Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht 2014, afl. 43

Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 43 2014,
nummers 1162 – 1187 dinsdag 18 november 2014
Landelijk Stafbureau, team bestuursrecht
Externe email: [email protected]
Telefoon: 088 361 1020
Citeertitels: JnB 2014, 1
Disclaimer:
De Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht is een uitgave van het Landelijk Stafbureau, team bestuursrecht.
De nieuwsbrief is met de grootst mogelijke zorg samengesteld. Het Landelijk Stafbureau kan de juistheid,
volledigheid en actualiteit van de nieuwsbrief echter niet garanderen. Voor zover de nieuwsbrief links bevat
naar websites, is het Landelijk Stafbureau niet aansprakelijk voor de inhoud daarvan.
De inhoud van de nieuwsbrief is uitsluitend bedoeld voor uw eigen gebruik. Ander gebruik, waaronder de
commerciële exploitatie van de inhoud van de nieuwsbrief, is niet toegestaan.
Er kunnen geen rechten aan de inhoud van de nieuwsbrief worden ontleend. Het gebruik dat wordt gemaakt
van de inhoud van de nieuwsbrief komt voor eigen risico.
Aansprakelijkheid voor schade, in welke vorm dan ook - direct en / of indirect - ontstaan door dan wel
voortvloeiend uit gebruik van de inhoud van de nieuwsbrief, wordt door het Landelijk Stafbureau afgewezen.
Inhoud
In deze Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht vindt u de volgende
onderwerpen: (Door op het onderwerp te klikken komt u direct bij de uitspraken op het
betreffende rechtsgebied)
-Algemeen bestuursrecht
-Schadevergoedingsrecht
-Handhaving
-Omgevingsrecht
-Wabo
-8.40- en 8.42-AMvB’s
-Flora- en faunawet
-Ziekte en arbeidsongeschiktheid
-Werkloosheid
-Bijstand
-Sociale zekerheid overig
-Bestuursrecht overig
-APV
-Evenementenvergunning
-Wet arbeid vreemdelingen
-Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag
-Vreemdelingenrecht
-Regulier
-Inreisverbod
-Asiel
-Richtlijnen en verordeningen
-Vreemdelingenbewaring
-Procesrecht
1
Algemeen bestuursrecht
JnB2014, 1162
ABRS, 12-11-2014, 201303997/1/A3
burgemeester van Groningen.
Awb 1:3 lid 1 en 4, 7:1 lid 1, 8:2 aanhef en onder a
BESLUIT. De i.c. bij besluit gewijzigde bijlage van de APV is een beleidsregel in
de zin van artikel 1:3, vierde lid, van de Awb. De bijlage valt naar aard en
inhoud niet te kwalificeren als een bundel beschikkingen dan wel een naar
plaats, tijd en object concreet besluit.
Besluit waarbij de burgemeester bijlage 11 van de Algemene Plaatselijke Verordening
Groningen 2009 (hierna: APV) gewijzigd heeft vastgesteld. (…) In die bijlage heeft de
burgemeester in totaal 40 panden aangewezen, gelegen in het concentratiegebied
Centrum Zuid-West, straat: Nieuwstad, waar met ingang van 1 januari 2016 een
prostitutie-inrichting gevestigd mag zijn. (…) De rechtbank heeft geoordeeld dat de
burgemeester het bezwaar van appellant terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat
bijlage 11 een beleidsregel is in de zin van artikel 1:3, vierde lid, van de Awb, waartegen
ingevolge artikel 8:2, aanhef en onder a, in samenhang gelezen met artikel 7:1, eerste
lid, van de Awb geen beroep en derhalve geen bezwaar openstaat. (…) Appellant bestrijdt
dit oordeel. Hij voert hiertoe aan dat de bijlage geen ruimte biedt voor een
belangenafweging. Evenmin worden feiten vastgesteld of wordt uitleg gegeven aan een
wettelijk voorschrift. De burgemeester heeft in de bijlage concrete panden aangewezen.
Zowel het opnemen als het schrappen van concrete panden in de bijlage is gericht op
rechtsgevolg, aldus appellant. (…)
Uit het besluit tot vaststelling van bijlage 11 blijkt dat de burgemeester hiermee heeft
beoogd ter invulling van die bevoegdheid beleid vast te stellen ten behoeve van de
afgifte van exploitatievergunningen voor prostitutie-inrichtingen, waarbij voorzien is in de
mogelijkheid tot vervanging van panden. De Afdeling stelt vast dat het maximaal
toegestane aantal prostitutie-inrichtingen is vastgelegd in de door het college
vastgestelde bijlage 10. In bijlage 11 is een nadere invulling gegeven door, binnen de in
bijlage 10 genoemde gebieden en de daarin opgenomen aantallen, panden aan te wijzen
die voor vergunningverlening in aanmerking komen. De in de bijlage opgenomen panden
komen, zoals de burgemeester ter zitting van de Afdeling heeft bevestigd, overeen met
de panden waarvoor in de bestaande situatie een exploitatievergunning is verleend. De
bijlage vormt in zoverre niet meer dan een weergave van de bestaande situatie. Voor het
geval één van die panden wordt gesloten, biedt de bijlage de burgemeester de
mogelijkheid te besluiten tot verlening van een exploitatievergunning voor een ander
pand in concentratiegebied Centrum Zuid-West dan opgenomen in de bijlage. Bovendien
biedt de bijlage, tot 1 januari 2016, de mogelijkheid tot verlening van een groter aantal
exploitatievergunningen in dit gebied dan is opgenomen in bijlage 10.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de bijlage naar aard en inhoud niet valt te
kwalificeren als een bundel beschikkingen dan wel een naar plaats, tijd en object
concreet besluit, zij het dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, hierbij niet van
belang is dat de burgemeester niet tot het vaststellen van een concretiserend besluit van
algemene strekking bevoegd is. Het ontbreken van die bevoegdheid sluit niet uit dat de
burgemeester onbevoegd een zodanig besluit neemt. In navolging van de rechtbank is de
Afdeling van oordeel dat de bijlage een nadere invulling vormt van de aan de
burgemeester toekomende beschikkingsbevoegdheid.
Anders dan appellant heeft betoogd, volgt uit de bijlage niet zonder meer of een
aanvraag voor verkrijging van een exploitatievergunning voor een prostitutie-inrichting
dient te worden ingewilligd dan wel te worden afgewezen. Voorts vloeit uit artikel 4:84 in
samenhang met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb voort dat de burgemeester moet
onderzoeken of in het concrete geval een uitzondering moet worden gemaakt op de
beleidsregel, ook al is deze gevat in strikte bewoordingen, zoals in dit geval. De
rechtbank heeft terecht, zij het deels op andere gronden, geoordeeld dat de bijlage een
2
beleidsregel is in de zin van artikel 1:3, vierde lid, van de Awb, waartegen ingevolge
artikel 8:2, aanhef en onder a, in samenhang gelezen met 7:1, eerste lid, van de Awb
geen beroep en derhalve geen bezwaar openstaat. (…)
ECLI:NL:RVS:2014:4023
JnB2014, 1163
Rechtbank Noord-Nederland, 12-11-2014, LEE AWB 13/3189
college van gedeputeerde staten van Fryslân, verweerder.
Awb 1:3 lid 1
BESLUIT. Een Natuurbeheerplan is een besluit in de zin van artikel 1:3 van de
Awb, waartegen in beginsel beroep kan worden ingesteld. Dit is evenwel anders
wanneer het gaat om een herhaling van een reeds eerder genomen beslissing.
In 2009 heeft verweerder een Natuurbeheerplan vastgesteld. Dit
Natuurbeheerplan dient als (basis) besluit te worden aangemerkt. De jaarlijkse
wijzigingen hebben het Natuurbeheerplan niet opnieuw vastgesteld en evenmin
het eerdere plan ingetrokken: het gaat bij de (bijna) jaarlijkse
wijzigingsbesluiten telkens slechts om vaststelling van wijzigingen op het
Natuurbeheerplan; voor het overige gaat het om een herhaling van reeds eerder
genomen beslissingen.
ECLI:NL:RBNNE:2014:5611
JnB2014, 1164
ABRS, 12-11-2014, 201302907/1/A3
staatssecretaris van Economische Zaken.
Awb 6:19 lid 1, 6:24
Flora- en faunawet 75 (hierna: de Ffw)
HOGER BEROEPSPROCEDURE. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming
van artikel 6:19 van de Awb is de hoger beroepsrechter bevoegd en dus ook
gehouden om over een nieuw besluit te oordelen, zodat niet tevens de
rechtbank of het bestuursorgaan bevoegd kan zijn. Het betoog dat hiermee een
rechtsbeschermingsmogelijkheid wordt ontnomen, nu de inhoud van de zaken
voor het eerst in hoger beroep wordt behandeld, geeft op zichzelf geen
aanleiding voor het oordeel dat de toetsing van de besluiten van de nieuwe
besluiten niet bij de behandeling van het hoger beroep kan worden betrokken.
Besluit waarbij de staatssecretaris een aanvraag van de gemeente Utrechtse Heuvelrug
om krachtens artikel 75 van de Ffw ontheffing te verlenen van de in artikel 11 van die
wet opgenomen verboden deels ingewilligd en deels afgewezen. Daarnaast heeft de
staatssecretaris een aanvraag om ontheffing van de in artikel 13, eerste lid, van de Ffw
opgenomen verboden afgewezen. (…) Bij uitspraak van 6 februari 2013 heeft de
rechtbank het door [wederpartij] tegen de besluiten van 16 april en 14 augustus 2012
ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de
staatssecretaris binnen zes weken na verzending van deze uitspraak opnieuw op de
bezwaren moet beslissen met inachtneming van deze uitspraak. (…) Tegen deze
uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. (…) Bij afzonderlijke besluiten
van 19 april 2013 heeft de staatssecretaris, gevolg gevend aan de uitspraak van de
rechtbank, opnieuw op de door [wederpartij] gemaakte bezwaren beslist en die bezwaren
ongegrond verklaard. (…) De Afdeling oordeelt dat het hoger beroep ongegrond is. De
aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Uit het bij de Wab behorende overgangsrecht volgt dat, nu de besluiten van 19 april
2013 zijn bekendgemaakt na 31 december 2012, deze moeten worden beoordeeld aan
de hand van het recht zoals dit geldt sedert de inwerkingtreding van deze wet.
De besluiten van 19 april 2013 worden, gelet op artikel 6:19, eerste lid, gelezen in
samenhang met artikel 6:24 van de Awb, geacht voorwerp te zijn van dit geding.
Bij brief heeft de Afdeling [wederpartij] desgevraagd medegedeeld dat geen aanleiding
bestaat om het beroep tegen deze besluiten met toepassing van artikel 6:19, vijfde lid,
van de Awb naar de rechtbank te verwijzen. Het betoog van [wederpartij] dat hem een
rechtsbeschermingsmogelijkheid wordt ontnomen, nu de inhoud van de zaken voor het
3
eerst in hoger beroep wordt behandeld, geeft op zichzelf geen aanleiding voor het
oordeel dat de Afdeling de toetsing van de besluiten van 19 april 2013 niet bij de
behandeling van het hoger beroep kan betrekken. Blijkens de geschiedenis van de
totstandkoming van artikel 6:19 van de Awb (Kamerstukken II 2009/10, 32450, nr. 3,
blz. 34 en 35) is de hoger beroepsrechter bevoegd en dus ook gehouden om over een
nieuw besluit te oordelen, zodat niet tevens de rechtbank of het bestuursorgaan bevoegd
kan zijn. Op grond van het vijfde lid kan de hoger beroepsrechter de behandeling van de
zaak verwijzen naar het orgaan dat hij daartoe meer geschikt acht, bijvoorbeeld als de
zaak niet rijp is voor behandeling door de hoger beroepsrechter. Naar het oordeel van de
Afdeling doet die situatie zich hier niet voor, nu partijen hun standpunten over de inhoud
van de besluiten van 19 april 2013 met de door hen ingediende nadere stukken en
deskundigenrapporten hebben toegelicht.
Voorts bestaat, anders dan [wederpartij] betoogt, geen grond voor het oordeel dat de
staatssecretaris misbruik van procesrecht heeft gemaakt door eerst hangende het hoger
beroep besluiten te nemen waarin op de inhoud van de zaken wordt ingegaan. Daartoe is
van belang dat de staatssecretaris in de besluiten van 16 april en 14 augustus 2012 heeft
gemotiveerd dat en waarom [wederpartij] volgens hem niet-ontvankelijk is in de door
hem gemaakte bezwaren. Dat die besluiten in rechte geen stand hebben gehouden en de
staatssecretaris nieuwe inhoudelijke besluiten op de gemaakte bezwaren heeft moeten
nemen, maakt niet dat de staatssecretaris misbruik van procesrecht heeft gemaakt. (…)
ECLI:NL:RVS:2014:4024
JnB2014, 1165
ABRS, 12-11-2014, 201308969/1/A1
college van burgemeester en wethouders van Venlo.
Awb 1:2 lid 1
BELANGHEBBENDE. Toekomstige gebruikers Multifunctionele Accommodatie zijn
geen belanghebbende bij het besluit waarbij een omgevingsvergunning is
verleend voor deze accommodatie. Het belang van deze personen is een
onvoldoende eigen en persoonlijk belang, dat hen bovendien in onvoldoende
mate onderscheidt van anderen. Het beroep op de uitspraak van de ABRS van
25 september 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1260) faalt omdat in dat geval het
gebruik dat door een betrokkene van een in het bestreden plandeel begrepen
pand werd gemaakt, uit het houden van kantoor in dat pand bestond. Verder
ondervond de betrokkene in dat geval nadelige gevolgen voor zijn
bedrijfsvoering als gevolg van het bestreden besluit.
ECLI:NL:RVS:2014:4040
JnB2014, 1166
Rechtbank Overijssel, 10-11-2014, AWB 14/1922
minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder.
Awb 8:72a
Wet arbeid vreemdelingen 2
BESTUURLIJKE LUS. Het toepassen van een bestuurlijke lus in boetezaken dient
met een zekere terughoudendheid te geschieden. Hoewel de letterlijke tekst
van het bepaalde in artikel 8:72a van de Awb zich niet tegen het toepassen van
het instrument van de lus verzet, verdraagt een vrije toepassing zich niet met
de uitdrukkelijke wens van de wetgever die, zo blijkt uit de parlementaire
geschiedenis, de bestuurlijke lus juist niet aanvaardbaar acht bij een
bestuurlijke boete. Dit neemt niet weg dat toepassing (onder meer) denkbaar
is, indien dit er toe leidt dat niet langer redelijke twijfel bestaat over de
voorgevallen feiten en omstandigheden. Dit sluit ook aan bij de strafrechtelijke
praktijk. Uitgangspunt is dan wel dat het – in beginsel – niet mag gaan om een
geheel nieuwe bewijsrechtelijke grondslag.
ECLI:NL:RBOVE:2014:5957
Naar inhoudsopgave
4
Schadevergoedingsrecht
JnB2014, 1167
Rechtbank Rotterdam, 11-11-2014, ROT 14/1773
burgemeester van Rotterdam, verweerder.
Awb 8:91 lid 1
SCHADEVERGOEDING. I.c. merkt de rechtbank het verzoek om
schadevergoeding aan als een verzoek in de zin van artikel 8:91, eerste lid, van
de Awb. Het verzoek komt thans niet voor toewijzing in aanmerking. Eiser kan
desgewenst te zijner tijd met inachtneming van artikel 8:90 - en artikel 8:92 van de Awb een gemotiveerd verzoek tot schadevergoeding bij verweerder
indienen.
ECLI:NL:RBROT:2014:9161
Naar inhoudsopgave
Handhaving
JnB2014, 1168
ABRS, 12-11-2014, 201306442/1/A1
college van burgemeester en wethouders van Grootegast, appellant.
Bouwbesluit 2012 3.8, 7.22 aanhef en onder a
HANDHAVING. Overlast gebruik houtkachel. Tot op heden bestaan geen
algemeen aanvaarde inzichten over de beantwoording van de vraag of, en zo ja,
onder welke omstandigheden en bij welke frequentie, rook afkomstig van
gebruik van een houtkachel schade aan de mens toebrengt en of, en zo ja onder
welke omstandigheden, kan worden aangenomen dat de gezondheid van
omwonenden wordt aangetast door de verspreiding van fijn stof ten gevolge
van het gebruik van een houtkachel. I.c. geen sprake van overmatige
geurhinder waartegen het college met toepassing van artikel 7.22, aanhef en
onder a, van het Bouwbesluit handhavend diende op te treden.
Weigering handhavend optreden tegen gebruik van houtkachel. (…) [wederpartij] woont
op het naastgelegen perceel (…). (…)
Artikel 7.22 van het Bouwbesluit is, gelet op de nota van toelichting bij dit artikel (Stb.
2011, 416, blz. 342-343), een restbepaling waaraan door het bevoegd gezag toepassing
kan worden gegeven indien naar zijn oordeel optreden tegen het gebruik van een
bouwwerk, open erf of terrein vanwege gevaarzetting, dreigende aantasting van de
volksgezondheid of overmatige hinder noodzakelijk is en meer specifieke bepalingen
geen soelaas bieden.
In afdeling 3.8 van het Bouwbesluit zijn eisen gesteld aan voorzieningen bij nieuwe en
bestaande woningen voor de afvoer van rookgas afkomstig van verbrandingstoestellen,
ongeacht het materiaal waarmee wordt gestookt, ter bescherming van de bewoners van
de woning waarin het verbrandingstoestel zich bevindt. Voor het gebruik van houtkachels
en haarden ontbreekt andere landelijke regelgeving. Tot op heden bestaan geen
algemeen aanvaarde inzichten over de beantwoording van de vraag of, en zo ja, onder
welke omstandigheden en bij welke frequentie, rook afkomstig van gebruik van een
houtkachel schade aan de mens toebrengt. De Wet milieubeheer, in het bijzonder bijlage
1 van die wet, die grenswaarden bevat voor fijn stof (PM10 en PM2,5), geeft evenmin
uitsluitsel daarover.
(…) In het door [wederpartij] aangevoerde is geen grond gelegen voor het oordeel dat
het rapport van (…) gebrekkig is, onjuiste conclusies bevat, niet door een deskundige is
opgesteld of anderszins onjuist of onzorgvuldig tot stand is gekomen. (…)
Nu het college zich bij zijn besluitvorming op de conclusies van het rapport van (…) heeft
mogen baseren, draagt het college terecht voor dat het voor het onderzoek of de
verspreiding van fijn stof leidt tot overtreding van artikel 7.22, aanhef en onder a, van
5
het Bouwbesluit, heeft kunnen volstaan met verwijzing naar de in dat rapport
opgenomen conclusies. Het college heeft in de door [wederpartij] gestelde frequentie
waarmee [belanghebbende] de houtkachel gebruikt, de soort brandstof die
[belanghebbende] gebruikt, noch de ligging van de houtkachel ten opzichte van de
woning van [wederpartij], aanleiding hoeven zien tot het doen van nader onderzoek. Uit
de conclusies van het rapport van (…) kan worden afgeleid dat ook bij geregeld gebruik
van een op zichzelf staande houtkachel die voldoet aan de eisen die het Bouwbesluit
daaraan stelt en die wordt gestookt met een vaste houtsoort, geen aantasting van de
gezondheid voor omwonenden dreigt in de zin van artikel 7.22, aanhef en onder a, van
het Bouwbesluit. Het heeft daarbij terecht in aanmerking kunnen nemen dat thans geen
algemeen aanvaarde inzichten bestaan of, en zo ja onder welke omstandigheden, kan
worden aangenomen dat de gezondheid van omwonenden wordt aangetast door de
verspreiding van fijn stof ten gevolge van het gebruik van een houtkachel.
Hetgeen [wederpartij] voorts heeft aangevoerd, geeft de Afdeling geen grond voor een
ander oordeel. (…)
Wat betreft de vraag of het gebruik van de houtkachel tot zodanige geurhinder leidt dat
[belanghebbende] in dat opzicht artikel 7.22, aanhef en onder a, van het Bouwbesluit
overtreedt, draagt het college evenzeer terecht voor dat het geen nader onderzoek
hoefde te doen dan het twintigtal geurwaarnemingen die ter plaatse van de woning van
[wederpartij] in de periode van 15 november 2012 tot en met 10 december 2012 door
medewerkers van de gemeente zijn uitgevoerd. Weliswaar was de bij de waarnemingen
van de gemeentemedewerkers geconstateerde geur van rook te herleiden tot het gebruik
van de houtkachel door [belanghebbende], maar daaruit kan niet worden opgemaakt dat
de geur die door het gebruik van de houtkachel wordt verspreid, zodanig is dat het in de
omgeving leidt tot overmatige geurhinder waartegen het college met toepassing van
artikel 7.22, aanhef en onder a, van het Bouwbesluit handhavend diende op te treden.
Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat bij de geurwaarnemingen uitsluitend
een lichte tot matige geur van rook werd waargenomen.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat
het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan en het besluit van (…) een
draagkrachtige motivering ontbeert. (…)
ECLI:NL:RVS:2014:4032
Naar inhoudsopgave
Omgevingsrecht
Wabo
JnB2014, 1169
Rechtbank Oost-Brabant, 07-11-2014, SHE 14/1249
college van burgemeester en wethouders van Oirschot, verweerder.
Wabo 2.1 lid 1 aanhef en onder e
Wet geurhinder en veehouderij 1, 5 lid 1 aanhef en onder b
WABO-milieu. Geurhinder. Verweerder heeft i.c. de tussenmuur in de stal als
buitenzijde van het dierenverblijf kunnen aanmerken nu dit gedeelte het
stalsysteem betreft waarin de dieren worden gehouden. Deze tussenmuur sluit
het dierenverblijf geheel af. De daarnaast gelegen gang wordt weliswaar
gebruikt om de dieren te transporteren maar dat gebeurt slechts twee keer per
dier: als zij worden aangeleverd en als zij worden afgevoerd. De gang is daarom
niet aan te merken als dierenverblijf.
Besluit waarbij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen
en milieu voor het aanbrengen van wijzigingen ten behoeve van het uitbreiden van het
aantal varkens is afgewezen. (…)
Eiser voert aan dat het pand van de derde-partij op weliswaar minder dan 25 meter ligt
6
van de buitenzijde van het meest nabije stalgebouw van zijn inrichting, maar dat een
deel van dit pand niet is aan te merken als geurgevoelig object. (…)
De woning van de derde-partij is aan te merken als een gebouw in de zin van artikel 1,
eerste lid onder c, van de Woningwet. Het gehele pand heeft de bestemming wonen. In
1973 is een bouwvergunning verleend voor het pand. Op de bouwtekening is de garage
annex berging als zodanig aangeduid. De woning is geen bedrijfswoning als bedoeld in
artikel 1.1a, eerste lid, van de Wabo.
De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat de afstand van de buitenmuur van het
stalgebouw tot het pand van de derde-partij minder is dan 25 meter. Verweerder heeft in
het bestreden besluit de tussenmuur in de stal als buitenzijde van het dierenverblijf
kunnen aanmerken nu dit gedeelte het stalsysteem betreft waarin de dieren worden
gehouden. Deze tussenmuur sluit het dierenverblijf geheel af. De daarnaast gelegen
gang wordt weliswaar gebruikt om de dieren te transporteren maar dat gebeurt slechts
twee keer per dier: als zij worden aangeleverd en als zij worden afgevoerd. De gang is
daarom niet aan te merken als dierenverblijf. Dit is overigens niet door eiser bestreden.
Voor zover de derde-partij een andere mening is toegedaan, stelt de rechtbank vast dat
deze partij geen beroep heeft ingesteld tegen het bestreden besluit.
De rechtbank ziet zich dan ook gesteld voor de vraag of de garage annex berging kan
worden aangemerkt als een deel van het geurgevoelig object. Gelet op de uitspraak van
de ABRS van 13 februari 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ1290) is bepalend of sprake is van
een ruimte waarbinnen langdurig kan of zal worden verbleven. Gelet op de stukken en
het verhandelde ter zitting heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat in de
ruimte langdurig wordt verbleven. De derde-partij gebruikt de ruimte als onderdeel van
de woning. Het gebruik is structureel en vindt plaats door dezelfde personen zodat
sprake is van langdurige blootstelling. Gelet hierop is de ruimte onderdeel van het
geurgevoelig object. Dat, zoals eiser ter zitting heeft gesteld, slechts enkele fietsen, een
stofzuiger en een rijzadel zijn waar te nemen op de door verweerder overgelegde foto’s
en dat de ruimte ook wordt gebruikt voor opslag, leidt niet tot een ander oordeel. (…)
ECLI:NL:RBOBR:2014:6846
JnB2014, 1170
ABRS, 05-11-2014, 201402029/1/A4
college van burgemeester en wethouders van Amstelveen.
Wabo
Modelbouwverordening
WABO. Handhaving. Bouwwerk. In de plantenbakken staan 12 setjes van drie
stokken. Bij ieder setje worden de stokken aan de bovenzijde met een
ijzerdraadje bij elkaar gehouden. De setjes zijn niet onderling verbonden, en
zijn daarom niet samen als één constructie aan te merken. Daarom staat ter
beoordeling of elk setje op zichzelf beschouwd een bouwwerk is. De Afdeling is,
in aanmerking genomen de geringe omvang van de samenstellende delen (de
bamboestokken) en de wijze waarop een setje bijeengehouden wordt (met een
ijzerdraadje), van oordeel dat een setje bamboestokken niet een constructie
van enige omvang is waarop de krachtens de Woningwet en de Wabo gestelde
regels voor bouwen van toepassing zijn. Het college en vervolgens de rechtbank
zijn derhalve terecht tot het oordeel gekomen dat de setjes bamboestokken
geen bouwwerken zijn.
ECLI:NL:RVS:2014:3977
JnB2014, 1171
ABRS, 12-11-2014, 201402534/1/A1
college van burgemeester en wethouders van Woensdrecht.
Wabo 2.1 lid 1 aanhef en onder a
WABO. Handhaving. Bouwwerk. Behendigheidstoestellen. Niet in geschil is dat
de behendigheidstoestellen kunnen worden aangemerkt als constructies van
enige omvang, die steun vinden in of op de grond. De voorzieningenrechter
heeft overwogen dat de behendigheidstoestellen het kennelijke doel hebben om
7
daar voor langere tijd op dezelfde plaats te functioneren, waarbij in aanmerking
is genomen dat de toestellen met moeite verplaatsbaar en bovendien
plaatsgebonden zijn in die zin dat deze steeds ter plaatse voor het grootste deel
van het jaar blijven staan. De enkele stelling van [appellant], dat een aantal
behendigheidstoestellen zijn te verplaatsen door één persoon en deze ook
worden meegenomen bij demonstraties en cursussen is onvoldoende voor een
ander oordeel. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat de
behendigheidstoestellen, evenals het tuinhuis en de lichtmasten, zijn aan te
merken als bouwwerken.
ECLI:NL:RVS:2014:4075
Naar inhoudsopgave
8.40- en 8.42-AMvB’s
JnB2014, 1172
ABRS, 12-11-2014, 201402578/1/A4
college van burgemeester en wethouders van Oldenzaal, verweerder.
Awb 5:37 lid 1
Activiteitenbesluit milieubeheer 2.17 lid 1 aanhef en onder b
ACTIVITEITENBESLUIT. In het Activiteitenbesluit is niet gedefinieerd welke
activiteiten onder laad- en losactiviteiten vallen. Volgens de geschiedenis van
de totstandkoming van artikel 2.17, eerste lid, aanhef en onder b, van het
Activiteitenbesluit worden onder laad- en losactiviteiten tevens aanverwante
activiteiten verstaan zoals het slaan van autoportieren en het starten,
aanrijden, manoeuvreren en wegrijden van de voertuigen. In de uitspraak van 7
mei 2003 (ECLI:NL:RVS:2003:AF8291) is overwogen dat onder laden- en lossen
niet valt het op- en overslaan van goederen in een container binnen de
inrichting voordat de in een container gestorte goederen per vrachtwagen
worden afgevoerd. Hoewel deze uitspraak betrekking had op laad- en
losactiviteiten als bedoeld in het Besluit opslag- en transportbedrijven
milieubeheer, kan uit het voorgaande worden afgeleid dat het overhevelen van
metaal vanuit een reeds geloste container naar een andere plaats binnen de
inrichting dan wel het op andere wijze verplaatsen van metaal binnen de
inrichting evenmin kan worden aangemerkt als een laad- of losactiviteit als
bedoeld in artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit.
ECLI:NL:RVS:2014:4076
Naar inhoudsopgave
Flora- en faunawet
JnB2014, 1173
ABRS, 12-11-2014, 201302907/1/A3
staatssecretaris van Economische Zaken (voorheen: de staatssecretaris van Economische
Zaken, Landbouw en Innovatie) appellant.
Habitatrichtlijn 12 lid 1 aanhef en onder d, lid 2
Vogelrichtlijn 5
Flora- en faunawet 2 lid 1, lid 2, 10, 11, 13 lid 1, 75 lid 3, lid 5, lid 6 onderdeel c
Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten 2 lid 1, lid 3 onder e
FLORA- en FAUNAWET. O.m. afwijzing aanvraag om ontheffing van de in artikel
13, eerste lid, van de Ffw opgenomen verboden. In artikel 13, eerste lid, van de
Ffw zijn verboden neergelegd over het bezit, het vervoeren en de handel van
onder meer inheemse diersoorten. De staatssecretaris heeft zich terecht op het
standpunt gesteld dat artikel 13, eerste lid, van de Ffw niet kan worden geacht
te zien op het verplaatsen van diersoorten binnen hun natuurlijke leefomgeving
met het oogmerk verontrusting van de diersoorten te voorkomen. Eveneens
8
heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de verboden
in artikel 13, eerste lid, van de Ffw niet worden overtreden en niet is gehandeld
in strijd met artikel 12, tweede lid, van de Habitatrichtlijn, nu het niet de
bedoeling is de desbetreffende diersoorten definitief aan de natuur te
onttrekken en onder zich te houden.
ECLI:NL:RVS:2014:4024
Naar inhoudsopgave
Ziekte en arbeidsongeschiktheid
JnB2014, 1174
MK Rechtbank Noord-Nederland, 12-11-2014, AWB 13/1069
Raad van bestuur van het Uwv, verweerder.
Awb 5:53
TW 11a, 12, 20
Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving XXV
WET AANSCHERPING. BESTUURLIJKE BOETE. Gefixeerde boete. Factoren die
van belang zijn bij het bepalen van de evenredigheid van een bestuurlijke
boete.
Verweerder heeft eiser een bestuurlijke boete opgelegd van € 3.491,21.
Rechtbank: Ten aanzien van de vraag of de hoogte van de boete dient te worden
vastgesteld op grond van de wet zoals die gold ten tijde van het schenden van de
inlichtingenplicht, dan wel op grond van de wet zoals die met ingang van 1 januari 2013
geldt, zoekt de rechtbank aansluiting bij hetgeen zij in haar uitspraak van 4 maart 2014
(ECLI:NL:RBNNE:2014:5642) heeft overwogen. Nu het niet voorzienbaar was dat
schending van de inlichtingenplicht met ingang van 1 januari 2013 als voortdurend delict
zou worden aangemerkt, en dat er om die reden voor de gehele periode een zwaardere
straf kan worden opgelegd dan voorheen gold, komt de toepassing van de
overgangsbepaling zoals neergelegd in artikel XXV, tweede lid, van de Wet aanscherping,
voor zover dit artikellid terugwerkende kracht van een punitieve bepaling beoogt, in strijd
met hetgeen is bepaald in artikel 7 van het EVRM en artikel 15 van IVBPR. Dat brengt
met zich dat artikel XXV, tweede lid, van de Wet aanscherping in zoverre buiten
toepassing moet worden gelaten. Voor de boeteoplegging betekent dit dat er een
splitsing moet worden gemaakt ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenplicht
door eiser tussen de periode vóór 1 januari 2013 en de periode daarna.
De rechtbank zal, met toepassing van artikel 8:72a van de Awb, een beslissing nemen
omtrent het opleggen van de boete en bepalen dat de uitspraak in zoverre in de plaats
treedt van het vernietigde besluit.
Gelet op het voorgaande had de hoogte van de boete vanwege de voortdurende
overtreding gedurende de periode van 1 augustus 2009 tot 1 januari 2013 moeten
worden bepaald volgens de toen geldende wet- en regelgeving. Voor het deel van het
benadelingsbedrag dat is ontstaan in de periode van 1 januari 2013 tot 1 mei 2013, is
het regime van de Wet aanscherping van toepassing. (…)
Eiser voert voorts nog aan dat de opgelegde boete niet in verhouding staat tot hetgeen is
geschied. (…) Verweerder stelt dat hij verplicht is op grond van de huidige wet- en
regelgeving een boete van 100% van het benadelingsbedrag op te leggen, nu niet is
gebleken van een situatie van verminderde verwijtbaarheid als bedoeld in artikel 2a van
het Boetebesluit. Er is enkel de mogelijkheid om af te wijken van de voorgeschreven
hoogte als sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden en die doen zich in het
geval van eiser niet voor.
De rechtbank stelt voorop dat uit de uitspraak van EHRM van 23 november 2006 in de
zaak Jussila tegen Finland (AB 2007/51) volgt dat bij het opleggen van een bestuurlijke
boete steeds sprake is van een ‘criminal charge’. Bij het opleggen van een bestuurlijke
boete dient derhalve te worden voldaan aan de vereisten neergelegd in artikel 6 van het
EVRM. Dat betekent onder meer dat aan de (bestuurs)rechter “full jurisdiction” dient toe
te komen inzake de hoogte van de sanctie (EHRM 4 maart 2004, ECHR 2004/37). In het
9
geval van een wettelijk gefixeerde boete, moet de wetgever de evenredigheid
verdisconteren in de wettelijke regeling en is het de taak van de rechter om te
beoordelen of en in hoeverre door de wetgever rekening is gehouden met het
evenredigheidsbeginsel (EHRM 2 september 1998, Malige t. Frankrijk). (…)
In het per 1 januari 2013 geldend wettelijk systeem is sprake van een wettelijk
gefixeerde boete waarvan slechts kan worden afgeweken indien sprake is van
verminderde verwijtbaarheid dan wel van dringende redenen. Het toetsingskader voor
het bepalen van de hoogte van de op te leggen boete wordt voor de periode na 1 januari
2013 dan ook gevormd door artikel 5:46, derde lid, van de Awb. (Zie MvT, 29 702, nr.
3).
De rechtbank leidt uit het hiervoor geschetste nationaal en internationaal wettelijk kader
en uit de rechtspraak af, dat de bestuursrechter, in het kader van de beoordeling van de
evenredigheid van een wettelijk gefixeerde boete, in de eerste plaats moet beoordelen of
en in hoeverre de wetgever de factoren die de evenredigheid bepalen, heeft
verdisconteerd in de wettelijke regeling. Naar mate de wetgever meer
evenredigheidsfactoren in de hoogte van de boete heeft verwerkt, zal er voor de rechter
(en ook voor het bestuursorgaan) minder snel aanleiding zijn om de abstracte afweging
van de wetgever in een concreet geval te corrigeren. De rechter zal vervolgens moeten
beoordelen of de opgelegde boete, alle evenredigheidsfactoren in ogenschouw nemend,
in het concrete geval ook daadwerkelijk evenredig is.
De rechtbank overweegt dat de volgende factoren van belang zijn bij het bepalen van de
evenredigheid van een bestuurlijke boete:
a. de aard en ernst van de overtreding: hierbij kan worden gedacht aan de duur en
omvang van de overtreding, het behaalde voordeel, de benadeling van derden en
recidive.
b. de mate van verwijtbaarheid.
c. de persoonlijke omstandigheden van de overtreder: hierbij kan worden gedacht aan de
financiële draagkracht, de medische toestand en de relationele omstandigheden.
d. de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan.
De rechter dient bij zijn afweging voorts acht te slaan op het gelijkheidsbeginsel en op
een consistente boeteoplegging. Dit kan voor een groot deel worden bereikt door
uitdrukkelijk de genoemde factoren te bespreken en te motiveren of en in hoeverre de
factoren een rol spelen in de concrete casus.
Gelet op het bovenstaand beoordelingskader, dient de rechtbank allereerst te beoordelen
welke evenredigheidsfactoren de wetgever in de hoogte van de boete heeft verwerkt.
De wetgever heeft uitvoerig stilgestaan bij de aard en ernst van de overtreding. In de
Memorie van Toelichting is overwogen dat een schending van de inlichtingenplicht op
zichzelf een ernstige overtreding oplevert, aangezien die gegevens van wezenlijk belang
zijn voor het bestaan van een aanspraak op en de hoogte van een uitkering. Het begrip
uitkeringsfraude wordt door de wetgever gedefinieerd als een verwijtbare overtreding
van de inlichtingenplicht die resulteert in onverschuldigde betaling van de uitkering.
Daarbij is niet relevant of de overtreder al dan niet met opzet handelde. Volgens de
wetgever kan van een ieder die geld van de overheid vraagt, worden verwacht dat ze
zich goed informeren, geen fouten maken en niet frauderen.
Voor wat betreft de mate van verwijtbaarheid overweegt de rechtbank dat de lagere
wetgever deze factor voor een groot deel heeft verdisconteerd in artikel 2a van het
Boetebesluit. De criteria voor verminderde verwijtbaarheid genoemd dit artikel zijn
evenwel niet limitatief.
De persoonlijke omstandigheden van de overtreder en de omstandigheden waaronder de
overtreding is gepleegd, worden door de wetgever aangemerkt als bijzondere
omstandigheden van het geval. Deze beide factoren zijn dan ook als zodanig niet
betrokken bij de abstracte evenredigheidsafweging van de wetgever.
Op grond van het vorenstaande overweegt de rechtbank dat de aard en de ernst van de
overtreding in beginsel al volledig zijn meegewogen. De voortduring van de overtreding
hetgeen in veel gevallen maakt dat het benadelingsbedrag erg kan oplopen is evenwel in
deze abstracte afweging niet expliciet betrokken. Dit betekent dat de rechtbank voor de
toetsing van de evenredigheid van een opgelegde boete ruimte ziet om daarbij nog de
10
duur van het voortduren van de overtreding te betrekken (vallend onder criterium a dan
wel d van de hiervoor genoemde factoren).
Voor wat betreft de mate van verwijtbaarheid overweegt de rechtbank dat de lagere
wetgever deze factor voor een groot deel heeft verdisconteerd in artikel 2a van het
Boetebesluit. De criteria voor verminderde verwijtbaarheid genoemd in dit artikel zijn
evenwel niet limitatief zodat er hier enige ruimte bestaat voor de rechter. De rechtbank
overweegt voorts dat de mate van verwijtbaarheid in deze abstracte afweging ziet op het
eerste moment dat een betrokkene de overtreding begaat, en niet op het voortduren van
de overtreding.
Nu (…) de persoonlijke omstandigheden en de omstandigheden van het geval niet bij de
abstracte toetsing zijn betrokken, moeten deze in de concrete toetsing aan de orde
komen.
Nu vaststaat welke evenredigheidsfactoren reeds door de wetgever in abstracto zijn
afgewogen en welke ruimte de rechter in concreto heeft, komt de rechtbank toe aan de
beoordeling van de evenredigheid van de aan eiser opgelegde boete. (…)
De rechtbank overweegt dat de wetgever, zoals hiervoor is weergegeven, de hoogte van
de boete reeds heeft afgestemd op de ernst van de overtreding. De rechtbank ziet, gelet
op de expliciete keuze van de wetgever om ook een eenmalige overtreding te beboeten,
geen aanleiding om te oordelen dat de hoogte van boete (…) vanuit dit licht bezien
onevenredig is. (…)
Nu eiser geen persoonlijke omstandigheden heeft aangevoerd die een reden vormen om
de boete te matigen en de rechtbank ook anderszins niet evident is gebleken dat
dergelijke omstandigheden een rol spelen, ziet de rechtbank in deze evenredigheidsfactor
evenmin reden om de hoogte van de boete, zoals vastgesteld in overweging 24, te
corrigeren.
De omstandigheden waaronder de overtreding is begaan, vormen echter wel aanleiding
om de boete te matigen. (…)
Gelet op alle (…) factoren, in onderling verband en in samenhang beschouwd, en met
inachtneming van de door de wetgever gemaakte keuzes, acht de rechtbank matiging
van de boete met 50 procent voor zowel de periode van 1 augustus 2009 tot 1 januari
2013 als over de periode vanaf 1 januari 2013, evenredig.
ECLI:NL:RBNNE:2014:5642
Naar inhoudsopgave
Werkloosheid
JnB2014, 1175
MK Rechtbank Rotterdam, 13-11-2014, ROT 13/7567
WW 27a
TW 14a
Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving XXV
WET AANSCHERPING. BESTUURLIJKE BOETE. OVERGANGSRECHT. I.c. is ten
onrechte over de gehele periode een boete van 100% van het
benadelingsbedrag opgelegd. De rechtbank voorziet zelf.
Verweerder heeft eiser een bestuurlijke boete opgelegd. Verweerder heeft hiertoe
besloten omdat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door inkomsten uit arbeid
van zijn echtgenote niet op te geven en door het niet correct doorgeven van zijn
werkzaamheden.
Rechtbank: Naar het oordeel van de rechtbank moet de door eiser gepleegde overtreding
door het schenden van zijn inlichtingenplicht in de periode van 12 november 2012 tot en
met 19 mei 2013 worden aangemerkt als een voortdurende overtreding. (…)
De situatie van eiser valt onder het toepassingsbereik van het tweede lid van artikel XXV
van de Wet aanscherping. (…)
Zoals de rechtbank eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 27 maart 2014
(ECLI:NL:RBROT:2014:2157) acht zij deze regeling van overgangsrecht, waarbij het
nieuwe en strengere rechtsregime van toepassing wordt verklaard op een voortdurende
11
overtreding die al eerder is begonnen en waarbij geen afzonderlijke periodisering van het
tijdvak mogelijk is, zoals in het geval van eiser aan de orde, op zichzelf niet in strijd met
artikel 5:4, tweede lid (in samenhang met artikel 5:46, vierde lid) van de Awb, dan wel
met artikel 7, eerste lid, van het EVRM of artikel 15, eerste lid, van IVBPR. Op grond van
deze verdragsbepalingen mag geen zwaardere sanctie worden opgelegd dan die welke
van toepassing was ten tijde van het plegen van de overtreding.
De rechtbank wijst in dit verband ook naar de uitspraak van de rechtbank MiddenNederland van 30 juli 2014 (ECLI:NL:RBMNE:2014:3270), die voor dit oordeel steun
vindt in de arresten van het ECHR in de zaken Ecer en Zeyrek tegen Turkije van 27
februari 2001 (hudoc.echr.coe.int; nrs. 29295/95 en 29363/95, ECHR 2001 II) en Veeber
tegen Estland (No. 2) van 21 januari 2003 (nr. 45771/99, ECHR 2003/23).
Er bestaat dan ook in zoverre geen aanleiding om het overgangsrecht buiten toepassing
te laten.
Het voorgaande wil nog niet zeggen dat het opleggen van een hogere boete op grond
van de huidige wet- en regelgeving ook in overeenstemming is met de hiervoor
genoemde artikelen. De rechtbank overweegt, in aansluiting op haar in hierboven
genoemde uitspraak van 27 maart 2014 en de meergenoemde uitspraak van de
rechtbank Midden-Nederland van 30 juli 2014, dat dit gelet op het beschermingsbereik
van deze artikelen afhangt van de mate waarin het voor eiser redelijkerwijs voorzienbaar
was dat voor zijn overtreding van de inlichtingenplicht gepleegd voor 1 januari 2013, een
dergelijke hogere boete zou worden opgelegd. Zoals hiervoor is overwogen, gold vóór die
datum voor de overtreding van artikel 12 van de Toeslagenwet een boete van 10 procent
van het benadelingsbedrag met een maximum van € 2.269,-. De rechtbank heeft geen
reden om aan te nemen dat het ten tijde van het schenden van de inlichtingenplicht in de
periode tot 1 januari 2013 voor eiser redelijkerwijs voorzienbaar was dat een hogere
boete dan dit oude maximumboetebedrag zou worden opgelegd. Het opleggen van een
boete ter hoogte van het door verweerder voorgestane bedrag komt in zoverre dan ook
in strijd met de genoemde artikelen.
Gelet op het voorgaande moet de boete vanwege de voortdurende overtreding over het
tijdvak van 12 november 2012 tot aan 1 januari 2013 worden bepaald op basis van de in
die periode geldende wet- en regelgeving. Alleen voor zover de overtreding is begaan in
de periode na 1 januari 2013, moet het met ingang van die datum op grond van de Wet
aanscherping geldende rechtsregime worden toegepast. Uitgaande van de schending van
de inlichtingenplicht vanaf 12 november 2012 tot 19 mei 2013 en gelet op gedingstuk
B10.3 en de toelichting in het verweerschrift op de berekening van het
benadelingsbedrag stelt de rechtbank het totale benadelingsbedrag vast op € 907,84. Dit
bedrag valt te splitsen in een deel van voor 1 januari 2013 van € 107,34 en een deel van
na 1 januari 2013 van € 800,50.
De rechtbank acht bij een boete voorts de volgende elementen van belang. Allereerst
dient bij het opleggen van een boete te worden beoordeeld of de betrokkene van het niet
voldoen aan de informatieverplichting een verwijt kan worden gemaakt (objectieve
verwijtbaarheid). Het gaat hier om een bestraffende sanctie en een criminal charge als
bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Tevens is daarbij van betekenis dat het hier gaat om
een voorschrift waarbij aan een betrokkene een actieve verplichting tot het verstrekken
van informatie wordt opgelegd. In dat verband is van essentieel belang of betrokkene
ook subjectief een verwijt kan worden gemaakt van het niet-nakomen van die
verplichting. Vervolgens dient te worden beoordeeld of sprake is van dringende redenen
om af te zien van boeteoplegging. Daarvan is sprake wanneer de gevolgen van de op te
leggen maatregel tot voor betrokkene onaanvaardbare consequenties leiden. Daarbij kan
worden gedacht aan omstandigheden van financiële of medische aard. Ten slotte dient te
worden getoetst of de boete evenredig is in verhouding tot de ernst van de gedraging, de
mate van verwijtbaarheid en de overige omstandigheden van het geval. Deze
evenredigheidstoets volgt uit het feit dat het gaat om een criminal charge in de zin van
artikel 6 van het EVRM. Indien de hoogte van de bestuurlijke boete niet bij wettelijk
voorschrift is vastgesteld, volgt dit mede uit artikel 5:46, tweede lid, van de Awb. In de
overige gevallen volgt deze evenredigheidstoets mede uit artikel 3:4, tweede lid, van de
Awb. Daarbij geldt dat de bestuursrechter zonder terughoudendheid toetst of het
12
boetebesluit voldoet aan de genoemde eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie. De
rechtbank verwijst in dit verband naar vaste jurisprudentie van de CRvB, onder meer de
uitspraken van 11 maart 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH7780, 27 mei 2010,
ECLI:NL:CRVB:2010:BM5914, 13 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1698 en 22 januari
2014, ECLI:NL:CRVB:2014:362.
Eiser erkent dat hij niet heeft doorgegeven dat zijn echtgenote op het moment van de
toekenning van de WW-uitkering en de toeslag al inkomsten uit arbeid had. Dit biedt
voldoende grondslag voor het oordeel dat eiser zijn inlichtingenverplichting heeft
overtreden en dat hem ter zake van deze overtreding niet alleen objectief maar ook
subjectief een verwijt kan worden gemaakt. Verweerder was daarom op grond van artikel
14 van de Toeslagenwet gehouden een boete op te leggen. Verminderde verwijtbaarheid,
die op grond van artikel 2 van het Boetebesluit sociale zekerheidswetten zou moeten
leiden tot verlaging van de boete, is gesteld noch gebleken. Hetgeen eiser heeft
aangevoerd over zijn financiële en psychische problemen acht de rechtbank onvoldoende
onderbouwd om dringende redenen aan te kunnen nemen die tot het afzien van het
opleggen van een boete zouden kunnen leiden.
De rechtbank komt tot de slotsom dat dat een boete van € 907,84, zoals door
verweerder voorgestaan, niet juist is. Daarbij wordt immers over de gehele periode een
boete van 100% van het benadelingsbedrag opgelegd. De rechtbank zal aan eiser over
de periode van 15 november tot en met 31 december 2012 een boete opleggen ten
bedrage van € 52 (10 % benadelingsbedrag van € 107,34, naar boven afgerond op een
veelvoud € 10 en met een minimum van € 52). Over de periode 1 januari 2013 tot en
met 12 mei 2013 zal een boete worden opgelegd van € 800,50 (100% van het
benadelingsbedrag € 800,50). De rechtbank zal dit laatste bedrag niet op een veelvoud
van € 10 naar boven afronden, omdat in dat geval het boetemaximum van 100% van het
benadelingsbedrag zal worden overschreden. In totaal zal de rechtbank een boete
opleggen van € 852,50. De rechtbank acht deze boete evenredig.
ECLI:NL:RBROT:2014:9189
Sociale zekerheid overig
JnB2014, 1176
CRvB, 05-11-2014, 13/1856 AWBZ
Centrum Indicatiestelling zorg (CIZ).
AWBZ
Zvw
AWBZ. GEDWONGEN OPNAME. I.c. is de aanvraag om voortzetting van
begeleiding terecht afgewezen.
Bij bestreden besluit heeft het CIZ zijn besluit gehandhaafd tot afwijzing van het verzoek
van appellante om de zorgfunctie begeleiding ook gedurende de opname in de instelling
voort te zetten.
Raad: De gronden van hoger beroep met betrekking tot de gedwongen opname, de
gedwongen medicatie en de AWBZ-indicatie hebben geen betrekking op het bestreden
besluit en het wettelijk kader waarop dit besluit berust. Deze gronden kunnen derhalve
niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden. De Raad heeft overigens geen
rechtsmacht ter zake van de gedwongen opname en het onder dwang innemen van
medicatie. Ter beoordeling ligt slechts voor de vraag of de rechtbank het beroep van
appellante tegen de afwijzing van de aanvraag om voortzetting van begeleiding
ongegrond heeft verklaard.
De rechtbank heeft zulks terecht gedaan. Appellante is vanaf 5 januari 2011 gedwongen
opgenomen in een instelling. Het eerste jaar verblijf in een instelling komt ten laste van
de Zvw, daaronder begrepen begeleiding tijdens verlof. Vanwege de voortzetting van het
verblijf in de instelling heeft CIZ appellante vanaf 5 januari 2012 geïndiceerd voor een
zorgzwaartepakket GGZ04B, klasse 7, zodat zij geïndiceerd is voor AWBZ-zorg
gedurende zeven etmalen per week, daaronder begrepen begeleiding tijdens verlof. CIZ
heeft appellante er daarom terecht op gewezen dat zij voor begeleiding tijdens verlof in
overleg dient te treden met de instelling.
13
ECLI:NL:CRVB:2014:3640
JnB2014, 1177
CRvB, 29-10-2014, 12/5386 AWBZ
CZ Zorgkantoor B.V..
Awb 4:35
Regeling subsidies AWBZ 2.6.4, lid 2 aanhef en onder f
PGB. Het Zorgkantoor was verplicht om met toepassing van artikel 2.6.4,
tweede lid, aanhef en onder f, van de RsA de verlening van een pgb te weigeren.
Derhalve is terecht overwogen dat een belangenafweging niet aan de orde is.
Afwijzing persoonsgebonden budget (pgb), omdat op appellant de
schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is. Appellant is van mening
dat niet het met ingang van 1 januari 2011 gewijzigde artikel 2.6.4 van de RsA is op
deze aanvraag van toepassing maar artikel 4:35 van de Awb, dat het Zorgkantoor de
bevoegdheid geeft om verlening van het pgb te weigeren. Daarom had het Zorgkantoor
de aanvraag slechts mogen afwijzen na een afweging van alle omstandigheden van het
geval. Voor zover het met ingang van 1 januari 2011 gewijzigde artikel 2.6.4 van de RsA
wel van toepassing zou zijn, verwijst appellant naar de uitspraak van de Raad van 11 juni
2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2005).
Raad: Wat appellant aanvoert, komt er ten eerste op neer dat het met ingang van 1
januari 2011 luidende artikel 2.6.4 van de RsA in dit geval niet van toepassing is, omdat
appellant in december 2010 bij het Zorgkantoor een aanvraag om verlening van een pgb
heeft ingediend. De Raad volgt appellant hierin niet. Appellant heeft namelijk niet met
bewijsstukken aannemelijk gemaakt dat hij al in december 2010 een aanvraag om
verlening van een pgb bij het Zorgkantoor heeft ingediend. Maar ook indien dat wel het
geval zou zijn, zou het betoog van appellant niet slagen. (…) uitzonderingsgevallen
waarin het met ingang van 1 januari 2011 luidende artikel artikel 2.6.4, tweede lid,
aanhef en onder f, van de RsA niet van toepassing is, doen zich in dit geval namelijk niet
voor.
Het betoog van appellant dat de weigeringsgrond in artikel 2.6.4, tweede lid, aanhef en
onder f, van de RsA in dit geval niet van toepassing is, gelet op de uitspraak van de Raad
van 11 juni 2014, slaagt evenmin. Anders dan in die uitspraak is in dit geval namelijk
niet aannemelijk geworden dat appellant niet de keuze had tussen het ontvangen van
zorg in natura of een pgb.
Vaststaat dat op appellant ten tijde in geding de schuldsaneringsregeling natuurlijke
personen van toepassing is verklaard. Gelet op het voorgaande was het Zorgkantoor
daarom verplicht om met toepassing van artikel 2.6.4, tweede lid, aanhef en onder f, van
de RsA de verlening van een pgb te weigeren. De rechtbank heeft dan ook terecht
overwogen dat een belangenafweging niet aan de orde is.
ECLI:NL:CRVB:2014:3668
Naar inhoudsopgave
Bestuursrecht overig
APV
JnB2014, 1178
Conclusie staatsraad advocaat-generaal, 12-11-2014, 201303069/2/A3 en
201304895/2/A3
college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (zaak nr. 201303069/1/A3);
college van burgemeester en wethouders van Stein (zaak nr. 201304895/1/A3).
APV. Meldingenstelsel aanleg of verandering uitweg. Conclusie staatsraad
advocaat-generaal.
14
Deze conclusie betreft het hoger beroep van [appellanten], respectievelijk [appellant C],
tegen de uitspraken van de rechtbank Noord Nederland van 12 maart 2013,
respectievelijk de rechtbank Limburg van 19 april 2013. In beide zaken is een
gemeentelijk meldingenstelsel voor de aanleg of verandering van een uitweg aan de
orde, in de zaak van [appellanten] het meldingenstelsel uit de APV Leeuwarden, in de
zaak van [appellant C] dat uit de APV Stein. (…)
In deze conclusie wordt betoogd dat de bestuursrechter rechtsbescherming moet
verlenen tegen alle reacties die zich in de meldingenstelsels van de genoemde APV’s
voordoen. Dat geldt voor de uitdrukkelijke beslissingen die het college van burgemeester
en wethouders naar aanleiding van een melding van de aanleg van een uitweg kan
nemen, het verbod en de uitdrukkelijke acceptatie (al dan niet onder voorschriften),
omdat zij kwalificeren als besluit in de zin van de Awb. Dat dient ook te gelden voor de
‘fictieve instemming’ door tijdsverloop op grond van beide APV’s, die voor de
rechtsbescherming met een besluit gelijk zou moeten worden gesteld. Aldus ontstaat er
voor zowel de melder als voor derde belanghebbenden een coherent systeem van
rechtsbescherming. In de conclusie wordt verder ingegaan op diverse vragen die in
verband staan met de rechtsbescherming, zoals de inwerkingtreding van de diverse
reacties op een melding en het vraagstuk van formele rechtskracht.
Bovendien beziet de conclusie het rechtskarakter van de bestuurlijke reacties in de
onderhavige meldingenstelsels in onderlinge verhouding met het rechtskarakter van de
reacties hiertegen in andere meldingenstelsels die in de Nederlandse wet- en regelgeving
figureren, zoals de meldingenstelsels in het omgevingsrecht en diverse meldingenstelsels
in de model APV. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen de melding in verband met
algemene regels, de melding als uitzondering op de vergunningplicht en de melding als
gebod.(…)
ECLI:NL:RVS:2014:4116
Naar inhoudsopgave
Evenementenvergunning
JnB2014, 1179
ABRS, 12-11-2014, 201406757/1/A3
burgemeester van Amsterdam, appellant sub 1.
EVRM 8 lid 1, lid 2
Grondwet 1, 94
Gemeentewet 172 lid 1, 174 lid 1, lid 3
Algemene Plaatselijke Verordening Amsterdam 2008 2.40 lid 1, 2.43, 2.44 lid 1
EVENEMENTENVERGUNNING. Sinterklaasintocht. Reikwijdte begrip “openbare
orde” beperkt. Lokale autoriteiten mogen aan de uitoefening van hun
bevoegdheden geen inhoudelijke beoordeling van de gebezigde uitingen ten
grondslag leggen. De burgemeester is niet bevoegd de vraag te beantwoorden
of de figuur van "Zwarte Piet" bij de vergunde intocht een schending van artikel
8 van het EVRM of artikel 1 van de Grondwet oplevert. Hieruit volgt dat ook de
Afdeling die vraag niet mag en dus niet zal beantwoorden.
Verlenen evenementenvergunning voor het houden van de jaarlijkse Sinterklaasintocht
op zondag 17 november 2013. (…)
Samenvatting
De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de burgemeester bij zijn beoordeling van
de aanvraag om een evenementenvergunning voor de intocht van Sinterklaas moest
betrekken of de verlening van die vergunning, vanwege het - door de aanwezigheid van
de figuur van "Zwarte Piet" - mogelijk stigmatiserende en discriminatoire karakter van de
intocht, strijd zou opleveren met artikel 8 van het EVRM.
De burgemeester mag zijn openbare orde-bevoegdheden immers alleen gebruiken in het
kader van de openbare orde, waarmee gedoeld wordt op het ordelijk verloop van het
gemeenschapsleven ter plaatse. De in de APV opgenomen gronden om een
evenementenvergunning te kunnen weigeren houden alle verband met "openbare orde"
15
en "veiligheid". Nu de reikwijdte van het begrip "openbare orde" beperkt is en geen
betrekking heeft op de inhoud van eventuele uitingen, valt onder de bevoegdheid van de
burgemeester tot handhaving van de openbare orde en het toezicht op openbare
samenkomsten en vermakelijkheden niet het voorkomen van stigmatisering, ongelijke
behandeling of discriminatie. De belangen die de door [appellant sub 3A] en anderen
aangehaalde grond- en verdragsrechten beogen te beschermen zijn derhalve niet zo
nauw verweven met de belangen die deze weigeringsgronden beogen te beschermen, dat
de burgemeester in het kader van de handhaving van de openbare orde met die
belangen rekening diende te houden.
In gevallen waarin de toepassing van een bevoegdheid een schending van een een ieder
verbindende verdragsbepaling oplevert, dient dat onder omstandigheden gevolgen te
hebben voor de toepassing van die bevoegdheid op grond van het nationale recht. Een
dergelijke situatie doet zich hier echter niet voor. De evenementenvergunning bevat
slechts de toestemming een evenement te organiseren in de openbare ruimte en geen
toestemming aan derden, in dit geval de organisatoren of uitvoerders van het
evenement, om daarbij inbreuk te maken op de rechten die [appellant sub 3A] en
anderen stellen te hebben op basis van artikel 8 van het EVRM en artikel 1 van de
Grondwet. De mogelijke schending van die bepalingen vloeit niet rechtstreeks voort uit
de verlening van de evenementenvergunning door de burgemeester, maar kan slechts
worden bewerkstelligd door het handelen van de organisatoren of uitvoerders van het
evenement. Toetsing door lokale autoriteiten aan die bepalingen in een zodanig geval zou
bovendien niet sporen met het Nederlandse grondwettelijk stelsel, waaruit volgt dat
lokale autoriteiten aan de uitoefening van hun bevoegdheden geen inhoudelijke
beoordeling van de gebezigde uitingen ten grondslag mogen leggen. De vraag of de
figuur van "Zwarte Piet" daadwerkelijk in strijd is met grond- of verdragsrechten kan
niettemin aan een rechter worden voorgelegd, via een civiele procedure of in het kader
van een strafrechtelijke procedure.
Dit betekent dat de burgemeester niet bevoegd is de vraag te beantwoorden of de figuur
van "Zwarte Piet" bij de vergunde intocht een schending van artikel 8 van het EVRM of
artikel 1 van de Grondwet oplevert. Hieruit volgt dat ook de Afdeling bestuursrechtspraak
die vraag niet mag en dus niet zal beantwoorden, hoe onbevredigend dit voor partijen
ook moge zijn.
ECLI:NL:RVS:2014:4117
Naar inhoudsopgave
Wet arbeid vreemdelingen
JnB2014, 1180
ABRS, 12-11-2014, 201111933/1/V6
minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Wet arbeid vreemdelingen
WAV. Bij verwijzingsuitspraak van 20-02-2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ1632
heeft de Afdeling het Hof van Justitie verzocht bij wege van prejudiciële
beslissing uitspraak te doen op de door de Afdeling gestelde vragen. Het Hof
heeft in het arrest van 11-09-2014 in zaak C-91/13 (ECLI:EU:C:2014:2206)
voor recht verklaard:
"De artikelen 56 en 57 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich
verzetten tegen een regeling van een lidstaat zoals die in het hoofdgeding, op
grond waarvan een tewerkstellingsvergunning is vereist voor de
terbeschikkingstelling van werknemers die onderdaan zijn van een derde land
door een in een andere lidstaat gevestigde onderneming aan een in die eerste
lidstaat gevestigde inlenende onderneming, die deze werknemers inzet om
werkzaamheden te verrichten voor rekening van een andere onderneming, die
ook in die lidstaat is gevestigd."
ECLI:NL:RVS:2014:4028
16
Naar inhoudsopgave
Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag
JnB2014, 1181
ABRS, 12-11-2014, 201400573/1/A3
minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, appellant.
Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag 7 lid 1, 18b lid 1, 18c lid 1, lid 2, lid 3,
18n, 19
Beleidsregel bestuurlijke handhaving Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag 2013
1, 4 lid 1
WET MINIMUMLOON en MINIMUMVAKANTIEBIJSLAG. Boete. In artikel 7, eerste
lid, van de Wmm is geen recht op betaling of uitkering van het minimumloon
vervat, maar een aanspraak daarop. Slechts indien de werkgever niet of niet
volledig heeft voldaan aan de aanspraken die een werknemer in rechte geldend
kan maken, is plaats voor het oordeel dat de werkgever de verplichtingen die
zijn vervat in artikel 7, eerste lid, niet of onvoldoende is nagekomen. Alleen in
dat geval is er een overtreding als bedoeld in artikel 18b, eerste lid. I.c. heeft
wederpartij geen overtreding begaan.
Boete (…) wegens onderbetaling van het minimumloon [en] (…) op straffe van een
dwangsom gelast binnen twee weken het achterstallige loon te voldoen. (…)
Zoals de rechtbank heeft overwogen, is in artikel 7, eerste lid, van de Wmm geen recht
op betaling of uitkering van het minimumloon vervat, maar een aanspraak daarop. Voor
dit oordeel wordt steun gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van de
Wmm (Kamerstukken II 1967/68, 9574, nr. 3, blz. 14), waarin is vermeld dat met de
Wmm wordt beoogd aan alle in het beroeps- en bedrijfsleven werkzaam zijnde
werknemers, voor zover zij niet op grond van bijzondere bepalingen van deze wet buiten
de kring van rechthebbenden vallen, een minimumloon en een minimumvakantiebijslag
te verzekeren, welke gezien de algehele welvaartssituatie als een aanvaardbare
tegenprestatie voor de in de dienstbetrekking verrichte arbeid kan worden beschouwd.
Hiermee wordt de werknemer een aanspraak verleend, welke hij zo nodig langs
civielrechtelijke weg geldend kan maken, aldus die geschiedenis. Slechts indien de
werkgever niet of niet volledig heeft voldaan aan de aanspraken die een werknemer in
rechte geldend kan maken, is plaats voor het oordeel dat de werkgever de verplichtingen
die zijn vervat in artikel 7, eerste lid, niet of onvoldoende is nagekomen. Alleen in dat
geval is er een overtreding als bedoeld in artikel 18b, eerste lid.
Steun voor dit oordeel wordt gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van
artikel 18b (Kamerstukken II 2005/06, 30 678, nr. 3, blz. 2-3). Daaruit volgt dat met de
invoering van die bepaling beoogd is bestuurlijke handhaving mogelijk te maken van
verplichtingen waarvan de werknemer voorheen alleen langs civielrechtelijke weg
nakoming kon eisen. De geschiedenis van de totstandkoming van artikel 18b biedt geen
steun voor het standpunt van de minister dat bestuursrechtelijke handhaving ook
mogelijk is in het geval de werknemer civielrechtelijk geen aanspraak geldend kan
maken.
[wederpartij] heeft met toepassing van artikel 127 van Boek 6 van het BW en de
artikelen 631 en 632 van Boek 7 van het BW kosten voor inwoning en premies
ziektekosten met het loon van de desbetreffende werknemers verrekend.
Nu, naar niet in geschil is, [wederpartij] naar burgerlijk recht gerechtigd was de kosten
voor inwoning en premies ziektekosten te verrekenen met het loon van de
desbetreffende werknemers door die bedragen daarop in te houden, kunnen die
werknemers in zoverre geen nakoming eisen. De rechtbank heeft dan ook terecht geen
grond gezien voor het oordeel dat [wederpartij] de op haar op grond van artikel 7
rustende verplichting aangaande het voldoen van hetgeen in hoofdstuk II is aangeduid
als minimumloon niet of onvoldoende is nagekomen. [wederpartij] heeft aldus geen
overtreding begaan.
ECLI:NL:RVS:2014:4062
17
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenrecht
Regulier
JnB2014, 1182
ABRS, 07-11-2014, 201311467/1/V1
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 18 lid 1 a, 19
Vc 2000 B1/6.2.1
REGULIER. Intrekking verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Voor het
aannemen van vestiging hoofdverblijf buiten Nederland bij overschrijding van
de zes maandenperiode is een op de concrete situatie toegespitste motivering
vereist in het geval van het volgen van een voltijd studie buiten Nederland.
Ter zitting bij de Afdeling heeft de staatssecretaris desgevraagd toegelicht dat indien een
vreemdeling een voltijd opleiding buiten Nederland volgt en binnen zes maanden voor
enige tijd naar Nederland terugkeert, aanvullende feiten en omstandigheden van
feitelijke aard aanwezig moeten zijn alvorens wordt aangenomen dat hij zijn hoofdverblijf
buiten Nederland heeft gevestigd. Hieruit volgt dat de staatssecretaris de omstandigheid
dat een vreemdeling een voltijd opleiding buiten Nederland volgt op zichzelf niet in de
weg vindt staan aan het aannemen van een hoofdverblijf in Nederland. Dat hij verlangt
dat de desbetreffende vreemdeling met enige regelmaat in Nederland terugkeert, is in dit
verband een redelijke eis. Evenwel valt niet in te zien dat de enkele omstandigheid dat
de desbetreffende vreemdeling zes achtereenvolgende maanden buiten Nederland
verblijft steeds zonder meer verplaatsing van het hoofdverblijf naar het buitenland
meebrengt. In een situatie als de onderhavige, waarin het vasthouden aan de in
paragraaf B1/6.2.1 van de Vc 2000 neergelegde zes maandeneis meebrengt dat
halverwege het academisch jaar een onderbreking hiervan voor een reis naar Nederland
noodzakelijk is, kan zonder nadere motivering aan de hand van de concrete situatie niet
worden aangenomen dat overschrijding van de zes maandenperiode betekent dat het
hoofdverblijf buiten Nederland is gevestigd.
ECLI:NL:RVS:2014:4048
Naar inhoudsopgave
Inreisverbod
JnB2014, 1183
Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, 25-09-2014 (publ. 11-11-2014),
AWB 14/10690 (beroep) AWB 14/10691 (voorlopige voorziening)
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Richtlijn 2008/115/EG 3 lid 6, 11 lid 1
Vw 2000 66a lid 1 a, 67 lid 1 b
INREISVERBOD. In besluit tot ongewenstverklaring is vastgesteld dat eiser
geen rechtmatig verblijf in Nederland kan hebben en hem opgedragen om
Nederland onmiddellijk te verlaten. Terugkeerbesluit ten overvloede genomen.
Inreisverbod van 10 jaar terecht opgelegd gelet op de ernst van het gepleegde
delict.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft
overwogen in haar uitspraak van 21 december 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY8238), stemt
een ongewenstverklaring naar doel en strekking grotendeels met een inreisverbod
overeen. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 19 februari 2013
(ECLI:NL:RVS:2013:BZ2060), geldt het voorgaande evenzeer in een geval als het
onderhavige, waarin het primaire besluit tot ongewenstverklaring van eiser is genomen
18
in de periode tussen de inwerkingtreding van de Terugkeerrichtlijn (op 13 januari 2009)
en het verstrijken van de implementatietermijn, maar het besluit op bezwaar in de
periode tussen het verstrijken van de implementatietermijn en de inwerkingtreding van
de implementatiewet.
Verweerder heeft in zijn besluit van 15 april 2010 tot ongewenstverklaring van eiser
vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf in Nederland kan hebben en hem
opgedragen om Nederland onmiddellijk te verlaten. Voornoemd besluit geldt daarom als
terugkeerbesluit, ook al is dit besluit genomen vóór het verstrijken van de
implementatietermijn van de Terugkeerrichtlijn (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 8
maart 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BV9261)), dat verweerder bij zijn beslissing op bezwaar
van 8 augustus 2011 heeft gehandhaafd. Er is geen grond voor het oordeel dat
voornoemd terugkeerbesluit met het besluit van 27 maart 2014 tot opheffing van de
ongewenstverklaring, is komen te vervallen. Eiser heeft zich derhalve terecht op het
standpunt gesteld dat het terugkeerbesluit dat verweerder in het bestreden besluit tegen
hem heeft uitgevaardigd, ten overvloede is genomen. Het voorgaande leidt echter niet
tot het oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 11, eerste lid,
Terugkeerrichtlijn. Het besluit van 15 april 2010, dat geldt als een terugkeerbesluit
waarbij aan eiser een onmiddellijke vertrekplicht is opgelegd, is immers gepaard gegaan
met een besluit tot ongewenstverklaring, dat, gelet op de hiervoor aangehaalde
jurisprudentie van de Afdeling, als een inreisverbod geldt als bedoeld in artikel 3, zesde
lid, Terugkeerrichtlijn. Het bestreden besluit, voor zover daarbij tegen eiser een
inreisverbod is uitgevaardigd op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, Vw,
dient slechts ter vervanging van de ongewenstverklaring van eiser.
Het feit dat de veroordeling van eiser vijf jaar geleden heeft plaats gevonden staat niet in
artikel 6.5 Vb of de paragrafen A4/2.2 en A4/2.3 Vreemdelingencirculaire 2000 genoemd
als omstandigheid op grond waarvan kan worden afgezien van het opleggen van een
inreisverbod of de duur daarvan te verkorten. Dit tijdverloop is wel een relevante
omstandigheid als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn, waarmee
bij het bepalen van de duur van het inreisverbod rekening dient te worden gehouden. Uit
het bestreden besluit blijkt dat verweerder heeft beoordeeld of de omstandigheid dat de
veroordeling van eiser dateert van vijf jaar geleden aanleiding is af te zien van het
uitvaardigen van het inreisverbod of de duur ervan te verkorten en heeft geconcludeerd
dat dit in het geval van eiser niet zo is, gelet op de ernst van het gepleegde delict
waarvoor hij een gevangenisstraf van 26 maanden heeft gekregen. Er bestaat derhalve
geen grond voor het oordeel dat verweerder niet conform de Terugkeerrichtlijn dan wel
de Nederlandse regelgeving de duur van het inreisverbod heeft bepaald voor een periode
van tien jaar.
ECLI:NL:RBDHA:2014:13668
Naar inhoudsopgave
Asiel
JnB2014, 1184
Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, 28-10-2014
(publ. 11-11-2014), AWB 14/22484
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Awb 1:3
Vw 2000 8 h, 9
EVRM 14
Rva 2005 3 lid 3 l
ASIEL. Verschil interim measure CAT en EHRM mogelijk in strijd met artikel 14
EVRM. Belang van verzoeker om hangende de bezwaarprocedure te worden
behandeld als ware hij een vreemdeling met rechtmatig verblijf weegt daarom
zwaarder. Recht op opvang.
De mededeling van verweerder vervat in de brief van 29 september 2014 kan niet anders
worden geduid als een (impliciete) weigering om een schriftelijke verklaring als bedoeld
19
in artikel 9 Vw 2000 te verstrekken, nu verweerder uitdrukkelijk heeft aangegeven dat
verzoeker ten gevolge van het in behandeling nemen van een klacht door het CAT geen
rechtmatig verblijf heeft gekregen. Gelet hierop is sprake van een besluit in de zin van
artikel 1:3 Awb, inhoudende de weigering tot afgifte van het gevraagde document.
Verzoeker voert in bezwaar aan dat hij rechtmatig verblijf heeft als gevolg van de interim
measure van het Committee against torture (CAT). Ter ondersteuning hiervan verwijst
hij naar, onder meer, artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de
mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Volgens verzoeker moet de interim
measure van het CAT gelijkgesteld worden met een door het Europees Hof van de
Rechten van de Mens (EHRM) getroffen interim measure. Doordat op grond van artikel 8,
aanhef en onder h, Vw uitsluitend vreemdelingen ten aanzien van wie een interim
measure is getroffen door het EHRM rechtmatig verblijf hebben en ingevolge artikel 3,
derde lid, aanhef en onder l, Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën
vreemdelingen 2005 (Rva 2005) recht hebben op opvang, is sprake van een
ongerechtvaardigd onderscheid ten opzichte van vreemdelingen ten aanzien van wie een
interim measure is getroffen door het CAT.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de vraag of de toepassing van artikel 8,
aanhef en onder h, Vw - zoals opgevat in de jurisprudentie van de Afdeling (zie de
uitspraak van 25 mei 2004, JV 2004/277) - in strijd is met artikel 14 EVRM, van
principiële aard is en dat een voorlopige voorzieningenprocedure zich niet leent voor
beantwoording daarvan. De voorzieningenrechter acht het aangewezen dat die vraag in
een bodemprocedure ten gronde wordt beoordeeld en beantwoord. De
voorzieningenrechter zal zich beperken tot een belangenafweging, waarbij het enerzijds
gaat om het belang van verzoeker om hangende de bezwaarprocedure te worden
behandeld als ware hij een vreemdeling met rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8,
aanhef en onder h, Vw zodat hij ook voor opvang in aanmerking kan komen, en het
belang van verweerder anderzijds om geen rechtmatig verblijf toe te staan.
Het is op voorhand niet uitgesloten dat in het onderhavige geval het in artikel 8 EVRM
besloten liggende recht op respect voor het privéleven - dat mede de fysieke en
psychische integriteit van een persoon omvat - in het geding is, zodat ook artikel 14 van
het EVRM van toepassing is.
Het is op voorhand niet uitgesloten dat de twee gronden, die volgens verweerder de
objectieve en redelijke rechtvaardiging vormen voor het verschil in behandeling als
hiervoor vermeld, bij een beoordeling ten gronde als onvoldoende zullen worden
beoordeeld.
Het belang van verzoeker om hangende de bezwaarprocedure te worden behandeld als
ware hij een vreemdeling met rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, aanhef en onder
h, Vw, weegt daarom zwaarder. Het verzoek wordt toegewezen in die zin, dat verweerder
wordt opgedragen om verzoeker te behandelen als ware hij een vreemdeling met
rechtmatig verblijf tot vier weken nadat op het bezwaar van 1 oktober 2014 is beslist. Dit
heeft, gelet op artikel 3, derde lid, aanhef en onder l, Rva 2005, ook gevolgen voor de
opvang verleend door het COA.
ECLI:NL:RBDHA:2014:13665
Naar inhoudsopgave
Richtlijnen en verordeningen
JnB2014, 1185
ABRS, 06-11-2014, 201405205/1/V1
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 8 g, 21 lid 1
Richtlijn 2003/109/EG 3 lid 2 e, 4 lid 1 lid 2, 8 lid 2
LANGDURIG INGEZETENEN RICHTLIJN. Aanvraag EG-langdurig ingezetene.
Vreemdeling heeft vijf jaar ononderbroken in Nederland verbleven als houder
van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, maar direct voor
20
indiening aanvraag slechts formeel beperkt verblijfsrecht zodat hij niet voldoet
aan vereisten van de richtlijn.
Vaststaat dat de vreemdeling van 1 maart 2007 tot 1 maart 2012, derhalve vijf jaar,
legaal en ononderbroken in Nederland heeft verbleven als houder van een
verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder
a, van de Vw 2000. De rechtbank heeft in hoger beroep onbestreden overwogen dat dit
verblijf is als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de richtlijn en artikel 21, eerste lid,
aanhef en onder a, van de Vw 2000. De vreemdeling voldoet evenwel niet aan de eis dat
dit verblijf direct voorafgaand aan de indiening van de aanvraag om een
verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd heeft plaatsgevonden, nu hij deze
aanvraag eerst ruim zes maanden nadat dit verblijf is geëindigd heeft ingediend. De
omstandigheid dat de vreemdeling ten tijde van de indiening ervan rechtmatig verblijf in
Nederland had als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder g, van de Vw 2000 en derhalve
direct voorafgaand aan de indiening van de aanvraag over een formeel beperkt
verblijfsrecht beschikte, maakt dit niet anders. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat,
anders dan in voormelde uitspraak van de Afdeling van 3 april 2012, de periode van
formeel beperkt verblijfsrecht niet tussentijds heeft plaatsgevonden, maar nadat het
verblijf in de zin van artikel 4, eerste lid, van de richtlijn, dat de vreemdeling
aaneengesloten heeft genoten, was geëindigd. Gezien artikel 3, tweede lid, van de
richtlijn viel de vreemdeling als gevolg daarvan direct voorafgaande aan de indiening van
de aanvraag niet onder de werkingssfeer van de richtlijn.
ECLI:NL:RVS:2014:4104
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenbewaring
JnB2014, 1186
Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, 16-10-2014, AWB 14/21650
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 59 lid 6
Richtlijn 2008/115/EG 15 lid 3 lid 6
VREEMDELINGENBEWARING. Verlengingsbesluit. Uit het arrest van het HvJEU
inzake Mahdi tegen Bulgarije volgt niet dat verweerder ambtshalve in elk
verlengingsbesluit moet motiveren of er nog steeds een risico op onttrekken
aan het toezicht bestaat dan wel of eiser nog steeds de voorbereiding van
terugkeer ontwijkt of belemmert, of verweerder met een lichter middel kan
volstaan en of er zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat.
Evenmin volgt uit het arrest dat de rechtbank vol moet toetsen of verweerder
met een lichter middel kan volstaan.
De rechtbank is van oordeel dat uit de overwegingen van het Hof [van Justitie van de
Europese Unie van 5 juni 2014, inzake Mahdi tegen Bulgarije, C-146/14 PPU, met noot
van C. Cornelisse in JV 2014/230] (58 tot en met 62) volgt dat verweerder bij de
beslissing om bewaringsmaatregel te verlengen moet kunnen beslissen (cursivering
rechtbank) over elk feitelijk en juridisch element om te bepalen of aan de voorwaarden is
voldaan voor verlenging (niet meewerken, wachten op documenten), of er nog een
redelijk vooruitzicht op verwijdering is, of verweerder moet volstaan met een lichter
middel, en of er nog sprake is van en risico op onttrekking aan toezicht, dan wel het
ontwijken of belemmeren van de terugkeer of verwijdering. Weliswaar impliceert dit
volgens het Hof een grondig onderzoek van de feitelijke elementen in een concreet geval,
maar uit het arrest volgt niet dat verweerder gehouden is om de beoordeling van alle
genoemde voorwaarden in elk verlengingsbesluit op te nemen. Slechts indien eiser op de
punten zicht op verwijdering, lichter middel, en risico op onttrekking/ontwijken of
belemmeren gewijzigde omstandigheden aanvoert dan wel dat deze blijken of dat eiser
een juridisch standpunt hierover inneemt, is verweerder naar het oordeel van de
rechtbank gehouden daarop in het verlengingsbesluit gemotiveerd in te gaan. Verder
volgt uit overweging 62 van het arrest Mahdi dat de rechtbank deze voorwaarden ook
21
moet kunnen toetsen. Dit wil naar het oordeel van de rechtbank evenmin zeggen dat
verweerder de beoordeling van deze voorwaarden ambtshalve moet opnemen in elk
verlengingsbesluit. Indien eiser in het beroep tegen het verlengingsbesluit gewijzigde
omstandigheden aanvoert dan wel een juridisch standpunt daarover inneemt, zal de
rechtbank deze voorwaarden ook toetsen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de
uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 juli 2012
(ECLI:NL:RVS:2012:BX2087) waarin is geoordeeld dat alle door eiser genoemde
voorwaarden aan de orde kunnen komen bij de behandeling van een beroep tegen een
verlengingsbesluit. Nu in het onderhavige geval niet is gebleken van gewijzigde
omstandigheden, hoefde verweerder in het bestreden besluit de beoordeling van
genoemde voorwaarden niet op te nemen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat
verweerder in het onderhavige geval niet in strijd heeft gehandeld met (artikel 15 van
de) Richtlijn 2008/115 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008
over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van
onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven
(Terugkeerrichtlijn).
ECLI:NL:RBDHA:2014:12934
Naar inhoudsopgave
Procesrecht
JnB2014, 1187
ABRS, 12-11-2014, 201405363/1/V1
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Awb 4:5 lid 1 a
Vw 2000 24 lid 2
BUITENBEHANDELINGSTELLING. Aanvraag verlenging geldigheidsduur
verleende verblijfsvergunning regulier is buiten behandeling gesteld. CJIB heeft
deugdelijke verzendadministratie.
De Afdeling acht het, gelet op deze door de staatssecretaris gegeven nadere toelichting,
met de rechtbank aannemelijk dat hij de aanschrijving inclusief acceptgiro gedateerd
28 juni 2013 naar het adres van de vreemdeling heeft verzonden. Dat een kopie van de
acceptgiro ontbreekt en dat het CJIB, naar gesteld, desgevraagd telefonisch heeft
medegedeeld dat vermelding op een zaakoverzicht niet aantoont dat een acceptgiro
daadwerkelijk is verzonden, zijn geen feiten op grond waarvan ontvangst door de
vreemdeling redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Dat verzending van de acceptgiro niet
binnen zes werkdagen na ontvangst van de aanvraag door de staatssecretaris op
26 april 2013 heeft plaatsgevonden, is evenmin een zodanig feit, te minder daar in
paragraaf B1/9.6.1 van de Vc 2000 de termijn van verzending van een acceptgiro niet is
gekoppeld aan de ontvangst van een aanvraag door de staatssecretaris. Er is dan ook
geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling
in strijd met het bepaalde in de paragrafen B1/9.6.1 en B1/9.7.1 van de Vc 2000 de
mogelijkheid tot herstel van verzuim is onthouden.
www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI)
Naar inhoudsopgave
22