Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht 2014, afl. 12

Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 12 2014,
nummer 351 – 376 dinsdag 25 maart 2014
Landelijk stafbureau bestuursrecht
Landelijk Stafbureau Bestuursrecht, Externe email: [email protected]
Telefoon: 088 361 3286, Citeertitels JnB 2013, 1
Inhoud
In deze Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht vindt u de volgende
onderwerpen: (Door op het onderwerp te klikken komt u direct bij de uitspraken op het
betreffende rechtsgebied)
-Algemeen bestuursrecht
-Handhaving
-Omgevingsrecht
-Wabo
-Planschade
-Ziekte en arbeidsongeschiktheid
-Werkloosheid
-Volksverzekeringen
-Bestuursrecht overig
-Belastingdienst-Toeslagen
-Wet arbeid vreemdelingen
-Wegenverkeerswet
-Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens
-Vreemdelingenrecht
-Regulier
-Ongewenstverklaring
-Asiel
-Vreemdelingenbewaring
-Procesrecht
1
Algemeen bestuursrecht
JnB2014, 351
ABRS, 19-03-2014, 201307256/1/V6
minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Wet arbeid vreemdelingen 2 lid 1
VERDEDIGINGSBEGINSEL. Door de boetekennisgeving niet ook aan haar
gemachtigde te sturen, heeft de minister appellante niet daadwerkelijk de
mogelijkheid ontnomen om zich zodanig te verweren dat de besluitvorming een
andere afloop had kunnen hebben.
Besluit waarbij een boete van € 16.000,00 is opgelegd wegens overtreding van artikel 2,
eerste lid, van de Wav. (…) Appellante betoogt onder meer dat de rechtbank ten
onrechte heeft overwogen dat in dit geval geen gevolgen aan de schending van het
algemene beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging (hierna: het
verdedigingsbeginsel) dienen te worden verbonden. (…) In hoger beroep is tussen
partijen niet in geschil dat het verdedigingsbeginsel is geschonden wegens het niet
toesturen van de boetekennisgeving aan de gemachtigde van appellante. Voor de
beantwoording van de vraag of de rechtbank ten onrechte geen gevolgen heeft
verbonden aan het oordeel dat het verdedigingsbeginsel is geschonden dient, gegeven
het in de uitspraak van de Afdeling van 4 oktober 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1481)
vervatte kader, te worden beoordeeld of de minister, door de boetekennisgeving niet ook
aan haar gemachtigde te sturen, appellante daadwerkelijk de mogelijkheid heeft
ontnomen om zich zodanig te verweren dat de besluitvorming een andere afloop had
kunnen hebben. Om die beoordeling te kunnen maken zal de Afdeling eerst dienen te
beoordelen of hetgeen appellante tijdens de bestuurlijke en de beroepsfase naar voren
heeft gebracht, grond biedt voor het oordeel dat de minister niet bevoegd was om tot
boeteoplegging over te gaan dan wel dat hij ten onrechte niet tot matiging van de boete
is overgegaan. (…) Gegeven hetgeen hiervoor onder 5 tot en met 7.5 is overwogen leidt
het betoog van appellante, dat de rechtbank ten onrechte geen gevolgen heeft
verbonden aan haar oordeel dat het verdedigingsbeginsel is geschonden, niet tot het
daarmee beoogde doel. Door de boetekennisgeving niet ook aan haar gemachtigde te
sturen, heeft de minister appellante niet daadwerkelijk de mogelijkheid ontnomen om
zich zodanig te verweren dat de besluitvorming een andere afloop had kunnen hebben.
Hetgeen appellante tijdens de bestuurlijke en de beroepsfase heeft betoogd biedt, zoals
hiervoor is overwogen, immers geen grond voor het oordeel dat de minister niet bevoegd
was om tot boeteoplegging over te gaan dan wel dat hij ten onrechte niet tot matiging
van de boete is overgegaan, zodat, indien de boetekennisgeving ook aan de gemachtigde
van appellante was verzonden, de besluitvorming in dit geval geen andere afloop zou
hebben gehad. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat in
dit geval aan de schending van het verdedigingsbeginsel geen rechtsgevolgen dienen te
worden verbonden. Het betoog faalt. (…)
ECLI:NL:RVS:2014:989
JnB2014, 352
ABRS, 19-03-2014, 201210017/1/A3
korpsbeheerder van de politieregio Limburg-Zuid.
Awb 2:1 lid 1, 8:24 lid 3
VERTEGENWOORDIGING. PROCESKOSTEN. Het bestuursorgaan heeft de
bevoegdheid om na te gaan of degene die zich als gemachtigde van een
bepaalde belanghebbende aandient daartoe werkelijk bevoegd is zonder de
uitzondering van advocaten, omdat van bestuursorganen niet kan worden
gevergd dat zij steeds weten wie wel en wie geen advocaat is. Wanneer het het
bestuur redelijkerwijs duidelijk kan zijn dat de gemachtigde advocaat is, zal
niet om een machtiging worden gevraagd.
In afwijking van eerdere uitspraken, is er aanleiding te oordelen dat door een
2
kantoorgenoot, zijnde een advocaat, verleende rechtsbijstand in beginsel kan
worden aangemerkt als door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand
als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
ECLI:NL:RVS:2014:916
JnB2014, 353
ABRS, 19-03-2014, 201211626/1/A3
college van burgemeester en wethouders van Maasgouw.
Awb 8:41
GRIFFIERECHT. Er kunnen zich gevallen voordoen waarin heffing van het
griffierecht het de rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk maakt om
gebruik te maken van een door de wet opengestelde rechtsgang. Gelet op het
belang dat in een rechtsstaat toekomt aan de toegang tot een onafhankelijke
rechterlijke instantie (art. 6 EVRM en 47 van het Handvest van de Grondrechten
van de EU), kan daarom in een dergelijk geval ook buiten de werkingssfeer van
de genoemde artikelen niet worden aanvaard dat een (hoger) beroep wegens
het niet betalen van griffierecht niet-ontvankelijk wordt verklaard. I.c. niet
gebleken dat van een dergelijk geval sprake is.
Verwijzing naar uitspraak ABRS van 6 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ4443.
ECLI:NL:RVS:2014:914
JnB2014, 354
CRvB, 12-02-2014 (publ. 17-03-2014), 12-4466 ZW
Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Awb 8:75
Besluit proceskosten bestuursrecht 1 aanhef en onder a
PROCESKOSTEN. Ondanks de familierechtelijke relatie tussen appellante en
haar gemachtigde is i.c. de rechtsbijstand op zakelijke basis verleend. Ten
onrechte in eerste aanleg geen proceskostenvergoeding uitgesproken.
ECLI:NL:CRVB:2014:524
Naar inhoudsopgave
Handhaving
JnB2014, 355
ABRS, 19-03-2014, 201306030/1/A1
college van burgemeester en wethouders van Rijssen.
Awb 5:25
BESTUURSDWANG. Uit het bepaalde in artikel 5:25 van de Awb vloeit niet voort
dat het bevoegd gezag reeds bij het nemen van het besluit tot opleggen van een
last onder bestuursdwang de hoogte van de verschuldigde kosten dient vast te
stellen. Het besluit waarbij de hoogte van de kosten wordt vastgesteld, is
afzonderlijk vatbaar voor bezwaar en beroep.
ECLI:NL:RVS:2014:978
Naar inhoudsopgave
Omgevingsrecht
Wabo
JnB2014, 356
ABRS, 19-03-2014, 201306711/1/A1
college van burgemeester en wethouders van Groningen.
Bor bijlage II artikel 2 aanhef en lid 1
3
Woningwet 12a lid 1 onder a
Artikel 2, aanhef en eerste lid, van bijlage II bij het Bor dient gelet op het
gebruik van het woord "en" aldus te worden uitgelegd dat er alleen geen
omgevingsvergunning nodig is als zowel de detaillering als de profilering als de
vormgeving niet wijzigen.
Algemene Groninger Criteria zijn niet in strijd met artikel 12a van de Ww. Dat
de indiener van een bouwaanvraag uit de welstandcriteria niet direct kan
opmaken wat wel en niet is toegestaan, maakt niet dat de criteria te vaag of te
algemeen zijn.
Weigering omgevingsvergunning voor het aanpassen van de voorgevel van een pand.
Het bouwplan voorziet in het vervangen van een deel van de kozijnen van het pand door
aluminium kozijnen.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het bouwplan niet omgevingsvergunningvrij
kan worden gerealiseerd, omdat de bestaande kozijnen worden vervangen door kozijnen
met een andere profilering. Deze wijziging kan, daargelaten of deze beperkt is, niet
worden aangemerkt als gewoon onderhoud als bedoeld in artikel 2, aanhef en eerste lid,
van bijlage II bij het Bor. Anders dan [appellante] betoogt, dient dat artikel gelet op het
gebruik van het woord "en" aldus te worden uitgelegd dat er alleen geen
omgevingsvergunning nodig is als zowel de detaillering als de profilering als de
vormgeving niet wijzigen. Geen grond wordt dan ook gevonden voor het oordeel dat het
artikel wel van toepassing is op situaties waarbij kozijnen worden vervangen door
kozijnen met een gelijkwaardige indeling, aard en uitstraling.
(…) De raad van de gemeente Groningen heeft in hoofdstuk 6 van de Welstandsnota
2008 de Algemene Groninger Criteria geformuleerd.
(…) Op pagina 15 van de memorie van toelichting bij de wijziging van de Ww
(Kamerstukken II 1998-99, 26 734 nr. 3) staat dat de gemeenteraad burgers vooraf zo
concreet mogelijk duidelijk moet maken wat het wettelijke criterium "redelijke eisen van
welstand" inhoudt. Met de Welstandsnota 2008 heeft de raad van de gemeente
Groningen getracht dat te doen. Daargelaten dat de welstandsnota ook gebiedsgerichte
welstandscriteria bevat, die meer specifiek van aard zijn, heeft de rechtbank terecht
geconstateerd dat de algemene welstandscriteria weliswaar algemeen zijn geformuleerd,
maar zij is terecht van oordeel dat deze welstandscriteria naar hun aard ook algemeen
geformuleerd moeten zijn, omdat die criteria voor de gehele gemeente gelden. Zoals de
Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 mei 2006 zaak nr. 200507951/1,
ECLI:NL:RVS:2006:AX4406) valt in artikel 12a van de Ww geen rechtsregel te lezen dat
voor indieners van een bouwaanvraag, vooraf aan de hand van de welstandscriteria
duidelijk moet zijn hoe het oordeel van het college over de welstand zal uitvallen. Dat de
indiener van een bouwaanvraag uit de welstandcriteria niet direct kan opmaken wat wel
en niet is toegestaan, maakt niet dat de criteria te vaag of te algemeen zijn.
De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de Algemene Groninger Criteria niet
in strijd zijn met artikel 12a van de Ww. Ook in verband met het algemeen beginsel van
de rechtszekerheid heeft de rechtbank de criteria terecht niet onverbindend geacht. (…)
ECLI:NL:RVS:2014:999
JnB2014, 357
Rechtbank Oost-Brabant, 17-03-2014, SHE 13/3795 en 13/4307
college van burgemeester en wethouders van Sint Anthonis, verweerder.
Wabo 2.1 lid 1 aanhef en onder e
Wet geurhinder en veehouderij 2 lid 1, 3 lid 1
WABO-milieu. Geurhinder. De Wgv voorziet niet in een toets van cumulatieve
geurhinder bij de beoordeling van de activiteit milieu. Een beoordeling van
eventuele cumulatieve geurbelasting is niet toegestaan (zie uitspraak ABRS van
23 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1607). De Wgv is wel het exclusieve
toetsingskader inzake geurhinder vanwege veehouderijen.
BBT. Nu in bijlage 1 bij het Besluit huisvesting geen maximale emissiewaarde is
opgenomen voor jongvee moet, gelet op de nota van toelichting, daaruit worden
afgeleid dat het stellen van een maximale emissiewaarde niet mogelijk is
4
geweest omdat voor het houden van deze diercategorieën niet meerdere
emissiearme, op lange termijn breed toepasbare en economisch en technisch
haalbare technieken beschikbaar zijn. Hieruit volgt dat wat betreft jongvee
vooralsnog elk huisvestingssysteem moet worden aangemerkt als de beste
beschikbare techniek.
Volksgezondheid. Volksgezondheid is een aspect dat primair wordt betrokken in
het kader van de beoordeling van de activiteit milieu, ingevolge artikel 2.14 van
de Wabo, in samenhang met artikel 1.1, tweede lid, onder a, van de Wet
milieubeheer. De toetsing in het kader van artikel 2.1, eerste lid, onder c heeft
in deze een aanvullend karakter.
Besluit waarbij verweerder aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning heeft
verleend voor de activiteiten bouwen, afwijken van het bestemmingsplan en milieu, ten
behoeve van het uitbreiden en veranderen van een melkveehouderij. (…)
Geurhinder. Volgens eisers heeft verweerder onvoldoende inzicht in welke geurbelasting
zal worden veroorzaakt door het bedrijf, ook bezien in samenhang met de geurhinder
van omliggende bedrijven (cumulatieve hinder). (…) Ten aanzien van het meest
verstrekkende argument van eisers, dat de geurverordening onverbindend is, overweegt
de rechtbank het volgende. Aan een algemeen verbindend voorschrift, zoals neergelegd
in de geurverordening, kan verbindende kracht worden ontzegd, indien het in strijd is
met een hoger wettelijk voorschrift, dan wel indien het in strijd is met een algemeen
rechtsbeginsel. Het is aan het regelgevend bevoegd gezag - in dit geval de
gemeenteraad - om alle verschillende belangen, die bij het nemen van een besluit zoals
de geurverordening betrokken zijn, tegen elkaar af te wegen. De rechter dient bij de
beoordeling van zo'n besluit slechts te toetsen of de betrokken belangen zo
onevenwichtig zijn afgewogen dat het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot dat besluit
is kunnen komen. Daarbij heeft de rechter niet tot taak om de waarde of het
maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend naar
eigen inzicht vast te stellen, terwijl de rechter ook overigens bij deze toetsing
terughoudendheid dient te betrachten. De geurverordening is niet in strijd met de Wgv of
een hoger wettelijk voorschrift. De Wgv maakt evenmin onderscheid op basis van het
aantal gehouden dieren. In de omstandigheid dat ten tijde van het totstandkomen van de
geurverordening de gemeenteraad niet heeft voorzien dat er dermate grote
melkrundveehouderijen zouden kunnen worden gevestigd, wat hier verder ook van zij,
ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat deze geurverordening
onverbindend is. Bovendien zouden eisers een meer geringe bescherming genieten indien
niet aan de geurverordening maar aan de Wgv zou worden getoetst. Deze beroepsgrond
faalt. (…) De Wgv voorziet niet in een toets van cumulatieve geurhinder bij de
beoordeling van de activiteit milieu. Uit artikel 3, eerste lid, van de Wgv, bezien in
samenhang met artikel 2, eerste lid, volgt dat bij toetsing aan de in artikel 3 opgenomen
geurnormen slechts de geurbelasting van de inrichting zelf in ogenschouw mag worden
genomen. Een beoordeling van eventuele cumulatieve geurbelasting is niet toegestaan
(zie de uitspraak van de ABRS van 23 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1607, r.o. 9.1).
De Wgv is wel het exclusieve toetsingskader inzake geurhinder vanwege veehouderijen.
De rechtbank ziet daarom niet in dat, in het kader van de beoordeling van de activiteit
milieu, verweerder de eventuele cumulatieve geurhinder zou moeten (kunnen)
betrekken. (…)
BBT. Er is volgens eisers niet aangetoond dat de best beschikbare technieken (verder:
BBT) worden toegepast bij het houden van kalveren en jongvee jonger dan twee jaar.
(…) De rechtbank overweegt dat de ABRS in de uitspraak van 1 juli 2009,
(ECLI:NL:RVS:2009:BJ1142) heeft overwogen dat het bevoegd gezag er bij het verlenen
van een vergunning voor een veehouderij van moet uitgaan dat wanneer de
huisvestingsystemen waarop het Besluit huisvesting van toepassing is voldoen aan de in
deze algemene maatregel van bestuur gestelde eisen, tevens wordt voldaan aan het
vereiste dat de geuremissie van het huisvestingsysteem moet overeenkomen met
toepassing van de beste beschikbare technieken. In de uitspraak van 15 september 2010
(ECLI:NL:RVS:2010:BN7023) heeft de ABRS overwogen dat voor jongvee in het Besluit
huisvesting geen maximale emissiewaarde is gesteld. In de nota van toelichting bij het
5
Besluit huisvesting is vermeld dat een maximale emissiewaarde is gesteld voor alle
diercategorieën waar dit mogelijk is. Het stellen van een maximale emissiewaarde is
mogelijk geacht indien meerdere emissiearme technieken beschikbaar zijn, die
technieken op lange termijn breed toepasbaar zijn en die technieken economisch en
technisch haalbaar zijn in de desbetreffende veehouderijsector (Stb. 2005, 675, blz. 7 en
15-17). Nu in bijlage 1 bij het Besluit huisvesting geen maximale emissiewaarde is
opgenomen voor jongvee moet, gelet op de aangehaalde passage uit de nota van
toelichting, daaruit worden afgeleid dat het stellen van een maximale emissiewaarde niet
mogelijk is geweest omdat voor het houden van deze diercategorieën niet meerdere
emissiearme, op lange termijn breed toepasbare en economisch en technisch haalbare
technieken beschikbaar zijn. Hieruit volgt dat wat betreft jongvee vooralsnog elk
huisvestingssysteem moet worden aangemerkt als de beste beschikbare techniek. Er is
daarom geen aanleiding voor het oordeel dat niet wordt voldaan aan het vereiste dat de
beste beschikbare technieken dienen te worden toegepast. De rechtbank is, onder
verwijzing naar de uitspraak van de ABRS van 15 september 2010, van oordeel dat
verweerder niet hoefde over te gaan tot een aanvullende toets van de stalsystemen voor
jongvee. Deze beroepsgrond faalt. (…)
Volksgezondheid. Volgens eisers sub 1 blijkt uit het GGD-advies dat een goed leefklimaat
niet is verzekerd: verweerder had onderzoek moeten laten verrichten naar endotoxinen.
(…) De rechtbank stelt voorop dat voor diverse milieuonderdelen die van invloed kunnen
zijn op de volksgezondheid wettelijke en beleidsmatige toetsingskaders zijn gevormd,
veelal op basis van heersende wetenschappelijke inzichten. Het ligt op de weg van
degene die zich op het bestaan van een risico voor de volksgezondheid beroept om, aan
de hand van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten, aannemelijk te maken
dat deze toetsingskaders niet toereikend zijn om onaanvaardbare risico’s voor de
volksgezondheid te voorkomen. Voor zover de vrees van eisers voor de volksgezondheid
is gebaseerd op de gevolgen van de emissie van geur en stof, overweegt de rechtbank
dat op beide gebieden sprake is van een wettelijk toetsingskader. Voor wat betreft de
emissie van geluid biedt de Handreiking een breed aanvaard beleidsmatig
toetsingskader. Eisers zijn er niet in geslaagd om aan de hand van algemeen aanvaarde
wetenschappelijke inzichten, aannemelijk te maken dat deze toetsingskaders niet
toereikend zijn om onaanvaardbare risico’s voor de volksgezondheid te voorkomen.
In de enkele opmerking in het GGD-advies dat aandacht moet worden besteed aan de
blootstelling aan endotoxinen, kan geen indicatie worden gelezen dat de emissie van
ultrafijn stof een risico voor de volksgezondheid zou kunnen hebben. Ook wat betreft
andere micro-organismen die zouden kunnen worden verspreid als gevolg van het
houden van koeien, ziet de rechtbank in het advies van de GGD geen indicatie dat
hieraan risico’s voor de volksgezondheid zijn verbonden. De rechtbank vindt steun voor
dit oordeel in de uitspraak van deze rechtbank van 2 oktober 2013
(ECLI:NL:RBOR:2013:5445). Omdat geen sprake is van een indicatie, rust in dit geval
geen nadere onderzoeksplicht op het bevoegd gezag, ook niet vanwege het
voorzorgsbeginsel, om te onderzoeken of de mogelijke negatieve effecten op de
volksgezondheid van een zodanige ernst kunnen zijn dat hierin aanleiding is gelegen om
de vergunning te weigeren, of nadere voorschriften ter voorkoming van
gezondheidsrisico’s aan de vergunning te verbinden. Het standpunt van verweerder dat,
gelet op de andere regelgeving waaraan vergunninghoudster moet voldoen, geen
aanleiding bestaat om uit oogpunt van volksgezondheid voorschriften aan de
omgevingsvergunning voor de activiteit milieu te verbinden, behoeft geen verdere
bespreking.
Voor zover eisers betogen dat, bij de beoordeling van de activiteit afwijken van het
bestemmingsplan geen rekening is gehouden met het GGD advies in het kader van de
bescherming van een goed woon- en leefklimaat, overweegt de rechtbank het volgende.
Volksgezondheid is een aspect dat primair wordt betrokken in het kader van de
beoordeling van de activiteit milieu, ingevolge artikel 2.14 van de Wabo, in samenhang
met artikel 1.1, tweede lid, onder a, van de Wet milieubeheer. De toetsing in het kader
van artikel 2.1, eerste lid, onder c heeft in deze een aanvullend karakter. De rechtbank is
verder van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen
6
stellen dat de door de GGD genoemde aspecten, wat hier verder ook van zij, geen
afbreuk doen aan het goed woon- en leefklimaat van appellanten. De rechtbank neemt
hierbij in aanmerking dat niet is gebleken dat sprake is van een onaanvaardbare
cumulatieve geurhinder en verwijst hiertoe naar rechtsoverweging 9.6 van deze
uitspraak. Evenmin is gebleken van een noodzaak voor het stellen van strengere
geluidvoorschriften.(…)
ECLI:NL:RBOBR:2014:1195
Overige jurisprudentie Wabo-milieu:
- Rechtbank Oost-Brabant, 13-03-2014, AWB 13-3995 (ECLI:NL:RBOBR:2014:1126);
- Rechtbank Den Haag, 03-03-2014, AWB 12-3183 (ECLI:NL:RBDHA:2014:2648).
Naar inhoudsopgave
Planschade
JnB2014, 358
Rechtbank Oost-Brabant, 21-02-2014, (publ. 18-03-2014), SHE 11/2069
college van burgemeester en wethouders van de gemeente Son en Breugel, verweerder.
WRO 19 lid 2
Afwijzing verzoek om planschadevergoeding. Het is bij het taxeren niet
ongebruikelijk om een bandbreedte te hanteren ten aanzien van de uitkomsten
van de taxatie van de waarde. Daardoor komt tot uitdrukking dat er ten aanzien
van die uitkomst een bepaalde onzekerheid bestaat. Het mag echter niet zo zijn
dat die onzekerheidsmarge wordt gehanteerd als marge waarbinnen schade
niet voor vergoeding in aanmerking kan komen. Daardoor zou een extra
drempel worden opgeworpen, waaronder de veroorzaakte schade voor risico
van de eigenaar van de onroerende zaak zou worden gelaten, zonder dat
daarvoor een wettelijke basis aanwezig is. Vernietigt het bestreden besluit.
Draagt verweerder op opnieuw op het bezwaar te beslissen.
ECLI:NL:RBOBR:2014:770
Naar inhoudsopgave
Ziekte en arbeidsongeschiktheid
JnB2014, 359
CRvB, 14-03-2014, 10/6572 WAO
De Raad van bestuur van het Uwv, appellant.
WAO 44
Wet IB 1964 42 lid 7
Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 3 lid 2
Het voordeel uit het privégebruik van een dienstauto is terecht buiten de
berekening van het maatmaninkomen gelaten.
Betrokkene ontvangt een WAO-uitkering. Betrokkene bestrijdt de juistheid van het
gehanteerde maatmaninkomen.
Raad: De Raad ziet zich gesteld voor de vraag of het gestelde voordeel uit het
privégebruik van een dienstauto terecht buiten de berekening van het maatmaninkomen
is gelaten. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
De Raad ziet geen reden te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van appellant
dat een bestelbus niet onder de fiscale bijtellingsregeling valt. Op grond van artikel 42,
zevende lid, van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964, waarin wordt verwezen naar
artikel 3, tweede lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen
1992, valt een bestelbus niet onder het begrip “personenauto”, om welke reden de
bijtellingsregeling daarop niet van toepassing is.
7
Verder is beoordeeld of niet anderszins tot de conclusie moet worden gekomen dat
voordeel uit dienstbetrekking is genoten door gebruik van een dienstauto. Overwogen
wordt dat uit de gedingstukken en in het bijzonder uit het rapport van de
arbeidsdeskundige van 11 maart 1993 voldoende aannemelijk is geworden dat
betrokkene privé gebruik heeft kunnen maken van de bestelbus van de werkgever en dat
ook daadwerkelijk heeft gedaan. Aan de verklaring van 29 augustus 2012, die namens
werkgever is afgelegd, wordt geen doorslaggevende betekenis gehecht, omdat de
formulering “voor zover wij weten” ruimte laat voor het oordeel dat het ook anders
geweest kan zijn. Bovendien heeft de verklaring betrekking op een situatie van ruim 20
jaar daarvoor.
Vervolgens dient vastgesteld te worden hoe groot het voordeel is geweest dat
betrokkene met het privégebruik van de bestelbus heeft genoten. Uit de rapporten van
de (bezwaar)arbeidsdeskundige en met name het nadere onderzoek, komt naar voren
dat dit voordeel niet te berekenen is, omdat betrokkene geen kilometeradministratie
heeft bijgehouden. De enkele stelling van betrokkene dat dit rond 12.000 tot 15.000
kilometer is geweest, is daarvoor niet voldoende, omdat hiervoor in het dossier verder
geen aanknopingspunten of ondersteunende gegevens gevonden kunnen worden. Er
wordt geen aanleiding gezien om aan de juistheid van de conclusie van de
bezwaararbeidsdeskundige te twijfelen. De door betrokkene genoemde reden van het
niet bijhouden van die registratie maakt de afweging niet anders.
Aangevallen uitspraak vernietigd.
ECLI:NL:CRVB:2014:856
JnB2014, 360
CRvB, 07-03-2014, 12/3580 WIA, 12/3653 WIA
De Raad van bestuur van het Uwv.
Wet WIA 23
Het hanteren van de in artikel 23 van de Wet WIA neergelegde wachttijd van
104 weken in het geval van betrokkene komt niet in strijd met het recht van vrij
verkeer van werknemers.
Het Uwv heeft appellant een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA
toegekend ter hoogte van € 187,36 bruto per maand. Bij de berekening van de hoogte
van deze uitkering is het Uwv ervan uitgegaan dat betrokkene in Duitsland 34,333 jaren
en in Nederland 4,836 jaren verzekerd is geweest, zodat het Nederlandse
verhoudingscijfer 0,1235 bedraagt.
Betrokkene heeft hiertegen aangevoerd dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is
en dat hij daarom recht heeft op een IVA-uitkering. Voorts heeft betrokkene aangevoerd
dat uit het arrest Leyman van het Hof van Justitie van - thans - de Europese Unie (Hof)
van 1 oktober 2009, C-3/08, volgt dat hij met ingang van 14 maart 2008 recht heeft op
een IVA-uitkering. Immers, volgens betrokkene heeft hij in Duitsland reeds de wachttijd
volgemaakt en er mag geen verschil zijn in wachttijd tussen Duitsland en Nederland.
Raad: De rechtbank heeft op goede gronden overwogen dat de volledige
arbeidsongeschiktheid van betrokkene niet duurzaam is. De behandeling van de
psychische klachten heeft geleid tot een verbetering hiervan, zodat niet kan worden
gesproken van een medisch stabiele of verslechterende situatie. Het hoger beroep van
betrokkene kan dan ook niet slagen.
In het kader van het hoger beroep van het Uwv dient de vraag te worden beantwoord of
de ingangsdatum van de aan betrokkene toegekende WIA-uitkering door de rechtbank
terecht is vastgesteld op 14 maart 2008. In dit verband is van belang of betrokkene een
geslaagd beroep kan doen op het arrest Leyman. De vraag is of het hanteren van de in
artikel 23 van de Wet WIA neergelegde wachttijd van 104 weken in het geval van
betrokkene in strijd komt met het recht van vrij verkeer van werknemers.
Tussen partijen is niet in geschil dat de periode in geding wordt bepaald door de
verschillende wachttijden van onderscheidenlijk 18 maanden en 104 weken die Duitsland
en Nederland hanteren voordat een (pro rata) arbeidsongeschiktheidsuitkering kan
worden toegekend. Uitgaande van de ziekmelding op 14 september 2006 is aldus tussen
8
partijen in geschil of betrokkene ook over de periode van 14 maart 2008 tot 12
september 2008 recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA.
In het arrest Leyman (HvJEU d.d. 1 oktober 2009, C-3/08) heeft het Hof, zoals ook in
eerdere arresten, overwogen dat het gemeenschapsrecht de bevoegdheid van de
lidstaten om hun socialezekerheidsstelsels te organiseren, niet aantast. Het is aan de
lidstaten om in hun wetgeving de voorwaarden voor toekenning van
socialezekerheidsuitkeringen vast te stellen, waaronder de mogelijkheid de toekenning
van deze uitkeringen te laten afhangen van het verstrijken van een wachttijd. Niettemin
moeten de lidstaten bij de uitoefening van deze bevoegdheid het gemeenschapsrecht
eerbiedigen, in het bijzonder de bepalingen betreffende het vrije verkeer van
werknemers.
Het staat vast dat het doel van artikel 39 EG niet zou worden bereikt indien migrerende
werknemers, ten gevolge van de uitoefening van hun recht van vrij verkeer, voordelen
op het gebied van de sociale zekerheid zouden verliezen die hun door de wettelijke
regeling van een lidstaat zijn gewaarborgd. Een dergelijk gevolg zou een werknemer in
de Gemeenschap er immers van kunnen weerhouden zijn recht van vrij verkeer uit te
oefenen, en daarmee een belemmering voor dit vrije verkeer kunnen opleveren.
Een divergentie van wettelijke regelingen brengt mee dat het in artikel 10 EG
neergelegde beginsel van loyale samenwerking de bevoegde nationale organen verplicht,
alle hun ter beschikking staande middelen aan te wenden om het doel van artikel 39 EG
te bereiken.
Om te kunnen bepalen of er sprake is van een benadeling van betrokkene als migrerende
werknemer ten opzichte van een niet-migrerende werknemer, is de inkomenssituatie van
betrokkene in de periode in geding van belang. Het Uwv heeft in een brief, na navraag bij
het Duitse orgaan, uiteengezet hoe deze voor, tijdens en na de periode in geding was.
Betrokkene heeft de uiteenzetting van het Uwv niet bestreden, en ook de Raad zal de
volgende feiten en omstandigheden als vaststaand aannemen. (…)
Gelet op de inkomenssituatie van betrokkene na zijn ziekmelding (…) wordt geoordeeld
dat in dit specifieke geval geen sprake is van strijd met het recht van vrij verkeer van
werknemers. Van een benadeling van betrokkene ten opzichte van een niet-migrerende
werknemer is niet gebleken. Weliswaar geldt in de Wet WIA een langere wachttijd dan de
voor hem toepasselijke Duitse arbeidsongeschiktheidsuitkering, en mist betrokkene
hierdoor gedurende zes maanden een bedrag van € 187,36 bruto per maand, echter de
compensatie hiervan is gelegen in de omstandigheid dat in de zes maanden van het WIAgat betrokkene een bedrag van € 110,82 aan Duitse werkloosheidsuitkering heeft
ontvangen. Betrokkene is dat bedrag blijven ontvangen in de periode na het WIA-gat tot
13 maart 2009, bovenop de “Rente wegen voller Erwerbsminderung” en de uitkering op
grond van de Wet WIA. Het totale bedrag dat betrokkene gedurende het hele jaar aan
Duitse werkloosheidsuitkering heeft ontvangen overstijgt het bedrag dat betrokkene aan
WIA-uitkering in de periode van het WIA-gat tekort is gekomen. In dit specifieke geval
van betrokkene heeft Duitsland feitelijk gezien de oplossing geboden voor overbrugging
van het WIA-gat.
Het hoger beroep van het Uwv slaagt wel. (…) Wel bestaat gelet op hetgeen hiervoor is
overwogen aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit
geheel in stand blijven.
ECLI:NL:CRVB:2014:868
Naar inhoudsopgave
Werkloosheid
JnB2014, 361
CRvB, 12-03-2014, 12/4258 WW
De Raad van bestuur van het Uwv.
WW 24 lid 1 aanhef en onder b ten tweede
Wet van 25 juni 2009 tot wijziging van de Werkloosheidswet in verband met het
vergroten van kansen op werk voor langdurig werklozen (Pawa)
9
Wet Pawa. Het enkele feit dat een bedrijf een vacature heeft, betekent nog niet
dat een gesprek van appellante met een medewerkster van het bedrijf, dat niet
tot resultaat heeft dat appellante door het bedrijf wordt aangenomen, is te
kwalificeren als het nalaten passende arbeid te aanvaarden of door eigen
toedoen geen passende arbeid verkrijgen.
Appellante ontvangt ingaande 1 september 2010 een WW-uitkering. Op 19 september
2011 is met appellante gesproken over een vijftal functies. Na overleg is afgesproken dat
appellante wordt voorgedragen voor een functie bij INIS Thuiszorg. INIS heeft appellante
niet aangenomen, omdat appellante ongemotiveerd overkwam. Het Uwv heeft
appellantes WW-uitkering verlaagd met 25% gedurende vier maanden.
Raad: Het is vaste rechtspraak dat pas kan worden gesproken van schending van de
verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW als
sprake is geweest van een concreet werkaanbod (onder meer CRvB 9 januari 2013,
ECLI:NL:CRVB:2013:BY8638). Een werkaanbod is in beginsel concreet als de werkgever
met de sollicitant ten minste de aard van de werkzaamheden heeft besproken, zich de
opvatting heeft gevormd dat de sollicitant voor de uitoefening van deze werkzaamheden
geschikt is en kenbaar heeft gemaakt dat hij de sollicitant in dienst zou kunnen en willen
nemen.
Het Uwv heeft gesteld dat de uitvoering van de Wet Pawa erop neerkomt dat een
werkcoach uit het bestand van bij Uwv Werkbedrijf ingeschreven werkzoekenden die
langer dan twaalf maanden werkloos zijn niet meer dan één werkzoekende verwijst naar
een werkgever die een vacature heeft te vervullen. Hierbij vergewist de werkcoach zich
ervan dat de werkzoekende, voor wie gelet op de duur van zijn werkloosheid inmiddels
alle arbeid passend is, voldoet aan de eisen die de werkgever stelt. Het is aan de
werkgever om te besluiten of hij de verwezen werkzoekende aan wil nemen.
Uit informatie van de medewerkster van INIS, die het gesprek met appellante heeft
gevoerd, in combinatie met wat appellante over dit gesprek heeft verklaard, volgt dat het
gesprek door de medewerkster is beëindigd nadat appellante op de uiteenzetting van de
aard van de werkzaamheden had gereageerd met de opmerking dat zij om
schoonmaakwerk “niet staat te springen”. Uit de informatie die het Uwv van de
medewerkster van INIS heeft verkregen blijkt niet dat aan appellante op dat moment al
een werkaanbod was gedaan in die zin dat aan appellante kenbaar was gemaakt dat INIS
appellante in dienst zou kunnen nemen. Het Uwv heeft niet uitgezocht of de
medewerkster van INIS zich ten tijde van de opmerking van appellante al de opvatting
had gevormd dat appellante voor de uitoefening van de vacante functie geschikt was en
of het tot kenbaar maken van de wens van INIS om appellante in dienst te nemen alleen
niet is gekomen als gevolg van die opmerking.
Het enkele feit dat INIS een vacature heeft, betekent nog niet dat een gesprek van
appellante met een medewerkster van INIS, dat niet tot resultaat heeft dat appellante
door INIS wordt aangenomen, is te kwalificeren als het nalaten passende arbeid te
aanvaarden of door eigen toedoen geen passende arbeid verkrijgen. Dat voor appellante,
gelet op de duur van haar werkloosheid, inmiddels alle arbeid passend moet worden
geacht, maakt dat niet anders.
Op grond van de beschikbare feiten kan niet worden vastgesteld dat appellante de
verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW heeft
geschonden. Er is, mede gelet op het tijdsverloop, geen aanleiding het Uwv in de
gelegenheid te stellen nader onderzoek te doen naar de vraag of het feit dat appellante
de bovengenoemde opmerking heeft gemaakt, ertoe heeft geleid dat een concreet
werkaanbod achterwege is gebleven.
ECLI:NL:CRVB:2014:851
JnB2014, 362
CRvB, 19-03-2014, 12/6363 WW-T
De Raad van bestuur van het Uwv.
WW
BW 7:679, lid 2 aanhef en onder c
10
Aan de ontslagname van appellant heeft een dringende reden ten grondslag
gelegen. Niet verwijtbaar werkloos.
Het Uwv heeft appellant meegedeeld dat zijn WW-uitkering niet tot uitbetaling komt
omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Volgens het Uwv heeft appellant
ontslag genomen zonder dat dit nodig was.
Raad: Uit de stukken, waaronder een specificatie van de boekhouder van werkgever,
blijkt dat werkgever vanaf maart 2010 het loon niet altijd tijdig en volledig heeft betaald.
Appellant kreeg wisselende bedragen gestort, welke bedragen niet overeenkwamen met
het loon waarop appellant recht had. Werkgever heeft erkend dat de loonbetalingen niet
altijd op tijd plaatsvonden. Uit genoemde specificatie blijkt dat werkgever van het netto
loon dat hij volgens zijn berekening over de maand februari 2011 aan appellant zou
hebben moeten betalen (een bedrag van € 466,37) op 26 februari 2011 slechts een
bedrag van € 250,- voldeed. Op dat moment was volgens diezelfde specificatie sprake
van een achterstand in de loonbetaling van € 1.251,85 netto, nagenoeg overeenkomend
met het door werkgever over twee maanden verschuldigde nettoloon. Buiten twijfel is
daarmee dat voor appellant een onhoudbare financiële situatie was ontstaan, waarin hij
niet meer in staat was zijn vaste lasten te betalen.
Aannemelijk is geworden dat appellant zijn werkgever heeft aangesproken op het niet
tijdig en volledig betalen van het loon. Er bestaat geen aanleiding te twijfelen aan de
verklaring van de vader van appellant dat hij verschillende keren telefonisch contact
heeft opgenomen met werkgever met het verzoek het loon alsnog tijdig en volledig te
voldoen. Vader heeft tevens verklaard dat hij werkgever heeft gewaarschuwd dat het niet
tijdig betalen van het volledige loon tot gevolg zou hebben dat appellant minder
gemotiveerd zou kunnen raken om zijn werk te doen en, als het hem te veel zou worden,
dat appellant dan ontslag zou nemen. Deze verklaring sluit aan bij de verklaring van
werkgever dat de vader van appellant zich veelvuldig met de uitvoering van de
arbeidsovereenkomst heeft bemoeid. De omstandigheid dat appellant zijn werkgever niet
ook schriftelijk heeft aangemaand om tot tijdige en volledige betaling van zijn loon over
te gaan voordat hij tot ontslagname is overgegaan, heeft in dit geval geen betekenis.
Ditzelfde geldt voor het feit dat appellant werkgever niet eerder schriftelijk heeft
gewezen op het feit dat hij tot ontslagname zal overgegaan, als het loon niet op de
daarvoor bepaalde tijd wordt voldaan. Anders dan de rechtbank acht de Raad wel van
belang dat sprake was van eenmansbedrijf, dat appellant doorgaans met werkgever
“samen op karwei ging” en hij werkgever dagelijks sprak. Bovendien had werkgever
appellant als leerling-stucadoor in dienst genomen, omdat zij vrienden waren. In deze
setting heeft appellant ervan uit mogen gaan dat zijn mondelinge mededelingen over de
loonbetalingen duidelijk waren en dat een schriftelijke mededeling niet tot een ander
resultaat zou leiden. Uit het feit dat een ruim negen maanden na de ontslagname
verzonden brief van een door appellant ingeschakelde advocaat ertoe heeft geleid dat
werkgever een deel van de loonvordering van appellant heeft voldaan, kan niet worden
afgeleid dat een tijdens het dienstverband door appellant verzonden aanmaning een
aanzuivering van de achterstand en tijdige en volledige betaling van het loon had
bewerkstelligd.
Alles bijeen genomen is de conclusie dat aan de ontslagname van appellant een
dringende reden ten grondslag heeft gelegen. Dit brengt mee dat appellant niet
verwijtbaar werkloos is geworden. Het Uwv heeft ten onrechte de maatregel opgelegd
van blijvende gehele weigering van WW-uitkering aan appellant.
ECLI:NL:CRVB:2014:895
Naar inhoudsopgave
Volksverzekeringen
JnB2014, 363
CRvB, 21-03-2014, 13/5274 ANW, 13/5275 ANW, 13/5276 ANW, 13/5277
ANW, 13/5278 ANW, 13/5279 ANW, 13/5280 ANW
De Raad van bestuur van de Svb, appellant.
11
Anw
Wet Woonlandbeginsel in de sociale zekerheid
Besluit 3/80 van de Associatieraad van 19 september 1980, betreffende de toepassing
van de socialezekerheidsregelingen van de lidstaten der Europese Gemeenschappen op
Turkse werknemers en hun gezinsleden, PB 1983, C110, bl. 60 (Besluit 3/80) 6
Woonlandbeginsel. De vermindering van de nabestaandenuitkering is in strijd
met artikel 6 van Besluit 3/80.
Op 1 juli 2012 is in werking getreden de Wet Woonlandbeginsel in de sociale zekerheid
(Wwsz).
Betrokkenen wonen in Turkije en ontvingen allen (ruimschoots) voor 1 juli 2012 een
nabestaandenuitkering op grond van de ANW. De gedingen betreffen de besluiten van
appellant per 1 januari 2013 aan betrokkenen een ANW-uitkering toe te kennen met
toepassing van het woonlandbeginsel.
Raad: Betrokkenen komt een beroep op artikel 6 van Besluit 3/80 toe. Getoetst dient dus
te worden of toepassing van Besluit 3/80 in deze concrete zaken mogelijk is en zo ja, tot
welk resultaat dat leidt.
De nabestaandenuitkeringen die aan betrokkenen zijn toegekend met toepassing van de
ANW zoals die gold voor de inwerkingtreding van de Wwsz op 1 juli 2012, moeten
worden aangemerkt als ‘uitkeringen verkregen op grond van een wettelijke regeling van
een of meer lidstaten’ zoals in dit artikel bedoeld. Artikel 6 van Besluit 3/80 verbiedt dat
door - aangepaste - nationale wetgeving deze uitkeringen op grond van het wonen in
Turkije op een lager bedrag worden vastgesteld. Toepassing van de Wwsz leidt er voor
betrokkenen toe dat zij feitelijk minder uitkering ontvangen dan voorheen. De stelling
van appellant dat deze vermindering niet voortvloeit uit het wonen in Turkije, maar
rechtstreeks uit het kostenniveau aldaar, kan de Raad niet overtuigen. Immers, dit
kostenniveau is onlosmakelijk verbonden met het wonen in Turkije. In artikel 17, derde
lid, van de ANW wordt ook gesproken over ‘het kostenniveau van het land waar de
nabestaande woonachtig is’. Het bepalende criterium is derhalve het wonen in een ander
land dan Nederland, een andere lidstaat van de EU, een andere staat die partij is bij de
EER, dan wel Zwitserland. Het gaat dus om de vraag in welk land iemand woont en welk
percentage van het brutobedrag dat in Nederland in beginsel toegekend zou worden, bij
dat land hoort.
Voor zover appellant stelt dat betrokkenen geen recht hadden op een bepaald bedrag
aan nabestaandenuitkering, maar dat zij recht hebben op het bedrag ter grootte van het
bestaansminimum in het land waar zij wonen, moet geconcludeerd worden dat die
stelling geen steun vindt in de ANW. In de ANW wordt niet gesproken over de toekenning
van een uitkering naar het bestaansminimum, laat staan het bestaansminimum van het
land waar men woont. In het eerste lid van artikel 17 van de ANW, zoals die bepaling
voor 1 juli 2012 luidde en ook thans nog luidt, staat dat de bruto nabestaandenuitkering
op een zodanig bedrag wordt vastgesteld, dat het na inhouding van de van toepassing
zijnde belastingen en premies uitkomt op 70% van het nettominimumloon. Er is aan
betrokkenen derhalve een bedrag toegekend ter hoogte van 70% van het (Nederlandse)
nettominimumloon. Op grond van het derde lid van artikel 17 van de ANW zoals dat
sedert 1 juli 2012 luidt, wordt door de toepassing van het woonlandbeginsel slechts een
percentage van dat bedrag uitbetaald. Dit kan niet anders worden gezien dan als een
vermindering van het toegekende bedrag.
De vermindering van de nabestaandenuitkering van betrokkenen is derhalve in strijd met
artikel 6 van Besluit 3/80.
Aangevallen uitspraak bevestigd.
ECLI:NL:CRVB:2014:845
Naar inhoudsopgave
Bestuursrecht overig
Belastingdienst-Toeslagen
12
JnB2014, 364
ABRS, 19-03-2014, 201302955/1/A2
Awir 16 lid 4, 18 lid 1
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen 1.1 lid 1, 1.5 lid 1, 1.7 lid 1, 1.56
lid 4
Regeling Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen 11 lid 3 aanhef en onder
c
Herziening voorschot kinderopvangtoeslag en vastgesteld op nihil. Eisen
overeenkomst. Bewijsstukken van betalingen. Aantonen kosten kinderopvang.
Motiveringsgebrek.
(…) De Belastingdienst kan niet worden gevolgd in zijn standpunt dat de overeenkomst
niet voldoet aan de ingevolge Wko en de Regeling te stellen eisen. Het ontbreken van de
vermelding van de adresgegevens van de kinderen in de overeenkomst vormt op zichzelf
onvoldoende grond om tot die conclusie te komen, aangezien de kinderen in beginsel
worden geacht te wonen op het adres van de (vraag)ouder.
(…) In beroep heeft [appellante] een bankafschrift van een bankrekening op naam van
haar echtgenoot overgelegd, waarop is vermeld dat op 1 februari 2011 een betaling van
€ 238,47 aan [gastouderbureau] heeft plaatsgevonden.
Het gastouderbureau verrichtte ingevolge artikel 1.49, derde lid, aanhef en onder b, van
de Wko de kassiersfunctie en droeg zorg voor het doorgeleiden van de betalingen van de
(vraag)ouder aan de gastouder. Mede in dat kader werd het voorschot
kinderopvangtoeslag van [appellante] door de Belastingdienst rechtstreeks gestort op de
bankrekening van het gastouderbureau. De betalingen van [appellante] aan de gastouder
zijn dus via het gastouderbureau verlopen. De Belastingdienst heeft [appellante] in het
besluit van (…) daarom ten onrechte tegengeworpen dat zij geen bewijsstukken van
betalingen aan de gastouder heeft overgelegd.
Op grond van de voorhanden gegevens heeft de Belastingdienst zich voorts evenmin op
het standpunt mogen stellen dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in
2011 kosten van kinderopvang heeft gehad. Om tot die conclusie te komen had de
Belastingdienst zich - gegeven de eerdergenoemde betaling van € 238,47 - inzicht dienen
te verschaffen in de hoogte van kosten van kinderopvang die bij [appellante] in rekening
zijn gebracht. Eerst nadat is bezien of de in rekening gebrachte kosten overeenstemmen
met het bedrag dat [appellante] aantoonbaar heeft betaald, kan worden vastgesteld of
zij een eigen bijdrage in de kosten van kinderopvang heeft betaald. Nu de
Belastingdienst dit niet heeft bezien, berust de nihilstelling van het voorschot
kinderopvangtoeslag voor het berekeningsjaar 2011 thans niet op een deugdelijke
motivering.
(…)
ECLI:NL:RVS:2014:938
Naar inhoudsopgave
Wet arbeid vreemdelingen
JnB2014, 365
Rechtbank Overijssel, 18-03-2014, Awb 13/2506
minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder.
Wav 1 lid 1 aanhef en onderdeel b onder 1º, 2 lid 1, 18 lid 1, 19a lid 1
Beleidsregels boeteoplegging Wet arbeid vreemdelingen 2012
Wav-boete. Beboeten keten. Boetes doorbelast aan eiseres. In totaal heeft
eiseres € 136.000,-- betaald, meer dan vijf maal de hoogte van de aan haarzelf
opgelegde boete . Besluit is onevenredig en komt voor vernietiging in
aanmerking. Rechtbank stelt boete op nihil.
(…) Verweerder (…) heeft (…) verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 27
februari 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ2554), waarin deze overwoog dat het feit dat
appellante de aan bedrijf A opgelegde boete heeft voldaan geen aanleiding geeft de
boete te matigen, “omdat dat haar eigen keuze is geweest die voortvloeit uit zakelijke
13
motieven passend binnen een normaal ondernemersrisico”. Het ging om een boete van €
176.000,-- die als gevolg daarvan als het ware verdubbelde.
De rechtbank overweegt als volgt. Het beboeten van de keten acht de rechtbank logisch
vanuit de optiek dat, daar waar meerdere bedrijven vergelijkbare overtredingen als
bedoeld in de Wav hebben begaan, deze ook allen worden beboet. De lijn die de Afdeling
heeft gekozen, te weten dat het doorberekenen van boetes niet leidt tot
onevenredigheid, acht de rechtbank minder voor de hand liggen. In de eerste plaats zijn
hiermee de doelstellingen van de Wav niet gediend; met het doorberekenen van boetes
aan andere bedrijven kunnen bedrijven als het ware van hun eigen boete afkomen.
Vooral kleinere en kwetsbaarder bedrijven, die meer afhankelijk zijn van zakelijke
relaties met andere bedrijven en bij wie de boetes toch al relatief hard aankomen, zijn
daardoor in het nadeel. Daar komt bij dat het nog maar de vraag is of het betalen van
andermans boetes of het verliezen van belangrijke klanten tot het normaal
maatschappelijk risico mag worden gerekend. De ondernemer aan wie wordt
doorberekend heeft immers geen enkele invloed op de manier waarin andere bedrijven
met de (niet altijd eenvoudige) bepalingen van de Wav omgaan en daar komt bij dat de
boetes hoog zijn. Hoewel in het geval van eiseres geen sprake is van een kleine
onderneming – ter zitting is namens eiseres verklaard dat zij marktleider is – is ook
(onweersproken) gesteld dat eiseres haar klanten kwijtraakt als zij de doorberekende
boetes niet voor haar rekening neemt. In het geval van eiseres betekent dat dat haar
eigen boete van € 24.000,-- in het niet valt bij de doorberekende boetes van de drie
andere bedrijven van € 112.000,--. In totaal heeft eiseres € 136.000,-- betaald, meer
dan vijf maal de hoogte van de aan haarzelf opgelegde boete. Eiseres heeft betoogd dat
dit enorme financiële gevolgen voor haar heeft. Gelet op voorgaande overwegingen is de
rechtbank van oordeel dat het besluit van verweerder, gelet op de hoge kosten waarmee
eiseres zich geconfronteerd ziet, in relatie tot de aard van de gepleegde overtreding,
onevenredig is en voor vernietiging in aanmerking komt. (…) Bepaalt dat aan eiseres
opgelegde boete op nihil wordt gesteld.
ECLI:NL:RBOVE:2014:1392
Naar inhoudsopgave
Wegenverkeerswet
JnB2014, 366
Rechtbank Oost-Brabant, 25-02-2014, (publ. 20-03-2014), SHE 13/4751
Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerder.
Wegenverkeerswet 1994 132 lid 1, lid 2
Reglement rijbewijzen 135 lid 10
De regel dat de rijvaardigheidsadviseur het rijvaardigheidsonderzoek niet
afneemt alvorens de betrokkene afstand doet van het rijbewijs van de hogere
categorie en dat, indien de betrokkene geen afstandsverklaring wil tekenen,
verweerder concludeert dat de betrokkene niet meewerkt aan dat onderzoek
vloeit niet voort uit de WVW 1994, noch uit daarop gebaseerde regelgeving.
Motiveringsgebrek.
Ongeldigverklaring rijbewijs eiseres omdat zij niet haar medewerking heeft verleend aan
het onderzoek naar de rijvaardigheid. (…)
Verweerder past de regel toe dat de rijvaardigheidsadviseur het rijvaardigheidsonderzoek
(in dit geval de rijproef voor de categorie B) niet afneemt alvorens de betrokkene afstand
doet van het rijbewijs van de hogere categorie (in dit geval het rijbewijs voor de
categorie E bij B) en dat, indien de betrokkene geen afstandsverklaring wil tekenen,
verweerder concludeert dat de betrokkene niet meewerkt aan dat onderzoek. Ter zitting
van de rechtbank heeft verweerder verklaard deze regel toe te passen omdat de
betrokkene met de afstandsverklaring vanaf dat moment al geen gebruik meer kan
maken van het rijbewijs van de betreffende categorie, terwijl, indien verweerder die regel
niet zou toepassen, het een behoorlijke tijd kan duren voordat verweerder een besluit
neemt over de geldigheid (van de laagste categorie) van het rijbewijs en de betrokkene
14
al die tijd ook mag blijven deelnemen aan het verkeer met het rijbewijs voor de hogere
categorie. De rechtbank stelt vast dat deze regel niet voortvloeit uit de WVW 1994, noch
uit daarop gebaseerde regelgeving (het Reglement dan wel de Regeling maatregelen
rijvaardigheid en geschiktheid 2011). Ter zitting van de rechtbank heeft de gemachtigde
van verweerder verklaard ook niet te weten of deze regel is neergelegd in een
(bekendgemaakte) beleidsregel, terwijl ter zitting bovendien duidelijk is geworden dat
eiseres voorafgaand aan het rijvaardigheidsonderzoek niet van deze regel en de
verstrekkende gevolgen ervan op de hoogte is gesteld. Bij deze stand van zaken mocht
verweerder niet van eiseres verlangen afstand te doen van haar rijbewijs voor de
categorie E bij B, zodat verweerder op (…) de rijproef voor de categorie B ten onrechte
niet heeft afgenomen bij eiseres. Motiveringsgebrek. De rechtbank ziet aanleiding met
toepassing van artikel 8:72, derde lid onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en
de ongeldigverklaring van het rijbewijs (het primaire besluit) te herroepen. (…)
ECLI:NL:RBOBR:2014:875
Naar inhoudsopgave
Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens
JnB2014, 367
ABRS, 19-03-2014, 201304266/1/A3
college van burgemeester en wethouders van Goes.
EVRM 8, lid 1, lid 2, 14
Richtlijn 95/46/EG 2 aanhef en onder a, 6 lid 1, lid 2
Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens 6 lid 1, 36 lid 2, 37 lid 3, 82 lid
1, 83 aanhef en onder f en slot
Besluit gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens 11
Regeling vaststelling systeembeschrijving GBA 1 aanhef en onder b, 3
De uitvoering van de in dit geding nog van toepassing zijnde Wet GBA is niet in
strijd met artikel 6, eerste lid, van de Privacyrichtlijn, nu geen grond bestaat
voor het oordeel dat de registratie van uitsluitend een geboortejaar als een
ontoereikende verwerking van persoonsgegevens moet worden aangemerkt.
Afwijzing verzoek tot wijziging van de geboortedatum van [appellante] in de
gemeentelijke basisadministratie. (…)
Artikel 6 van de Privacyrichtlijn is een bepaling die onvoorwaardelijk en voldoende
precies is, nu de inhoud van de bepaling duidelijk is. Hieruit volgt dat [appellante] zich in
rechte op deze bepaling kan beroepen.
Het doel van de Wet GBA is dat gegevens in de basisadministratie zo betrouwbaar en
duidelijk mogelijk zijn en dat de gebruikers van de gegevens erop moeten kunnen
vertrouwen dat de gegevens in beginsel juist zijn. Daarom kunnen de gegevens van een
ingeschreven persoon slechts onder omstandigheden en na overtuigend bewijs worden
gewijzigd, uitsluitend indien daartoe een door de wet aangewezen geschikt document
wordt overgelegd (onder meer uitspraak van 13 oktober 2010 in zaak nr.
201003356/1/H3, ECLI:NL:RVS:2010:BO0236). Dit doel en de ter uitvoering daarvan in
de Wet GBA neergelegde bepalingen zijn in beginsel in overeenstemming te achten met
de Privacyrichtlijn, nu uit artikel 6, eerste lid, van die richtlijn onder meer volgt dat de
verwerkte persoonsgegevens nauwkeurig dienen te zijn en dat alle redelijke maatregelen
dienen te worden getroffen om onnauwkeurige of onvolledige gegevens te corrigeren.
Voor zover [appellante] heeft betoogd dat de registratie in de GBA van uitsluitend haar
geboortejaar in strijd is met voormelde richtlijnbepaling, omdat die verwerking
onvoldoende is voor identificatie wordt het volgende overwogen. Artikel 6, eerste lid, van
de Privacyrichtlijn bevat geen verplichting om persoonsgegevens te verwerken in een
vorm die het mogelijk maakt de betrokkene te identificeren. Indien zodanige verwerking
evenwel aan de orde is, dient die verwerking gelet op voormeld artikel toereikend en ter
zake dienend te zijn in het licht van het doel ervan.
Dit brengt niet alleen mee dat niet meer persoonsgegevens mogen worden verwerkt dan
noodzakelijk is, maar ook dat de verwerkte persoonsgegevens in ieder geval voldoende
15
moeten zijn om het doel waarvoor deze persoonsgegevens worden verwerkt te kunnen
bereiken. Nu van [appellante] uitsluitend haar geboortejaar in de GBA is geregistreerd,
kan zij zich bij instanties niet met een volledige geboortedatum identificeren. Ter zitting
heeft zij echter niet aannemelijk gemaakt dat zij zich aldus bij instanties niet deugdelijk
kan identificeren en dientengevolge geen aanspraak kan maken op haar toekomende
voorzieningen. Naar ter zitting is gebleken, zijn de problemen die [appellante] als gevolg
van haar registratie in de GBA stelt te ondervinden, beperkt tot belemmeringen in het
digitale verkeer met instanties. Dat de implicaties daarvan met de toenemende
digitalisering van de maatschappij groot kunnen zijn en dat het derhalve wenselijk is om
de betrokkenen hierin tegemoet te komen, heeft de wetgever onderkend in de op 6
januari 2014, ter vervanging van de Wet GBA, in werking getreden Wet basisregistratie
personen, in welke wet een voorziening is getroffen voor personen van wie geen
volledige geboortedatum bekend is. Dit betekent echter niet dat de uitvoering van de in
dit geding nog van toepassing zijnde Wet GBA in strijd is met artikel 6, eerste lid, van de
Privacyrichtlijn, nu geen grond bestaat voor het oordeel dat de registratie van uitsluitend
een geboortejaar als een ontoereikende verwerking van persoonsgegevens moet worden
aangemerkt. De rechtbank is derhalve terecht tot het aldus bestreden oordeel gekomen.
(…) De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de afwijzing van het verzoek tot
wijziging van de geboortedatum in de GBA niet in strijd is met het recht op eerbiediging
van het privéleven, aangezien deze beslissing er niet toe strekt om [appellante] de
mogelijkheid te ontnemen zich met een juiste volledige geboortedatum in te schrijven.
De oorzaak van de problemen in het contact met publieke en private instanties is niet
gelegen in de afwijzing van het verzoek, maar in de omstandigheid dat [appellante] niet
op de hoogte is van haar geboortedag en -maand. De stelling van [appellante] dat de
afwijzing van het verzoek een discriminatoir karakter heeft, treft geen doel, aangezien
niet aannemelijk is gemaakt dat een ongeoorloofd onderscheid tussen gelijke gevallen
wordt gemaakt.
ECLI:NL:RVS:2014:944
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenrecht
Regulier
JnB2014, 368
ABRS, 14-03-2014, 201301616/1/V3
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
EVRM 8
Vw 2000 14 lid 2, 16 lid 1 a, 17 lid 1 g
Vb 2000 3.71 lid 1 lid 2 l lid 4
REGULIER. MVV-vereiste. 8 EVRM. De tijdelijkheid van een verblijf in een ander
land dan het land van herkomst kan een rol spelen bij beoordeling van het
beroep op de hardheidsclausule.
Het betoog van de vreemdeling dat zij niet naar Kenia kan reizen en evenmin daar kan
verblijven om een aanvraag om afgifte van een mvv in te dienen, slaagt evenmin. Uit
hetgeen onder 4.7. is overwogen, volgt dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het
gezinsleven niet in Somalië kan worden uitgeoefend. Anders dan bij de beoordeling van
het beroep op artikel 8 van het EVRM, heeft de staatssecretaris daarom in het kader van
het beroep op artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000, zoals dit luidde ten tijde van
belang, bij zijn afweging kunnen betrekken dat het verblijf van de vreemdeling in Kenia
ten behoeve van de mvv-aanvraag slechts tijdelijk behoeft te zijn en dat het aan de
vreemdeling en haar echtgenoot is om te beslissen of haar gezin haar daarbij zal volgen.
Gelet op het geheel van de bij de besluitvorming betrokken feiten en omstandigheden,
zoals hiervoor onder 4.5. vermeld, heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het
standpunt kunnen stellen dat geen aanleiding bestaat de vreemdeling krachtens artikel
16
3.71, vierde lid, van het Vb 2000, zoals dit luidde ten tijde van belang, van het mvvvereiste vrij te stellen.
ECLI:NL:RVS:2014:926
JnB2014, 369
MK Rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, 10-03-2014,
13/25299
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
EVRM 8, 14
Vb 2000 3.4 lid 3
KINDERPARDON. Objectieve en redelijke rechtvaardiging aanwezig voor het
gemaakte onderscheid asielaanvraag en geen asielaanvraag. Geen schending
eerbiediging privéleven. Geen beoordeling toepassing discretionaire
bevoegdheid.
Onderscheid asielaanvraag/geen asielaanvraag: De rechtbank stelt voorop dat de
Kinderpardonregeling begunstigend beleid is dat, voor zover hier van belang, slechts van
toepassing is op vreemdelingen ten behoeve van wie ten minste vijf jaren voor het
bereiken van de leeftijd van achttien jaren een asielaanvraag is ingediend. Aldus maakt
de Kinderpardonregeling onderscheid tussen aanvragers met een asielachtergrond en
aanvragers zonder die achtergrond. Artikel 14 van het EVRM vereist een objectieve en
redelijke rechtvaardiging voor een gemaakt onderscheid op basis van de
verblijfsachtergrond. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in
redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een objectieve en redelijke
rechtvaardiging aanwezig is voor het gemaakte onderscheid. Verweerder heeft hierbij
allereerst kunnen wijzen op het verschil in verantwoordelijkheid van de overheid voor
asielzoekers en voor andere vreemdelingen. Ook heeft verweerder van belang kunnen
achten dat de positie van vreemdelingen tijdens de asielprocedure verschilt van de
positie van andere vreemdelingen. Ten slotte heeft verweerder bij de vraag of het
gemaakte onderscheid gerechtvaardigd is, gewicht kunnen toekennen aan de
omstandigheid dat asielprocedures lang en slepend kunnen zijn.
Privéleven: Verweerder heeft zich op het standpunt mogen stellen dat geen sprake is van
schending van het recht op eerbiediging van het privéleven.
Discretionaire bevoegdheid: Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het
standpunt gesteld dat de beoordeling van verweerder zich beperkt tot de aanvraag voor
verblijf op grond van de Kinderpardonregeling. Verweerder beoordeelt bij een dergelijke
aanvraag niet of anderszins aanleiding bestaat om artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000
toe te passen. Indien een vreemdeling ook met ruimhartige toepassing niet onder de
Kinderpardonregeling valt, ligt het indienen van een aanvraag onder de beperking verblijf
conform Minister in de rede. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ervoor
mogen kiezen om pas na een daartoe strekkende aanvraag te bezien of aanleiding
bestaat om artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000 toe te passen.
ECLI:NL:RBDHA:2014:3464
Naar inhoudsopgave
Ongewenstverklaring
JnB2014, 370
ABRS, 17-03-2014, 201307015/1/V2
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 64, 67
ONGEWENSTVERKLARING. Toepassing artikel 64 Vw 2000. Geen belang bij
eerdere ingangsdatum opheffing ongewenstverklaring. Ingangsdatum
toepassing artikel 64 Vw 2000 volgt niet noodzakelijkerwijs de ingangsdatum
opheffing ongewenstverklaring. Bevoegdheidsaanwending los van elkaar.
In beroep heeft de vreemdeling aangevoerd dat hij zich niet kan verenigen met de
ingangsdatum van de opheffing van de ongewenstverklaring. Ter zitting bij de rechtbank
17
heeft de vreemdeling toegelicht dat zijn belang is gelegen in het feit dat bij een eerdere
ingangsdatum van de opheffing van de ongewenstverklaring de toepassing van artikel 64
van de Vw 2000 ook eerder aanvangt en dat hij daarmee samenhangend ook eerder aan
de vereisten voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op medische
gronden voldoet. De rechtbank heeft niet onderkend dat de ingangsdatum van de
toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 niet noodzakelijkerwijs de ingangsdatum van
de opheffing van de ongewenstverklaring volgt, nu de staatssecretaris deze
bevoegdheden afzonderlijk van elkaar aanwendt. Nu de vreemdeling slechts
beroepsgronden heeft aangevoerd over de ingangsdatum van de opheffing van de
ongewenstverklaring, kunnen zijn beroepen niet leiden tot een eerdere ingangsdatum
van de toepassing van artikel 64 van de Vw 2000. Voorts heeft de vreemdeling
desgevraagd niet gesteld welk belang hij heeft bij het met terugwerkende kracht
opheffen van de ongewenstverklaring als zodanig.
www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI)
Naar inhoudsopgave
Asiel
JnB2014, 371
MK Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, 09-01-2014 (publ. 19-032014), 13/6251
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 29 lid 1 e
WBV 2012/21
ASIEL. Nareis. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij ten tijde van
belang feitelijk behoorden tot het gezin van referente omdat referente
uitoefening van gezinsleven beoogde met haar vader en zij feitelijk tot diens
gezin behoorde.
De rechtbank stelt voorts vast dat referente in het kader van nareis met een mvv
Nederland is ingereisd voor verblijf bij haar vader en vervolgens in het bezit is gesteld
van een verblijfsvergunning asiel. Gelet op het in WBV 2012/21 opgenomen beleid,
waarmee paragraaf C2/6.1 van de Vc 2000 is aangevuld, dat de rechtbank niet onredelijk
voorkomt, heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat referente aldoende
te kennen heeft gegeven dat zij uitoefening van gezinsleven beoogde met haar vader en
zij feitelijk tot diens gezin behoorde. In het licht hiervan heeft verweerder zich op het
standpunt mogen stellen dat eisers (de gestelde echtgenoot en kinderen van referente)
niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij ten tijde van belang feitelijk behoorden tot het
gezin van referente. De uitkomst van een DNA-onderzoek zou daaraan niet afdoen,
omdat verweerder er vanuit heeft kunnen gaan dat referente feitelijk behoorde tot het
gezin van haar vader en dat dat een feitelijke gezinsband tussen referente en haar
kinderen uitsluit. Verweerder was derhalve niet gehouden de (gestelde) gezinsleden een
DNA-onderzoek aan te bieden. Het betoog dat referente in het bezit is gesteld van een
verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw
2000, maakt het voorgaande niet anders.
ECLI:NL:RBDHA:2014:3438
JnB2014, 372
MK Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, 14-02-2014, (publ. 18-032014), 13/848
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Awb 4:6
EVRM 3
HERHAALDE ASIELAANVRAAG. Verslechterde situatie terugkerende Tamils naar
Sri Lanka. Algemeen ambtsbericht 2013 is novum.
Het onderzoek in deze zaak is in juni 2013 heropend om het nieuwe algemeen
ambtsbericht inzake Sri Lanka bij de uitspraak te kunnen betrekken. Verweerder heeft
18
onderhavige (tweede) asielaanvraag afgewezen op grond van art. 31, tweede lid, aanhef
en onder f, Vw. Eiser stelt dat sprake is van nova nu er sprake is van een verslechterde
veiligheidssituatie voor Tamils ten opzichte van het eerdere besluit. De rechtbank stelt,
anders dan verweerder heeft aangevoerd, dat het enkele feit dat eiser de stukken pas na
het bestreden besluit heeft overgelegd, op zichzelf niet betekent dat hij deze niet mede
aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd. Nu de stukken nieuw zijn, ziet de
rechtbank zich ambtshalve voor de vraag gesteld of deze stukken kunnen afdoen aan het
eerdere besluit. Daarbij moet beoordeeld worden of er sprake is van een verslechtering
van de veiligheidssituatie ten opzichte van de voorgaande procedures. De rechtbank is
van oordeel dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een dergelijke
verslechtering. Daarbij acht de rechtbank het van belang dat het ambtsbericht 2013,
anders dan de ambtsberichten van augustus 2009 en juni 2010, niet alleen spreekt van
gevaar voor terugkerende Tamils met LTTE-banden, maar ook met 'vermeende' LTTEbanden. Ook maakt het ambtsbericht 2013 melding van gevaar voor Tamils die in het
buitenland politiek actief zijn geweest. De rechtbank stelt vast dat de rapporten van TAG
en SFH niet zijn betrokken in het ambtsbericht 2013. De rechtbank stelt tevens vast dat
in het ambtsbericht 2013 informatie ontbreekt over de twee door Nederland uitgezette
Tamils die bij terugkeer problemen hebben gekregen, terwijl door de toenmalige minister
voor Immigratie, Integratie en Asiel is toegezegd dat hieraan in het volgende
ambtsbericht aandacht aan zou worden besteed. Voorts acht de rechtbank van belang
dat uit het ambtsbericht 2013 blijkt dat de aandacht voor LTTE-activiteiten van de Sri
Lankaanse autoriteiten is verschoven van het binnenland naar het buitenland, en dat uit
paragraaf 2.2 ‘Politieke ontwikkelingen’ onder Recente ontwikkelingen LTTE (inclusief
Tamil diaspora) van het ambtsbericht 2013 zou kunnen worden afgeleid dat Nederland
thans zou kunnen worden aangemerkt als land waar fondsen worden geworven door de
LTTE. Daarnaast zijn de op de website gepubliceerde foto’s van eiser tijdens de viering
van Heldendag in Nederland ook nova. Gelet op de vastgestelde verslechtering kan niet
op voorhand worden uitgesloten dat deze feiten kunnen afdoen aan het eerdere besluit.
Verweerder heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser onvoldoende
aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Sri Lanka een reëel risico loopt op
een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. Beroep gegrond.
ECLI:NL:RBDHA:2014:3327
JnB2014, 373
MK Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, 27-12-2013, (publ. 24-032014), 13/4220
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Awb 4:6
EVRM 3
HERHAALDE ASIELAANVRAAG. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de
omstandigheden van dit geval, hetgeen na de uitzetting is voorgevallen en ter
onderbouwing daarvan is overgelegd, niet zonder meer buiten beschouwing kan
blijven bij de toets of sprake is van nova.
Eiser heeft voor de vijfde maal een asielaanvraag ingediend. Hangende de asielaanvraag
heeft verweerder eiser uitgezet naar zijn land van herkomst, [land van herkomst]. Zowel
bij indiening van de aanvraag, als na eisers uitzetting, zijn er door eiser documenten
overgelegd. Verweerder heeft de aanvraag ná eisers uitzetting met toepassing van artikel
4:6 van de Awb afgewezen.
Ten aanzien van de documenten die zijn overgelegd vóór eisers uitzetting, overweegt de
rechtbank dat geen sprake is van nova. Wat betreft hetgeen na de uitzetting zou zijn
voorgevallen en hetgeen ter onderbouwing daarvan is overgelegd, overweegt de
rechtbank dat uit jurisprudentie van het EHRM volgt dat het toetsingsmoment met
betrekking tot de vraag of de terugkeer van eiser zou leiden tot een reëel risico op
schending van artikel 3 van het EVRM, in beginsel (‘primarily’) het moment van uitzetting
is. Hetgeen zich na de uitzetting voordoet blijft dus in beginsel buiten beschouwing. De
rechtbank is echter van oordeel dat, gelet op de omstandigheden van dit geval (er vond
ná de uitzetting kennelijk nog onderzoek door verweerder plaats), hetgeen na de
19
uitzetting is voorgevallen en ter onderbouwing daarvan is overgelegd, niet zonder meer
buiten beschouwing kan blijven. De rechtbank is echter van oordeel dat hetgeen na de
uitzetting zou zijn voorgevallen en hetgeen ter onderbouwing daarvan is overgelegd, niet
als nova kunnen worden aangemerkt. Derhalve is in deze zaak geen sprake van nova die
een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen.
ECLI:NL:RBDHA:2013:19048
Naar inhoudsopgave
Vreemdelingenbewaring
JnB2014, 374
ABRS, 19-03-2014, 201400761/1/V3
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 50 lid 3
VREEMDELINGENBEWARING. Dat tijdens de ophouding geen uitsluitend op de
ophouding betrekking hebbend afzonderlijk verhoor heeft plaats gevonden,
betekent niet dat de ophouding geen doel diende.
Artikel 50, derde lid sluit niet uit dat tijdens de ophouding de staatsecretaris wat betreft
de identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie van een vreemdeling nog de
nodige verificatiewerkzaamheden verricht en aanvullende gegevens van die vreemdeling
verzamelt terwijl hij voorts voorbereidingen kan treffen voor een mogelijke
inbewaringstelling.
De staatssecretaris heeft tijdens de ophouding van de vreemdeling bovenstaande
handelingen verricht, door onderzoek aan kleding en lichaam van de vreemdeling en het
doorzoeken van haar bagage, controle door de vreemdelingenpolitie van de personalia
van de vreemdeling in de desbetreffende systemen en het nemen van foto's en
vingerafdrukken van de vreemdeling. Ook is de vreemdeling in verband met het
terugkeerbesluit en de inbewaringstelling gehoord. Dat tijdens de ophouding geen
uitsluitend op de ophouding betrekking hebbend afzonderlijk verhoor heeft plaats
gevonden, betekent dan ook niet dat de ophouding geen doel diende. Van bijzondere
omstandigheden op grond waarvan in dit geval een dergelijk verhoor van een zodanige
betekenis was voor het in die periode te verrichten onderzoek dat dit redelijkerwijs niet
achterwege had kunnen blijven, is niet gebleken.
www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI)
Naar inhoudsopgave
Procesrecht
JnB2014, 375
ABRS, 17-03-2014, 201308056/1/V1
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 69
Vb 2000 4.37, 3.104 lid 4
PROCESRECHT. Bezwaartermijn. Verplichting adreswijziging door te geven,
maakt termijnoverschrijding onverschoonbaar.
De rechtbank heeft niet onderkend dat de vreemdeling had moeten begrijpen dat de
staatssecretaris door het niet opgeven van een nieuw adres van het laatst bekende adres
gebruik zou maken. Dat de vreemdeling tegen het besluit van 16 juli 2010 niet tijdig
bezwaar heeft gemaakt, omdat hij niet meer woonde op het door hem opgegeven adres,
moet voor zijn risico komen. Dat hij alle post van officiële instanties, anders dan van de
staatssecretaris, op zijn nieuwe adres ontving, doet niet af aan zijn verplichting ingevolge
artikel 4.37 van het Vb 2000.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank reeds daarom niet onderkend dat de
vreemdeling niet verschoonbaar de bezwaartermijn heeft overschreden.
20
www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI)
JnB2014, 376
MK Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, 10-03-2014, 13/13833
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 69
PROCESRECHT. Bezwaartermijn. Bezwaar tegen legesheffing. Mvv-sticker. Een
na het verstrijken van de bezwaartermijn opgekomen reden om bezwaar te
maken, zoals latere jurisprudentie van het Hof, kan niet bewerkstelligen dat de
termijnoverschrijding alsnog verschoonbaar wordt.
Eiser heeft door eerst na ruim 3,5 jaar bezwaar te maken tegen de legesheffing zijn
bezwaarschrift niet binnen een redelijke termijn ingediend. De omstandigheid dat de
mvv-sticker niet is voorzien van een rechtsmiddelenclausule leidt niet tot een ander
oordeel. Het aanbrengen van een mvv-sticker in het paspoort is een appellabele feitelijke
handeling als bedoeld in artikel 72, derde lid, van de Vw 2000. Inherent aan (het
karakter van) deze handeling is dat die niet voorzien is van een rechtsmiddelenclausule.
Dat eiser ten tijde van het aanbrengen van de mvv-sticker in zijn paspoort niet werd
bijgestaan door een rechtshulpverlener brengt voorts niet met zich dat de indiening van
een bezwaarschrift meer dan 3,5 jaar na afloop van de wettelijke bezwaartermijn
verschoonbaar is te achten. De rechtbank heeft daarbij mede in aanmerking genomen
dat eiser medio 2010 reeds op de hoogte was van de mogelijkheid in aanmerking te
komen voor restitutie van leges. Voorts heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat
eisers gemachtigde ter zitting heeft aangegeven dat eiser het destijds eens was met de
hier aan de orde zijnde feitelijke handeling, maar dat hij nadien tot een ander inzicht is
gekomen op basis van jurisprudentie van het HvJ EU. Desgevraagd heeft de gemachtigde
van eiser ter zitting aangegeven dat eiser misschien niet eerder is opgekomen tegen de
legesheffing omdat de kans van slagen daarvan door hem destijds niet groot werd
ingeschat. In dit verband overweegt de rechtbank dat een na het verstrijken van de
bezwaartermijn opgekomen reden om bezwaar te maken, zoals latere jurisprudentie van
het Hof, niet kan bewerkstelligen dat de termijnoverschrijding alsnog verschoonbaar
wordt. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het bezwaar niet-ontvankelijk is.
ECLI:NL:RBDHA:2013:19268
Naar inhoudsopgave
21