MHHC-14/55-VK - Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege
Arrest MHHC-14/55-VK van 25 augustus 2014
In de zaak van
de heer […]
wonende te […]
voor en namens wie optreedt mr. Filip SOETAERT, advocaat,
met kantoor te 8500 KORTRIJK, Doorniksewijk 66,
bij wie keuze van woonplaats is gedaan,
hierna de verzoekende partij te noemen,
tegen
het VLAAMSE GEWEST,
vertegenwoordigd door de Vlaamse Regering,
voor en namens wie optreedt mr. Dirk ABBELOOS, advocaat,
met kantoor te 9200 DENDERMONDE, Noordlaan 82-84,
bij wie keuze van woonplaats is gedaan,
hierna de verwerende partij te noemen,
ingeschreven in het register van de beroepen op 2 december 2013 onder nummer 13/MHHC/92-M,
MHHC-14/55-VK
25 augustus 2014
1
heeft het Milieuhandhavingscollege het volgende overwogen:
1. Voorwerp van het beroep
Het beroep is gericht tegen de beslissing 12/AMMC/1250-M/ARO/BVB van 18 oktober 2013. Met deze
beslissing legt de gewestelijke entiteit aan de verzoekende partij een alternatieve bestuurlijke
geldboete op van 375 euro, vermeerderd met de opdeciemen die ten tijde van het plegen van de
feiten van toepassing waren voor de strafrechtelijke geldboeten, aldus gebracht op 2.250 euro, dit
wegens het spuiten met lak van een autobus in de openlucht.
2. Verloop van de rechtspleging
2.1.
Op 9 oktober 2012 beslist de procureur des Konings te Kortrijk om de milieumisdrijven niet
strafrechtelijk te behandelen.
Met een aangetekende brief van 30 november 2012 en een gewone brief van 3 januari 2013 brengt de
gewestelijke entiteit de verzoekende partij op de hoogte van haar voornemen om een alternatieve
bestuurlijke geldboete, al dan niet vergezeld van een voordeelontneming, op te leggen en nodigt zij de
verzoekende partij uit om schriftelijk haar verweer mee te delen.
Op 18 oktober 2013 legt de gewestelijke entiteit de voormelde bestuurlijke geldboete op. De
kennisgeving van deze beslissing aan de verzoekende partij gebeurt op 29 oktober 2013.
2.2.
Met een aangetekende brief van 27 november 2013 stelt de verzoekende partij beroep in
tegen de beboetingsbeslissing. Het verzoekschrift bevat een inventaris van de overtuigingsstukken.
De geïnventariseerde stukken zijn er aan toegevoegd.
De verwerende partij dient op 6 december 2013 bij de griffie een dossier in met een kopie van de
bestreden beslissing en de stukken op grond waarvan de gewestelijke entiteit haar beslissing heeft
genomen.
De verwerende partij dient op 14 februari 2014 een memorie van antwoord in.
De verzoekende partij dient op 28 maart 2014 een memorie van wederantwoord in.
De verwerende partij dient op 17 april 2014 een laatste memorie in.
2.3.
Bij beschikking 13/MHHC/92-M/B1 van 8 mei 2014 heeft de kamervoorzitter de behandeling
van het beroep vastgesteld op de zitting van 12 juni 2014.
2.4.
De verzoekende partij is op de zitting vertegenwoordigd door mr. Filip SOETAERT, haar
raadsman.
De verwerende partij is vertegenwoordigd door mr. Patrick VANDENDAEL, die optreedt loco mr. Dirk
ABBELOOS, haar raadsman.
Bestuursrechter Josef NIJS brengt verslag uit.
De partijen worden gehoord.
De debatten worden gesloten en de zaak wordt voor uitspraak in beraad genomen.
MHHC-14/55-VK
25 augustus 2014
2
3. Ontvankelijkheid
Het beroep, dat op 27 november 2013 is ingediend met een aangetekende brief, is tijdig en regelmatig
naar vorm. Er stellen zich geen problemen met betrekking tot andere aspecten van de
ontvankelijkheid ervan en de verwerende partij werpt desbetreffend geen excepties op.
Het beroep is ontvankelijk.
4. Feiten
De feiten die vaststaan en relevant zijn voor de beoordeling van het beroep zijn de volgende.
4.1.
De verzoekende partij baat op haar adres te […] aan de […] een werkplaats uit voor nazicht,
onderhoud en herstel van motorvoertuigen.
In gevolge een anonieme telefonische klacht begeeft de lokale politie zich op 26 juni 2012 naar het
adres van de verzoekende partij. Ter plaatse bemerkt zij op het terrein een deels in witte verf
geschilderde autobus. Naast de autobus ligt een luchtdrukslang op de grond. Aan de ter plaatse
aanwezige verzoekende partij geeft de politie bevel om de werken te stoppen en deelt zij mede dat
verfwerken met een luchtdrukpistool moeten uitgevoerd worden in een spuitcabine.
4.2.
Dezelfde dag verhoord omtrent de vastgestelde feiten deelt de verzoekende partij mede dat zij
vanaf 10.30 tot 11 uur bezig was de bus te spuiten met behulp van een verfpistool en dat zij een
oppervlakte van 80 cm op 3 meter heeft geverfd.
Op 20 augustus 2012 wordt de verzoekende partij nogmaals omtrent dezelfde feiten verhoord. Tijdens
dit verhoor preciseert zij dat het spuitwerk gebeurde met een verf op waterbasis.
Van deze vaststellingen en van het verhoor stelt de politie proces-verbaal op. Als bijlage aan dit
proces-verbaal werden enkele foto’s van de gedeeltelijk geverfde bus gevoegd.
5. Beoordeling
5.1.
De gewestelijke entiteit kwalificeert de vastgestelde feiten als een milieumisdrijf
overeenkomstig artikel 16.1.2, 2°, van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen
inzake milieubeleid (hierna DABM), meer bepaald als een schending van:
- artikel 22 van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning (hierna
Milieuvergunningsdecreet) dat de exploitant van een inrichting er toe verplicht de
milieuvoorwaarden na te leven en de nodige maatregelen te treffen om schade, hinder en
incidenten of ongevallen die de mens of het leefmilieu aanzienlijk beïnvloeden, te voorkomen;
- artikel 43, §§ 1 en 2, van het besluit van de Vlaamse regering van 6 februari 1991 houdende
vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning dat de exploitant van
een inrichting er toe verplicht de toepasselijke algemene, sectorale, alsmede de in de
vergunning bepaalde bijzondere milieuvoorwaarden na te leven en hem oplegt steeds de
nodige maatregelen te treffen om schade en hinder te voorkomen;
- artikel 5BIS.15.5.4.2.2, §3, van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995
houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne dat voorschrijft dat alle
spuitwerk in een spuitcabine uitgevoerd moet worden en dat het spuiten van lak in de
openlucht verboden is.
Zij legt met toepassing van de artikelen 16.4.25 tot en met 16.4.38 DABM en artikel 76 van het besluit
van de Vlaamse Regering van 12 december 2008 tot uitvoering van titel XVI DABM de voormelde
alternatieve bestuurlijke geldboete op.
MHHC-14/55-VK
25 augustus 2014
3
5.2.
De verzoekende partij beoogt met haar beroep de vernietiging van de bestreden beslissing,
in ondergeschikte orde vraagt zij “verzoeker schuldig te verklaren maar zonder straf”, en in uiterst
ondergeschikte orde “de opgelegde geldboete zeer sterk te verminderen”.
Te dien einde werpt zij in haar verzoekschrift drie bezwaren op:
- Vooreerst laat zij gelden dat de redelijke termijn waarbinnen de gewestelijke entiteit een
beslissing diende te nemen, geschonden is;
- Vervolgens roept zij een schending in van het “beginsel van de redelijke bestraffing, alsook
een schending van de artikelen 16.4.4 en 16.4.29 DAHM”;
- Tot slot “in uiterst ondergeschikte orde” zijn er volgens de verzoekende partij “wel degelijk
bijzondere omstandigheden die meegenomen moeten worden bij het bepalen van de hoogte
van de boete”.
5.3.1. Onder verwijzing naar de termijnen voorgeschreven door de artikelen 16.4.36, §1, en 16.4.37,
eerste lid, DABM, acht de verzoekende partij de “overschrijding ervan minstens een duidelijke
indicatie van het overschrijden van de redelijke termijn waarbinnen, op grond van de algemene
beginselen van behoorlijk bestuur en op grond van artikel 6.1 van het E.V.R.M., redelijkerwijze een
administratieve beslissing houdende een strafsanctie moet worden genomen.”
Wat haar belang bij het aangevoerde bezwaar betreft, betoogt zij dat door “het overschrijden van de
redelijke termijn, de kennis van de ten laste gelegde feiten in hoofde van verzoeker dermate is komen
te vervagen dat het recht op een eerlijke verdediging is aangetast” en dat de omstandigheid dat zij
“slechts twee maanden na het opmaken van een proces-verbaal voor het eerst verhoord werd (…) al
een eerste handicap [was] waarmee verzoeker geconfronteerd werd. Het is immers normaal dat de
herinnering aan de feiten komen te vervagen hoe verder in de tijd wordt gegaan. Daarna heeft de
bestreden beslissing dubbel zolang op zich laten wachten.”
De verzoekende partij besluit dat ten gevolge van de overschrijding van de redelijke termijn de
bestreden beslissing moet worden vernietigd, minstens “moet het overschrijden van de redelijke
termijn tot gevolg hebben dat geen boete meer kan worden opgelegd, zelfs al zijn de feiten bewezen,
minstens dat de geldboete tot een strikt minimum moet beperkt worden.”
5.3.2. De verwerende partij herinnert er vooreerst aan dat de in de aangehaalde bepalingen
voorgeschreven termijnen, termijnen van orde zijn waarvan de overschrijding door de decreetgever
niet automatisch werd gesanctioneerd.
Voorts is volgens de verwerende partij de beslissingstermijn waarin artikel 16.4.37 DABM voorziet met
minder dan zes maanden overschreden, zodat van een schending van de redelijke termijn geen
sprake is. Bovendien toont de verzoekende partij niet aan “dat zij getuigt van het rechtens vereiste
belang, meer bepaald dat zij in concreto benadeeld werd door deze overschrijding van de vermelde
termijn (…);” De verwerende partij wijst er verder op dat de verzoekende partij de dag zelf van de
vastgestelde feiten door de politie werd verhoord en nogmaals een kleine twee maanden later, zodat
haar bewering dat zij slechts twee maanden na het opmaken van het proces-verbaal voor het eerst
werd verhoord “manifest onjuist” is.
5.3.3.1. Artikel 16.4.37, eerste lid, DABM luidt als volgt: “Binnen een termijn van honderdtachtig dagen
na de kennisgeving [door de gewestelijke entiteit aan de vermoedelijke overtreder van haar
voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete op te leggen] beslist de gewestelijke entiteit
over het opleggen van een alternatieve bestuurlijke geldboete, al dan niet vergezeld van een
voordeelontneming. De gewestelijke entiteit geeft aan de vermoedelijke overtreder kennis van haar
beslissing binnen een termijn van tien dagen. Deze termijn gaat in op de dag waarop de gewestelijke
entiteit haar beslissing heeft genomen.” Het Milieuhandhavingscollege heeft meermaals en eenduidig
beslist dat de beslissingstermijn waarin deze bepaling voorziet geen vervaltermijn maar een termijn
van orde is. De decreetgever heeft immers geen sanctie bepaald die de overschrijding van de termijn
van rechtswege bestraft. De verzoekende partij lijkt zulks niet te betwisten.
De omstandigheid dat deze beslissingstermijn niet uitdrukkelijk gesanctioneerd is, belet evenwel niet
dat de gewestelijke entiteit een beboetingsbeslissing dient te nemen binnen een redelijke termijn
volgend op de kennisgeving aan de vermoedelijke overtreder van het voornemen om een bestuurlijke
geldboete op te leggen.
MHHC-14/55-VK
25 augustus 2014
4
5.3.3.2. De vraag terzijde gelaten of de redelijke termijn al dan niet overschreden is, stelt het
Milieuhandhavingscollege vast dat, opdat het aangevoerde bezwaar op ontvankelijke wijze zou zijn
voorgedragen en derhalve tot vernietiging van de bestreden beslissing kan leiden, de verzoekende
partij moet aantonen, minstens redelijk aanneembaar maken, dat zij getuigt van het rechtens vereiste
belang. Het staat meer bepaald aan deze partij om minstens redelijkerwijze aanneembaar te maken
dat zij in concreto is benadeeld door de vertraging bij het nemen van de bestreden
beboetingsbeslissing.
Te dezen voert de verzoekende partij aan dat door het overschrijden van de redelijke termijn “de
kennis van de ten laste gelegde feiten in [haar] hoofde (…) dermate is komen te vervagen dat het
recht op een eerlijke verdediging is aangetast.” Zij wijst erop dat zij slechts twee maanden na de
opmaak van het proces-verbaal van overtreding werd verhoord, dat de herinnering aan de feiten komt
te vervagen “hoe verder in de tijd wordt gegaan” en dat “de bestreden beslissing dubbel zolang
[daarna] op zich [heeft laten] wachten”.
Het Milieuhandhavingscollege kan het door de verzoekende partij ingenomen standpunt niet bijtreden.
Vooreerst blijkt uit het dossier dat de verzoekende partij onmiddellijk na de geverbaliseerde feiten, op
26 juni 2012, door de politie werd verhoord en dat zij nogmaals, op 20 augustus daaropvolgend,
omtrent dezelfde feiten een verklaring heeft afgelegd. Tevens blijkt uit de stukken van het dossier dat
zij overeenkomstig artikel 16.4.36, §1, DABM met een aangetekende brief dd. 30 november 2012 en
een gewone brief dd. 3 januari 2013 in kennis werd gesteld van het voornemen van de gewestelijke
entiteit om haar een bestuurlijke geldboete, al dan niet met een voordeelontneming, op te leggen. In
deze brieven is vermeld:
“U kunt uw argumenten schriftelijk indienen binnen een termijn van dertig dagen nadat u deze brief
heeft ontvangen.
Indien u ook een hoorzitting wenst, bijvoorbeeld omdat u aanvullende informatie of nieuwe gegevens
kunt verschaffen, dient u daarvoor binnen dezelfde termijn een aanvraag bij ons in.
Op schriftelijk verzoek kunt u de documenten waarop het voornemen tot het opleggen van een
bestuurlijke geldboete gebaseerd is, inkijken of er kopieën van krijgen.”
Het Milieuhandhavingscollege stelt vast dat de verzoekende partij geen schriftelijk verweer heeft
ingediend, evenmin om een hoorzitting heeft verzocht of een kopij van de dossierstukken heeft
aangevraagd.
Verder en in het licht van het vorenstaande begrijpt het Milieuhandhavingscollege niet welke “kennis
van de ten laste gelegde feiten” zou komen te vervagen als gevolg van de vertraging bij het nemen
van de bestreden beboetingsbeslissing: lopende de beboetingsprocedure, spruiten het gebeurlijk
verlies aan kennis en de mogelijkheid deze dienstig voor te brengen immers uitsluitend voort uit de
houding van de verzoekende partij zelf.
Samen met de verwerende partij stelt het Milieuhandhavingscollege vast dat de verzoekende partij
geen elementen aanreikt die het naar genoegen van recht mogelijk maken te besluiten dat zij over het
rechtens vereiste belang beschikt.
Het eerste bezwaar is onontvankelijk.
5.4.1. In het tweede en derde bezwaar verwijt de verzoekende partij de bestreden beslissing dat zij
“het beginsel van de redelijke bestraffing” alsook de artikelen 16.4.4 en 16.4.29 DABM schendt.
Zij argumenteert desbetreffend:
- dat de opgelegde bestuurlijke geldboete niet in verhouding staat met de lastens haar
weerhouden feiten doordat de bestreden beslissing de ernst ervan “volkomen verkeerd heeft
beoordeeld”;
- dat de bestreden beslissing er ten onrechte van uitgaat dat zij de concurrentie vervalst heeft
door niet te investeren in een spuitcabine;
- dat de bestreden beslissing onvoldoende of geen rekening heeft gehouden met de “bijzondere
omstandigheden eigen aan de zaak” zoals de grootte van het voertuig waardoor de
bestaande spuitcabine uitzonderlijk niet kon gebruikt worden, het feit dat het spuitwerk
gebeurde met “waterdragende” in plaats van “solventdragende” verf wat minder schadelijk is
voor het milieu, de “kleine oppervlakte (80 cm op 3 meters)” aangebrachte verf, de korte duur
(“hooguit slechts enkele minuten”) van het spuitwerk en omstandigheid dat de verzoekende
MHHC-14/55-VK
25 augustus 2014
5
-
partij aan het politioneel onderzoek goed heeft meegeholpen en spontane verklaringen heeft
afgelegd;
dat “de bestreden beslissing niet verwijst naar eventuele concrete vaststellingen (…) inzake
hinder, schade of verontreiniging ter plaatse”.
5.4.2. De verwerende partij repliceert dat de verzoekende partij “diende op de hoogte te zijn van het
feit dat het gebruik van een verfpistool met druk enkel toegelaten is in een spuitcabine” en dat, indien
blijkt dat het te spuiten voorwerp te volumineus is voor de aanwezige spuitcabine, zij “zich [diende] te
onthouden van het gebruik van een verfpistool met druk.” Zij wijst er op dat het uitvoeren van de
verfspuitwerken zonder te investeren in een voldoende grote spuitcabine een concurrentievervalsend
effect heeft.
Zij houdt eveneens voor dat de verzoekende partij niet aantoont dat zij watergedragen verf gebruikt
heeft en dat de bestreden beslissing terecht stelt dat “verven gebruikt voor het bespuiten van
voertuigen zeer milieubelastend zijn”.
Tevens betoogt zij, onder verwijzing naar rechtspraak van het Milieuhandhavingscollege, dat het bij de
beoordeling van de ernst van de feiten door de gewestelijke entiteit niet vereist is dat “effectieve
schade” wordt vastgesteld: een dreiging volstaat.
Wat de ten onrechte door de gewestelijke entiteit niet in rekening gebrachte “bijzondere
omstandigheden” betreft, laat zij gelden dat deze niet blijken uit het dossier en evenmin relevant zijn.
Zij wijst verder op de door de verzoekende partij afgelegde verklaringen waarin één en ander wordt
tegengesproken.
De verwerende partij vraagt het beroep te verwerpen.
5.4.3. Het tweede en derde bezwaar samengenomen, dienen begrepen te worden als het inroepen
van een schending van artikel 16.4.4 DABM, zoals gepreciseerd door artikel 16.4.29 DABM.
Dienaangaande overweegt het Milieuhandhavingscollege wat volgt.
5.4.3.1. Luidens artikel 16.4.4 DABM moet de gewestelijke entiteit er bij het opleggen van een
bestuurlijke geldboete voor zorgen dat er geen kennelijke wanverhouding bestaat tussen de feiten die
aan de bestuurlijke geldboete ten grondslag liggen en de boete die op grond van die feiten wordt
opgelegd. Artikel 16.4.29 DABM bepaalt dat wanneer de gewestelijke entiteit een bestuurlijke
geldboete oplegt de hoogte ervan wordt afgestemd op de ernst van het milieumisdrijf en dat tevens
rekening wordt gehouden met de frequentie waarmee en de omstandigheden waarin de vermoedelijke
overtreder het milieumisdrijf heeft gepleegd of beëindigd.
Uit de bewoordingen van artikel 16.4.29 DABM blijkt dat de gewestelijke entiteit bij het bepalen van de
hoogte van de bestuurlijke geldboete in eerste orde de ernst van het milieumisdrijf in aanmerking moet
nemen. Gezien het door de milieuregelgeving beschermde algemeen belang uitgedrukt in artikel
1.2.1, §1, DABM, in casu aangevuld met artikel 3, eerste lid, Milieuvergunningsdecreet, vormen de
schadelijke gevolgen van het milieumisdrijf voor de mens of het leefmilieu een wezenlijk aspect van de
beoordeling van de ernst van het milieumisdrijf.
Van een mogelijke schending van de artikelen 16.4.4 juncto 16.4.29 DABM kan alleen dan sprake zijn
indien de gewestelijke entiteit op kennelijk onevenredige of onredelijke wijze toepassing heeft
gemaakt van de waarderingscriteria die in deze artikelen zijn bepaald.”
5.4.3.2. Uit de bestreden beslissing blijkt dat bij het bepalen van de hoogte van de bestuurlijke
geldboete de ernst van de feiten, de factor frequentie en de omstandigheden waarin de feiten zijn
gepleegd en beëindigd in aanmerking zijn genomen.
Aangaande de ernst van de feiten overweegt de gewestelijke entiteit hoofdzakelijk “dat het gebruik
van een spuitcabine tot doel heeft alle emissies meteen op te vangen en af te zuigen zodat deze niet
in het milieu terechtkomen; dat door het niet gebruik van een spuitcabine alle emissies verspreid
werden waardoor de mogelijkheid tot water-, bodem- en luchtverontreiniging ontstond; dat de verven
gebruikt voor het bespuiten van voertuigen zeer milieubelastend zijn” en verder “dat de overtreder het
misdrijf in professioneel verband heeft gepleegd; dat bovendien, door het niet tijdig investeren in deze
vorm van milieuzorg, de concurrentie wordt vervalst ten aanzien van bedrijven die wel de nodige
inspanningen leveren om de milieuregels na te leven.”
MHHC-14/55-VK
25 augustus 2014
6
Het Milieuhandhavingscollege acht het vanwege de gewestelijke entiteit niet kennelijk onredelijk om te
overwegen dat door het niet investeren in een aangepaste spuitcabine en desalniettemin toch de
verfspuitwerken uit te voeren, de verzoekende partij de concurrentie vervalst ten overstaan van
inrichtingen die dergelijke investering wel doen.
Uit de bestreden beslissing blijkt niet dat de ernst van de feiten beïnvloed werd door de aanname dat
de verf waarmee de autobus deels werd geschilderd solventgedragen verf was, zodat het
desbetreffend door de verzoekende partij opgeworpen bezwaaronderdeel niet relevant is.
Ook is het in het licht van het beginsel van preventief handelen, een basisbeginsel van het
milieubeleid met Europeesrechtelijke bekrachtiging, verre van onredelijk om in de beoordeling van de
ernst van de feiten de bedreiging te betrekken die van de weerhouden feiten uitgaat voor de mens en
het leefmilieu, ook al valt daadwerkelijke schade of hinder amper of niet te bespeuren.
Met de factor frequentie werd geen rekening gehouden “omdat er minstens geen indicaties zijn die
erop wijzen dat reeds eerder gelijkaardige feiten werden vastgesteld.”
Evenmin heeft de gewestelijke entiteit bijzondere omstandigheden meegenomen bij het bepalen van
de hoogte van de geldboete. Terecht heeft zij aldus geen rekening gehouden met de door de
verzoekende partij afgelegde “spontane verklaringen”, door haar gekwalificeerd als “goed
meegeholpen aan het onderzoek”. Het afleggen van een verklaring zonder meer, zelfs al houdt zij een
schuldbekentenis in, kan niet worden aanzien als een boetemilderende omstandigheid.
Daartegenover oordeelt het Milieuhandhavingscollege dat, gelet op het geheel aan elementen van de
zaak, in het bijzonder de geringe bespoten oppervlakte, de kortstondige duur van de verfwerken (naar
eigen verklaring van de verzoekende partij de dag van de feiten zelf, “de 10h30 a 11h00”) en het
“uitzonderlijk karakter” ervan, de bestreden beslissing de ernst van de feiten en de omstandigheden
waarin zij zijn gepleegd inderdaad “verkeerd heeft beoordeeld”. Het zou immers kennelijk redelijk zijn
geweest voornoemde factoren in aanmerking te nemen, in boetemilderende zin, nu het precies deze
factoren zijn die determinerend zijn voor het bepalen van de graad van schade of hinderlijkheid voor
de mens en het leefmilieu. Door zulks niet te doen heeft de gewestelijke entiteit artikel 16.4.29 DABM
geschonden.
5.4.3.3.Het bezwaar is in de aangegeven mate gegrond en wettigt een substantiële vermindering van
de opgelegde boete zoals in het dictum van onderhavig arrest is bepaald.
5.5.
De behandeling van het beroep door het Milieuhandhavingscollege heeft geen kosten met
zich gebracht, zodat een beslissing over de kosten van het geding zonder voorwerp is.
MHHC-14/55-VK
25 augustus 2014
7
Om deze redenen beslist het Milieuhandhavingscollege:
1.
Het door de verzoekende partij ingediende beroep is ontvankelijk en in de aangegeven mate
gegrond.
2.
De beslissing 12/AMMC/1250-M/ARO/BVB van 18 oktober 2013 van de gewestelijke entiteit
wordt vernietigd in zoverre zij een alternatieve bestuurlijke geldboete oplegt van 375 euro,
vermeerderd met de opdeciemen die ten tijde van het plegen van de feiten van toepassing waren voor
de strafrechtelijke geldboeten, aldus gebracht op 2.250 euro.
3.
De alternatieve bestuurlijke geldboete wordt verminderd tot 200 euro, vermeerderd met de
opdeciemen die ten tijde van het plegen van de feiten van toepassing waren voor strafrechtelijke
geldboeten, aldus gebracht op 1.200 euro.
Dit arrest is uitgesproken in Brussel op de openbare zitting van 25 augustus 2014 door het
Milieuhandhavingscollege, dat samengesteld is uit:
Luk JOLY
voorzitter
Carole M. BILLIET
ondervoorzitter
Ludo DE JAGER
bestuursrechter
Josef NIJS
bestuursrechter
Peter SCHRYVERS
bestuursrechter, wettig verhinderd bij de uitspraak
Linda VAN GEYSTELEN plaatsvervangend bestuursrechter
bijgestaan door
Xavier VERCAEMER
griffier.
De griffier,
De voorzitter,
Xavier VERCAEMER
Luk JOLY
MHHC-14/55-VK
25 augustus 2014
8