Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht 2014, afl. 13

Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 13 2014,
nummer 377 – 395 dinsdag 1 april 2014
Landelijk stafbureau bestuursrecht
Landelijk Stafbureau Bestuursrecht, Externe email: [email protected]
Telefoon: 088 361 3286, Citeertitels JnB 2013, 1
Inhoud
In deze Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht vindt u de volgende
onderwerpen: (Door op het onderwerp te klikken komt u direct bij de uitspraken op het
betreffende rechtsgebied)
-Algemeen bestuursrecht
-Omgevingsrecht
-Wabo
-Waterwet
-Ambtenarenrecht
-Werkloosheid
-Bijstand
-Volksverzekeringen
-Bestuursrecht overig
-Subsidie
-Vreemdelingenrecht
-Regulier
-Asiel
-Procesrecht
1
Algemeen bestuursrecht
JnB2014, 377
ABRS, 19-03-2014, 201211375/1/A3
korpsbeheerder van de politieregio Amsterdam-Amstelland (thans: de korpschef van
politie).
Awb 1:1 lid 1
Wet openbaarheid van bestuur 3 lid 1, lid 2, 4
BESTUURSORGAAN. Het particuliere bedrijf dat voor de korpsbeheerder de
boordsnelheidsmeters van zijn voertuigen onderhoudt en onderzoekt, kan niet
worden aangemerkt als een bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1, eerste lid,
aanhef en onder b, van de Awb.
ECLI:NL:RVS:2014:911
JnB2014, 378
ABRS, 26-03-2014, 201300956/1/A3
stichting Stichting Reclame Code (hierna: de SRC).
Awb 1:1 lid 1, 1:3 lid 1, 8:1 lid 1
BESTUURSORGAAN. De Stichting Reclame Code is geen bestuursorgaan in de
zin van artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb.
ECLI:NL:RVS:2014:1040
JnB2014, 379
CRvB, 19-03-2014, 12-4613 WIA
Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Awb 8:57
ZITTING. Het staat de rechter niet vrij om in geval er nieuwe gedingstukken aan
het procesdossier worden toegevoegd, zonder meer op basis van de
toestemming die eerder is gegeven de zaak buiten zitting af te doen (art. 8:57
Awb). Het achterwege laten van een vervolgzitting is in die situatie eerst
mogelijk, indien de partijen na kennisname van de naderhand overgelegde
gedingstukken te kennen hebben gegeven dat de door hen verleende
toestemming van kracht blijft. Verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 30
januari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8709.
ECLI:NL:CRVB:2014:889
JnB2014, 380
HR, 28-03-2014, 12/03888
Staatssecretaris van Financiën.
Awb 8:57
GRIFFIERECHT. Er kunnen zich gevallen voordoen waarin heffing van het
ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor de
rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk maakt om gebruik te maken
van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang. Mede gelet
op het belang dat in een rechtsstaat toekomt aan de toegang tot een
onafhankelijke rechterlijke instantie (artikel 6 EVRM en artikel 47 van het
Handvest van de Grondrechten van de EU), kan daarom in een dergelijk geval
ook buiten de werkingssfeer van de genoemde artikelen niet worden aanvaard
dat een (hoger) beroep wegens het onbetaald blijven van griffierecht nietontvankelijk wordt verklaard. Binnen het kader van de hier toepasselijke
wettelijke regeling kan dit gevolg worden voorkomen door aan te nemen dat de
betrokkene in deze gevallen met het achterwege laten van een betaling van
griffierecht niet in verzuim is, als bedoeld in artikel 8:41, lid 2 (thans lid 6),
Awb. Verwijzing naar uitspraak ABRS van 6 maart 2013,
2
ECLI:NL:RVS:2013:BZ4443.
ECLI:NL:HR:2014:699
Naar inhoudsopgave
Omgevingsrecht
Wabo
JnB2014, 381
ABRS, 26-03-2014, 201303621/1/A4
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem.
Wabo 2.1 lid 1 aanhef en onder a, 2.10 lid 1 aanhef en onder b
Bouwverordening gemeente Arnhem 2003 2.5.30 lid 3
De vaste rechtspraak van de Afdeling inzake parkeren, betreft alleen de
parkeerbehoefte en niet de bruikbaarheid van bestaande parkeerplaatsen. Aan
deze rechtspraak kan niet worden ontleend dat bij een gelijkblijvende behoefte,
maar bij wijziging van de bestaande ruimte voor parkeren of laden en lossen, er
zonder meer van moet worden uitgegaan dat in voldoende ruimte daarvoor
wordt voorzien. De gelijkblijvende behoefte laat onverlet dat de plaats die
wordt voorzien voor parkeren of laden en lossen daarvoor geschikt moet zijn.
Verlenen omgevingsvergunning voor het bouwen van een deur in de zijgevel van een
kantoorgebouw. (…) Deze deur zal worden gebruikt voor het aanvoeren van goederen.
[appellanten] wonen tegenover de deur en vrezen hinder te zullen ondervinden van laaden losactiviteiten. In de nabijheid van de deur bevindt zich de achteruitgang van het
gebouw.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of artikel 2.5.30, derde lid, van de
Bouwverordening gemeente Arnhem 2003 (hierna: Bouwverordening) aan het verlenen
van de omgevingsvergunning in de weg staat. Ingevolge deze bepaling moet, indien de
bestemming van een gebouw aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan ruimte
voor het laden en lossen van goederen, in deze behoefte in voldoende mate zijn voorzien
aan, in of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat
gebouw behoort. (…)
De rechtbank heeft bij het beantwoorden van de vraag of artikel 2.5.30, derde lid, van de
Bouwverordening aan het verlenen van de omgevingsvergunning in de weg staat
aansluiting gezocht bij de vaste rechtspraak van de Afdeling dat bij de beoordeling of
wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid alleen rekening dient te worden
gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van het realiseren van het
bouwplan (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20-6-2007, 200606965/1,
ECLI:NL:RVS:2007:BA7614). De rechtbank heeft overwogen dat artikel 2.5.30, derde lid,
niet in de weg staat aan het verlenen van de omgevingsvergunning, nu plaatsing van de
deur niet leidt tot een toename van de behoefte aan laad- en losruimte. (…)
De rechtbank heeft op zichzelf terecht overwogen dat de behoefte aan laden en lossen
ten gevolge van het bouwplan niet toeneemt. De vraag of die behoefte toeneemt moet
echter worden onderscheiden van de vraag of de geschiktheid van bestaande ruimte voor
laden en lossen ten gevolge van het bouwplan verandert. De onder 4.1 weergegeven
vaste rechtspraak van de Afdeling inzake parkeren waarbij de rechtbank aansluiting heeft
gezocht, betreft alleen de parkeerbehoefte en niet de bruikbaarheid van bestaande
parkeerplaatsen. Aan deze rechtspraak kan niet worden ontleend dat bij een
gelijkblijvende behoefte, maar bij wijziging van de bestaande ruimte voor parkeren of
laden en lossen, er zonder meer van moet worden uitgegaan dat in voldoende ruimte
daarvoor wordt voorzien. De gelijkblijvende behoefte laat onverlet dat de plaats die
wordt voorzien voor parkeren of laden en lossen daarvoor geschikt moet zijn. De
rechtbank heeft in zoverre een onjuiste maatstaf aangelegd.
Door de plaatsing van de deur in de zijgevel van het gebouw zal de ruimte ter plaatse
van de deur worden gebruikt voor laden en lossen. Vast staat dat deze ruimte voor een
3
deel is gelegen op de openbare weg. Gelet hierop wordt op het eigen terrein, in strijd
met artikel 2.5.30, derde lid, van de Bouwverordening, in zoverre niet voorzien in
geschikte laad- en losruimte. Indien het college laden en lossen ter plaatse van de deur
mogelijk wil maken, kan het dat slechts doen door krachtens het vierde lid ontheffing te
verlenen. (…)
ECLI:NL:RVS:2014:1055
JnB2014, 382
ABRS, 26-03-2014, 201305471/1/A1
college van burgemeester en wethouders van Bloemendaal, appellant.
Wabo 2.1 lid 1 aanhef en onder f
Met de realisering van de paardenbak volgens de aanvraag van wederpartij
wordt het monument in enig opzicht gewijzigd als bedoeld in artikel 2.1, eerste
lid, aanhef en onder f, van de Wabo. Ter beantwoording van de vraag of de
aanvraag een wijziging van het monument als daar bedoeld inhoudt, is niet
bepalend of ten tijde van de aanwijzing van het monument aan de
noordwestzijde van het perceel reeds een paardenbak aanwezig was. Wat van
die aanwezigheid ook zij, vast staat dat de zwart stalen omheining waarvoor
wederpartij omgevingsvergunning heeft aangevraagd, ten tijde van die
aanvraag niet aanwezig was. Derhalve wordt door realisering van het bouwplan
het monument gewijzigd als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f,
van de Wabo. Voor die activiteit is een omgevingsvergunning vereist.
ECLI:NL:RVS:2014:1069
Naar inhoudsopgave
Waterwet
JnB2014, 383
ABRS, 26-03-2014, 201200495/1/A4
dagelijks bestuur van het Waterschap Noorderzijlvest, appellante.
Wet verontreiniging oppervlaktewateren 1 lid 1 (oud)
Waterwet 6.1, 6.2 lid 1 aanhef en onder a en b
Invoeringswet waterwet
Besluit bodemkwaliteit 1, 5 lid 1, lid 2, 7, 35 onder h, 42 lid 1, lid 4, 79 lid 1
WATERWET. BESLUIT BODEMKWALITEIT. De in art. 5, eerste lid, van het Besluit
bodemkwaliteit neergelegde criteria zijn alleen van belang voor het onderscheid
tussen nuttige toepassing van grond en baggerspecie en verwijdering van
afvalstoffen. Het bevoegd gezag mag in geval van werken als bedoeld in art. 1
en toepassingen van art. 35 er vanuit gaan dat het gaat om een nuttige
toepassing, mits dat werk of die toepassing voldoet aan de daaraan gestelde
eisen bij of krachtens dit besluit.
In de artikelen 2a, tweede lid, en 2b van de Wvo en 6.2, eerste lid, onderdeel b,
6.6 en 6.7 van de Waterwet wordt de mogelijkheid geboden om bij amvb te
bepalen dat het verbod om zonder vergunning stoffen in oppervlaktewateren te
brengen niet geldt voor daarbij aangegeven gevallen. Het Besluit
bodemkwaliteit berust mede op deze bepalingen.
Art. 7 van het Besluit bodemkwaliteit is een vangnetbepaling. Het bevoegd
gezag kan op basis van deze bepaling handhavend optreden indien (potentieel)
nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater optreden als
gevolg van een toepassing in het kader van het besluit
Besluit waarbij het dagelijks bestuur het verzoek om handhavingsmaatregelen te treffen
wegens het overtreden van de Wvo, heeft afgewezen. Bij besluit heeft het dagelijks
bestuur het verzoek om handhavingsmaatregelen te treffen wegens het overtreden van
het Besluit bodemkwaliteit, afgewezen. (…) De Afdeling overweegt onder meer dat op 22
december 2009 de Waterwet en de Invoeringswet Waterwet in werking zijn getreden.
Met ingang van die datum is de Wvo ingetrokken. Ten tijde van het nemen van de bij de
4
rechtbank bestreden besluiten gold dus de Waterwet. Deze wet kent voor het vereiste
van vergunning voor het brengen van stoffen in oppervlaktewateren, voor zover hier van
belang, eenzelfde regeling als de Wvo. Het verzoek om handhaving op grond van de Wvo
kan vanaf de inwerkingtreding van de Waterwet worden opgevat als een verzoek om
handhaving op grond van de Waterwet. (…) Uit de overwegingen 4.7 en 4.8 volgt dat het
lozen en het opslaan van het zand kunnen worden gekwalificeerd als het toepassen van
grond als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit. Verder wordt, anders dan
[belanghebbende] betoogt, voldaan aan artikel 5, eerste lid, van het Besluit
bodemkwaliteit. Uit de nota van toelichting blijkt dat de in dit artikellid neergelegde
criteria alleen van belang zijn voor het onderscheid tussen nuttige toepassing van grond
en baggerspecie en verwijdering van afvalstoffen. Uitgangspunt is dat het bevoegd gezag
in geval van werken als bedoeld in artikel 1 en toepassingen als bedoeld artikel 35 er
vanuit mag gaan dat het gaat om een nuttige toepassing, mits dat werk of die toepassing
voldoet aan de daaraan gestelde eisen bij of krachtens dit besluit. Voor zover de
uiteindelijke toepassing kan worden aangemerkt als nuttige toepassing, geldt dit ook
voor de daaraan voorafgaande tijdelijke opslag van grond of baggerspecie, aldus de nota
van toelichting, blz. 40, 41 en 156, Stb. 2007, 469. In dit geval gaat het om schoon
zand, niet zijnde een afvalstof, dat uiteindelijk overeenkomstig artikel 35, onderdelen a
en b, wordt toegepast.
Het betoog van [belanghebbende] dat het Besluit bodemkwaliteit buiten toepassing moet
blijven omdat de desbetreffende bepalingen in strijd zijn met de Wvo dan wel de
Waterwet, slaagt niet, reeds omdat in de artikelen 2a, tweede lid, en 2b van de Wvo en
6.2, eerste lid, onderdeel b, 6.6 en 6.7 van de Waterwet de mogelijkheid wordt geboden
om bij algemene maatregel van bestuur te bepalen dat het verbod om zonder vergunning
stoffen in oppervlaktewateren te brengen niet geldt voor daarbij aangegeven gevallen.
Het Besluit bodemkwaliteit berust mede op deze bepalingen.
Het standpunt van [belanghebbende] dat de limitatieve lijst van bestemmingen in artikel
35, onderdelen a tot en met e, van het Besluit bodemkwaliteit zonder vergunningplicht
kan worden omzeild en de desbetreffende bepalingen van het besluit daarom innerlijk
tegenstrijdig zijn, is onjuist. De vergunningplicht ingevolge de Wvo dan wel de Waterwet
herleeft immers indien de grond niet overeenkomstig die onderdelen is of wordt
toegepast.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld,
het Besluit bodemkwaliteit van toepassing is op het lozen van het met water vermengd
schoon zand en opslaan daarvan in de recreatieplas Strandheem. Dit betekent dat deze
activiteiten niet vergunningplichtig ingevolge de Wvo of Waterwet zijn.
Het betoog van [belanghebbende] dat het dagelijks bestuur niettemin op grond van de
Wvo of de Waterwet handhavend had moeten optreden, omdat de desbetreffende
bepalingen van het Besluit bodemkwaliteit werden overtreden en daarom de
vergunningplicht was herleefd, slaagt niet, reeds omdat ten tijde van het nemen van de
bij de rechtbank bestreden besluiten van dergelijke overtredingen niet was gebleken.
De hoger beroepen zijn gegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd.
(…)
[belanghebbende] betoogt dat artikel 7 van het Besluit bodemkwaliteit is overtreden.
(…) Uit de nota van toelichting op dit artikel blijkt dat de bepaling is bedoeld als vangnet
voor situaties waarin sprake is van kennelijk onzorgvuldig handelen waardoor schade kan
ontstaan voor de mens en het ecosysteem, zonder dat een specifiek wettelijk voorschrift
wordt overtreden. Het bevoegd gezag kan op basis van deze bepaling handhavend
optreden indien (potentieel) nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het
oppervlaktewater optreden als gevolg van een toepassing in het kader van het besluit,
aldus de nota van toelichting, blz. 142, Stb. 2007, 469. (…) Onder de hiervoor vermelde
omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat [appellante sub 2] in 2009 of in 2010
de in artikel 7 van het Besluit bodemkwaliteit vervatte zorgplicht heeft overtreden. Het
dagelijks bestuur was dan ook niet bevoegd tot handhavend optreden. Het heeft het
verzoek daartoe derhalve terecht afgewezen en het daartegen gemaakte bezwaar terecht
ongegrond verklaard. (…)
ECLI:NL:RVS:2014:1036
5
Naar inhoudsopgave
Ambtenarenrecht
JnB2014, 384
CRvB, 20-03-2014, 12/5106 AW
Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, appellant.
Ambtenarenreglement van de gemeente Rotterdam 95 lid 1 onder a
Het college heeft in redelijkheid het belang van het college bij het niet
voortzetten van het dienstverband van betrokkene bij de gemeente zwaarder
mogen laten wegen dan het belang van betrokkene bij voortzetting van dat
dienstverband.
Betrokkene is met onmiddellijke ingang ontslag verleend wegens een onherroepelijk
geworden veroordeling tot vrijheidsstraf wegens misdrijf.
Raad: Tussen partijen is niet in geschil en ook de Raad gaat ervan uit dat appellant
ingevolge artikel 95, eerste lid, onder a, van het AR bevoegd was om betrokkene op die
grond ontslag te verlenen.
De rechtbank heeft geoordeeld dat betrokkene haar functie van medewerker
cameratoezicht niet meer kan uitoefenen, omdat zij niet meer aan de functie-eisen
voldoet. Dit oordeel is in hoger beroep niet bestreden, zodat van de juistheid ervan moet
worden uitgegaan.
In geschil is nog wel de vraag of de rechtbank terecht heeft overwogen dat appellant bij
de afweging van belangen had moeten betrekken of plaatsing van betrokkene elders
binnen de gemeente mogelijk is. In de belangenafweging moet onder andere worden
betrokken het belang van een ambtenaar bij een in enigerlei vorm voortgezet
dienstverband. Dat betekent dat, als de ambtenaar niet gehandhaafd kan worden in zijn
eigen functie, vervolgens de vraag zal moeten worden beantwoord of er feiten en
omstandigheden zijn die zich verzetten tegen voortzetting van het dienstverband van de
ambtenaar bij de gemeente in welke functie dan ook. Is dat het geval dan prevaleert in
beginsel het belang van het college bij het niet voortzetten van het dienstverband van de
ambtenaar boven het belang van de ambtenaar bij voortzetting daarvan. Pas als
voormelde vraag ontkennend wordt beantwoord, zal van het college in het kader van de
belangenafweging verlangd kunnen worden dat wordt onderzocht of er een passende
functie binnen zijn gezagsbereik is, waarin de ambtenaar geplaatst zou kunnen worden.
Appellant heeft in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat het risico dat de
gemeente loopt bij handhaving van betrokkene binnen de gemeente, gelet op de
ziekelijke stoornis van haar geestesvermogen waaraan zij blijkens het vonnis van de
rechtbank van 25 januari 2011 lijdt, en de aard en ernst van de door betrokkene begane
delicten zich verzetten tegen voortzetting van het dienstverband van betrokkene bij de
gemeente in welke functie dan ook. Uit dat vonnis is af te leiden dat de ingeschakelde
GZ-psycholoog en de psychiater hebben vastgesteld dat er bij betrokkene sprake is van
een aanpassingsstoornis met overwegend depressieve kenmerken. Die stoornis gaat
gepaard met een aantasting van het vermogen om problemen op te lossen. Problemen
worden door betrokkene als uitzichtloos ervaren. Bovendien leidt de stoornis volgens de
psycholoog tot een verlaging van de drempel naar grensoverschrijdend gedrag. Appellant
wordt dan ook gevolgd in zijn betoog dat niet uitgesloten is dat betrokkene ook in een
werksituatie wordt geconfronteerd met problemen die zij niet kan oplossen, met alle
mogelijke gevolgen van dien. Voorts is in aanmerking genomen dat betrokkene voor de
door haar begane delicten een zware straf is opgelegd, waarbij rekening is gehouden met
de bijzondere omstandigheden waaronder de delicten zijn gepleegd. Zoals de rechtbank
in haar vonnis van 25 januari 2011 heeft overwogen, veroorzaakt brandstichting zowel
bij de rechtstreeks betrokkenen maar ook breder in de samenleving grote gevoelens van
angst en onrust vanwege de mogelijke verwoestende gevolgen voor goederen en
personen. Brandstichting schaadt het gevoel van veiligheid en geborgenheid. Met de door
haar begane delicten heeft betrokkene het noodzakelijk in haar te stellen vertrouwen
geschaad. Het lange dienstverband kan betrokkene niet baten. Juist vanwege haar
6
functie van medewerker cameratoezicht, waarin een bijdrage wordt geleverd aan de
veiligheid van de stad, is door de begane delicten haar betrouwbaarheid en integriteit te
zeer geschaad.
Uit het vorenstaande volgt dat appellant in voormelde belangenafweging in redelijkheid
het belang van appellant bij het niet voortzetten van het dienstverband van betrokkene
bij de gemeente zwaarder heeft mogen laten wegen dan het belang van betrokkene bij
voortzetting van dat dienstverband. Aangevallen uitspraak vernietigd.
ECLI:NL:CRVB:2014:918
JnB2014, 385
CRvB, 20-03-2014, 12/4797 AW
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam.
Ambtenarenreglement Rotterdam 13 lid 2 onder b
Geen verplichting om na reeks van uitzendcontracten en ambtelijke
aanstellingen verdere voortzetting van het dienstverband aan te bieden. Geen
sprake van rechtens te honoreren verwachtingen.
Het college heeft appellante medegedeeld dat haar aanstelling bij het verstrijken van de
aanstellingsperiode zal eindigen.
Raad: Volgens vaste rechtspraak (ECLI:NL:CRVB:2010:BN3499) brengt de
omstandigheid dat een ambtenaar in tijdelijke dienst voor bepaalde tijd is aangesteld
mee dat het bestuursorgaan die aanstelling na afloop van de gestelde termijn niet hoeft
te verlengen of om te zetten in een vaste aanstelling. Dat is anders als er een
verplichting bestaat tot voortzetting van het dienstverband, of het niet verlengen in strijd
zou komen met ongeschreven recht.
De aaneengesloten reeks van uitzendcontracten en ambtelijke aanstellingen in dezelfde
functie leidt, anders dan appellante betoogt, niet tot het oordeel dat het college verplicht
was om haar een verdere voortzetting van het dienstverband aan te bieden. Artikel 13,
tweede lid, onder b, van het AR verbiedt weliswaar het verlenen van tijdelijke
aanstellingen op projectbasis gedurende meer dan vijf jaar, maar de ambtelijke
aanstellingen van appellante hebben in totaal nog geen vijf jaar geduurd. Bovendien
verbindt het AR aan overschrijding van die termijn niet het gevolg dat een nieuwe
(vaste) aanstelling moet worden verleend.
Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen die tot een
verplichting tot voortzetting leiden.
Van rechtens te honoreren verwachtingen is evenmin gebleken. Voor zover al sprake is
geweest van een vaste gedragslijn om, bij goed functioneren, na verloop van tijd een
vaste aanstelling te verlenen, is deze achterhaald door de bij circulaire van 31 mei 2011
ingestelde vacaturestop. Niet is in te zien waarom daarvan met toepassing van de
zogenoemde escalatieprocedure had moeten worden afgeweken. De enkele verzekering
van een P&O-adviseur "dat het wel goed zou komen" kan niet worden aangemerkt als
een bevoegdelijk namens het college gedane toezegging. Bovendien is aannemelijk dat
deze uitlating vooral sloeg op de toekomst van de Handhavingsacademie als instituut, en
niet op de toekomst van appellante bij de gemeente.
Aangevallen uitspraak bevestigd.
ECLI:NL:CRVB:2014:930
Naar inhoudsopgave
Werkloosheid
JnB2014, 386
CRvB, 05-03-2014, 13/748 WW-T
De Raad van bestuur van het Uwv.
WW
I.c. wordt het beroep op het vertrouwensbeginsel gehonoreerd.
Appellant ontvangt een WW-uitkering. Het Uwv heeft appellant toestemming te geven
om werkzaamheden te verrichten ten behoeve van de start van een eigen bedrijf.
7
Het Uwv heeft op basis van gegevens van de Belastingdienst vastgesteld dat appellant
een te hoog voorschot heeft ontvangen en heeft dit voorschot teruggevorderd. Het Uwv
heeft het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel, inhoudende dat het Uwv hem
heeft medegedeeld dat uitgegaan zou worden van de belastbare winst uit onderneming,
verworpen.
Raad: Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan volgens vaste rechtspraak van de
Raad (CRvB 19 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4735) alleen slagen als van de
kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en
onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde
verwachtingen hebben gewekt.
Met de verklaringen van de re-integratiecoach heeft appellant aannemelijk gemaakt dat
de re-integratiecoach, in de wetenschap dat appellant en zijn collega’s als directeurgrootaandeelhouder werkzaam zouden zijn in een B.V. en van het feit dat een directeurgrootaandeelhouder aan een B.V. een vergoeding geniet, appellant en zijn collega’s heeft
medegedeeld dat bij de vaststelling van de inkomsten die met de
WW-uitkering verrekend moeten worden enkel en alleen uitgegaan zou worden van de
winst uit onderneming. Daarmee is sprake van toezeggingen. Het is voorts aannemelijk
dat deze toezeggingen gedragsbepalend zijn geweest voor de door appellant en zijn
collega’s gekozen structuur van de in mei 2008 opgerichte onderneming. Appellant had
uit latere correspondentie van het Uwv niet behoeven te begrijpen dat in zijn geval toch
zou worden uitgegaan van het door hem genoten belastbaar loon als directeurgrootaandeelhouder. Het beroep op gewekt vertrouwen wordt dan ook gehonoreerd.
ECLI:NL:CRVB:2014:987
Naar inhoudsopgave
Bijstand
JnB2014, 387
CRvB, 18-03-2014, 12/2252 WWB, 12/2253 WWB
Het college van burgemeester en wethouders van Venlo.
WWB 31 lid 1, 32 lid 1
Inkomsten in verband met arbeid. Afkoopsom uit hoofde van
nabestaandenpensioen niet toerekenen aan één maand, maar beperken tot dat
deel van de afkoopsom dat daaraan naar rato kan worden toegerekend en
voorts aan de daarop volgende maanden telkens met eenzelfde bedrag zolang
een beroep op bijstand wordt gedaan.
Appellanten ontvangen bijstand naar de norm voor gehuwden. Uit inlichtingen van de
Belastingdienst is gebleken dat appellante in verband met het overlijden van haar
gewezen partner een bedrag van € 857,22 netto aan afgekocht nabestaandenpensioen
heeft ontvangen. Dit heeft zij niet gemeld.
Raad: De door appellante bij wijze van afkoopsom uit hoofde van een
nabestaandenpensioen ontvangen middelen komen naar hun aard overeen met
inkomsten in verband met arbeid en hebben in ieder geval mede betrekking op een
periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan. (…)
Vervolgens heeft het college evenwel volstaan met de vaststelling dat appellante ten tijde
van het ontstaan van de aanspraak op de inkomsten en - ook nog - ten tijde van de
uitbetaling van de afkoopsom bijstand ontving, zonder daarbij na te gaan voor welke
periode dit pensioen geacht moet worden te zijn bestemd. Nu niet anders is gesteld of
gebleken moet er in het geval van appellante van worden uitgegaan dat deze periode
loopt van de datum van het ontstaan van de aanspraak tot de datum waarop zij de
pensioengerechtigde leeftijd bereikt.
Wat hiervoor overwogen brengt mee dat, anders dan het college heeft gedaan, de
bijstand over april 2011 niet kon worden herzien door het netto ontvangen bedrag van
de afkoopsom in zijn geheel aan die maand toe te rekenen en vervolgens op de bijstand
over die maand in mindering te brengen. Dit had beperkt dienen te blijven tot dat deel
van het bedrag van € 857,22 dat daaraan naar rato kan worden toegerekend en voorts
8
aan de daarop volgende maanden telkens met eenzelfde bedrag zolang een beroep op
bijstand wordt gedaan.
De rechtbank heeft dit niet onderkend zodat de aangevallen uitspraak dient te worden
vernietigd.
ECLI:NL:CRVB:2014:919
JnB2014, 388
CRvB, 18-03-2014, 12/5965 WWB, 12/6254 WWB, 13/33 WWB
Het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad.
WWB 34 lid 1 aanhef en onder b
De dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb moet worden aangemerkt
als vermogen in de zin van artikel 34, eerste lid, aanhef en onder b, van de
WWB.
Raad: Anders dan het college heeft betoogd, heeft de rechtbank met juistheid overwogen
dat een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb niet is aan te merken als
inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB. Naar haar aard valt een
dwangsom, die bedoeld is om het bestuursorgaan tot voortvarende besluitvorming te
prikkelen, dan ook niet gelijk te stellen met inkomen uit of in verband met arbeid of
vermogen. Dat een ouderlijke bijdrage of kasstortingen wel als inkomen kunnen worden
aangemerkt, maakt dit niet anders. Een ouderlijke bijdrage is naar haar aard gelijk te
stellen met inkomen, aangezien het daarbij gaat om een periodieke bijdrage ter
voorziening in het levensonderhoud net zoals bij inkomen uit of in verband met arbeid
het geval is. Kasstortingen kunnen als inkomen van een betrokkene worden aangemerkt
over de maanden waarin de stortingen hebben plaatsgevonden in het geval de herkomst
van die stortingen onduidelijk is en een betrokkene deze kan aanwenden voor de
voorziening in zijn levensonderhoud. Dergelijke kasstortingen onderscheiden zich in die
zin dan ook van een dwangsom dat daarbij de inkomstenbron onduidelijk is. (…)
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de dwangsom als bedoeld in artikel 4:17
van de Awb moet worden aangemerkt als vermogen in de zin van artikel 34, eerste lid,
aanhef en onder b, van de WWB. De dwangsom van € 1.260,- is aan betrokkene
betaalbaar gesteld en heeft betrekking op de periode van 9 mei 2011 tot en met 19 juni
2011, over welke periode het college betrokkene algemene bijstand heeft verleend. In
het tweede lid van artikel 34 van de WWB is de dwangsom niet van het vermogen
uitgezonderd. Tussen partijen is niet in geschil dat de toegekende dwangsom er niet toe
heeft geleid dat betrokkene is gaan beschikken over een vermogen dat de toepasselijke
grens van het vrij te laten vermogen overschrijdt. Deze dwangsom staat daarom aan een
ongewijzigde voortzetting van de bijstand aan betrokkene niet in de weg.
ECLI:NL:CRVB:2014:1015
Naar inhoudsopgave
Volksverzekeringen
JnB2014, 389
CRvB, 21-03-2014, 12/5086 AOW
De Raad van bestuur van de Svb.
AOW 2, 3 lid 1, 6 lid 1 aanhef en onder a
I.c. is sprake van een duurzame band van persoonlijke aard tussen appellante
en Nederland, drie jaar na binnenkomst van appellante in Nederland. De Raad
ziet geen aanleiding om reeds eerder tot ingezetenschap te concluderen.
De Svb heeft appellante desgevraagd een pensioenoverzicht toegezonden. Daarin is
vermeld dat appellante niet verzekerd is geweest voor de AOW van […] 1974 (haar
vijftiende verjaardag) tot en met 3 september 1981 (drie jaar na haar binnenkomst in
Nederland).
Raad: De Svb heeft een duurzame band van persoonlijke aard tussen appellante en
Nederland aangenomen, drie jaar na binnenkomst van appellante in Nederland. De Raad
ziet geen aanleiding om reeds eerder tot ingezetenschap te concluderen. Appellante is
9
naar Nederland gekomen voor een studie die op Curaçao niet gevolgd kon worden. Zij
woonde in een studentenflat en in haar onderhoud werd voorzien door een studiebeurs
vanuit Curaçao. Zij had de Venezolaanse nationaliteit en verbleef in Nederland op basis
van een tijdelijke verblijfsvergunning voor studieredenen, die steeds werd verlengd. De
(achteraf uitgesproken) intentie om na de studie in Nederland te blijven is onvoldoende
om aan te nemen dat zij meteen vanaf september 1978 ingezetene van Nederland was.
Die intentie zal uit feiten en omstandigheden moeten blijken. De verklaring van haar
moeder is daarvoor onvoldoende. Dat appellante achteraf bezien Nederland niet meer
heeft verlaten, is evenmin doorslaggevend. Er zijn geen feiten of omstandigheden die er
ten tijde van appellantes studie reeds op wezen dat zij de geobjectiveerde intentie had
zich blijvend in Nederland te vestigen, nog daargelaten of die intentie verwezenlijkt kon
worden.
Aangevallen uitspraak bevestigd.
ECLI:NL:CRVB:2014:938
Naar inhoudsopgave
Bestuursrecht overig
Subsidie
JnB2014, 390
CRvB, 26-02-2014 (publ. 11-03-2014), 12-677 AWBZ-T
Zorgkantoor Haaglanden.
Awb 4:49 lid 1 aanhef en onder c
Regeling subsidies AWBZ 2.6.9 lid 1 aanhef en onder i
SUBSIDIE. Uit de aard van bij de subsidieverlening opgelegde verplichtingen
kan voortvloeien dat zij ook na de vaststelling daarvan voortduren. In verband
daarmee heeft de wetgever ook voorzien in de mogelijkheid van het intrekken
van de vaststelling indien dergelijke voortdurende verplichtingen niet worden
nagekomen. De verplichting vermeld in artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder
i, van de Regeling subsidies AWBZ kan niet worden aangemerkt als een
voortdurende verplichting. Dit zou zich niet verdragen met de door de wetgever
beoogde systematiek waarin de beschikking tot subsidievaststelling een
definitieve aanspraak op financiële middelen vestigt en in beperktere mate
intrekbaar dient te zijn dan de beschikking tot subsidieverlening.
Besluit waarbij het Zorgkantoor de vaststelling van het pgb ten nadele van appellante
heeft gewijzigd. Aan de gewijzigde vaststelling van het pgb van appellante heeft het
Zorgkantoor artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb ten grondslag
gelegd. (…) De Raad overweegt dat met de vaststellingsbeschikking, die na afloop van
elk kalenderjaar of subsidieperiode wordt gegeven, het recht op en de hoogte van het
pgb over het desbetreffende kalenderjaar of subsidieperiode definitief wordt vastgesteld.
De wetgever heeft onderkend dat uit de aard van bij de verlening opgelegde
verplichtingen kan voortvloeien dat zij ook na de vaststelling voortduren. Hierbij is als
voorbeeld genoemd de verplichting tot betaling van rente en aflossing terzake van een
vastgesteld krediet. In verband daarmee heeft de wetgever ook voorzien in de
mogelijkheid van het intrekken van de vaststelling indien dergelijke voortdurende
verplichtingen niet worden nagekomen (Kamerstukken II 1993/94, 23700,
nr. 3, blz. 63). De door het Zorgkantoor bedoelde verplichting vermeld in artikel 2.6.9,
eerste lid, aanhef en onder i, van de Regeling subsidies AWBZ (Regeling) kan naar het
oordeel van de Raad niet worden aangemerkt als een voortdurende verplichting. Dit zou
zich niet verdragen met de door de wetgever beoogde systematiek waarin de beschikking
tot subsidievaststelling een definitieve aanspraak op financiële middelen vestigt en in
beperktere mate intrekbaar dient te zijn dan de beschikking tot subsidieverlening.
(Kamerstukken II 1993/94, 23700, nr. 3, blz. 77). In de situatie waarin aan een
10
betrokkene een pgb is verleend, dient het Zorgkantoor zich immers al bij gelegenheid
van de vaststelling een oordeel te vormen over de nakoming van de verplichting van
artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder i, van de Regeling. Dit betekent dat het
Zorgkantoor artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb niet aan de wijziging
van het vastgestelde pgb van appellante ten grondslag heeft kunnen leggen. Het
bestreden besluit berust op een onjuiste grondslag en is in strijd met de wet genomen.
De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak evenals het
bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komen. (…)
ECLI:NL:CRVB:2014:235
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenrecht
Regulier
JnB2014, 391
ABRS, 27-03-2014, 201401207/1/V3
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
EVRM 5
Handvest van de grondrechten van de Europese Unie 6, 51 lid 1
Richtlijn 2008/115/EG 15 lid 1
Vw 2000 59, 94
REGULIER. Geen mogelijkheid rechtstreeks beroep tegen meeromvattende
beschikking in verband met gelijktijdige behandeling beroep tegen maatregel
van bewaring. De in artikel 94 van de Vw 2000 gestelde korte termijnen staan
aan een zorgvuldige toetsing door de rechtbank van een maatregel van
bewaring samen met een meeromvattende beschikking in de weg.
Bij besluit van 5 december 2013 heeft de staatssecretaris een aan de vreemdeling
verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken, hem
opgedragen het grondgebied van de Europese Economische Ruimte en Zwitserland
onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit) en een inreisverbod tegen hem
uitgevaardigd. (…) Bij besluit van 5 januari 2014 is de vreemdeling in
vreemdelingenbewaring gesteld. (…)
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat tegen het besluit van 5
december 2013 in afwijking van artikel 7:1, eerste lid, aanhef, van de Awb rechtstreeks
beroep openstond en dat de staatssecretaris bijgevolg onbevoegd is om een besluit op
het daartegen gemaakte bezwaar te nemen. Voor dit oordeel heeft de rechtbank steun
gevonden in de uitspraken van de Afdeling van 17 april 2013 in zaak nr.
201209288/1/V3 [ECLI:NL:RVS:2013:BZ8388] en 11 juni 2013 in zaak nr.
201301582/1/V4 [ECLI:NL:RVS:2013:CA3601]. (…)
Het besluit van 5 december 2013 is een meeromvattende beschikking. Vaststaat dat dit
besluit op 5 januari 2014 aan de vreemdeling is uitgereikt en tevens een terugkeerbesluit
inhoudt. Voorts staat vast dat het terugkeerbesluit een vereiste is voor de aan de
vreemdeling opgelegde maatregel van bewaring.
Het oordeel van de rechtbank komt erop neer dat zij in een geval als dit artikel 7:1,
eerste lid, aanhef, van de Awb buiten toepassing laat en een beroep tegen een
meeromvattende beschikking krachtens artikel 8:52, eerste lid, van die wet versneld
moet behandelen. Onder verwijzing naar de uitspraak van 15 januari 2013 in zaak nr.
201208736/1/V3 [ECLI:NL:RVS:2013:BY8850] overweegt de Afdeling dat de termijn
voor het indienen van een beroepschrift niet krachtens laatstbedoelde bepaling kan
worden verkort. Voorts moeten partijen ter voorbereiding op een zitting binnen de in
artikel 94, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 gestelde termijnen een gemotiveerd
standpunt innemen over de rechtmatigheid van een maatregel van bewaring en van een
meeromvattende beschikking. Ten slotte moet de rechtbank binnen de in artikel 94,
derde lid, gestelde termijn van zeven dagen na de sluiting van het onderzoek ter zitting
11
uitspraak doen op de gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig ingestelde beroepen. Die termijn
kan zij niet verlengen.
De hiervoor onder 2.5. vermelde beletselen zijn van dien aard dat in de zich hier
voordoende situatie geen plaats is voor een gelijktijdige behandeling van beroepen als
uiteengezet in de uitspraken van de Afdeling waarbij de rechtbank aansluiting heeft
gezocht. Een meeromvattende beschikking kan onder meer strekken tot afwijzing van
een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning of tot intrekking van een al
verleende verblijfsvergunning. De aard van die afwijzing of intrekking en de daarbij
betrokken belangen van een vreemdeling vergen een zorgvuldige beoordeling door de
rechtbank van de relevante feiten en omstandigheden. Daarnaast kan een
meeromvattende beschikking tevens een terugkeerbesluit en een inreisverbod inhouden.
Uit de uitspraken van de Afdeling van 15 juni 2012 in zaak nr. 201203301/1/V3
[ECLI:NL:RVS:2012:BW9111] en 22 november 2013 in zaak nr. 201211384/1/V3
[ECLI:NL:RVS:2013:2119] volgt dat toetsing daarvan slechts aan de orde kan komen in
de procedure tegen vorenbedoelde afwijzing of intrekking. Hoewel in de Vw 2000 de
toepasselijkheid van artikel 8:64, eerste lid, van de Awb niet is uitgesloten en de
rechtbank dus de bevoegdheid heeft om het onderzoek ter zitting op grond van die
bepaling te schorsen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 4 juli 2001 in zaak nr.
200102532/1; JV 2001/239), staan, zoals de staatssecretaris terecht heeft betoogd, de
in artikel 94 van de Vw 2000 gestelde korte termijnen aan een zorgvuldige toetsing door
de rechtbank van een maatregel van bewaring samen met een meeromvattende
beschikking in de weg.
www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI)
Naar inhoudsopgave
Asiel
JnB2014, 392
ABRS, 06-03-2014, 201304167/1/V2
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 31
ASIEL. Bekering tot christendom. Bij het hanteren van de vaste gedragslijn
maakt de staatssecretaris geen onderscheid tussen verandering van stroming
binnen het christendom en het overgaan van bijvoorbeeld de islam naar het
christendom.
[De] staatssecretaris [klaagt] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij, nu
de overgang van de vreemdeling van het orthodox-christelijke geloof naar de
pinksterbeweging niet is aan te merken als bekering, een onjuist beoordelingskader heeft
gehanteerd. Volgens de staatssecretaris geldt ook bij de overgang van de ene naar de
andere stroming binnen het christendom de eis dat daaraan een langdurig, diepgaand
innerlijk proces voorafgaat.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 mei 2013 in zaak nr.
201109839/1/V2 [ECLI:NL:RVS:2013:CA0955]) past de staatssecretaris een vaste
gedragslijn toe bij het onderzoek naar de door een vreemdeling aan zijn asielaanvraag
ten grondslag gelegde geloofsovertuiging. (…)
Bij het hanteren van deze vaste gedragslijn maakt de staatssecretaris geen onderscheid
tussen verandering van stroming binnen het christendom en het overgaan van
bijvoorbeeld de islam naar het christendom. In alle gevallen gaat de staatssecretaris uit
van de gestelde geloofsovertuiging als asielmotief en verricht hij op gelijke wijze het
onderzoek naar de geloofwaardigheid van die geloofsovertuiging. Voor het door de
rechtbank gemaakte onderscheid bestaat geen grond.
ECLI:NL:RVS:2014:847
JnB2014, 393
ABRS, 21-03-2014, 201310523/1/V4
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
12
Vw 2000 31 lid 2 g
EVRM 3
ASIEL. Detentieomstandigheden in Polen voldoen aan internationale
standaarden. Geen schending artikel 3 van het EVRM.
De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen, dat de staatssecretaris met de enkele
constatering dat Polen partij is bij het Vluchtelingenverdrag en het EVRM niet is ingegaan
op het betoog van de vreemdeling dat Polen de verplichtingen die uit die verdragen
voortvloeien niet naleeft, en dat hij zijn standpunt in het besluit daarmee deugdelijk
heeft gemotiveerd. Dat besluit is dan ook terecht vernietigd. In zoverre faalt de grief.
De staatssecretaris klaagt terecht dat hij ter zitting van de voorzieningenrechter en in
zijn schriftelijke reactie op het door de vreemdeling ingestelde beroep voldoende is
ingegaan op het rapport en aldus deugdelijk heeft gemotiveerd dat uit het rapport niet
kan worden afgeleid dat de vreemdeling, indien hij bij terugkeer naar Polen zou worden
gedetineerd, een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM. Het rapport
constateert weliswaar dat het Europees Comité voor de Preventie van Foltering en
Onmenselijke of Vernederende Behandeling of Bestraffing van de Raad van Europa in
2011 er melding van heeft gemaakt dat de detentieomstandigheden in Polen op
verschillende punten, waaronder de beschikbaarheid van specialistische medische zorg,
voor verbetering vatbaar zijn, dat er gevallen bekend zijn van mishandeling van
gevangenen en dat het rechtshulpsysteem tekortkomingen kent, doch vermeldt evenzeer
dat die detentieomstandigheden in zijn algemeenheid voldoen aan internationale
standaarden, dat gedetineerden bij verschillende instanties klachten over
detentieomstandigheden kunnen indienen en dat de Poolse autoriteiten een
onafhankelijke mensenrechtenombudsman toestemming hebben gegeven op regelmatige
basis detentiefaciliteiten te bezoeken om de omstandigheden aldaar te monitoren. Uit het
voorgaande volgt dat de voorzieningenrechter de door de staatssecretaris gegeven
nadere motivering ten onrechte ondeugdelijk heeft geacht om de rechtsgevolgen van het
vernietigde besluit in stand te laten.
ECLI:NL:RVS:2014:1098
Naar inhoudsopgave
Procesrecht
JnB2014, 394
ABRS, 21-03-2014, 201300545/1/V3
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 69 lid 1
Awb 6:11
PROCESRECHT. Overschrijding bezwaartermijn verschoonbaar. Psychiatrische
problemen en analfabeet.
Bij besluit van 19 juli 2004 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie de
aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd
ingetrokken. (…)
Het besluit van 19 juli 2004 is niet op aanvraag genomen. Uit de door de vreemdeling
overgelegde brief van zijn behandelend psychiater van 5 maart 2012 volgt dat de
vreemdeling in de periode tussen juni 1990 en november 2005 bij drie opeenvolgende
psychiaters onder behandeling is geweest, bij hem in het verleden sprake is geweest van
psychotische overschrijding en hij een beperkte intelligentie heeft. Verder heeft de
vreemdeling onweersproken gesteld dat hij analfabeet is en als gevolg van zijn
psychische problemen een zwervend bestaan is gaan leiden. Niet in geschil is dat de
vreemdeling van 5 december 1990 tot 1 maart 2012 op een postadres een
arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft ontvangen.
Onder deze omstandigheden, daarbij mede rekening houdend met de aard en de ernst
van de psychiatrische problemen, hoefde van de vreemdeling niet te worden verwacht
dat hij op het bij de staatssecretaris bekende adres zijn post zou controleren, zodat de
13
rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de overschrijding van de bezwaartermijn
niet verschoonbaar is.
www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI)
JnB2014, 395
MK Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, 04-09-2013 (publ. 24-032014), 12/32544
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 45
PROCESRECHT. Advocaat niet gemachtigd om rechtsmiddel in te stellen tegen
‘kaal’ terugkeerbesluit. De advocaat was via de Raad voor Rechtsbijstand
slechts gemachtigd voor de indiening en afhandeling van de (nog in te dienen)
asielaanvraag en het besluit ziet niet op het asielverzoek van eiser. Het contact
tussen eiser en de advocaat was voorts al verbroken voordat eiser zijn
asielverzoek formeel zou ondertekenen. Beroep niet-ontvankelijk.
De rechtbank overweegt dat voornoemde toevoeging van mr. Blom aan eiser door de
Raad voor Rechtsbijstand enkel was gericht op de begeleiding en vertegenwoordiging van
eiser tijdens zijn asielaanvraag en niet, zonder daarover voorafgaand contact te hebben
gehad met eiser, op het instellen van rechtsmiddelen. De rechtbank stelt daarbij vast dat
reeds voordat eiser zijn asielverzoek formeel zou ondertekenen, mr. Blom het contact
met eiser was verloren. Verweerder heeft vervolgens een zogenaamd ‘kaal’
terugkeerbesluit genomen, zoals verweerder ter zitting heeft bevestigd en tussen partijen
ook niet in geschil is. Het besluit is derhalve geen meeromvattende beschikking waarbij
een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel wordt afgewezen of niet in
behandeling wordt genomen, zoals bedoeld in artikel 45, eerste en tweede lid, van de
Vreemdelingenwet (Vw) 2000. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat
mr. Blom niet gemachtigd was om een rechtsmiddel in te stellen tegen het bestreden
besluit, dat overigens door verzending aan mr. Blom ook niet op de juiste wijze bekend is
gemaakt, nu zij slechts gemachtigd was voor de indiening en afhandeling van de
asielaanvraag en het besluit niet ziet op het asielverzoek van eiser.
Het betoog van mr. Blom dat zij door de opdracht van de Raad voor Rechtsbijstand in
samenhang met de aard van de asielprocedure, de belangen die daarbij spelen en de
korte termijnen voor het instellen van rechtsmiddelen, bij voorbaat ook was gemachtigd
om rechtsmiddelen in te stellen nadat een besluit was genomen, volgt de rechtbank niet.
De rechtbank overweegt daartoe dat uit niets is gebleken dat eiser er kennis van draagt
en er prijs op stelt dat mr. Blom in deze als zijn gemachtigde optreedt.
ECLI:NL:RBDHA:2013:19222
Naar inhoudsopgave
14