Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 43 2014, nummers 1162 – 1187 dinsdag 18 november 2014 Landelijk Stafbureau, team bestuursrecht Externe email: [email protected] Telefoon: 088 361 1020 Citeertitels: JnB 2014, 1 Disclaimer: De Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht is een uitgave van het Landelijk Stafbureau, team bestuursrecht. De nieuwsbrief is met de grootst mogelijke zorg samengesteld. Het Landelijk Stafbureau kan de juistheid, volledigheid en actualiteit van de nieuwsbrief echter niet garanderen. Voor zover de nieuwsbrief links bevat naar websites, is het Landelijk Stafbureau niet aansprakelijk voor de inhoud daarvan. De inhoud van de nieuwsbrief is uitsluitend bedoeld voor uw eigen gebruik. Ander gebruik, waaronder de commerciële exploitatie van de inhoud van de nieuwsbrief, is niet toegestaan. Er kunnen geen rechten aan de inhoud van de nieuwsbrief worden ontleend. Het gebruik dat wordt gemaakt van de inhoud van de nieuwsbrief komt voor eigen risico. Aansprakelijkheid voor schade, in welke vorm dan ook - direct en / of indirect - ontstaan door dan wel voortvloeiend uit gebruik van de inhoud van de nieuwsbrief, wordt door het Landelijk Stafbureau afgewezen. Inhoud In deze Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht vindt u de volgende onderwerpen: (Door op het onderwerp te klikken komt u direct bij de uitspraken op het betreffende rechtsgebied) -Algemeen bestuursrecht -Schadevergoedingsrecht -Handhaving -Omgevingsrecht -Wabo -8.40- en 8.42-AMvB’s -Flora- en faunawet -Ziekte en arbeidsongeschiktheid -Werkloosheid -Bijstand -Sociale zekerheid overig -Bestuursrecht overig -APV -Evenementenvergunning -Wet arbeid vreemdelingen -Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag -Vreemdelingenrecht -Regulier -Inreisverbod -Asiel -Richtlijnen en verordeningen -Vreemdelingenbewaring -Procesrecht 1 Algemeen bestuursrecht JnB2014, 1162 ABRS, 12-11-2014, 201303997/1/A3 burgemeester van Groningen. Awb 1:3 lid 1 en 4, 7:1 lid 1, 8:2 aanhef en onder a BESLUIT. De i.c. bij besluit gewijzigde bijlage van de APV is een beleidsregel in de zin van artikel 1:3, vierde lid, van de Awb. De bijlage valt naar aard en inhoud niet te kwalificeren als een bundel beschikkingen dan wel een naar plaats, tijd en object concreet besluit. Besluit waarbij de burgemeester bijlage 11 van de Algemene Plaatselijke Verordening Groningen 2009 (hierna: APV) gewijzigd heeft vastgesteld. (…) In die bijlage heeft de burgemeester in totaal 40 panden aangewezen, gelegen in het concentratiegebied Centrum Zuid-West, straat: Nieuwstad, waar met ingang van 1 januari 2016 een prostitutie-inrichting gevestigd mag zijn. (…) De rechtbank heeft geoordeeld dat de burgemeester het bezwaar van appellant terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat bijlage 11 een beleidsregel is in de zin van artikel 1:3, vierde lid, van de Awb, waartegen ingevolge artikel 8:2, aanhef en onder a, in samenhang gelezen met artikel 7:1, eerste lid, van de Awb geen beroep en derhalve geen bezwaar openstaat. (…) Appellant bestrijdt dit oordeel. Hij voert hiertoe aan dat de bijlage geen ruimte biedt voor een belangenafweging. Evenmin worden feiten vastgesteld of wordt uitleg gegeven aan een wettelijk voorschrift. De burgemeester heeft in de bijlage concrete panden aangewezen. Zowel het opnemen als het schrappen van concrete panden in de bijlage is gericht op rechtsgevolg, aldus appellant. (…) Uit het besluit tot vaststelling van bijlage 11 blijkt dat de burgemeester hiermee heeft beoogd ter invulling van die bevoegdheid beleid vast te stellen ten behoeve van de afgifte van exploitatievergunningen voor prostitutie-inrichtingen, waarbij voorzien is in de mogelijkheid tot vervanging van panden. De Afdeling stelt vast dat het maximaal toegestane aantal prostitutie-inrichtingen is vastgelegd in de door het college vastgestelde bijlage 10. In bijlage 11 is een nadere invulling gegeven door, binnen de in bijlage 10 genoemde gebieden en de daarin opgenomen aantallen, panden aan te wijzen die voor vergunningverlening in aanmerking komen. De in de bijlage opgenomen panden komen, zoals de burgemeester ter zitting van de Afdeling heeft bevestigd, overeen met de panden waarvoor in de bestaande situatie een exploitatievergunning is verleend. De bijlage vormt in zoverre niet meer dan een weergave van de bestaande situatie. Voor het geval één van die panden wordt gesloten, biedt de bijlage de burgemeester de mogelijkheid te besluiten tot verlening van een exploitatievergunning voor een ander pand in concentratiegebied Centrum Zuid-West dan opgenomen in de bijlage. Bovendien biedt de bijlage, tot 1 januari 2016, de mogelijkheid tot verlening van een groter aantal exploitatievergunningen in dit gebied dan is opgenomen in bijlage 10. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de bijlage naar aard en inhoud niet valt te kwalificeren als een bundel beschikkingen dan wel een naar plaats, tijd en object concreet besluit, zij het dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, hierbij niet van belang is dat de burgemeester niet tot het vaststellen van een concretiserend besluit van algemene strekking bevoegd is. Het ontbreken van die bevoegdheid sluit niet uit dat de burgemeester onbevoegd een zodanig besluit neemt. In navolging van de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de bijlage een nadere invulling vormt van de aan de burgemeester toekomende beschikkingsbevoegdheid. Anders dan appellant heeft betoogd, volgt uit de bijlage niet zonder meer of een aanvraag voor verkrijging van een exploitatievergunning voor een prostitutie-inrichting dient te worden ingewilligd dan wel te worden afgewezen. Voorts vloeit uit artikel 4:84 in samenhang met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb voort dat de burgemeester moet onderzoeken of in het concrete geval een uitzondering moet worden gemaakt op de beleidsregel, ook al is deze gevat in strikte bewoordingen, zoals in dit geval. De rechtbank heeft terecht, zij het deels op andere gronden, geoordeeld dat de bijlage een 2 beleidsregel is in de zin van artikel 1:3, vierde lid, van de Awb, waartegen ingevolge artikel 8:2, aanhef en onder a, in samenhang gelezen met 7:1, eerste lid, van de Awb geen beroep en derhalve geen bezwaar openstaat. (…) ECLI:NL:RVS:2014:4023 JnB2014, 1163 Rechtbank Noord-Nederland, 12-11-2014, LEE AWB 13/3189 college van gedeputeerde staten van Fryslân, verweerder. Awb 1:3 lid 1 BESLUIT. Een Natuurbeheerplan is een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, waartegen in beginsel beroep kan worden ingesteld. Dit is evenwel anders wanneer het gaat om een herhaling van een reeds eerder genomen beslissing. In 2009 heeft verweerder een Natuurbeheerplan vastgesteld. Dit Natuurbeheerplan dient als (basis) besluit te worden aangemerkt. De jaarlijkse wijzigingen hebben het Natuurbeheerplan niet opnieuw vastgesteld en evenmin het eerdere plan ingetrokken: het gaat bij de (bijna) jaarlijkse wijzigingsbesluiten telkens slechts om vaststelling van wijzigingen op het Natuurbeheerplan; voor het overige gaat het om een herhaling van reeds eerder genomen beslissingen. ECLI:NL:RBNNE:2014:5611 JnB2014, 1164 ABRS, 12-11-2014, 201302907/1/A3 staatssecretaris van Economische Zaken. Awb 6:19 lid 1, 6:24 Flora- en faunawet 75 (hierna: de Ffw) HOGER BEROEPSPROCEDURE. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 6:19 van de Awb is de hoger beroepsrechter bevoegd en dus ook gehouden om over een nieuw besluit te oordelen, zodat niet tevens de rechtbank of het bestuursorgaan bevoegd kan zijn. Het betoog dat hiermee een rechtsbeschermingsmogelijkheid wordt ontnomen, nu de inhoud van de zaken voor het eerst in hoger beroep wordt behandeld, geeft op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat de toetsing van de besluiten van de nieuwe besluiten niet bij de behandeling van het hoger beroep kan worden betrokken. Besluit waarbij de staatssecretaris een aanvraag van de gemeente Utrechtse Heuvelrug om krachtens artikel 75 van de Ffw ontheffing te verlenen van de in artikel 11 van die wet opgenomen verboden deels ingewilligd en deels afgewezen. Daarnaast heeft de staatssecretaris een aanvraag om ontheffing van de in artikel 13, eerste lid, van de Ffw opgenomen verboden afgewezen. (…) Bij uitspraak van 6 februari 2013 heeft de rechtbank het door [wederpartij] tegen de besluiten van 16 april en 14 augustus 2012 ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris binnen zes weken na verzending van deze uitspraak opnieuw op de bezwaren moet beslissen met inachtneming van deze uitspraak. (…) Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. (…) Bij afzonderlijke besluiten van 19 april 2013 heeft de staatssecretaris, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank, opnieuw op de door [wederpartij] gemaakte bezwaren beslist en die bezwaren ongegrond verklaard. (…) De Afdeling oordeelt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Uit het bij de Wab behorende overgangsrecht volgt dat, nu de besluiten van 19 april 2013 zijn bekendgemaakt na 31 december 2012, deze moeten worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dit geldt sedert de inwerkingtreding van deze wet. De besluiten van 19 april 2013 worden, gelet op artikel 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, geacht voorwerp te zijn van dit geding. Bij brief heeft de Afdeling [wederpartij] desgevraagd medegedeeld dat geen aanleiding bestaat om het beroep tegen deze besluiten met toepassing van artikel 6:19, vijfde lid, van de Awb naar de rechtbank te verwijzen. Het betoog van [wederpartij] dat hem een rechtsbeschermingsmogelijkheid wordt ontnomen, nu de inhoud van de zaken voor het 3 eerst in hoger beroep wordt behandeld, geeft op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat de Afdeling de toetsing van de besluiten van 19 april 2013 niet bij de behandeling van het hoger beroep kan betrekken. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 6:19 van de Awb (Kamerstukken II 2009/10, 32450, nr. 3, blz. 34 en 35) is de hoger beroepsrechter bevoegd en dus ook gehouden om over een nieuw besluit te oordelen, zodat niet tevens de rechtbank of het bestuursorgaan bevoegd kan zijn. Op grond van het vijfde lid kan de hoger beroepsrechter de behandeling van de zaak verwijzen naar het orgaan dat hij daartoe meer geschikt acht, bijvoorbeeld als de zaak niet rijp is voor behandeling door de hoger beroepsrechter. Naar het oordeel van de Afdeling doet die situatie zich hier niet voor, nu partijen hun standpunten over de inhoud van de besluiten van 19 april 2013 met de door hen ingediende nadere stukken en deskundigenrapporten hebben toegelicht. Voorts bestaat, anders dan [wederpartij] betoogt, geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris misbruik van procesrecht heeft gemaakt door eerst hangende het hoger beroep besluiten te nemen waarin op de inhoud van de zaken wordt ingegaan. Daartoe is van belang dat de staatssecretaris in de besluiten van 16 april en 14 augustus 2012 heeft gemotiveerd dat en waarom [wederpartij] volgens hem niet-ontvankelijk is in de door hem gemaakte bezwaren. Dat die besluiten in rechte geen stand hebben gehouden en de staatssecretaris nieuwe inhoudelijke besluiten op de gemaakte bezwaren heeft moeten nemen, maakt niet dat de staatssecretaris misbruik van procesrecht heeft gemaakt. (…) ECLI:NL:RVS:2014:4024 JnB2014, 1165 ABRS, 12-11-2014, 201308969/1/A1 college van burgemeester en wethouders van Venlo. Awb 1:2 lid 1 BELANGHEBBENDE. Toekomstige gebruikers Multifunctionele Accommodatie zijn geen belanghebbende bij het besluit waarbij een omgevingsvergunning is verleend voor deze accommodatie. Het belang van deze personen is een onvoldoende eigen en persoonlijk belang, dat hen bovendien in onvoldoende mate onderscheidt van anderen. Het beroep op de uitspraak van de ABRS van 25 september 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1260) faalt omdat in dat geval het gebruik dat door een betrokkene van een in het bestreden plandeel begrepen pand werd gemaakt, uit het houden van kantoor in dat pand bestond. Verder ondervond de betrokkene in dat geval nadelige gevolgen voor zijn bedrijfsvoering als gevolg van het bestreden besluit. ECLI:NL:RVS:2014:4040 JnB2014, 1166 Rechtbank Overijssel, 10-11-2014, AWB 14/1922 minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder. Awb 8:72a Wet arbeid vreemdelingen 2 BESTUURLIJKE LUS. Het toepassen van een bestuurlijke lus in boetezaken dient met een zekere terughoudendheid te geschieden. Hoewel de letterlijke tekst van het bepaalde in artikel 8:72a van de Awb zich niet tegen het toepassen van het instrument van de lus verzet, verdraagt een vrije toepassing zich niet met de uitdrukkelijke wens van de wetgever die, zo blijkt uit de parlementaire geschiedenis, de bestuurlijke lus juist niet aanvaardbaar acht bij een bestuurlijke boete. Dit neemt niet weg dat toepassing (onder meer) denkbaar is, indien dit er toe leidt dat niet langer redelijke twijfel bestaat over de voorgevallen feiten en omstandigheden. Dit sluit ook aan bij de strafrechtelijke praktijk. Uitgangspunt is dan wel dat het – in beginsel – niet mag gaan om een geheel nieuwe bewijsrechtelijke grondslag. ECLI:NL:RBOVE:2014:5957 Naar inhoudsopgave 4 Schadevergoedingsrecht JnB2014, 1167 Rechtbank Rotterdam, 11-11-2014, ROT 14/1773 burgemeester van Rotterdam, verweerder. Awb 8:91 lid 1 SCHADEVERGOEDING. I.c. merkt de rechtbank het verzoek om schadevergoeding aan als een verzoek in de zin van artikel 8:91, eerste lid, van de Awb. Het verzoek komt thans niet voor toewijzing in aanmerking. Eiser kan desgewenst te zijner tijd met inachtneming van artikel 8:90 - en artikel 8:92 van de Awb een gemotiveerd verzoek tot schadevergoeding bij verweerder indienen. ECLI:NL:RBROT:2014:9161 Naar inhoudsopgave Handhaving JnB2014, 1168 ABRS, 12-11-2014, 201306442/1/A1 college van burgemeester en wethouders van Grootegast, appellant. Bouwbesluit 2012 3.8, 7.22 aanhef en onder a HANDHAVING. Overlast gebruik houtkachel. Tot op heden bestaan geen algemeen aanvaarde inzichten over de beantwoording van de vraag of, en zo ja, onder welke omstandigheden en bij welke frequentie, rook afkomstig van gebruik van een houtkachel schade aan de mens toebrengt en of, en zo ja onder welke omstandigheden, kan worden aangenomen dat de gezondheid van omwonenden wordt aangetast door de verspreiding van fijn stof ten gevolge van het gebruik van een houtkachel. I.c. geen sprake van overmatige geurhinder waartegen het college met toepassing van artikel 7.22, aanhef en onder a, van het Bouwbesluit handhavend diende op te treden. Weigering handhavend optreden tegen gebruik van houtkachel. (…) [wederpartij] woont op het naastgelegen perceel (…). (…) Artikel 7.22 van het Bouwbesluit is, gelet op de nota van toelichting bij dit artikel (Stb. 2011, 416, blz. 342-343), een restbepaling waaraan door het bevoegd gezag toepassing kan worden gegeven indien naar zijn oordeel optreden tegen het gebruik van een bouwwerk, open erf of terrein vanwege gevaarzetting, dreigende aantasting van de volksgezondheid of overmatige hinder noodzakelijk is en meer specifieke bepalingen geen soelaas bieden. In afdeling 3.8 van het Bouwbesluit zijn eisen gesteld aan voorzieningen bij nieuwe en bestaande woningen voor de afvoer van rookgas afkomstig van verbrandingstoestellen, ongeacht het materiaal waarmee wordt gestookt, ter bescherming van de bewoners van de woning waarin het verbrandingstoestel zich bevindt. Voor het gebruik van houtkachels en haarden ontbreekt andere landelijke regelgeving. Tot op heden bestaan geen algemeen aanvaarde inzichten over de beantwoording van de vraag of, en zo ja, onder welke omstandigheden en bij welke frequentie, rook afkomstig van gebruik van een houtkachel schade aan de mens toebrengt. De Wet milieubeheer, in het bijzonder bijlage 1 van die wet, die grenswaarden bevat voor fijn stof (PM10 en PM2,5), geeft evenmin uitsluitsel daarover. (…) In het door [wederpartij] aangevoerde is geen grond gelegen voor het oordeel dat het rapport van (…) gebrekkig is, onjuiste conclusies bevat, niet door een deskundige is opgesteld of anderszins onjuist of onzorgvuldig tot stand is gekomen. (…) Nu het college zich bij zijn besluitvorming op de conclusies van het rapport van (…) heeft mogen baseren, draagt het college terecht voor dat het voor het onderzoek of de verspreiding van fijn stof leidt tot overtreding van artikel 7.22, aanhef en onder a, van 5 het Bouwbesluit, heeft kunnen volstaan met verwijzing naar de in dat rapport opgenomen conclusies. Het college heeft in de door [wederpartij] gestelde frequentie waarmee [belanghebbende] de houtkachel gebruikt, de soort brandstof die [belanghebbende] gebruikt, noch de ligging van de houtkachel ten opzichte van de woning van [wederpartij], aanleiding hoeven zien tot het doen van nader onderzoek. Uit de conclusies van het rapport van (…) kan worden afgeleid dat ook bij geregeld gebruik van een op zichzelf staande houtkachel die voldoet aan de eisen die het Bouwbesluit daaraan stelt en die wordt gestookt met een vaste houtsoort, geen aantasting van de gezondheid voor omwonenden dreigt in de zin van artikel 7.22, aanhef en onder a, van het Bouwbesluit. Het heeft daarbij terecht in aanmerking kunnen nemen dat thans geen algemeen aanvaarde inzichten bestaan of, en zo ja onder welke omstandigheden, kan worden aangenomen dat de gezondheid van omwonenden wordt aangetast door de verspreiding van fijn stof ten gevolge van het gebruik van een houtkachel. Hetgeen [wederpartij] voorts heeft aangevoerd, geeft de Afdeling geen grond voor een ander oordeel. (…) Wat betreft de vraag of het gebruik van de houtkachel tot zodanige geurhinder leidt dat [belanghebbende] in dat opzicht artikel 7.22, aanhef en onder a, van het Bouwbesluit overtreedt, draagt het college evenzeer terecht voor dat het geen nader onderzoek hoefde te doen dan het twintigtal geurwaarnemingen die ter plaatse van de woning van [wederpartij] in de periode van 15 november 2012 tot en met 10 december 2012 door medewerkers van de gemeente zijn uitgevoerd. Weliswaar was de bij de waarnemingen van de gemeentemedewerkers geconstateerde geur van rook te herleiden tot het gebruik van de houtkachel door [belanghebbende], maar daaruit kan niet worden opgemaakt dat de geur die door het gebruik van de houtkachel wordt verspreid, zodanig is dat het in de omgeving leidt tot overmatige geurhinder waartegen het college met toepassing van artikel 7.22, aanhef en onder a, van het Bouwbesluit handhavend diende op te treden. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat bij de geurwaarnemingen uitsluitend een lichte tot matige geur van rook werd waargenomen. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan en het besluit van (…) een draagkrachtige motivering ontbeert. (…) ECLI:NL:RVS:2014:4032 Naar inhoudsopgave Omgevingsrecht Wabo JnB2014, 1169 Rechtbank Oost-Brabant, 07-11-2014, SHE 14/1249 college van burgemeester en wethouders van Oirschot, verweerder. Wabo 2.1 lid 1 aanhef en onder e Wet geurhinder en veehouderij 1, 5 lid 1 aanhef en onder b WABO-milieu. Geurhinder. Verweerder heeft i.c. de tussenmuur in de stal als buitenzijde van het dierenverblijf kunnen aanmerken nu dit gedeelte het stalsysteem betreft waarin de dieren worden gehouden. Deze tussenmuur sluit het dierenverblijf geheel af. De daarnaast gelegen gang wordt weliswaar gebruikt om de dieren te transporteren maar dat gebeurt slechts twee keer per dier: als zij worden aangeleverd en als zij worden afgevoerd. De gang is daarom niet aan te merken als dierenverblijf. Besluit waarbij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen en milieu voor het aanbrengen van wijzigingen ten behoeve van het uitbreiden van het aantal varkens is afgewezen. (…) Eiser voert aan dat het pand van de derde-partij op weliswaar minder dan 25 meter ligt 6 van de buitenzijde van het meest nabije stalgebouw van zijn inrichting, maar dat een deel van dit pand niet is aan te merken als geurgevoelig object. (…) De woning van de derde-partij is aan te merken als een gebouw in de zin van artikel 1, eerste lid onder c, van de Woningwet. Het gehele pand heeft de bestemming wonen. In 1973 is een bouwvergunning verleend voor het pand. Op de bouwtekening is de garage annex berging als zodanig aangeduid. De woning is geen bedrijfswoning als bedoeld in artikel 1.1a, eerste lid, van de Wabo. De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat de afstand van de buitenmuur van het stalgebouw tot het pand van de derde-partij minder is dan 25 meter. Verweerder heeft in het bestreden besluit de tussenmuur in de stal als buitenzijde van het dierenverblijf kunnen aanmerken nu dit gedeelte het stalsysteem betreft waarin de dieren worden gehouden. Deze tussenmuur sluit het dierenverblijf geheel af. De daarnaast gelegen gang wordt weliswaar gebruikt om de dieren te transporteren maar dat gebeurt slechts twee keer per dier: als zij worden aangeleverd en als zij worden afgevoerd. De gang is daarom niet aan te merken als dierenverblijf. Dit is overigens niet door eiser bestreden. Voor zover de derde-partij een andere mening is toegedaan, stelt de rechtbank vast dat deze partij geen beroep heeft ingesteld tegen het bestreden besluit. De rechtbank ziet zich dan ook gesteld voor de vraag of de garage annex berging kan worden aangemerkt als een deel van het geurgevoelig object. Gelet op de uitspraak van de ABRS van 13 februari 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ1290) is bepalend of sprake is van een ruimte waarbinnen langdurig kan of zal worden verbleven. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat in de ruimte langdurig wordt verbleven. De derde-partij gebruikt de ruimte als onderdeel van de woning. Het gebruik is structureel en vindt plaats door dezelfde personen zodat sprake is van langdurige blootstelling. Gelet hierop is de ruimte onderdeel van het geurgevoelig object. Dat, zoals eiser ter zitting heeft gesteld, slechts enkele fietsen, een stofzuiger en een rijzadel zijn waar te nemen op de door verweerder overgelegde foto’s en dat de ruimte ook wordt gebruikt voor opslag, leidt niet tot een ander oordeel. (…) ECLI:NL:RBOBR:2014:6846 JnB2014, 1170 ABRS, 05-11-2014, 201402029/1/A4 college van burgemeester en wethouders van Amstelveen. Wabo Modelbouwverordening WABO. Handhaving. Bouwwerk. In de plantenbakken staan 12 setjes van drie stokken. Bij ieder setje worden de stokken aan de bovenzijde met een ijzerdraadje bij elkaar gehouden. De setjes zijn niet onderling verbonden, en zijn daarom niet samen als één constructie aan te merken. Daarom staat ter beoordeling of elk setje op zichzelf beschouwd een bouwwerk is. De Afdeling is, in aanmerking genomen de geringe omvang van de samenstellende delen (de bamboestokken) en de wijze waarop een setje bijeengehouden wordt (met een ijzerdraadje), van oordeel dat een setje bamboestokken niet een constructie van enige omvang is waarop de krachtens de Woningwet en de Wabo gestelde regels voor bouwen van toepassing zijn. Het college en vervolgens de rechtbank zijn derhalve terecht tot het oordeel gekomen dat de setjes bamboestokken geen bouwwerken zijn. ECLI:NL:RVS:2014:3977 JnB2014, 1171 ABRS, 12-11-2014, 201402534/1/A1 college van burgemeester en wethouders van Woensdrecht. Wabo 2.1 lid 1 aanhef en onder a WABO. Handhaving. Bouwwerk. Behendigheidstoestellen. Niet in geschil is dat de behendigheidstoestellen kunnen worden aangemerkt als constructies van enige omvang, die steun vinden in of op de grond. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de behendigheidstoestellen het kennelijke doel hebben om 7 daar voor langere tijd op dezelfde plaats te functioneren, waarbij in aanmerking is genomen dat de toestellen met moeite verplaatsbaar en bovendien plaatsgebonden zijn in die zin dat deze steeds ter plaatse voor het grootste deel van het jaar blijven staan. De enkele stelling van [appellant], dat een aantal behendigheidstoestellen zijn te verplaatsen door één persoon en deze ook worden meegenomen bij demonstraties en cursussen is onvoldoende voor een ander oordeel. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat de behendigheidstoestellen, evenals het tuinhuis en de lichtmasten, zijn aan te merken als bouwwerken. ECLI:NL:RVS:2014:4075 Naar inhoudsopgave 8.40- en 8.42-AMvB’s JnB2014, 1172 ABRS, 12-11-2014, 201402578/1/A4 college van burgemeester en wethouders van Oldenzaal, verweerder. Awb 5:37 lid 1 Activiteitenbesluit milieubeheer 2.17 lid 1 aanhef en onder b ACTIVITEITENBESLUIT. In het Activiteitenbesluit is niet gedefinieerd welke activiteiten onder laad- en losactiviteiten vallen. Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 2.17, eerste lid, aanhef en onder b, van het Activiteitenbesluit worden onder laad- en losactiviteiten tevens aanverwante activiteiten verstaan zoals het slaan van autoportieren en het starten, aanrijden, manoeuvreren en wegrijden van de voertuigen. In de uitspraak van 7 mei 2003 (ECLI:NL:RVS:2003:AF8291) is overwogen dat onder laden- en lossen niet valt het op- en overslaan van goederen in een container binnen de inrichting voordat de in een container gestorte goederen per vrachtwagen worden afgevoerd. Hoewel deze uitspraak betrekking had op laad- en losactiviteiten als bedoeld in het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer, kan uit het voorgaande worden afgeleid dat het overhevelen van metaal vanuit een reeds geloste container naar een andere plaats binnen de inrichting dan wel het op andere wijze verplaatsen van metaal binnen de inrichting evenmin kan worden aangemerkt als een laad- of losactiviteit als bedoeld in artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit. ECLI:NL:RVS:2014:4076 Naar inhoudsopgave Flora- en faunawet JnB2014, 1173 ABRS, 12-11-2014, 201302907/1/A3 staatssecretaris van Economische Zaken (voorheen: de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie) appellant. Habitatrichtlijn 12 lid 1 aanhef en onder d, lid 2 Vogelrichtlijn 5 Flora- en faunawet 2 lid 1, lid 2, 10, 11, 13 lid 1, 75 lid 3, lid 5, lid 6 onderdeel c Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten 2 lid 1, lid 3 onder e FLORA- en FAUNAWET. O.m. afwijzing aanvraag om ontheffing van de in artikel 13, eerste lid, van de Ffw opgenomen verboden. In artikel 13, eerste lid, van de Ffw zijn verboden neergelegd over het bezit, het vervoeren en de handel van onder meer inheemse diersoorten. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat artikel 13, eerste lid, van de Ffw niet kan worden geacht te zien op het verplaatsen van diersoorten binnen hun natuurlijke leefomgeving met het oogmerk verontrusting van de diersoorten te voorkomen. Eveneens 8 heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de verboden in artikel 13, eerste lid, van de Ffw niet worden overtreden en niet is gehandeld in strijd met artikel 12, tweede lid, van de Habitatrichtlijn, nu het niet de bedoeling is de desbetreffende diersoorten definitief aan de natuur te onttrekken en onder zich te houden. ECLI:NL:RVS:2014:4024 Naar inhoudsopgave Ziekte en arbeidsongeschiktheid JnB2014, 1174 MK Rechtbank Noord-Nederland, 12-11-2014, AWB 13/1069 Raad van bestuur van het Uwv, verweerder. Awb 5:53 TW 11a, 12, 20 Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving XXV WET AANSCHERPING. BESTUURLIJKE BOETE. Gefixeerde boete. Factoren die van belang zijn bij het bepalen van de evenredigheid van een bestuurlijke boete. Verweerder heeft eiser een bestuurlijke boete opgelegd van € 3.491,21. Rechtbank: Ten aanzien van de vraag of de hoogte van de boete dient te worden vastgesteld op grond van de wet zoals die gold ten tijde van het schenden van de inlichtingenplicht, dan wel op grond van de wet zoals die met ingang van 1 januari 2013 geldt, zoekt de rechtbank aansluiting bij hetgeen zij in haar uitspraak van 4 maart 2014 (ECLI:NL:RBNNE:2014:5642) heeft overwogen. Nu het niet voorzienbaar was dat schending van de inlichtingenplicht met ingang van 1 januari 2013 als voortdurend delict zou worden aangemerkt, en dat er om die reden voor de gehele periode een zwaardere straf kan worden opgelegd dan voorheen gold, komt de toepassing van de overgangsbepaling zoals neergelegd in artikel XXV, tweede lid, van de Wet aanscherping, voor zover dit artikellid terugwerkende kracht van een punitieve bepaling beoogt, in strijd met hetgeen is bepaald in artikel 7 van het EVRM en artikel 15 van IVBPR. Dat brengt met zich dat artikel XXV, tweede lid, van de Wet aanscherping in zoverre buiten toepassing moet worden gelaten. Voor de boeteoplegging betekent dit dat er een splitsing moet worden gemaakt ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenplicht door eiser tussen de periode vóór 1 januari 2013 en de periode daarna. De rechtbank zal, met toepassing van artikel 8:72a van de Awb, een beslissing nemen omtrent het opleggen van de boete en bepalen dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Gelet op het voorgaande had de hoogte van de boete vanwege de voortdurende overtreding gedurende de periode van 1 augustus 2009 tot 1 januari 2013 moeten worden bepaald volgens de toen geldende wet- en regelgeving. Voor het deel van het benadelingsbedrag dat is ontstaan in de periode van 1 januari 2013 tot 1 mei 2013, is het regime van de Wet aanscherping van toepassing. (…) Eiser voert voorts nog aan dat de opgelegde boete niet in verhouding staat tot hetgeen is geschied. (…) Verweerder stelt dat hij verplicht is op grond van de huidige wet- en regelgeving een boete van 100% van het benadelingsbedrag op te leggen, nu niet is gebleken van een situatie van verminderde verwijtbaarheid als bedoeld in artikel 2a van het Boetebesluit. Er is enkel de mogelijkheid om af te wijken van de voorgeschreven hoogte als sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden en die doen zich in het geval van eiser niet voor. De rechtbank stelt voorop dat uit de uitspraak van EHRM van 23 november 2006 in de zaak Jussila tegen Finland (AB 2007/51) volgt dat bij het opleggen van een bestuurlijke boete steeds sprake is van een ‘criminal charge’. Bij het opleggen van een bestuurlijke boete dient derhalve te worden voldaan aan de vereisten neergelegd in artikel 6 van het EVRM. Dat betekent onder meer dat aan de (bestuurs)rechter “full jurisdiction” dient toe te komen inzake de hoogte van de sanctie (EHRM 4 maart 2004, ECHR 2004/37). In het 9 geval van een wettelijk gefixeerde boete, moet de wetgever de evenredigheid verdisconteren in de wettelijke regeling en is het de taak van de rechter om te beoordelen of en in hoeverre door de wetgever rekening is gehouden met het evenredigheidsbeginsel (EHRM 2 september 1998, Malige t. Frankrijk). (…) In het per 1 januari 2013 geldend wettelijk systeem is sprake van een wettelijk gefixeerde boete waarvan slechts kan worden afgeweken indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid dan wel van dringende redenen. Het toetsingskader voor het bepalen van de hoogte van de op te leggen boete wordt voor de periode na 1 januari 2013 dan ook gevormd door artikel 5:46, derde lid, van de Awb. (Zie MvT, 29 702, nr. 3). De rechtbank leidt uit het hiervoor geschetste nationaal en internationaal wettelijk kader en uit de rechtspraak af, dat de bestuursrechter, in het kader van de beoordeling van de evenredigheid van een wettelijk gefixeerde boete, in de eerste plaats moet beoordelen of en in hoeverre de wetgever de factoren die de evenredigheid bepalen, heeft verdisconteerd in de wettelijke regeling. Naar mate de wetgever meer evenredigheidsfactoren in de hoogte van de boete heeft verwerkt, zal er voor de rechter (en ook voor het bestuursorgaan) minder snel aanleiding zijn om de abstracte afweging van de wetgever in een concreet geval te corrigeren. De rechter zal vervolgens moeten beoordelen of de opgelegde boete, alle evenredigheidsfactoren in ogenschouw nemend, in het concrete geval ook daadwerkelijk evenredig is. De rechtbank overweegt dat de volgende factoren van belang zijn bij het bepalen van de evenredigheid van een bestuurlijke boete: a. de aard en ernst van de overtreding: hierbij kan worden gedacht aan de duur en omvang van de overtreding, het behaalde voordeel, de benadeling van derden en recidive. b. de mate van verwijtbaarheid. c. de persoonlijke omstandigheden van de overtreder: hierbij kan worden gedacht aan de financiële draagkracht, de medische toestand en de relationele omstandigheden. d. de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan. De rechter dient bij zijn afweging voorts acht te slaan op het gelijkheidsbeginsel en op een consistente boeteoplegging. Dit kan voor een groot deel worden bereikt door uitdrukkelijk de genoemde factoren te bespreken en te motiveren of en in hoeverre de factoren een rol spelen in de concrete casus. Gelet op het bovenstaand beoordelingskader, dient de rechtbank allereerst te beoordelen welke evenredigheidsfactoren de wetgever in de hoogte van de boete heeft verwerkt. De wetgever heeft uitvoerig stilgestaan bij de aard en ernst van de overtreding. In de Memorie van Toelichting is overwogen dat een schending van de inlichtingenplicht op zichzelf een ernstige overtreding oplevert, aangezien die gegevens van wezenlijk belang zijn voor het bestaan van een aanspraak op en de hoogte van een uitkering. Het begrip uitkeringsfraude wordt door de wetgever gedefinieerd als een verwijtbare overtreding van de inlichtingenplicht die resulteert in onverschuldigde betaling van de uitkering. Daarbij is niet relevant of de overtreder al dan niet met opzet handelde. Volgens de wetgever kan van een ieder die geld van de overheid vraagt, worden verwacht dat ze zich goed informeren, geen fouten maken en niet frauderen. Voor wat betreft de mate van verwijtbaarheid overweegt de rechtbank dat de lagere wetgever deze factor voor een groot deel heeft verdisconteerd in artikel 2a van het Boetebesluit. De criteria voor verminderde verwijtbaarheid genoemd dit artikel zijn evenwel niet limitatief. De persoonlijke omstandigheden van de overtreder en de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd, worden door de wetgever aangemerkt als bijzondere omstandigheden van het geval. Deze beide factoren zijn dan ook als zodanig niet betrokken bij de abstracte evenredigheidsafweging van de wetgever. Op grond van het vorenstaande overweegt de rechtbank dat de aard en de ernst van de overtreding in beginsel al volledig zijn meegewogen. De voortduring van de overtreding hetgeen in veel gevallen maakt dat het benadelingsbedrag erg kan oplopen is evenwel in deze abstracte afweging niet expliciet betrokken. Dit betekent dat de rechtbank voor de toetsing van de evenredigheid van een opgelegde boete ruimte ziet om daarbij nog de 10 duur van het voortduren van de overtreding te betrekken (vallend onder criterium a dan wel d van de hiervoor genoemde factoren). Voor wat betreft de mate van verwijtbaarheid overweegt de rechtbank dat de lagere wetgever deze factor voor een groot deel heeft verdisconteerd in artikel 2a van het Boetebesluit. De criteria voor verminderde verwijtbaarheid genoemd in dit artikel zijn evenwel niet limitatief zodat er hier enige ruimte bestaat voor de rechter. De rechtbank overweegt voorts dat de mate van verwijtbaarheid in deze abstracte afweging ziet op het eerste moment dat een betrokkene de overtreding begaat, en niet op het voortduren van de overtreding. Nu (…) de persoonlijke omstandigheden en de omstandigheden van het geval niet bij de abstracte toetsing zijn betrokken, moeten deze in de concrete toetsing aan de orde komen. Nu vaststaat welke evenredigheidsfactoren reeds door de wetgever in abstracto zijn afgewogen en welke ruimte de rechter in concreto heeft, komt de rechtbank toe aan de beoordeling van de evenredigheid van de aan eiser opgelegde boete. (…) De rechtbank overweegt dat de wetgever, zoals hiervoor is weergegeven, de hoogte van de boete reeds heeft afgestemd op de ernst van de overtreding. De rechtbank ziet, gelet op de expliciete keuze van de wetgever om ook een eenmalige overtreding te beboeten, geen aanleiding om te oordelen dat de hoogte van boete (…) vanuit dit licht bezien onevenredig is. (…) Nu eiser geen persoonlijke omstandigheden heeft aangevoerd die een reden vormen om de boete te matigen en de rechtbank ook anderszins niet evident is gebleken dat dergelijke omstandigheden een rol spelen, ziet de rechtbank in deze evenredigheidsfactor evenmin reden om de hoogte van de boete, zoals vastgesteld in overweging 24, te corrigeren. De omstandigheden waaronder de overtreding is begaan, vormen echter wel aanleiding om de boete te matigen. (…) Gelet op alle (…) factoren, in onderling verband en in samenhang beschouwd, en met inachtneming van de door de wetgever gemaakte keuzes, acht de rechtbank matiging van de boete met 50 procent voor zowel de periode van 1 augustus 2009 tot 1 januari 2013 als over de periode vanaf 1 januari 2013, evenredig. ECLI:NL:RBNNE:2014:5642 Naar inhoudsopgave Werkloosheid JnB2014, 1175 MK Rechtbank Rotterdam, 13-11-2014, ROT 13/7567 WW 27a TW 14a Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving XXV WET AANSCHERPING. BESTUURLIJKE BOETE. OVERGANGSRECHT. I.c. is ten onrechte over de gehele periode een boete van 100% van het benadelingsbedrag opgelegd. De rechtbank voorziet zelf. Verweerder heeft eiser een bestuurlijke boete opgelegd. Verweerder heeft hiertoe besloten omdat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door inkomsten uit arbeid van zijn echtgenote niet op te geven en door het niet correct doorgeven van zijn werkzaamheden. Rechtbank: Naar het oordeel van de rechtbank moet de door eiser gepleegde overtreding door het schenden van zijn inlichtingenplicht in de periode van 12 november 2012 tot en met 19 mei 2013 worden aangemerkt als een voortdurende overtreding. (…) De situatie van eiser valt onder het toepassingsbereik van het tweede lid van artikel XXV van de Wet aanscherping. (…) Zoals de rechtbank eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 27 maart 2014 (ECLI:NL:RBROT:2014:2157) acht zij deze regeling van overgangsrecht, waarbij het nieuwe en strengere rechtsregime van toepassing wordt verklaard op een voortdurende 11 overtreding die al eerder is begonnen en waarbij geen afzonderlijke periodisering van het tijdvak mogelijk is, zoals in het geval van eiser aan de orde, op zichzelf niet in strijd met artikel 5:4, tweede lid (in samenhang met artikel 5:46, vierde lid) van de Awb, dan wel met artikel 7, eerste lid, van het EVRM of artikel 15, eerste lid, van IVBPR. Op grond van deze verdragsbepalingen mag geen zwaardere sanctie worden opgelegd dan die welke van toepassing was ten tijde van het plegen van de overtreding. De rechtbank wijst in dit verband ook naar de uitspraak van de rechtbank MiddenNederland van 30 juli 2014 (ECLI:NL:RBMNE:2014:3270), die voor dit oordeel steun vindt in de arresten van het ECHR in de zaken Ecer en Zeyrek tegen Turkije van 27 februari 2001 (hudoc.echr.coe.int; nrs. 29295/95 en 29363/95, ECHR 2001 II) en Veeber tegen Estland (No. 2) van 21 januari 2003 (nr. 45771/99, ECHR 2003/23). Er bestaat dan ook in zoverre geen aanleiding om het overgangsrecht buiten toepassing te laten. Het voorgaande wil nog niet zeggen dat het opleggen van een hogere boete op grond van de huidige wet- en regelgeving ook in overeenstemming is met de hiervoor genoemde artikelen. De rechtbank overweegt, in aansluiting op haar in hierboven genoemde uitspraak van 27 maart 2014 en de meergenoemde uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 30 juli 2014, dat dit gelet op het beschermingsbereik van deze artikelen afhangt van de mate waarin het voor eiser redelijkerwijs voorzienbaar was dat voor zijn overtreding van de inlichtingenplicht gepleegd voor 1 januari 2013, een dergelijke hogere boete zou worden opgelegd. Zoals hiervoor is overwogen, gold vóór die datum voor de overtreding van artikel 12 van de Toeslagenwet een boete van 10 procent van het benadelingsbedrag met een maximum van € 2.269,-. De rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat het ten tijde van het schenden van de inlichtingenplicht in de periode tot 1 januari 2013 voor eiser redelijkerwijs voorzienbaar was dat een hogere boete dan dit oude maximumboetebedrag zou worden opgelegd. Het opleggen van een boete ter hoogte van het door verweerder voorgestane bedrag komt in zoverre dan ook in strijd met de genoemde artikelen. Gelet op het voorgaande moet de boete vanwege de voortdurende overtreding over het tijdvak van 12 november 2012 tot aan 1 januari 2013 worden bepaald op basis van de in die periode geldende wet- en regelgeving. Alleen voor zover de overtreding is begaan in de periode na 1 januari 2013, moet het met ingang van die datum op grond van de Wet aanscherping geldende rechtsregime worden toegepast. Uitgaande van de schending van de inlichtingenplicht vanaf 12 november 2012 tot 19 mei 2013 en gelet op gedingstuk B10.3 en de toelichting in het verweerschrift op de berekening van het benadelingsbedrag stelt de rechtbank het totale benadelingsbedrag vast op € 907,84. Dit bedrag valt te splitsen in een deel van voor 1 januari 2013 van € 107,34 en een deel van na 1 januari 2013 van € 800,50. De rechtbank acht bij een boete voorts de volgende elementen van belang. Allereerst dient bij het opleggen van een boete te worden beoordeeld of de betrokkene van het niet voldoen aan de informatieverplichting een verwijt kan worden gemaakt (objectieve verwijtbaarheid). Het gaat hier om een bestraffende sanctie en een criminal charge als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Tevens is daarbij van betekenis dat het hier gaat om een voorschrift waarbij aan een betrokkene een actieve verplichting tot het verstrekken van informatie wordt opgelegd. In dat verband is van essentieel belang of betrokkene ook subjectief een verwijt kan worden gemaakt van het niet-nakomen van die verplichting. Vervolgens dient te worden beoordeeld of sprake is van dringende redenen om af te zien van boeteoplegging. Daarvan is sprake wanneer de gevolgen van de op te leggen maatregel tot voor betrokkene onaanvaardbare consequenties leiden. Daarbij kan worden gedacht aan omstandigheden van financiële of medische aard. Ten slotte dient te worden getoetst of de boete evenredig is in verhouding tot de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de overige omstandigheden van het geval. Deze evenredigheidstoets volgt uit het feit dat het gaat om een criminal charge in de zin van artikel 6 van het EVRM. Indien de hoogte van de bestuurlijke boete niet bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, volgt dit mede uit artikel 5:46, tweede lid, van de Awb. In de overige gevallen volgt deze evenredigheidstoets mede uit artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Daarbij geldt dat de bestuursrechter zonder terughoudendheid toetst of het 12 boetebesluit voldoet aan de genoemde eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie. De rechtbank verwijst in dit verband naar vaste jurisprudentie van de CRvB, onder meer de uitspraken van 11 maart 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH7780, 27 mei 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM5914, 13 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1698 en 22 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:362. Eiser erkent dat hij niet heeft doorgegeven dat zijn echtgenote op het moment van de toekenning van de WW-uitkering en de toeslag al inkomsten uit arbeid had. Dit biedt voldoende grondslag voor het oordeel dat eiser zijn inlichtingenverplichting heeft overtreden en dat hem ter zake van deze overtreding niet alleen objectief maar ook subjectief een verwijt kan worden gemaakt. Verweerder was daarom op grond van artikel 14 van de Toeslagenwet gehouden een boete op te leggen. Verminderde verwijtbaarheid, die op grond van artikel 2 van het Boetebesluit sociale zekerheidswetten zou moeten leiden tot verlaging van de boete, is gesteld noch gebleken. Hetgeen eiser heeft aangevoerd over zijn financiële en psychische problemen acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd om dringende redenen aan te kunnen nemen die tot het afzien van het opleggen van een boete zouden kunnen leiden. De rechtbank komt tot de slotsom dat dat een boete van € 907,84, zoals door verweerder voorgestaan, niet juist is. Daarbij wordt immers over de gehele periode een boete van 100% van het benadelingsbedrag opgelegd. De rechtbank zal aan eiser over de periode van 15 november tot en met 31 december 2012 een boete opleggen ten bedrage van € 52 (10 % benadelingsbedrag van € 107,34, naar boven afgerond op een veelvoud € 10 en met een minimum van € 52). Over de periode 1 januari 2013 tot en met 12 mei 2013 zal een boete worden opgelegd van € 800,50 (100% van het benadelingsbedrag € 800,50). De rechtbank zal dit laatste bedrag niet op een veelvoud van € 10 naar boven afronden, omdat in dat geval het boetemaximum van 100% van het benadelingsbedrag zal worden overschreden. In totaal zal de rechtbank een boete opleggen van € 852,50. De rechtbank acht deze boete evenredig. ECLI:NL:RBROT:2014:9189 Sociale zekerheid overig JnB2014, 1176 CRvB, 05-11-2014, 13/1856 AWBZ Centrum Indicatiestelling zorg (CIZ). AWBZ Zvw AWBZ. GEDWONGEN OPNAME. I.c. is de aanvraag om voortzetting van begeleiding terecht afgewezen. Bij bestreden besluit heeft het CIZ zijn besluit gehandhaafd tot afwijzing van het verzoek van appellante om de zorgfunctie begeleiding ook gedurende de opname in de instelling voort te zetten. Raad: De gronden van hoger beroep met betrekking tot de gedwongen opname, de gedwongen medicatie en de AWBZ-indicatie hebben geen betrekking op het bestreden besluit en het wettelijk kader waarop dit besluit berust. Deze gronden kunnen derhalve niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden. De Raad heeft overigens geen rechtsmacht ter zake van de gedwongen opname en het onder dwang innemen van medicatie. Ter beoordeling ligt slechts voor de vraag of de rechtbank het beroep van appellante tegen de afwijzing van de aanvraag om voortzetting van begeleiding ongegrond heeft verklaard. De rechtbank heeft zulks terecht gedaan. Appellante is vanaf 5 januari 2011 gedwongen opgenomen in een instelling. Het eerste jaar verblijf in een instelling komt ten laste van de Zvw, daaronder begrepen begeleiding tijdens verlof. Vanwege de voortzetting van het verblijf in de instelling heeft CIZ appellante vanaf 5 januari 2012 geïndiceerd voor een zorgzwaartepakket GGZ04B, klasse 7, zodat zij geïndiceerd is voor AWBZ-zorg gedurende zeven etmalen per week, daaronder begrepen begeleiding tijdens verlof. CIZ heeft appellante er daarom terecht op gewezen dat zij voor begeleiding tijdens verlof in overleg dient te treden met de instelling. 13 ECLI:NL:CRVB:2014:3640 JnB2014, 1177 CRvB, 29-10-2014, 12/5386 AWBZ CZ Zorgkantoor B.V.. Awb 4:35 Regeling subsidies AWBZ 2.6.4, lid 2 aanhef en onder f PGB. Het Zorgkantoor was verplicht om met toepassing van artikel 2.6.4, tweede lid, aanhef en onder f, van de RsA de verlening van een pgb te weigeren. Derhalve is terecht overwogen dat een belangenafweging niet aan de orde is. Afwijzing persoonsgebonden budget (pgb), omdat op appellant de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is. Appellant is van mening dat niet het met ingang van 1 januari 2011 gewijzigde artikel 2.6.4 van de RsA is op deze aanvraag van toepassing maar artikel 4:35 van de Awb, dat het Zorgkantoor de bevoegdheid geeft om verlening van het pgb te weigeren. Daarom had het Zorgkantoor de aanvraag slechts mogen afwijzen na een afweging van alle omstandigheden van het geval. Voor zover het met ingang van 1 januari 2011 gewijzigde artikel 2.6.4 van de RsA wel van toepassing zou zijn, verwijst appellant naar de uitspraak van de Raad van 11 juni 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2005). Raad: Wat appellant aanvoert, komt er ten eerste op neer dat het met ingang van 1 januari 2011 luidende artikel 2.6.4 van de RsA in dit geval niet van toepassing is, omdat appellant in december 2010 bij het Zorgkantoor een aanvraag om verlening van een pgb heeft ingediend. De Raad volgt appellant hierin niet. Appellant heeft namelijk niet met bewijsstukken aannemelijk gemaakt dat hij al in december 2010 een aanvraag om verlening van een pgb bij het Zorgkantoor heeft ingediend. Maar ook indien dat wel het geval zou zijn, zou het betoog van appellant niet slagen. (…) uitzonderingsgevallen waarin het met ingang van 1 januari 2011 luidende artikel artikel 2.6.4, tweede lid, aanhef en onder f, van de RsA niet van toepassing is, doen zich in dit geval namelijk niet voor. Het betoog van appellant dat de weigeringsgrond in artikel 2.6.4, tweede lid, aanhef en onder f, van de RsA in dit geval niet van toepassing is, gelet op de uitspraak van de Raad van 11 juni 2014, slaagt evenmin. Anders dan in die uitspraak is in dit geval namelijk niet aannemelijk geworden dat appellant niet de keuze had tussen het ontvangen van zorg in natura of een pgb. Vaststaat dat op appellant ten tijde in geding de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard. Gelet op het voorgaande was het Zorgkantoor daarom verplicht om met toepassing van artikel 2.6.4, tweede lid, aanhef en onder f, van de RsA de verlening van een pgb te weigeren. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat een belangenafweging niet aan de orde is. ECLI:NL:CRVB:2014:3668 Naar inhoudsopgave Bestuursrecht overig APV JnB2014, 1178 Conclusie staatsraad advocaat-generaal, 12-11-2014, 201303069/2/A3 en 201304895/2/A3 college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (zaak nr. 201303069/1/A3); college van burgemeester en wethouders van Stein (zaak nr. 201304895/1/A3). APV. Meldingenstelsel aanleg of verandering uitweg. Conclusie staatsraad advocaat-generaal. 14 Deze conclusie betreft het hoger beroep van [appellanten], respectievelijk [appellant C], tegen de uitspraken van de rechtbank Noord Nederland van 12 maart 2013, respectievelijk de rechtbank Limburg van 19 april 2013. In beide zaken is een gemeentelijk meldingenstelsel voor de aanleg of verandering van een uitweg aan de orde, in de zaak van [appellanten] het meldingenstelsel uit de APV Leeuwarden, in de zaak van [appellant C] dat uit de APV Stein. (…) In deze conclusie wordt betoogd dat de bestuursrechter rechtsbescherming moet verlenen tegen alle reacties die zich in de meldingenstelsels van de genoemde APV’s voordoen. Dat geldt voor de uitdrukkelijke beslissingen die het college van burgemeester en wethouders naar aanleiding van een melding van de aanleg van een uitweg kan nemen, het verbod en de uitdrukkelijke acceptatie (al dan niet onder voorschriften), omdat zij kwalificeren als besluit in de zin van de Awb. Dat dient ook te gelden voor de ‘fictieve instemming’ door tijdsverloop op grond van beide APV’s, die voor de rechtsbescherming met een besluit gelijk zou moeten worden gesteld. Aldus ontstaat er voor zowel de melder als voor derde belanghebbenden een coherent systeem van rechtsbescherming. In de conclusie wordt verder ingegaan op diverse vragen die in verband staan met de rechtsbescherming, zoals de inwerkingtreding van de diverse reacties op een melding en het vraagstuk van formele rechtskracht. Bovendien beziet de conclusie het rechtskarakter van de bestuurlijke reacties in de onderhavige meldingenstelsels in onderlinge verhouding met het rechtskarakter van de reacties hiertegen in andere meldingenstelsels die in de Nederlandse wet- en regelgeving figureren, zoals de meldingenstelsels in het omgevingsrecht en diverse meldingenstelsels in de model APV. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen de melding in verband met algemene regels, de melding als uitzondering op de vergunningplicht en de melding als gebod.(…) ECLI:NL:RVS:2014:4116 Naar inhoudsopgave Evenementenvergunning JnB2014, 1179 ABRS, 12-11-2014, 201406757/1/A3 burgemeester van Amsterdam, appellant sub 1. EVRM 8 lid 1, lid 2 Grondwet 1, 94 Gemeentewet 172 lid 1, 174 lid 1, lid 3 Algemene Plaatselijke Verordening Amsterdam 2008 2.40 lid 1, 2.43, 2.44 lid 1 EVENEMENTENVERGUNNING. Sinterklaasintocht. Reikwijdte begrip “openbare orde” beperkt. Lokale autoriteiten mogen aan de uitoefening van hun bevoegdheden geen inhoudelijke beoordeling van de gebezigde uitingen ten grondslag leggen. De burgemeester is niet bevoegd de vraag te beantwoorden of de figuur van "Zwarte Piet" bij de vergunde intocht een schending van artikel 8 van het EVRM of artikel 1 van de Grondwet oplevert. Hieruit volgt dat ook de Afdeling die vraag niet mag en dus niet zal beantwoorden. Verlenen evenementenvergunning voor het houden van de jaarlijkse Sinterklaasintocht op zondag 17 november 2013. (…) Samenvatting De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de burgemeester bij zijn beoordeling van de aanvraag om een evenementenvergunning voor de intocht van Sinterklaas moest betrekken of de verlening van die vergunning, vanwege het - door de aanwezigheid van de figuur van "Zwarte Piet" - mogelijk stigmatiserende en discriminatoire karakter van de intocht, strijd zou opleveren met artikel 8 van het EVRM. De burgemeester mag zijn openbare orde-bevoegdheden immers alleen gebruiken in het kader van de openbare orde, waarmee gedoeld wordt op het ordelijk verloop van het gemeenschapsleven ter plaatse. De in de APV opgenomen gronden om een evenementenvergunning te kunnen weigeren houden alle verband met "openbare orde" 15 en "veiligheid". Nu de reikwijdte van het begrip "openbare orde" beperkt is en geen betrekking heeft op de inhoud van eventuele uitingen, valt onder de bevoegdheid van de burgemeester tot handhaving van de openbare orde en het toezicht op openbare samenkomsten en vermakelijkheden niet het voorkomen van stigmatisering, ongelijke behandeling of discriminatie. De belangen die de door [appellant sub 3A] en anderen aangehaalde grond- en verdragsrechten beogen te beschermen zijn derhalve niet zo nauw verweven met de belangen die deze weigeringsgronden beogen te beschermen, dat de burgemeester in het kader van de handhaving van de openbare orde met die belangen rekening diende te houden. In gevallen waarin de toepassing van een bevoegdheid een schending van een een ieder verbindende verdragsbepaling oplevert, dient dat onder omstandigheden gevolgen te hebben voor de toepassing van die bevoegdheid op grond van het nationale recht. Een dergelijke situatie doet zich hier echter niet voor. De evenementenvergunning bevat slechts de toestemming een evenement te organiseren in de openbare ruimte en geen toestemming aan derden, in dit geval de organisatoren of uitvoerders van het evenement, om daarbij inbreuk te maken op de rechten die [appellant sub 3A] en anderen stellen te hebben op basis van artikel 8 van het EVRM en artikel 1 van de Grondwet. De mogelijke schending van die bepalingen vloeit niet rechtstreeks voort uit de verlening van de evenementenvergunning door de burgemeester, maar kan slechts worden bewerkstelligd door het handelen van de organisatoren of uitvoerders van het evenement. Toetsing door lokale autoriteiten aan die bepalingen in een zodanig geval zou bovendien niet sporen met het Nederlandse grondwettelijk stelsel, waaruit volgt dat lokale autoriteiten aan de uitoefening van hun bevoegdheden geen inhoudelijke beoordeling van de gebezigde uitingen ten grondslag mogen leggen. De vraag of de figuur van "Zwarte Piet" daadwerkelijk in strijd is met grond- of verdragsrechten kan niettemin aan een rechter worden voorgelegd, via een civiele procedure of in het kader van een strafrechtelijke procedure. Dit betekent dat de burgemeester niet bevoegd is de vraag te beantwoorden of de figuur van "Zwarte Piet" bij de vergunde intocht een schending van artikel 8 van het EVRM of artikel 1 van de Grondwet oplevert. Hieruit volgt dat ook de Afdeling bestuursrechtspraak die vraag niet mag en dus niet zal beantwoorden, hoe onbevredigend dit voor partijen ook moge zijn. ECLI:NL:RVS:2014:4117 Naar inhoudsopgave Wet arbeid vreemdelingen JnB2014, 1180 ABRS, 12-11-2014, 201111933/1/V6 minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Wet arbeid vreemdelingen WAV. Bij verwijzingsuitspraak van 20-02-2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ1632 heeft de Afdeling het Hof van Justitie verzocht bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op de door de Afdeling gestelde vragen. Het Hof heeft in het arrest van 11-09-2014 in zaak C-91/13 (ECLI:EU:C:2014:2206) voor recht verklaard: "De artikelen 56 en 57 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regeling van een lidstaat zoals die in het hoofdgeding, op grond waarvan een tewerkstellingsvergunning is vereist voor de terbeschikkingstelling van werknemers die onderdaan zijn van een derde land door een in een andere lidstaat gevestigde onderneming aan een in die eerste lidstaat gevestigde inlenende onderneming, die deze werknemers inzet om werkzaamheden te verrichten voor rekening van een andere onderneming, die ook in die lidstaat is gevestigd." ECLI:NL:RVS:2014:4028 16 Naar inhoudsopgave Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag JnB2014, 1181 ABRS, 12-11-2014, 201400573/1/A3 minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, appellant. Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag 7 lid 1, 18b lid 1, 18c lid 1, lid 2, lid 3, 18n, 19 Beleidsregel bestuurlijke handhaving Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag 2013 1, 4 lid 1 WET MINIMUMLOON en MINIMUMVAKANTIEBIJSLAG. Boete. In artikel 7, eerste lid, van de Wmm is geen recht op betaling of uitkering van het minimumloon vervat, maar een aanspraak daarop. Slechts indien de werkgever niet of niet volledig heeft voldaan aan de aanspraken die een werknemer in rechte geldend kan maken, is plaats voor het oordeel dat de werkgever de verplichtingen die zijn vervat in artikel 7, eerste lid, niet of onvoldoende is nagekomen. Alleen in dat geval is er een overtreding als bedoeld in artikel 18b, eerste lid. I.c. heeft wederpartij geen overtreding begaan. Boete (…) wegens onderbetaling van het minimumloon [en] (…) op straffe van een dwangsom gelast binnen twee weken het achterstallige loon te voldoen. (…) Zoals de rechtbank heeft overwogen, is in artikel 7, eerste lid, van de Wmm geen recht op betaling of uitkering van het minimumloon vervat, maar een aanspraak daarop. Voor dit oordeel wordt steun gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van de Wmm (Kamerstukken II 1967/68, 9574, nr. 3, blz. 14), waarin is vermeld dat met de Wmm wordt beoogd aan alle in het beroeps- en bedrijfsleven werkzaam zijnde werknemers, voor zover zij niet op grond van bijzondere bepalingen van deze wet buiten de kring van rechthebbenden vallen, een minimumloon en een minimumvakantiebijslag te verzekeren, welke gezien de algehele welvaartssituatie als een aanvaardbare tegenprestatie voor de in de dienstbetrekking verrichte arbeid kan worden beschouwd. Hiermee wordt de werknemer een aanspraak verleend, welke hij zo nodig langs civielrechtelijke weg geldend kan maken, aldus die geschiedenis. Slechts indien de werkgever niet of niet volledig heeft voldaan aan de aanspraken die een werknemer in rechte geldend kan maken, is plaats voor het oordeel dat de werkgever de verplichtingen die zijn vervat in artikel 7, eerste lid, niet of onvoldoende is nagekomen. Alleen in dat geval is er een overtreding als bedoeld in artikel 18b, eerste lid. Steun voor dit oordeel wordt gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 18b (Kamerstukken II 2005/06, 30 678, nr. 3, blz. 2-3). Daaruit volgt dat met de invoering van die bepaling beoogd is bestuurlijke handhaving mogelijk te maken van verplichtingen waarvan de werknemer voorheen alleen langs civielrechtelijke weg nakoming kon eisen. De geschiedenis van de totstandkoming van artikel 18b biedt geen steun voor het standpunt van de minister dat bestuursrechtelijke handhaving ook mogelijk is in het geval de werknemer civielrechtelijk geen aanspraak geldend kan maken. [wederpartij] heeft met toepassing van artikel 127 van Boek 6 van het BW en de artikelen 631 en 632 van Boek 7 van het BW kosten voor inwoning en premies ziektekosten met het loon van de desbetreffende werknemers verrekend. Nu, naar niet in geschil is, [wederpartij] naar burgerlijk recht gerechtigd was de kosten voor inwoning en premies ziektekosten te verrekenen met het loon van de desbetreffende werknemers door die bedragen daarop in te houden, kunnen die werknemers in zoverre geen nakoming eisen. De rechtbank heeft dan ook terecht geen grond gezien voor het oordeel dat [wederpartij] de op haar op grond van artikel 7 rustende verplichting aangaande het voldoen van hetgeen in hoofdstuk II is aangeduid als minimumloon niet of onvoldoende is nagekomen. [wederpartij] heeft aldus geen overtreding begaan. ECLI:NL:RVS:2014:4062 17 Naar inhoudsopgave Vreemdelingenrecht Regulier JnB2014, 1182 ABRS, 07-11-2014, 201311467/1/V1 staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Vw 2000 18 lid 1 a, 19 Vc 2000 B1/6.2.1 REGULIER. Intrekking verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Voor het aannemen van vestiging hoofdverblijf buiten Nederland bij overschrijding van de zes maandenperiode is een op de concrete situatie toegespitste motivering vereist in het geval van het volgen van een voltijd studie buiten Nederland. Ter zitting bij de Afdeling heeft de staatssecretaris desgevraagd toegelicht dat indien een vreemdeling een voltijd opleiding buiten Nederland volgt en binnen zes maanden voor enige tijd naar Nederland terugkeert, aanvullende feiten en omstandigheden van feitelijke aard aanwezig moeten zijn alvorens wordt aangenomen dat hij zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd. Hieruit volgt dat de staatssecretaris de omstandigheid dat een vreemdeling een voltijd opleiding buiten Nederland volgt op zichzelf niet in de weg vindt staan aan het aannemen van een hoofdverblijf in Nederland. Dat hij verlangt dat de desbetreffende vreemdeling met enige regelmaat in Nederland terugkeert, is in dit verband een redelijke eis. Evenwel valt niet in te zien dat de enkele omstandigheid dat de desbetreffende vreemdeling zes achtereenvolgende maanden buiten Nederland verblijft steeds zonder meer verplaatsing van het hoofdverblijf naar het buitenland meebrengt. In een situatie als de onderhavige, waarin het vasthouden aan de in paragraaf B1/6.2.1 van de Vc 2000 neergelegde zes maandeneis meebrengt dat halverwege het academisch jaar een onderbreking hiervan voor een reis naar Nederland noodzakelijk is, kan zonder nadere motivering aan de hand van de concrete situatie niet worden aangenomen dat overschrijding van de zes maandenperiode betekent dat het hoofdverblijf buiten Nederland is gevestigd. ECLI:NL:RVS:2014:4048 Naar inhoudsopgave Inreisverbod JnB2014, 1183 Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, 25-09-2014 (publ. 11-11-2014), AWB 14/10690 (beroep) AWB 14/10691 (voorlopige voorziening) staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Richtlijn 2008/115/EG 3 lid 6, 11 lid 1 Vw 2000 66a lid 1 a, 67 lid 1 b INREISVERBOD. In besluit tot ongewenstverklaring is vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf in Nederland kan hebben en hem opgedragen om Nederland onmiddellijk te verlaten. Terugkeerbesluit ten overvloede genomen. Inreisverbod van 10 jaar terecht opgelegd gelet op de ernst van het gepleegde delict. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft overwogen in haar uitspraak van 21 december 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY8238), stemt een ongewenstverklaring naar doel en strekking grotendeels met een inreisverbod overeen. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 19 februari 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ2060), geldt het voorgaande evenzeer in een geval als het onderhavige, waarin het primaire besluit tot ongewenstverklaring van eiser is genomen 18 in de periode tussen de inwerkingtreding van de Terugkeerrichtlijn (op 13 januari 2009) en het verstrijken van de implementatietermijn, maar het besluit op bezwaar in de periode tussen het verstrijken van de implementatietermijn en de inwerkingtreding van de implementatiewet. Verweerder heeft in zijn besluit van 15 april 2010 tot ongewenstverklaring van eiser vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf in Nederland kan hebben en hem opgedragen om Nederland onmiddellijk te verlaten. Voornoemd besluit geldt daarom als terugkeerbesluit, ook al is dit besluit genomen vóór het verstrijken van de implementatietermijn van de Terugkeerrichtlijn (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 8 maart 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BV9261)), dat verweerder bij zijn beslissing op bezwaar van 8 augustus 2011 heeft gehandhaafd. Er is geen grond voor het oordeel dat voornoemd terugkeerbesluit met het besluit van 27 maart 2014 tot opheffing van de ongewenstverklaring, is komen te vervallen. Eiser heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat het terugkeerbesluit dat verweerder in het bestreden besluit tegen hem heeft uitgevaardigd, ten overvloede is genomen. Het voorgaande leidt echter niet tot het oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 11, eerste lid, Terugkeerrichtlijn. Het besluit van 15 april 2010, dat geldt als een terugkeerbesluit waarbij aan eiser een onmiddellijke vertrekplicht is opgelegd, is immers gepaard gegaan met een besluit tot ongewenstverklaring, dat, gelet op de hiervoor aangehaalde jurisprudentie van de Afdeling, als een inreisverbod geldt als bedoeld in artikel 3, zesde lid, Terugkeerrichtlijn. Het bestreden besluit, voor zover daarbij tegen eiser een inreisverbod is uitgevaardigd op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, Vw, dient slechts ter vervanging van de ongewenstverklaring van eiser. Het feit dat de veroordeling van eiser vijf jaar geleden heeft plaats gevonden staat niet in artikel 6.5 Vb of de paragrafen A4/2.2 en A4/2.3 Vreemdelingencirculaire 2000 genoemd als omstandigheid op grond waarvan kan worden afgezien van het opleggen van een inreisverbod of de duur daarvan te verkorten. Dit tijdverloop is wel een relevante omstandigheid als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn, waarmee bij het bepalen van de duur van het inreisverbod rekening dient te worden gehouden. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder heeft beoordeeld of de omstandigheid dat de veroordeling van eiser dateert van vijf jaar geleden aanleiding is af te zien van het uitvaardigen van het inreisverbod of de duur ervan te verkorten en heeft geconcludeerd dat dit in het geval van eiser niet zo is, gelet op de ernst van het gepleegde delict waarvoor hij een gevangenisstraf van 26 maanden heeft gekregen. Er bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat verweerder niet conform de Terugkeerrichtlijn dan wel de Nederlandse regelgeving de duur van het inreisverbod heeft bepaald voor een periode van tien jaar. ECLI:NL:RBDHA:2014:13668 Naar inhoudsopgave Asiel JnB2014, 1184 Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, 28-10-2014 (publ. 11-11-2014), AWB 14/22484 staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Awb 1:3 Vw 2000 8 h, 9 EVRM 14 Rva 2005 3 lid 3 l ASIEL. Verschil interim measure CAT en EHRM mogelijk in strijd met artikel 14 EVRM. Belang van verzoeker om hangende de bezwaarprocedure te worden behandeld als ware hij een vreemdeling met rechtmatig verblijf weegt daarom zwaarder. Recht op opvang. De mededeling van verweerder vervat in de brief van 29 september 2014 kan niet anders worden geduid als een (impliciete) weigering om een schriftelijke verklaring als bedoeld 19 in artikel 9 Vw 2000 te verstrekken, nu verweerder uitdrukkelijk heeft aangegeven dat verzoeker ten gevolge van het in behandeling nemen van een klacht door het CAT geen rechtmatig verblijf heeft gekregen. Gelet hierop is sprake van een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb, inhoudende de weigering tot afgifte van het gevraagde document. Verzoeker voert in bezwaar aan dat hij rechtmatig verblijf heeft als gevolg van de interim measure van het Committee against torture (CAT). Ter ondersteuning hiervan verwijst hij naar, onder meer, artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Volgens verzoeker moet de interim measure van het CAT gelijkgesteld worden met een door het Europees Hof van de Rechten van de Mens (EHRM) getroffen interim measure. Doordat op grond van artikel 8, aanhef en onder h, Vw uitsluitend vreemdelingen ten aanzien van wie een interim measure is getroffen door het EHRM rechtmatig verblijf hebben en ingevolge artikel 3, derde lid, aanhef en onder l, Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva 2005) recht hebben op opvang, is sprake van een ongerechtvaardigd onderscheid ten opzichte van vreemdelingen ten aanzien van wie een interim measure is getroffen door het CAT. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de vraag of de toepassing van artikel 8, aanhef en onder h, Vw - zoals opgevat in de jurisprudentie van de Afdeling (zie de uitspraak van 25 mei 2004, JV 2004/277) - in strijd is met artikel 14 EVRM, van principiële aard is en dat een voorlopige voorzieningenprocedure zich niet leent voor beantwoording daarvan. De voorzieningenrechter acht het aangewezen dat die vraag in een bodemprocedure ten gronde wordt beoordeeld en beantwoord. De voorzieningenrechter zal zich beperken tot een belangenafweging, waarbij het enerzijds gaat om het belang van verzoeker om hangende de bezwaarprocedure te worden behandeld als ware hij een vreemdeling met rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, aanhef en onder h, Vw zodat hij ook voor opvang in aanmerking kan komen, en het belang van verweerder anderzijds om geen rechtmatig verblijf toe te staan. Het is op voorhand niet uitgesloten dat in het onderhavige geval het in artikel 8 EVRM besloten liggende recht op respect voor het privéleven - dat mede de fysieke en psychische integriteit van een persoon omvat - in het geding is, zodat ook artikel 14 van het EVRM van toepassing is. Het is op voorhand niet uitgesloten dat de twee gronden, die volgens verweerder de objectieve en redelijke rechtvaardiging vormen voor het verschil in behandeling als hiervoor vermeld, bij een beoordeling ten gronde als onvoldoende zullen worden beoordeeld. Het belang van verzoeker om hangende de bezwaarprocedure te worden behandeld als ware hij een vreemdeling met rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, aanhef en onder h, Vw, weegt daarom zwaarder. Het verzoek wordt toegewezen in die zin, dat verweerder wordt opgedragen om verzoeker te behandelen als ware hij een vreemdeling met rechtmatig verblijf tot vier weken nadat op het bezwaar van 1 oktober 2014 is beslist. Dit heeft, gelet op artikel 3, derde lid, aanhef en onder l, Rva 2005, ook gevolgen voor de opvang verleend door het COA. ECLI:NL:RBDHA:2014:13665 Naar inhoudsopgave Richtlijnen en verordeningen JnB2014, 1185 ABRS, 06-11-2014, 201405205/1/V1 staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Vw 2000 8 g, 21 lid 1 Richtlijn 2003/109/EG 3 lid 2 e, 4 lid 1 lid 2, 8 lid 2 LANGDURIG INGEZETENEN RICHTLIJN. Aanvraag EG-langdurig ingezetene. Vreemdeling heeft vijf jaar ononderbroken in Nederland verbleven als houder van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, maar direct voor 20 indiening aanvraag slechts formeel beperkt verblijfsrecht zodat hij niet voldoet aan vereisten van de richtlijn. Vaststaat dat de vreemdeling van 1 maart 2007 tot 1 maart 2012, derhalve vijf jaar, legaal en ononderbroken in Nederland heeft verbleven als houder van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder a, van de Vw 2000. De rechtbank heeft in hoger beroep onbestreden overwogen dat dit verblijf is als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de richtlijn en artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. De vreemdeling voldoet evenwel niet aan de eis dat dit verblijf direct voorafgaand aan de indiening van de aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd heeft plaatsgevonden, nu hij deze aanvraag eerst ruim zes maanden nadat dit verblijf is geëindigd heeft ingediend. De omstandigheid dat de vreemdeling ten tijde van de indiening ervan rechtmatig verblijf in Nederland had als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder g, van de Vw 2000 en derhalve direct voorafgaand aan de indiening van de aanvraag over een formeel beperkt verblijfsrecht beschikte, maakt dit niet anders. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat, anders dan in voormelde uitspraak van de Afdeling van 3 april 2012, de periode van formeel beperkt verblijfsrecht niet tussentijds heeft plaatsgevonden, maar nadat het verblijf in de zin van artikel 4, eerste lid, van de richtlijn, dat de vreemdeling aaneengesloten heeft genoten, was geëindigd. Gezien artikel 3, tweede lid, van de richtlijn viel de vreemdeling als gevolg daarvan direct voorafgaande aan de indiening van de aanvraag niet onder de werkingssfeer van de richtlijn. ECLI:NL:RVS:2014:4104 Naar inhoudsopgave Vreemdelingenbewaring JnB2014, 1186 Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, 16-10-2014, AWB 14/21650 staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Vw 2000 59 lid 6 Richtlijn 2008/115/EG 15 lid 3 lid 6 VREEMDELINGENBEWARING. Verlengingsbesluit. Uit het arrest van het HvJEU inzake Mahdi tegen Bulgarije volgt niet dat verweerder ambtshalve in elk verlengingsbesluit moet motiveren of er nog steeds een risico op onttrekken aan het toezicht bestaat dan wel of eiser nog steeds de voorbereiding van terugkeer ontwijkt of belemmert, of verweerder met een lichter middel kan volstaan en of er zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat. Evenmin volgt uit het arrest dat de rechtbank vol moet toetsen of verweerder met een lichter middel kan volstaan. De rechtbank is van oordeel dat uit de overwegingen van het Hof [van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 2014, inzake Mahdi tegen Bulgarije, C-146/14 PPU, met noot van C. Cornelisse in JV 2014/230] (58 tot en met 62) volgt dat verweerder bij de beslissing om bewaringsmaatregel te verlengen moet kunnen beslissen (cursivering rechtbank) over elk feitelijk en juridisch element om te bepalen of aan de voorwaarden is voldaan voor verlenging (niet meewerken, wachten op documenten), of er nog een redelijk vooruitzicht op verwijdering is, of verweerder moet volstaan met een lichter middel, en of er nog sprake is van en risico op onttrekking aan toezicht, dan wel het ontwijken of belemmeren van de terugkeer of verwijdering. Weliswaar impliceert dit volgens het Hof een grondig onderzoek van de feitelijke elementen in een concreet geval, maar uit het arrest volgt niet dat verweerder gehouden is om de beoordeling van alle genoemde voorwaarden in elk verlengingsbesluit op te nemen. Slechts indien eiser op de punten zicht op verwijdering, lichter middel, en risico op onttrekking/ontwijken of belemmeren gewijzigde omstandigheden aanvoert dan wel dat deze blijken of dat eiser een juridisch standpunt hierover inneemt, is verweerder naar het oordeel van de rechtbank gehouden daarop in het verlengingsbesluit gemotiveerd in te gaan. Verder volgt uit overweging 62 van het arrest Mahdi dat de rechtbank deze voorwaarden ook 21 moet kunnen toetsen. Dit wil naar het oordeel van de rechtbank evenmin zeggen dat verweerder de beoordeling van deze voorwaarden ambtshalve moet opnemen in elk verlengingsbesluit. Indien eiser in het beroep tegen het verlengingsbesluit gewijzigde omstandigheden aanvoert dan wel een juridisch standpunt daarover inneemt, zal de rechtbank deze voorwaarden ook toetsen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 juli 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX2087) waarin is geoordeeld dat alle door eiser genoemde voorwaarden aan de orde kunnen komen bij de behandeling van een beroep tegen een verlengingsbesluit. Nu in het onderhavige geval niet is gebleken van gewijzigde omstandigheden, hoefde verweerder in het bestreden besluit de beoordeling van genoemde voorwaarden niet op te nemen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder in het onderhavige geval niet in strijd heeft gehandeld met (artikel 15 van de) Richtlijn 2008/115 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (Terugkeerrichtlijn). ECLI:NL:RBDHA:2014:12934 Naar inhoudsopgave Procesrecht JnB2014, 1187 ABRS, 12-11-2014, 201405363/1/V1 staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Awb 4:5 lid 1 a Vw 2000 24 lid 2 BUITENBEHANDELINGSTELLING. Aanvraag verlenging geldigheidsduur verleende verblijfsvergunning regulier is buiten behandeling gesteld. CJIB heeft deugdelijke verzendadministratie. De Afdeling acht het, gelet op deze door de staatssecretaris gegeven nadere toelichting, met de rechtbank aannemelijk dat hij de aanschrijving inclusief acceptgiro gedateerd 28 juni 2013 naar het adres van de vreemdeling heeft verzonden. Dat een kopie van de acceptgiro ontbreekt en dat het CJIB, naar gesteld, desgevraagd telefonisch heeft medegedeeld dat vermelding op een zaakoverzicht niet aantoont dat een acceptgiro daadwerkelijk is verzonden, zijn geen feiten op grond waarvan ontvangst door de vreemdeling redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Dat verzending van de acceptgiro niet binnen zes werkdagen na ontvangst van de aanvraag door de staatssecretaris op 26 april 2013 heeft plaatsgevonden, is evenmin een zodanig feit, te minder daar in paragraaf B1/9.6.1 van de Vc 2000 de termijn van verzending van een acceptgiro niet is gekoppeld aan de ontvangst van een aanvraag door de staatssecretaris. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling in strijd met het bepaalde in de paragrafen B1/9.6.1 en B1/9.7.1 van de Vc 2000 de mogelijkheid tot herstel van verzuim is onthouden. www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI) Naar inhoudsopgave 22
© Copyright 2024 ExpyDoc