van de opgelegde bestuurlijke geldboete. Te dien einde werpt zij twee bezwaren op: - ze betwist haar verantwoordelijkheid voor de illegale bemesting; - zij betwist de hoogte van de geldboete in het licht van de bestuurlijke geldboete van 3.600 euro die de mestvoerder reeds voor dezelfde feiten kreeg en van het transactievoorstel dat haar MHHC-14/75-VK 20 oktober 2014 3 aanvankelijk werd gedaan en waartegen zij bezwaar indiende bij de Mestbank; zij beroept zich in dit verband eveneens op het feit dat zij eerder geen vergelijkbare feiten pleegde en op omstandigheden waarin de feiten gebeurden. 5.2.2. Voorafgaand aan de beoordeling van het beroep weert het Milieuhandhavingscollege de twee aanvullende stukken, die de verzoekende partij samen met haar memorie van wederantwoord heeft ingediend, uit de debatten, zodat zij niet bij de beoordeling van het beroep worden betrokken. Immers, ingevolge artikel 9, §1, Procedurebesluit kan de verzoekende partij na de indiening van haar verzoekschrift slechts aanvullende stukken aan het dossier toevoegen op voorwaarde dat deze haar “op het ogenblik van het beroep (…) niet bekend waren.” In casu voldoen de aanvullend ingediende stukken geen van beide aan deze voorwaarde. 5.3. De verzoekende partij ontwikkelt haar eerste bezwaar, waarin zij de verantwoordelijkheid voor de illegale bemesting betwist, als volgt. “De loonwerker die de opdracht kreeg de mest uit te rijden, werd – zoals steeds al het geval is geweest in het verleden – erop gewezen dat hij voldoende ver van de waterloop diende te blijven. Verzoeker sprak in die zin steeds af met de loonwerker. Tot dan toe werkte de loonwerker steeds correct voor verzoeker. Het was steeds dezelfde chauffeur die voor verzoeker de mest uitreed. Deze man was er wel degelijk van op de hoogte dat hij voldoende afstand diende te laten tot de genoemde waterloop.” “Toen verzoeker de mestvoerder bij de uitvoering van de werken aansprak en vroeg of hij de wettelijke regels in acht had genomen, antwoordde hij dat hij even verstrooid was gewest. Vanaf dat ogenblik heeft hij wel de afstand tot de beek gerespecteerd, hetgeen ook blijkt uit het proces-verbaal.” Dat bij het vierde perceel de afstand van 5m wel werd gerespecteerd, “wijst op de goede trouw van verzoeker”. Ter ondersteuning van dit relaas voegt de verzoekende partij twee stukken toe: het bezwaar dat zij op 13 september 2013 indiende bij de VLM en een uittreksel uit een proces-verbaal met notitienummer HA.63.H5.0290156/13, een tweede proces-verbaal dat niet terug te vinden is in de stukkenbundel die de verwerende partij op 13 maart 2014 neerlegde. Het bezwaar aan de VLM bevat een gelijkluidend verslag van het gebeurde. Aldus onder andere: “Iedere keer druk ik er bij de chauffeur op dat hij voldoende ver van de waterlopen blijft.” Het uittreksel uit het proces-verbaal stelt onder meer: “Op maandag 18/3/2013 nemen we telefonisch contact op met erkend mestvoerder Loonbedrijf […] NV. We worden te woord gestaan door mevr. […]. Ze zegt dat de chauffeurs op de hoogte zijn van de geldende wetgeving.” 5.4. In repliek op het voorgaande herinnert de verwerende partij eraan dat er niet alleen sprake kan zijn van een milieumisdrijf als vermeld in de artikelen 16.6.1 tot 16.6.3septies DABM wanneer de wederrechtelijke feiten opzettelijk werden gepleegd maar ook wanneer er sprake is van een gebrek aan voorzorg of voorzichtigheid. Aansluitend wijst zij erop dat de bewering van de verzoekende partij, als zou zij de loonwerker vooraf op de hoogte hebben gebracht van de afstandsregels, “een onbewezen bewering” is. 5.5. Met het bezwaar voert de verzoekende partij in wezen een schending aan van artikel 16.4.25, eerste lid, DABM, dat bepaalt “De bestuurlijke geldboete is een sanctie waarbij de gewestelijke entiteit een overtreder verplicht een geldsom te betalen”. Noch het DABM, noch enige uitvoeringsbepaling van dit decreet omschrijven het begrip “overtreder”. Voortbouwend op het gebruikelijke taalgebruik moet ervan worden uitgegaan dat de overtreder de persoon is die een gebod of verbod schendt dat zich tot hem richt. In voorliggende zaak werd een bestuurlijke geldboete opgelegd wegens een schending van het hogerop aangehaalde bemestingsverbod ex artikel 21, eerste lid, 1°, Mestdecreet, een verbod dat zich, gelet op zijn algemene bewoordingen, tot eenieder richt. Dat de vastgestelde feiten een schending behelzen van dit verbod, wordt in casu niet betwist. De vraag die het Milieuhandhavingscollege dient te beantwoorden is of de bestreden beslissing terecht de schending MHHC-14/75-VK 20 oktober 2014 4 ervan heeft toegerekend aan de verzoekende partij als overtreder. Bij deze beoordeling betrekt het artikel 47, §3, Mestdecreet: “Alle landbouwers dienen ervoor te zorgen dat op gronden die zij in gebruik hebben de bemestingsregels, vermeld in dit decreet, nageleefd worden.” Waar de verzoekende partij niet betwist de opdracht tot de bemesting van de betrokken percelen te hebben gegeven, is haar bewering dat zij de chauffeur van de loonwerker die de illegale bemesting uitvoerde, afdoende instrueerde over de te eerbiedigen afstandsregel geloofwaardig. Zij heeft deze feitenversie op gelijkluidende wijze aangehouden sedert het telefonische onderhoud met de verbalisant op 18 maart 2013, doorheen het bezwaar ingediend bij de VLM, tot in haar beroep. Deze volgehouden feitenversie wordt door geen van de feiten in het dossier tegengesproken. Integendeel, samen met de verzoekende partij oordeelt het Milieuhandhavingscollege dat de bemesting van het vierde perceel met eerbiediging van de afstandsregel, vastgesteld in het proces-verbaal van overtreding, deze feitenversie ondersteunt. Hetzelfde geldt voor de verklaring van mevrouw […] genoteerd in het proces-verbaal met notitienummer HA.63.H5.0290156/13. Deze som aan vaststaande, samenhangende en onderling gelijkluidende gegevens is van aard om te besluiten dat de verzoekende partij de opdracht tot bemesting met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid heeft gegeven mét de naar redelijkheid vereiste instructies, zonder gebrek aan voorzorg of voorzichtigheid in haren hoofde. Dienvolgens kan zij niet worden aanzien als een persoon die de ter sprake staande wederrechtelijke feiten pleegde en aldus het verbod bepaald in artikel 21, eerste lid, 1°, Mestdecreet heeft geschonden. In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat in de bestuurlijke beboeting, punitieve materie in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, twijfel in het voordeel van de verdachte behoort te worden uitgelegd. Ook het bepaalde in artikel 47, §3, Mestdecreet, vermag het niet aan het voorgaande afbreuk te doen. Door het milieumisdrijf toch aan de verzoekende partij toe te rekenen, schendt de bestreden beslissing dan ook artikel 16.4.25, eerste lid, DABM en is zij met bevoegdheidsoverschrijding genomen, zodat de vernietiging ervan zich opdringt. Het bezwaar is gegrond. 5.6. Nu het tweede bezwaar niet tot een ruimere vernietiging kan leiden, behoort het niet onderzocht te worden. 5.7. De behandeling van het beroep door het Milieuhandhavingscollege heeft geen kosten met zich gebracht, zodat een beslissing over de kosten van het geding zonder voorwerp is. MHHC-14/75-VK 20 oktober 2014 5 Om deze redenen beslist het Milieuhandhavingscollege: 1. Het door de verzoekende partij ingediende beroep is ontvankelijk en gegrond. 2. De beslissing 13/AMMC/440-M/TR van 31 januari 2014 van de gewestelijke entiteit wordt vernietigd. Dit arrest is uitgesproken in Brussel op de openbare zitting van 20 oktober 2014 door het Milieuhandhavingscollege, dat samengesteld is uit: Luk JOLY Carole M. BILLIET Ludo DE JAGER Josef NIJS Peter SCHRYVERS Linda VAN GEYSTELEN voorzitter, kamervoorzitter ondervoorzitter bestuursrechter bestuursrechter bestuursrechter plaatsvervangend bestuursrechter, wettig verhinderd bij de uitspraak bijgestaan door Xavier VERCAEMER griffier. De griffier, De voorzitter, Xavier VERCAEMER Luk JOLY MHHC-14/75-VK 20 oktober 2014 6
© Copyright 2024 ExpyDoc