Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 48 2014, nummers 1305 – 1336 dinsdag 23 december 2014 Landelijk Stafbureau, team bestuursrecht Externe email: [email protected] Telefoon: 088 361 1020 Citeertitels: JnB 2014, 1 Disclaimer: De Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht is een uitgave van het Landelijk Stafbureau, team bestuursrecht. De nieuwsbrief is met de grootst mogelijke zorg samengesteld. Het Landelijk Stafbureau kan de juistheid, volledigheid en actualiteit van de nieuwsbrief echter niet garanderen. Voor zover de nieuwsbrief links bevat naar websites, is het Landelijk Stafbureau niet aansprakelijk voor de inhoud daarvan. De inhoud van de nieuwsbrief is uitsluitend bedoeld voor uw eigen gebruik. Ander gebruik, waaronder de commerciële exploitatie van de inhoud van de nieuwsbrief, is niet toegestaan. Er kunnen geen rechten aan de inhoud van de nieuwsbrief worden ontleend. Het gebruik dat wordt gemaakt van de inhoud van de nieuwsbrief komt voor eigen risico. Aansprakelijkheid voor schade, in welke vorm dan ook - direct en / of indirect - ontstaan door dan wel voortvloeiend uit gebruik van de inhoud van de nieuwsbrief, wordt door het Landelijk Stafbureau afgewezen. Inhoud In deze Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht vindt u de volgende onderwerpen: (Door op het onderwerp te klikken komt u direct bij de uitspraken op het betreffende rechtsgebied) -Algemeen bestuursrecht -Handhaving -Omgevingsrecht -Wabo -Planschade -Waterwet -Volksverzekeringen -Sociale zekerheid overig -Bestuursrecht overig -Huisvesting -Subsidie -Wet arbeid vreemdelingen -Wet schadefonds geweldsmisdrijven -Wet openbaarheid van bestuur -Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag -Vreemdelingenrecht -Regulier -Asiel -Vreemdelingenbewaring 1 Algemeen bestuursrecht JnB2014, 1305 ABRS, 17-12-2014, 201403823/1/A2 bestuur van de stichting Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen (hierna: Stichting WEW). Awb 1:1 lid 1, 1:3 lid 1, 8:1 lid 1 BESTUURSORGAAN. De Stichting WEW kan niet langer worden aangemerkt als bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b. De geldmiddelen van de Stichting WEW zijn nagenoeg geheel afkomstig van anderen dan een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb. Aangezien aldus niet aan het financiële vereiste, zoals geformuleerd in de uitspraken van de grote kamer van de ABRS van 17 september 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3379 en ECLI:NL:RVS:2014:3394), is voldaan, is de Stichting WEW reeds om die reden niet aan te merken als een bestuursorgaan. Deze uitspraak betekent een breuk met jarenlange vaste rechtspraak. Om zowel iedereen die een relatie heeft met Stichting WEW als Stichting WEW zelf de gelegenheid te geven zich in te stellen op deze gewijzigde rechtspraak, is bepaald dat tegen alle beslissingen die Stichting WEW tot 1 maart 2015 neemt, nog beroep openstaat bij de bestuursrechter. Beslissingen van ná 1 maart 2015 kunnen echter niet meer worden aangevochten bij de bestuursrechter. Brief waarbij de Stichting WEW [appellant] heeft medegedeeld dat hij niet in aanmerking komt voor kwijtschelding van de aan de geldverstrekker uitbetaalde verliesdeclaratie. (…) De Afdeling ziet zich, in het licht van de uitspraken van de grote kamer van de Afdeling van 17 september 2014 in de zaken 201304908/1/A2 en 201307828/1/A2 (ECLI:NL:RVS:2014:3379 en ECLI:NL:RVS:2014:3394), ambtshalve voor de vraag gesteld of de Stichting WEW nog langer als bestuursorgaan moet worden aangemerkt. De Afdeling heeft partijen daarop bij brief van 21 oktober 2014 gewezen en partijen hebben zich daarover schriftelijk en ter zitting uitgelaten. (…) In de genoemde uitspraken van 17 september 2014 heeft de Afdeling het volgende overwogen: "Het begrip ‘bestuursorgaan’ is een centraal begrip in het bestuursrecht. Het is daarom van belang dat duidelijkheid bestaat over de vraag wanneer een orgaan van een privaatrechtelijke rechtspersoon, (…), dient te worden aangemerkt als een bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb. De Afdeling ziet in de uitspraak van de rechtbank, het betoog van het bestuur en de conclusie van de staatsraad advocaat-generaal aanleiding haar rechtspraak over dit onderwerp als volgt te verduidelijken. Ingevolge artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb is een orgaan van een privaatrechtelijke rechtspersoon een bestuursorgaan als dat orgaan met openbaar gezag is bekleed. Daarvoor is bepalend of aan dat orgaan een publiekrechtelijke bevoegdheid tot het eenzijdig bepalen van de rechtspositie van andere rechtssubjecten is toegekend. Openbaar gezag kan in beginsel slechts bij wettelijk voorschrift worden toegekend. Als een daartoe strekkend wettelijk voorschrift ontbreekt, is een orgaan van een privaatrechtelijke rechtspersoon in beginsel geen bestuursorgaan. Bij organen van privaatrechtelijke rechtspersonen die geldelijke uitkeringen of op geld waardeerbare voorzieningen aan derden verstrekken, kan zich evenwel een uitzondering op deze regel voordoen, waardoor die organen toch bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb zijn. Deze uitzondering doet zich voor als aan twee cumulatieve vereisten is voldaan. Het eerste vereiste is dat de inhoudelijke criteria voor het verstrekken van geldelijke uitkeringen of voorzieningen in beslissende mate worden bepaald door een of meer bestuursorganen als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb (hierna: het inhoudelijke vereiste). Dat bestuursorgaan of die bestuursorganen hoeven geen zeggenschap te hebben over een beslissing over een verstrekking in een individueel 2 geval. Het tweede vereiste is dat de verstrekking van deze uitkeringen of voorzieningen in overwegende mate, dat wil zeggen in beginsel voor twee derden of meer, wordt gefinancierd door een of meer bestuursorganen als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb (hierna: het financiële vereiste). Verder geldt dat het bestuursorgaan dat of de bestuursorganen die in beslissende mate de criteria bepalen in de zin van het inhoudelijke vereiste, niet noodzakelijkerwijs dezelfde hoeven te zijn als het bestuursorgaan dat of de bestuursorganen die de verstrekking in overwegende mate financieren in de zin van het financiële vereiste. Overigens heeft hetgeen hiervoor is overwogen geen betekenis voor de specifieke wijze waarop het begrip bestuursorgaan, in verband met het begrip ‘openbare dienst’ in artikel 1 van de Ambtenarenwet, in de ambtenarenrechtspraak wordt gehanteerd. De Afdeling is, in navolging van de conclusie van de staatsraad advocaat-generaal, verder van oordeel dat de uitoefening van een overheids- of publieke taak geen zelfstandig, van de onder 5.1. geformuleerde criteria, te onderscheiden vereiste is om een orgaan van een privaatrechtelijke rechtspersoon als bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb aan te merken. Uit de inhoudelijke en financiële band tussen (een orgaan van) een privaatrechtelijke rechtspersoon en een of meer bestuursorganen als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb volgt immers dat deze bestuursorganen een bepaalde taak aan zich hebben getrokken.". De Stichting WEW is in 1993 opgericht om met ingang van 1 januari 1995 borgstellingen in de vorm van een nationale hypotheekgarantie te verstrekken aan particulieren voor hypothecaire leningen ter financiering van de aankoop van eigen woningen. De Stichting WEW heeft voorts de op de ingangsdatum ter zake bestaande verplichtingen van het Rijk en de deelnemende gemeenten overgenomen, die tot dan toe waren geregeld in de Rijksgarantieregeling en in gemeentegarantieregelingen. De Stichting WEW is geen bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb. Derhalve moet worden bezien of de Stichting WEW kan worden aangemerkt als een bestuursorgaan als bedoeld onder b van deze bepaling. Daartoe dient zij te voldoen aan de vereisten die in de uitspraken van 17 september 2014 zijn omschreven. Om te voldoen aan het financiële vereiste moet vaststaan dat in beginsel twee derden of meer van de door de Stichting WEW aan particulieren verstrekte gelden, in dit geval het voldoen van verliesdeclaraties aan geldgevers, wordt gefinancierd door een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a. Om aan het inhoudelijke vereiste te voldoen dient een bestuursorgaan als bedoeld onder a een beslissende invloed te hebben op de voorwaarden waaronder de Stichting WEW borgstellingen aangaat. Over de vraag of wordt voldaan aan het financiële vereiste heeft de Stichting WEW bij brief van 7 november 2014 desgevraagd nadere gegevens verschaft. Hieruit is, voor zover van belang, het volgende gebleken. (…) Uit het vorenstaande volgt dat de geldmiddelen van de Stichting WEW nagenoeg geheel afkomstig zijn van anderen dan een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb. Aangezien aldus aan het financiële vereiste, zoals geformuleerd in de meergenoemde uitspraken van 17 september 2014 niet is voldaan, is de Stichting WEW, anders dan de Afdeling eerder heeft geoordeeld (onder meer de uitspraak van 25 september 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1254), reeds om die reden niet aan te merken als een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b. De Afdeling komt derhalve niet meer toe aan een oordeel over de vraag of aan het inhoudelijke vereiste is voldaan. Nu de Stichting WEW geen bestuursorgaan is als bedoeld in artikel 1:1 van de Awb, zijn de beslissingen omtrent het verstrekken van een nationale hypotheekgarantie en het al dan niet kwijtschelden van een restschuld als gevolg van aan geldgevers uitbetaalde verliesdeclaraties geen besluiten als bedoeld in artikel 1:3. Tegen zodanige beslissingen staat derhalve geen bezwaar bij de Stichting WEW, noch beroep bij de bestuursrechter open. De Afdeling onderkent dat dit oordeel een breuk betekent met jarenlange vaste rechtspraak, waarnaar de praktijk zich ook jarenlang heeft gericht. Om de vele partijen die een relatie hebben met de Stichting WEW de gelegenheid te geven zich op deze 3 gewijzigde rechtspraak in te stellen, om de Stichting WEW de gelegenheid te geven haar praktijk aan te passen aan de gewijzigde rechtspraak en ter voorkoming van ongewenste gevolgen voor lopende zaken, ziet de Afdeling aanleiding uit te spreken dat alle tot 1 maart 2015 genomen beslissingen omtrent het al dan niet verstrekken van een nationale hypotheekgarantie en beslissingen omtrent het al dan niet kwijtschelden van schulden als gevolg van aan geldgevers uitbetaalde verliesdeclaraties, worden aangemerkt als besluiten als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Tegen die beslissingen kan derhalve bezwaar worden gemaakt bij de Stichting WEW en beroep worden ingesteld bij de bestuursrechter. Voor beslissingen omtrent het al dan verstrekken van een nationale hypotheekgarantie en beslissingen omtrent het al dan niet kwijtschelden van schulden als gevolg van aan geldgevers uitbetaalde verliesdeclaraties die vanaf 1 maart 2015 worden genomen, is de bestuursrechter niet meer bevoegd. Gelet op het vorenstaande komt de Afdeling toe aan een inhoudelijke behandeling van het hoger beroep. (…) ECLI:NL:RVS:2014:4602 JnB2014, 1306 Rechtbank Noord-Nederland, 07-10-2014 (publ. 16-12-2014), LEE 14/676 college van burgemeester en wethouders van Opsterland, verweerder. Awb 4:93 lid 1, 7:15, 7:28, 8:75 Wet werk en bijstand 60a VERREKENING GELDSCHULD. PROCESKOSTEN. Nu eiseres i.c. geen aanspraak had op de proceskostenvergoedingen was verweerder niet bevoegd die te verrekenen met zijn vorderingen op eiseres. Besluit waarbij verweerder de vordering die eiseres op hem heeft tot betaling van proceskostenvergoedingen, griffierechten, schadevergoeding ex artikel 6 EVRM en wettelijke rente op grond van twee uitspraken van de CRvB van 18 juni 2013 heeft verrekend met een vordering die verweerder heeft op eiseres. (…) Eiseres heeft onder meer aangevoerd dat verweerder ten onrechte de proceskostenvergoeding heeft meegenomen bij het verrekenen, omdat op grond van artikel 8:75 en artikel 7:15 van de Awb de proceskosten niet aan eiseres maar aan de rechtsbijstandverlener moeten worden betaald (waar dat voorheen de griffier was). De rechtsbijstandverlener keert de geïnde kosten uit aan de Raad voor rechtsbijstand. Deze wettelijke bepaling maakt dat de Raad voor rechtsbijstand een eerste beroep toekomt op verrekening van de proceskosten. Verweerder komt dit eerste beroep niet toe, aldus eiseres. De rechtbank overweegt als volgt. Voor de beantwoording van de vraag of verweerder de verschuldigde proceskostenvergoeding kan verrekenen, is bepalend of eiseres dan wel de rechtsbijstandverlener aanspraak heeft op die vergoeding. Voor de beantwoording van die laatste vraag overweegt de rechtbank als volgt. Tot 1 januari 2013 was in artikel 8:75, tweede lid, van de Awb bepaald dat het bestuursorgaan de proceskostenvergoeding in geval van een toevoeging op grond van de Wet op de rechtsbijstand aan de griffier diende uit te betalen, die de vergoeding dan weer door diende te betalen aan de rechtsbijstandsverlener. Vervolgens diende op grond van het derde lid de rechtsbijstandsverlener de belanghebbende zoveel mogelijk schadeloos te stellen voor de door deze voldane eigen bijdrage en opgave te doen van een kostenvergoeding door het bestuursorgaan aan de Raad voor rechtsbijstand. Met betrekking tot vergoeding door een bestuursorgaan van proceskosten in de bezwaarprocedure dan wel de fase van administratief beroep bepaalden artikel 7:15, tweede lid, en artikel 2:28, tweede lid, van de Awb tot 1 januari 2013 dat artikel 243, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering van overeenkomstige toepassing is. Ingevolge deze verwijzing diende uitbetaling van de vergoeding voor de kosten van de behandeling van het bezwaar of het administratief beroep in geval van een toevoeging ook aan de griffier te geschieden. Over de vraag of de rechtzoekende dan wel de rechtsbijstandverlener aanspraak heeft op de kostenvergoeding in de bestuurlijke voorfase heeft de ABRS jurisprudentie gevormd. In de uitspraak van 10 maart 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BL6989) heeft de ABRS 4 overwogen dat het weliswaar juist is dat de artikelen 7:15 en 7:28 van de Awb, zoals die toen luidden, de mogelijkheid boden de kosten van de belanghebbende te vergoeden, en dat daarmee de rechtzoekende bedoeld wordt, maar dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest om met artikel 7:15 en 7:28 van de Awb de rechtzoekende een exclusieve aanspraak te geven op de gehele kostenvergoeding. Volgens de ABRS moet, gelet op de bedoeling van de wetgever (van de artikelen 7:15 en 7:28 van de Awb), in het geval op basis van een toevoeging rechtsbijstand is verleend, de kostenvergoeding in de bestuurlijke voorfase worden geacht te zijn toegekend aan de rechtsbijstandverlener, tenzij in het besluit van het bestuursorgaan de vergoeding is toegekend aan de rechtzoekende. Volgens de uitspraak van de ABRS van 28 september 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BT2849) is dit laatste slechts het geval indien uit de redactie van het besluit tot toekenning van een vergoeding expliciet en ondubbelzinnig naar voren komt dat de kostenvergoeding rechtstreeks aan de rechtzoekende is toegekend. Bij de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Stb. 2012,682) zijn de artikelen 7:15 en 7:28 van de Awb om praktische redenen in die zin gewijzigd dat thans wordt bepaald dat ingeval van een toevoeging de proceskostenvergoeding niet meer via de griffier maar rechtstreeks aan de rechtsbijstandsverlener wordt betaald, terwijl de rechtsbijstandverlener ook op grond van de huidige regeling gehouden is de belanghebbende zoveel mogelijk schadeloos te stellen voor de door deze betaalde eigen bijdrage en opgave te doen aan de Raad voor rechtsbijstand van een kostenvergoeding door het bestuursorgaan. Nu de wijzigingen van artikel 7:15 en artikel 7:28 van de Awb slechts om praktische redenen zijn aangebracht, en bovendien ongewijzigd is gebleven dat niet aan de belanghebbende zelf moet worden uitbetaald, brengen deze wijzigingen per 1 januari 2013 naar het oordeel van de rechtbank geen verandering in de beantwoording van de vraag of de belanghebbende zelf dan wel de rechtsbijstandverlener aanspraak heeft jegens het bestuursorgaan op vergoeding van de proceskosten in de bestuurlijke voorfase. Voorts ziet de rechtbank geen aanleiding om ten aanzien van de aanspraak op de vergoeding van de kosten van de behandeling van een beroep bij de bestuursrechter op grond van artikel 8:75 van de Awb anders te oordelen dan ten aanzien van de kostenvergoeding in de bestuurlijke voorfase. Toegepast op de huidige zaak volgt uit het bovenstaande dat niet eiseres maar haar rechtsbijstandverlener aanspraak heeft op de door de CRvB toegekende vergoedingen van proceskosten. De beslissingen van de CRvB in die uitspraken luidden: “veroordeelt het college in de kosten van appellante(…)”. Uit deze redactie komt niet naar voren dat de CRvB expliciet en ondubbelzinnig de kostenvergoedingen rechtstreeks aan eiseres heeft toegekend. Nu eiseres geen aanspraak had op de proceskostenvergoedingen was verweerder niet bevoegd die te verrekenen met zijn vorderingen op eiseres. De beroepsgrond slaagt. (…) ECLI:NL:RBNNE:2014:5762 JnB2014, 1307 Rechtbank Midden-Nederland, 11-12-2014, UTR 14/3939 college van burgemeester en wethouders van IJsselstein, verweerder. Awb 1:3 Burgerlijk Wetboek Boek 3 Boek 3 3:13, 3:15 Wet openbaarheid van bestuur 3 MISBRUIK VAN (PROCES)RECHT. I.c. heeft eiser de hem in de Wob toegekende bevoegdheid bewust gebruikt voor andere doeleinden dan waarvoor deze is bedoeld. Aldus heeft eiser deze bevoegdheid misbruikt. Dat in de bestuurlijke fase sprake was van misbruik van bevoegdheid door eiser heeft tot gevolg dat al zijn op die fase volgende handelingen, waaronder zijn keuze om verder te procederen, delen in dat lot. Dat betekent ook dat het voor (de gemachtigde van) eiser ten tijde van het instellen van het beroep evident moest zijn, dat van de ingestelde procedure geen positief resultaat viel te verwachten. De rechtbank is gelet daarop van oordeel dat sprake is van misbruik van (proces)recht. Verwijzing naar de uitspraak van de ABRS van 19 november 5 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4129) ECLI:NL:RBMNE:2014:6617 JnB2014, 1308 MK Rechtbank Rotterdam, 16-12-2014, ROT 14/3149 college van burgemeester en wethouders van Dordrecht, verweerder. Awb 4:5 lid 1 Burgerlijk Wetboek Boek 3 3:13 lid 1, 3:15 Wet openbaarheid van bestuur 3 MISBRUIK VAN PROCESRECHT. I.c. geen sprake van misbruik van procesrecht. Het afwegingskader van de Wob biedt geen ruimte voor beoordeling van de vraag of een verzoeker belang heeft bij het verkrijgen van de opgevraagde gegevens. Dit betekent dat verweerder bij een Wob-verzoek in beginsel slechts kan afzien van verstrekking van de gevraagde gegevens voor zover hiervoor weigeringsgronden in de Wob zijn opgenomen. ECLI:NL:RBROT:2014:9866 JnB2014, 1309 ABRS, 17-12-2014, 201401614/1/A2 college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, appellant. Awb 8:22 Faillissementswet 25 BEROEP. Faillissement. Er is geen grond voor het oordeel dat i.c. alleen de curator beroep kan instellen. Het tweede lid van artikel 25 Fw laat de mogelijkheid open dat een gefailleerde zelf een rechtsvordering instelt. Voorts kan de gefailleerde krachtens lastgeving op eigen naam ten behoeve van de curator beroep instellen. De gefailleerde is bovendien niet gehouden dit bij het maken van bezwaar of instellen van beroep aan te geven. Het is voldoende dat hij dit in een later stadium stelt en zo nodig bewijst. Verwijzing naar de uitspraak van de ABRS van 30 juni 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BM9640). ECLI:NL:RVS:2014:4564 Naar inhoudsopgave Handhaving JnB2014, 1310 Voorzieningenrechter CBB, 16-12-2014, 14/763 Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder. Awb 5:29 lid 3, 5:30 SPOEDEISENDE BESTUURSRDWANG. Afstand doen van meegenomen en opgeslagen zaak. Het bepaalde in artikel 5:30 van de Awb strekt tot bescherming van de belangen van de rechthebbende. Een rechthebbende kan afstand doen van een zaak. Evenwel is eerst sprake van rechtsgeldig afstand doen wanneer dit op de vrije wil van de rechthebbende berust en de afstand ondubbelzinnig is gedaan. Hiertoe zal de rechthebbende ten minste voldoende en duidelijk geïnformeerd moeten zijn over de keuzemogelijkheden, zal hij geestelijk competent moeten zijn om de consequenties van het besluit te doorgronden en mag hij niet worden gedwongen het besluit te nemen tot het doen van afstand. Besluit waarbij verweerder ten aanzien van de hond van verzoekster spoedbestuursdwang heeft toegepast. Op die datum is de hond van verzoekster meegevoerd en opgeslagen. (…) Voor zover verweerder heeft aangevoerd dat gelet op de door verzoekster getekende verklaring vaststaat dat verweerder de hond niet binnen dertien weken aan verzoekster kon teruggegeven, zodat verweerder bevoegd was de hond te verkopen, geldt het volgende. (…) Het bepaalde in artikel 5:30 van de Awb strekt 6 tot bescherming van de belangen van de rechthebbende. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan een rechthebbende afstand doen van een zaak. Evenwel is eerst sprake van rechtsgeldig afstand doen wanneer dit op de vrije wil van de rechthebbende berust en de afstand ondubbelzinnig is gedaan. Hiertoe zal de rechthebbende ten minste voldoende en duidelijk geïnformeerd moeten zijn over de keuzemogelijkheden, zal hij geestelijk competent moeten zijn om de consequenties van het besluit te doorgronden en mag hij niet worden gedwongen het besluit te nemen tot het doen van afstand. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dit in het geval van verzoekster geenszins komen vast te staan. (…) Onder deze omstandigheden had verweerder er niet zonder meer op mogen vertrouwen dat verzoekster eenduidig afstand van haar hond deed. Ten overvloede overweegt de voorzieningenrechter dat ook in het geval verzoekster uit vrije wil, eenduidig afstand van haar hond zou hebben gedaan, verweerder op 18 november 2014 niet bevoegd was om tot verkoop van de hond over te gaan, nu is gesteld noch gebleken dat de kosten voor verzoekster onevenredig hoog zouden oplopen indien verweerder de veertiendagentermijn die het derde lid stelt in acht zou hebben genomen. Het vorenstaande in aanmerking nemende, kan verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter slechts op zorgvuldige wijze op het bezwaar van verzoekster beslissen indien hij in zijn besluitvorming mede betrekt de vraag of degene aan wie verweerder onbevoegdelijk verzoeksters hond heeft overgedragen bereid is de hond af te geven tegen vergoeding van kosten. Aangezien verweerder heeft verklaard niet voornemens te zijn om – indien en voor zover het besluit van 17 november 2014 als onrechtmatig moet worden beschouwd – dat te onderzoeken ziet de voorzieningenrechter aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb verweerder op te dragen zodanig onderzoek in te stellen. ECLI:NL:CBB:2014:458 Naar inhoudsopgave Omgevingsrecht Wabo JnB2014, 1311 ABRS, 17-12-2014, 201403401/1/A1 college van burgemeester en wethouders van Haren. Wabo 2.12 lid 1 onder a onder 3˚ WABO. Verlenen omgevingsvergunning. Artikel opgenomen in beschrijving in hoofdlijnen i.c. voldoende duidelijk en concreet geformuleerd om als rechtstreekse toetsingsnorm voor het bouwplan te kunnen gelden. Verwijzing naar eerdere jurisprudentie Afdeling o.m. de uitspraak van 12-09-2012 in zaak nr. 201105535/1/A1, ECLI:NL:RVS:2012:BX7108. ECLI:NL:RVS:2014:4584 Jurisprudentie Wabo-milieu: - MK Rechtbank Gelderland, 27-11-2014 (publ. 18-12-2014), AWB 13/2551 (ECLI:NL:RBGEL:2014:7319); - MK Rechtbank Gelderland, 16-12-2014, AWB 13/3707, 13/4068, 13/4071, 13/4090, 13/4098, 13/4146 en 13/4149 (ECLI:NL:RBGEL:2014:7797). Naar inhoudsopgave Planschade 7 JnB2014, 1312 ABRS, 17-12-2014, 201404489/1/A2 college van burgemeester en wethouders van Echt-Susteren, appellant. Wro 6.1 lid 1, lid 2 aanhef en onder a, 6.3 PLANSCHADE. Voorzienbaarheid. Risicoaanvaarding. Bewijslast. [Afwijzing] (…) aanvraag van de erven om een tegemoetkoming in planschade (…). (…) In geschil is uitsluitend of de schade ten laste van de erven dient te blijven op de grond dat zij, door de onder het oude bestemmingsplan nog bestaande planologische mogelijkheden van het perceel niet te benutten, het risico hebben aanvaard dat deze mogelijkheden zouden kunnen vervallen. In dit verband is in de eerste plaats van belang of de voortekenen van de voor de erven nadelige planologische verandering al enige tijd zichtbaar waren. Daartoe is, gelet op vaste jurisprudentie van de Afdeling (o.m. uitspraak van 27-07-2011 in zaak nr. 201011354/1/H2 ECLI:NL:RVS:2011:BR3201), voldoende dat, bezien vanuit de positie van een redelijk denkende en handelende eigenaar, aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie op het perceel zou gaan veranderen in een voor de erven ongunstige zin. Om voorzienbaarheid te kunnen aannemen, is voldoende dat er een concreet beleidsvoornemen is, dat openbaar is gemaakt. Niet is vereist dat dit beleidsvoornemen een formele status heeft. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (o.m. uitspraak van 08-02-2012 in zaak nr. 201105961/1, ECLI:NL:RVS:2012:BV3187), bestaat geen grond voor het aannemen van risicoaanvaarding, indien onder het oude planologische regime concrete pogingen zijn gedaan tot het realiseren van planologische mogelijkheden die onder het nieuwe planologische regime zijn komen te vervallen. (…) Anders dan in het oordeel van de rechtbank besloten ligt, is het aan de erven die om een tegemoetkoming hebben verzocht om aannemelijk te maken dat zij op de peildatum de bij de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan vervallen planologische mogelijkheden van het perceel hadden benut dan wel concrete pogingen daartoe hadden gedaan, nu het college gemotiveerd heeft aangevoerd dat dit niet het geval is geweest. (…) Gelet op de op de erven rustende bewijslast en de door het college in het besluit van (…) gegeven motivering, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college zich ten onrechte en ondeugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de erven het risico van de voor hen nadelige planologische verandering hebben aanvaard, zodat de gestelde planschade, gelet op artikel 6.3 van de Wro, voor rekening van de erven dient te worden gelaten. (…) ECLI:NL:RVS:2014:4598 JnB2014, 1313 ABRS, 17-12-2014, 201402067/1/A2 college van burgemeester en wethouders van Helmond. Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening 9.1.1.18 lid 1 Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) 49 lid 1 aanhef en onder a Besluit ruimtelijke ordening (Bro) 6.1.3.3 lid 1 PLANSCHADE. Schijn gewekt dat advocatenkantoor i.c. als planschadeadviseur niet onpartijdig is, zodat het college het advies niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. Advocatenkantoor is in beginsel de vaste planschadeadviseur van het college, maar wordt door college en raad af en toe ook als advocaat ingeschakeld voor juridische bijstand. [Afwijzing] (…) verzoek van [appellante] om een vergoeding van planschade (…). (…) Het college heeft voor het op het verzoek te nemen besluit advies gevraagd aan (…) Advocaten (…). (…) De Afdeling stelt voorop dat in de Wro en het daarop gebaseerde Besluit ruimtelijke ordening (Bro), anders dan in de WRO, is neergelegd dat in een verordening regels moeten worden gesteld omtrent de aanwijzing van een planschadeadviseur of adviescommissie. In dat kader is van belang dat ingevolge artikel 6.1.3.3, eerste lid, gelezen in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder a, van het Bro de regels in 8 een gemeentelijke verordening in ieder geval betrekking dienen te hebben op de deskundigheid en onafhankelijkheid van de adviseur. Hoewel deze bepalingen, gelet op het onder 1 weergegeven overgangsrecht, niet van toepassing zijn op het hier aan de orde zijnde verzoek om vergoeding van planschade, vormt artikel 6.1.3.3 van het Bro wel mede de grondslag van de op 15 juni 2009 in werking getreden Verordening aanwijzing en werkwijze planschadeadviseur Helmond 2009 (hierna: de verordening). Ingevolge artikel 1, sub c, van de verordening is een adviseur een persoon of adviescommissie, die geen deel uitmaakt van of werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het college, en die belast is met de advisering over het op de aanvraag te nemen besluit. Deze definitie komt overeen met de definitie van adviseur die in artikel 6.1.1.1, aanhef en onder c, van het Bro is opgenomen. (…) [Advocaten] is op basis van de verordening als adviseur aangewezen. Gelet hierop, heeft de rechtbank in het kader van de vraag of de schijn van partijdigheid van de adviseur is gewekt terecht getoetst of [Advocaten] werkzaam is onder verantwoordelijkheid van de raad of het college van Helmond en of zij betrokken is geweest bij de planologische maatregel waarop het verzoek van [appellante] betrekking heeft. Zij is voorts met juistheid tot het oordeel gekomen dat dit niet het geval is geweest. Dit laat evenwel onverlet dat de schijn van partijdigheid ook kan worden gewekt door een deskundige die in het ene geval door een bestuursorgaan wordt ingeschakeld om een onafhankelijk advies uit te brengen, terwijl zij gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig in een ander geval door hetzelfde bestuursorgaan wordt ingeschakeld om zijn belangen te behartigen of als zijn gemachtigde op te treden in een gerechtelijke procedure. Ter zitting is komen vast te staan dat [Advocaten] in beginsel de vaste planschadeadviseur van het college is, maar dat zij door het college en de raad van Helmond af en toe ook als advocaat wordt ingeschakeld voor juridische bijstand. Een advocaat draagt zorg voor de rechtsbescherming van zijn cliënt en is daartoe partijdig bij de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van zijn cliënt. Daar komt bij dat uit de gedurende de procedure door [Advocaten] opgestelde stukken, waaronder het advies dat als verweerschrift in hoger beroep is ingediend, geen onderscheid valt te maken tussen haar rol als planschadeadviseur en haar rol als advocaat. Gelet hierop, is de schijn gewekt dat [Advocaten] in het onderhavige geval als planschadeadviseur niet onpartijdig is, zodat het college het advies van [Advocaten] niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. Dat [Advocaten], naar het college stelt, in het onderhavige geval bij de rechtbank niet als gemachtigde maar als deskundige is opgetreden, doet hier niet aan af, te minder nu dit onderscheid voor een burger moeilijk te begrijpen is. (…) ECLI:NL:RVS:2014:4570 Naar inhoudsopgave Waterwet Jurisprudentie Waterwet: - Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 19-11-2014 (publ. 15-12-2014), BRE 14/767 WATER (ECLI:NL:RBZWB:2014:8005). Naar inhoudsopgave Volksverzekeringen JnB2014, 1314 CRvB, 12-12-2014, 14/1022 AKW, 14/1054 AKW Raad van bestuur van de Svb. EVRM 14 Eerste Protocol 1 9 Twaalfde Protocol 1 IVBPR 26 Wet Woonlandbeginsel in de sociale zekerheid (Wwsz) AKW 12 KINDERBIJSLAG. WOONLANDBEGINSEL. Verlaging kinderbijslag op grond van Wwsz voor kinderen die in Egypte wonen is niet in strijd met internationaal recht. Betrokkene woont in Nederland; zijn vijf kinderen wonen in Egypte. Betrokkene ontving reeds voor 1 juli 2012 kinderbijslag. De Svb heeft betrokkene laten weten dat hij met ingang van het eerste kwartaal van 2013 minder kinderbijslag ontvangt, omdat de hoogte is aangepast aan het kostenniveau van het land waar de kinderen wonen. Raad: Zoals de rechtbank terecht heeft opgemerkt, is het doel van de Wwsz “te voorkomen […] dat Nederlandse uitkeringen die buiten Nederland worden verstrekt, naar lokale maatstaven bezien, uit de pas lopen.” (…) Dit doel moet aangemerkt worden als een legitiem doel. Het betreft een uitkering binnen het kader van de sociale zekerheid, de nationale wetgever heeft dus een grote beoordelingsvrijheid. Daarnaast speelt mee dat de kinderbijslag betaald wordt uit de algemene middelen; het efficiënt inzetten van deze middelen is in het algemeen belang. De Raad voegt hieraan toe dat in het Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Arabische Republiek Egypte (NEV) in artikel 5, derde lid, is opgenomen dat de exportverplichting van uitkeringen onverlet laat Nederlandse wetgeving tot invoering van beperkingen ten aanzien van de betaling van kinderbijslagen met betrekking tot kinderen die wonen of verblijven buiten het grondgebied van het Koninkrijk der Nederlanden, of tot uitsluiting van de betaling daarvan. Zoals het EHRM in het arrest Carson II en anderen van 16 maart 2010, nr. 42184/05, overweging 88, heeft geoordeeld, is het sluiten van bilaterale sociale zekerheidsverdragen de aangewezen methode om de wederkerigheid van uitkeringen te kunnen waarborgen. Bij het afsluiten van dergelijke verdragen kunnen beide staten zoveel mogelijk rekening houden met de omstandigheden en belangen in hun staten. Tussen Nederland en Egypte bestaat dus overeenstemming over de mogelijkheid van toepassing van het woonlandbeginsel op de kinderbijslag. De vraag of het gehanteerde middel in een redelijke verhouding staat tot het nagestreefde doel moet bevestigend worden beantwoord. Tussen partijen is niet in geschil dat de toepassing van het woonlandbeginsel aangemerkt moet worden als een aantasting van het eigendomsrecht als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol. Zoals hierboven al is weergegeven vindt deze ontneming plaats in het algemeen belang en is deze bij wet geregeld. Nu het woonlandbeginsel wordt uitgewerkt aan de hand van kenbare cijfers en deze cijfers een weergave zijn van het gemiddelde kostenniveau in het woonland van het kind, bestaat er een fair balance tussen de hoogte van de kinderbijslag en de tegemoetkoming in de kosten van de kinderen in kwestie. Daarnaast is van belang dat de Svb de verlaging van de kinderbijslag geruime tijd van te voren aan betrokkene bekend heeft gemaakt en dat een overgangsperiode van een half jaar in acht is genomen. Van een “individual and excessive burden” is dan ook geen sprake. Daarbij verdient opmerking dat de vraag of in dit geding sprake is van een persoonlijke en onevenredige last voor betrokkene bij het voldoen aan de onderhoudsbijdrage, dan wel of de hoogte van de onderhoudsbijdrage in dit geval in strijd komt met het discriminatieverbod, van dit geding geen onderdeel uitmaakt. Ter zitting is gebleken dat, ten tijde in geding, betrokkene had voldaan aan de onderhoudseis om voor kinderbijslag in aanmerking te komen. ECLI:NL:CRVB:2014:4180 JnB 2014, 1315 CRvB, 12-12-2014, 14/990 AKW, 14/991 AKW, 14/992 AKW Raad van bestuur van de Svb. Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije (Associatieovereenkomst) Wet Woonlandbeginsel in de sociale zekerheid (Wwsz) 10 AKW 12 KINDERBIJSLAG. WOONLANDBEGINSEL. Verlaging kinderbijslag op grond van Wwsz voor kinderen die in Turkije wonen is niet in strijd met internationaal recht. ECLI:NL:CRVB:2014:4182 JnB2014, 1316 CRvB, 12-12-2014, 14/1024 AKW, 14/1055 AKW, 14/1025 AKW, 14/1026 AKW, 14/1027 AKW, 14/1028 AKW, 14/1029 AKW Raad van bestuur van de Svb. Algemeen Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko (NMV) Wet Woonlandbeginsel in de sociale zekerheid (Wwsz) AKW 12 KINDERBIJSLAG. WOONLANDBEGINSEL. Verlaging kinderbijslag op grond van Wwsz voor kinderen die in Marokko wonen is in strijd met internationaal recht. Betrokkenen 1 en 2 wonen in Nederland; hun kinderen wonen in Marokko. De overige betrokkenen wonen met hun gezin in Marokko. Alle betrokkenen ontvingen reeds voor 1 juli 2012 kinderbijslag. De Svb heeft betrokkenen laten weten dat zij met ingang van het eerste kwartaal van 2013 minder kinderbijslag ontvangen, omdat de hoogte is aangepast aan het kostenniveau van het land waar de kinderen wonen. Raad: Tussen partijen is niet in geding dat betrokkenen zich kunnen beroepen op de bepalingen uit het NMV, nu zij vallen onder de personele werkingssfeer daarvan en de kinderbijslag valt onder de materiële werkingssfeer van het NMV. Partijen zijn in essentie verdeeld over de uitleg van de zinsnede in artikel 5 lid 1 NMV “verkregen op grond van de wettelijke regelingen van een van de Verdragsluitende Partijen”. In alle gedingen die hier voorliggen, hebben betrokkenen voor 1 juli 2012 recht op kinderbijslag verkregen op grond van de AKW. In de AKW is sinds 1 januari 2000 opgenomen artikel 7b waarin is bepaald dat - kort gezegd - een verzekerde geen recht heeft op kinderbijslag indien hijzelf, dan wel het kind ten behoeve van wie kinderbijslag wordt toegekend, op de eerste dag van het kwartaal niet in Nederland woont. Op deze hoofdregel wordt in lid 2 een uitzondering gemaakt. Recht op kinderbijslag bestaat wel indien de verzekerde dan wel het kind op de eerste dag van een kalenderkwartaal woont in een land waarin op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie recht op kinderbijslag bestaat. Betrokkenen hebben allen vanaf 2000 hun recht op kinderbijslag gehad op grond van artikel 7b, tweede lid, van de AKW in samenhang met het NMV. Op grond van het in 2004 gewijzigde artikel 5 van het NMV is de kinderbijslag naar Marokko geëxporteerd. Nu artikel 5 van het NMV het verminderen van de kinderbijslag op grond van het woonland van het kind verbiedt, komt de toepassing van het woonlandbeginsel bij het vaststellen van de hoogte van de kinderbijslag hiermee in strijd. Bovendien komt het nuttig effect te ontvallen aan dit artikel als iedere (potentieel) gerechtigde ieder kwartaal aangemerkt zou moeten worden als een ‘nieuw geval’, zoals de Svb in wezen bepleit. Dit verhoudt zich evenmin tot de ratio en de geest van de tekst van artikel 5 van het NMV, waarin is bepaald dat ‘op generlei wijze’ een uitkering mag worden aangepast vanwege het wonen op het grondgebied van de andere verdragsluitende partij. Dit kan niet anders worden uitgelegd dan dat een uitkering waarop artikel 5 van het NMV betrekking heeft naar Marokko dient te worden geëxporteerd als ware het een Nederlandse situatie. ECLI:NL:CRVB:2014:4181 JnB2014, 1317 CRvB, 19-12-2014, 14/964 ANW-T Raad van bestuur van de Svb. Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (Inkomensbesluit) 4:1 ANW AOW 11 HERZIENING EN TERUGVORDERING. AFKOOPSOM OUDERDOMSPENSIOEN. De Svb heeft ten onrechte de toerekening van de afkoopsom van het ouderdomspensioen aan de maand van uitbetaling niet beoordeeld als leidend tot een kennelijk onredelijk resultaat als bedoeld in artikel 4:1 Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten. Appellante ontvangt met ingang van december 2006 een nabestaandenuitkering. Zij is in februari 2013 65 jaar geworden en ontvangt vanaf maart 2013 een pensioen op grond van de AOW. In februari 2013 heeft zij een afkoopsom ouderdomspensioen ontvangen van de Stichting Pensioenfonds van de Meta-Lektro. De Svb heeft de nabestaandenuitkering over februari 2013 de te veel betaalde uitkering teruggevorderd tot een bedrag van € 445,86. Raad: In essentie is tussen partijen in geschil of het toerekenen van de afkoopsom aan de maand van uitbetaling leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat als bedoeld in het negende lid van artikel 4:1 van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (Inkomensbesluit). Zoals de Raad al in een aantal uitspraken (ECLI:NL:CRVB:2003:AF8845, ECLI:NL:CRVB:2011:BP2458; ECLI:NL:CRVB:2012:BX3329) in het kader van achtereenvolgende bijstandswetten heeft geoordeeld, moet de afkoopsom van een ouderdomspensioen in de zin van de Pensioenwet geacht worden bestemd te zijn voor de periode na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Een pensioen is immers bedoeld als aanvulling op het AOW-pensioen. Niet valt in te zien dat de afkoop van het pensioen een ander doel zou hebben met betrekking tot de ANW. Zowel een WWBuitkering als ANW-uitkering voorzien in beginsel in een inkomen op minimumniveau. Hoewel het begrip inkomen in verband met arbeid niet helemaal dezelfde betekenis en gevolgen heeft in de WWB als in de ANW, betekent dit niet dat de gevolgen van de afkoop van het ouderdomspensioen om die reden anders zouden moeten zijn. Het is in dit verband evenmin van belang of betrokkenen hebben ingestemd met de afkoop van het ouderdomspensioen, nu dat niet afdoet aan de bestemming van de afkoopsom. Nu de afkoopsom van het ouderdomspensioen geacht moet worden bestemd te zijn voor de periode na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, moet geconcludeerd worden dat het toerekenen van de afkoopsom aan een maand gelegen voor deze pensioengerechtigde leeftijd leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat als bedoeld in artikel 4:1 van het Inkomensbesluit. De Svb heeft derhalve ten onrechte de toerekening van de afkoopsom van het ouderdomspensioen aan de maand van uitbetaling niet heeft beoordeeld als leidend tot een kennelijk onredelijk resultaat. ECLI:NL:CRVB:2014:4145 Naar inhoudsopgave Sociale zekerheid overig JnB2014, 1318 Voorzieningenrechter CRvB, 17-12-2014, 14-5507 WMO-VV college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Europees Sociaal Handvest 13 lid 4, 31 WMO MAATSCHAPPELIJKE OPVANG. UITGEPROCEDEERDE ASIELZOEKERS. BED, BAD, BROOD. Het college dient ten aanzien van uitgeprocedeerde asielzoekers te voorzien in nachtopvang, een douche, ontbijt en de avondmaaltijd vanaf de datum van deze uitspraak tot twee maanden nadat het Comité van Ministers van de Raad van Europa zijn standpunt heeft bepaald ter zake van de beslissingen van het ECSR. Verzoekers zijn afkomstig uit Somalië. Verzoekers zijn uitgeprocedeerde asielzoekers en houden in Nederland geen rechtmatig verblijf. Zij leiden een zwervend bestaan. Zij verblijven nu in de zogenoemde Vluchtgarage te Amsterdam. 12 Het college heeft de aanvragen om toelating tot de maatschappelijke opvang als bedoeld in de Wmo, waaronder toelating tot de opvang aan te Amsterdam (Vluchthaven), afgewezen. Voorzieningenrechter: Verzoekers hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen inhoudende dat zij in aanmerking worden gebracht voor een opvangvoorziening inhoudende bed, bad en brood op grond van de Wmo. (…) De voorzieningenrechter ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of in de gegeven omstandigheden sprake is van voldoende spoedeisend belang. Deze vraag wordt bevestigend beantwoord. Daarbij kent de voorzieningenrechter betekenis toe aan de door verzoekers ter zitting van de Raad gegeven toelichting op hun huidige situatie, de brief van het College voor de Rechten van de Mens aan de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 1 juli 2014, waarin staat dat bij een bezoek van het College voor de Rechten van de Mens aan de Vluchtgarage is gebleken dat de personen die daar verblijven onder mensonwaardige omstandigheden leven, en aan verschillende door verzoekers overgelegde perspublicaties met een feitelijk verslag van de leefomstandigheden in de Vluchtgarage. De voorzieningenrechter moet vervolgens de vraag beantwoorden of een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraken in de bodemprocedure niet in stand zal kunnen blijven. In samenhang daarmee dient de afweging plaats te vinden van het belang van verzoekers dat onverwijld een voorziening wordt getroffen en het belang van het college bij een onmiddellijke uitvoering van de bestreden besluiten. De voorzieningenrechter neemt bij deze beoordeling de volgende elementen in aanmerking. Vastgesteld wordt dat het ECSR in de beslissing van 1 juli 2014, inzake CEC v. the Netherlands (No. 90/2013), geconcludeerd heeft dat sprake is van schending van de artikelen 13, vierde lid, en 31, tweede lid, van het ESH (…). De voorzieningenrechter stelt voorop dat uit vaste rechtspraak van de Raad voortvloeit dat artikel 13 van het ESH niet kan worden beschouwd als een ieder verbindende bepaling als bedoeld in artikel 94 van de Grondwet (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 26 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL1686). Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is dit voor artikel 31 van het ESH niet anders. De voorzieningenrechter stelt ook voorop dat beslissingen van het ECSR, zoals die van 1 juli 2014 inzake CEC en FEANTSA v. the Netherlands (No. 86/2012), niet rechtstreeks bindend zijn voor de (verdrags)partij(en). Zij worden ter verdere besluitvorming toegezonden aan het Comité van Ministers van de Raad van Europa (Comité) en zijn voor dat Comité in die zin bindend dat het dient uit te gaan van de juistheid van het juridisch oordeel van het ECSR. Wanneer het ECSR heeft beslist dat sprake is van schending van het ESH, is het Comité gehouden daarover een aanbeveling te doen aan de lidstaat. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie en de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport hebben in een brief van 11 november 2014 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal de verwachting uitgesproken dat het Comité niet eerder dan begin 2015 een standpunt zal innemen over de bevindingen van het ECSR. Zodra dit standpunt is ingenomen zal de Kamer hierover worden geïnformeerd, alsook over hoe het kabinet denkt daarmee te zullen omgaan. Alhoewel (…) de door verzoekers ingeroepen bepalingen van het ESH geen een ieder verbindende bepalingen zijn als bedoeld in artikel 94 van de Grondwet en de beslissingen van het ECSR niet juridisch bindend zijn voor de lidstaten, betekent dit niet zonder meer dat zij zonder betekenis zijn voor de beoordeling van aanvragen om (…). De voorzieningenrechter wijst vergelijkenderwijs op de uitspraak van de Raad van 21 juli 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY5560. In deze uitspraak gaat de Raad in op de inzichten van het Comité voor de rechten van de Mens, dat is ingesteld op basis van artikel 28 van het IVBPR. Daarbij heeft de Raad vastgesteld dat het standpunt van dit Comité formeel gesproken niet bindend is, maar in het algemeen als een gezaghebbend oordeel moet worden aangemerkt waaraan ook in procedures voor de nationale rechterlijke instanties betekenis toekomt. De voorzieningenrechter laat meewegen dat niet op voorhand mag worden uitgesloten dat de beslissingen van het ECSR van 1 juli 2014 over de uitleg van de artikelen 13, vierde lid, en artikel 31 van het ESH ook met terugwerkende kracht van invloed blijken te kunnen zijn op de inhoud van het Nederlandse opvangrecht, in die zin 13 dat de bestreden besluiten in rechte geen stand zullen kunnen houden. Niet kan worden uitgesloten dat deze beslissingen dienen te worden betrokken bij de rechtsvinding van de Raad bij de toepassing van de artikelen 3 en 8 van het EVRM (zie vergelijkenderwijs de uitspraak van de Hoge Raad van 21 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5328). In het licht van deze onduidelijkheid is de voorzieningenrechter van oordeel dat de (…) bedoelde belangenafweging moet leiden tot het treffen van een voorlopige voorziening. Wat de inhoud van de te treffen voorziening betreft, zoekt de voorzieningenrechter aansluiting bij de brief van de burgemeester van Amsterdam van 11 november 2014 aan de leden van de gemeenteraad waarin hij onder meer het volgende heeft meegedeeld: “Inmiddels heeft staatssecretaris Teeven aangegeven dat een kabinetsreactie op de uitspraak van het ECSR medio januari 2015 zal volgen, nadat het Comité van Ministers zich heeft uitgesproken. Helaas betekent dit dat er pas na de winter een definitief kabinetsstandpunt wordt ingenomen. Gelet op de naderende winter en bij wijze van overbrugging tot het kabinetsstandpunt, wordt in lijn met de bijna raadsbreed gesteunde motie bed, bad en brood een provisionele voorziening in Amsterdam gerealiseerd. Deze tussenvoorziening wordt vanaf medio december voor de duur van drie maanden vormgegeven. Deze basisvoorziening is qua vorm en inhoud zoveel mogelijk gelijk aan de huidige dak- en thuislozenopvang. Door middel van nachtopvang (20.00 tot 08.00 uur), een douche, een maaltijd, ontbijt wordt derhalve een humanitaire ondergrens gewaarborgd. Daarnaast worden er, in lijn met het advies van ECSR en tevens mede op uw verzoek, voorbereidingen getroffen voor een duurzame basisvoorziening bed, bad en brood.” De voorzieningenrechter sluit hierbij aan door bij wege van voorlopige voorziening te bepalen dat het college ten behoeve van verzoekers voorziet in nachtopvang, een douche, ontbijt en de avondmaaltijd vanaf de datum van deze uitspraak tot twee maanden nadat het Comité zijn standpunt heeft bepaald ter zake van de (…) genoemde beslissingen van het ECSR. De voorzieningenrechter voegt hieraan toe - in deze gedingen ten overvloede, maar wel uit een oogpunt van proceseconomie en ter voorlichting - dat in voorkomende gelijke gevallen vanaf de datum van deze uitspraak tot twee maanden nadat het Comité zijn standpunt heeft bepaald - geen inhoudelijk andere dan deze voorlopige voorziening zal worden getroffen, ook niet als deze zou worden gevraagd met betrekking tot de opvang in andere centrumgemeenten dan Amsterdam. ECLI:NL:CRVB:2014:4178 Naar inhoudsopgave Bestuursrecht overig Huisvesting JnB2014, 1319 ABRS, 17-12-2014, 201402912/1/A3 college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Huisvestingswet 5 eerste volzin, 7 lid 2, 85a lid 1, lid 2 Regionale Huisvestingsverordening 60 lid 1, lid 2 aanhef en onder a HUISVESTINGSWET. BESTUURLIJKE BOETE. Punitieve sanctie. Bewijsvoering en bewijslast. De Afdeling is van oordeel dat één getuigenverklaring, bij het ontbreken van enig ander concreet steunbewijs, onvoldoende is om tot een bewezenverklaring van een overtreding te komen. Derhalve staat met de enkele verklaring van de bewoonster onvoldoende vast dat appellant de overtreder is van artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet. Dat de verklaring van de bewoonster is opgenomen in het op ambtseed opgemaakte rapport van bevindingen maakt dat niet anders nu daarmee slechts vaststaat dat de verklaring aldus is afgelegd, maar de juistheid van de inhoud van deze verklaring niet is gegeven. Het college was niet bevoegd appellant een bestuurlijke boete op te leggen. 14 ECLI:NL:RVS:2014:4579 Naar inhoudsopgave Subsidie JnB2014, 1320 ABRS, 17-12-2014, 201401137/1/A2 Verordening (EG) nr. 1122/2009 11 lid 1, lid 2, 23 lid 1 Verordening (EU) nr. 65/2011 3 lid 2, lid 4, 8 lid 1 Subsidieverordening Natuur- en Landschapsbeheer Zeeland (SNL) 4.1.1.6 lid 2 college van gedeputeerde staten van Zeeland, appellant sub 1. SUBSIDIE. Niet-uitbetalen van verleende subsidie op grond van de SNL. Het vertrouwensbeginsel kan niet worden aangevoerd tegen een duidelijke bepaling van het Unierecht. Het Unierecht is duidelijk wat betreft de uiterste datum van indiening van het verzoek om uitbetaling van subsidie en de gevolgen van het niet tijdig indienen van dat verzoek. Uit de subsidiesystematiek van de Awb vloeit eveneens voort dat aan een verlening van een subsidie niet het gerechtvaardigd vertrouwen kan worden ontleend dat deze zonder meer overeenkomstig wordt vastgesteld of wordt uitbetaald. Voor de beoordeling of zich een kennelijke fout heeft voorgedaan als bedoeld in artikel 3, vierde lid, van Verordening EU/65/2011 is i.c. geen plaats nu geen betaalverzoek is ingediend. De controlesystematiek bij toeslagrechten is niet toepasbaar op aanvragen in het kader van SNL-subsidie. (…) [Niet uitbetalen] subsidie die (…) op grond van de Subsidieverordening Natuur- en Landschapsbeheer Zeeland (hierna: SNL) is verleend (…). (…) De rechtbank heeft geoordeeld dat het college in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld door [appellante sub 2] in de uitstelbrief van (…), er niet op te wijzen dat zij jaarlijks zelf via de Gecombineerde Opgave in de aanvraagperiode daarvan uitbetaling van de subsidie dient aan te vragen, terwijl zij dit wel heeft gedaan bij het verleningsbesluit van (…). Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellante sub 2] in dit geval, nu ten tijde van de subsidieverlening het eerste beheerjaar reeds was verstreken, aan de mededeling in het verleningsbesluit dat zij voor het eerste beheerjaar € (…) subsidie krijgt het vertrouwen kon ontlenen dat zij dit bedrag uitbetaald zou krijgen. (…) Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie (onder meer punt 52 van het arrest van 20 juni 2013 in zaak C-568/11, Agroferm, ECLI:EU:C:2013:407) kan het vertrouwensbeginsel niet worden aangevoerd tegen een duidelijke bepaling van het Unierecht. Een met het Unierecht strijdige gedraging van een met de toepassing ervan belaste nationale autoriteit kan geen gewettigd vertrouwen op een met het Unierecht strijdige behandeling wekken. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van Verordening EU/65/2011 in verbinding gelezen met artikel 8, eerste lid, van die Verordening dient een landbouwer jaarlijks een betalingsaanvraag in door middel van een eenmaal per jaar in te dienen verzamelaanvraag. Die verzamelaanvraag wordt ingevolge artikel 11, tweede lid, van Verordening EG/1122/2009 uiterlijk op 15 mei ingediend. Ingevolge artikel 23, eerste lid, van die Verordening wordt na die datum per werkdag een korting op het subsidiebedrag toegepast. De aanvraag die meer dan 25 kalenderdagen te laat wordt ingediend, dus na 9 juni, wordt afgewezen. Uit deze bepalingen volgt dat, indien een landbouwer niet voor 10 juni heeft verzocht om uitbetaling van subsidie, het college geen subsidie aan hem mag uitbetalen. De maatschap heeft eerst bij brief van 23 december 2011, en derhalve na de uiterste indieningsdatum, een betaalverzoek ingediend. Nu het Unierecht aldus duidelijk is wat betreft de uiterste datum van indiening van het verzoek om uitbetaling van subsidie en de gevolgen van het niet tijdig indienen van dat verzoek, kon [appellante sub 2] aan de mededeling in het verleningsbesluit van (…) reeds hierom niet het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat zij voor het eerste beheerjaar een bedrag van (…) uitbetaald 15 zou krijgen. Voorts heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat geen verplichting bestaat om subsidieontvangers te wijzen op het tijdig indienen van een betaalverzoek. (…) Ook indien naar nationaal recht toepassing zou moeten worden gegeven aan het vertrouwensbeginsel, zou dat niet tot een ander oordeel leiden. Uit de subsidiesystematiek, neergelegd in de Awb, vloeit voort dat aan een verlening van een subsidie niet het gerechtvaardigd vertrouwen kan worden ontleend dat deze zonder meer overeenkomstig wordt vastgesteld of - in de terminologie van de SNL - wordt uitbetaald. (…) De maatschap betoogt tevergeefs dat het college heeft miskend dat haar aanvraag een kennelijke fout bevat, die te allen tijde hersteld zou moeten kunnen worden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (o.m. de uitspraak van 03-04-2013 in zaak nr. 201206627/1/A2, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7617), is een kennelijke fout als hier bedoeld eerst aan de orde als een betaalverzoek is ingediend. Nu [appellante sub 2] voor de desbetreffende beheereenheden geen betaalverzoek heeft gedaan (…), is voor de beoordeling of zich een kennelijke fout heeft voorgedaan als bedoeld in artikel 3, vierde lid, van Verordening EU/65/2011 in dit geval geen plaats meer. Daarbij is niet van belang, zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 23-04-2014 in zaak nr. 201301068/1/A2, ECLI:NL:RVS:2014:1415 dat de subsidie daarvoor nog niet was verleend. Deze was immers wel aangevraagd en het betaalverzoek voor het beheerjaar 2011 moest volgens de subsidiesystematiek al bij de Gecombineerde Opgave 2011 worden gedaan. Voorts is uit het door [appellante sub 2] aangevoerde niet gebleken van feiten en omstandigheden waaruit het college had moeten afleiden dat [appellante sub 2] desalniettemin beoogde uitbetaling te vragen. Het beroep van [appellante sub 2] op jurisprudentie van het CBb kan niet tot een andere uitkomst leiden. Die jurisprudentie waaruit volgt dat het college door datavergelijking had moeten controleren in hoeverre de Gecombineerde Opgave samenhangend is en zo nodig die Gecombineerde Opgave in het geval van een kennelijke fout had moeten corrigeren, heeft betrekking op toeslagrechten. Zoals het college ter zitting heeft toegelicht, is die controlesystematiek bij toeslagrechten niet toepasbaar op aanvragen in het kader van SNL-subsidie. Anders dan bij toeslagrechten kan een ontvanger van SNL-subsidie om verscheidene redenen in een bepaald jaar van uitbetaling afzien, bijvoorbeeld omdat hij het beheer in dat jaar niet heeft uitgevoerd. (…). De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd (…). ECLI:NL:RVS:2014:4566 Naar inhoudsopgave Wet arbeid vreemdelingen JnB2014, 1321 ABRS, 17-12-2014, 201309723/1/V6 minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) 45 lid 1, 49 Awb 5:46 lid 2 Wet arbeid vreemdelingen 2 lid 1, 19d lid 3 WAV. Boete. Vreemdelingen van Bulgaarse nationaliteit. Het betoog van appellante dat de beleidsregels van de Wav onredelijk zijn omdat geen onderscheid wordt gemaakt tussen grote en kleine vergrijpen bij boeteoplegging en dat zij niet eerder de Wav heeft overtreden, kan evenmin slagen, omdat, zoals volgt uit overweging 8.1, de minister in elk concreet geval gehouden is te beoordelen of de boete strookt met het evenredigheidsbeginsel en de beleidsregels als zodanig niet onredelijk zijn. De minister en de rechtbank hebben terecht geen aanleiding gezien de boete te matigen. ECLI:NL:RVS:2014:4545 JnB2014, 1322 ABRS, 17-12-2014, 201311354/1/V6 16 minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, appellant, Wet arbeid vreemdelingen (Wav) 2 lid 1 WAV. De minister heeft toegelicht dat een uitgebreidere, meer gedifferentieerde benadering dan thans in de toelichting op artikel 10 van de Beleidsregel boeteoplegging Wav 2014 is neergelegd, mogelijk in het verschiet ligt. De Afdeling verstaat deze uitlating aldus dat de minister een boete van € 8.000,00 niet zonder meer passend acht in een situatie als de onderhavige. Matigen boete met 25%. (…) Het door een arbeidsinspecteur van de Inspectie SZW op ambtsbelofte opgemaakte boeterapport (…) houdt in dat (…) is gebleken dat de vreemdeling, van Indonesische nationaliteit, in de periode januari 2012 tot en met mei 2012 voor [wederpartij] als serveerster werkzaamheden heeft verricht. Het boeterapport houdt voorts in dat voor die werkzaamheden van de vreemdeling aan [wederpartij] een tewerkstellingsvergunning (hierna: twv) is verstrekt met de aantekening: "hulp in de bediening (maximaal 10 uur per week)". Volgens het boeterapport heeft de vreemdeling in elf weken meer dan het toegestane aantal van tien uur per week gewerkt, variërend van 10,5 uur tot 21,25 uur. (…) De minister heeft ter zitting bij de Afdeling toegelicht dat hij bij het al dan niet matigen van een boete geen onderscheid maakt tussen een situatie waarin over een bepaalde periode alle weken meer dan 10 uur is gewerkt en een situatie als de onderhavige, waarin over een bepaalde periode, in dit geval 22 weken, in de helft van het aantal weken het toegestane aantal uren is overschreden, maar in de andere weken binnen het toegestane aantal uren is gewerkt, waarbij in totaal slechts 4,75 uur te veel is gewerkt. De minister heeft evenwel voorts toegelicht dat een uitgebreidere, meer gedifferentieerde benadering dan thans in de toelichting op artikel 10 van de Beleidsregel boeteoplegging Wav 2014 is neergelegd, mogelijk in het verschiet ligt. De Afdeling verstaat deze uitlating aldus dat de minister een boete van € 8.000,00 niet zonder meer passend acht in een situatie als de onderhavige. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding voor een matiging van de boete met 25% tot een bedrag van € 6.000,00. (…) ECLI:NL:RVS:2014:4534 Naar inhoudsopgave Wet schadefonds geweldsmisdrijven JnB2014, 1323 ABRS, 17-12-2014, 201402572/1/A2 Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: de CSG). Wet schadefonds geweldsmisdrijven 3 lid 1 aanhef en onder a WET SCHADEFONDS GEWELDSMISDRIJVEN. Niet in geschil is dat appellant is neergeschoten en dat hij hierbij een schotwond in zijn buik heeft opgelopen. Die enkele omstandigheid is een voldoende objectieve aanwijzing om aannemelijk gemaakt te achten dat hij, al dan niet als omstander, ten gevolge van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig letsel heeft opgelopen. Nu er bovendien geen aanwijzingen zijn die erop duiden dat de toegebrachte schade mede het gevolg zou kunnen zijn van een omstandigheid die aan appellant is toe rekenen, is niet meer relevant of appellant en de door de CSG aangehaalde getuige tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd over de toedracht, aanleiding en omstandigheden waaronder het incident heeft plaatsgevonden. Het bezwaar van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een uitkering is onvoldoende gemotiveerd ongegrond verklaard. ECLI:NL:RVS:2014:4575 Naar inhoudsopgave Wet openbaarheid van bestuur JnB2014, 1324 17 ABRS, 17-12-2014, 201400605/1/A3 korpschef van politie (de Afdeling leest: de politiechef van de regionale eenheid Rotterdam), appellant sub 1. Wet openbaarheid van bestuur (Wob) 2 lid 1 Wet politiegegevens 1, aanhef en onder a WOB. Ook het merk en type auto zijn politiegegevens als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van de Wpg. Politiechef mocht weigeren foto van de overtreding voorafgaand aan en de foto van de overtreding volgend op verkeersovertreding van appellant sub 2 te verstrekken. (…) [O.m. weigering] openbaarmaking foto van de overtreding voorafgaand aan en de foto van de overtreding volgend op de verkeersovertreding van [appellant sub 2] en andere gegevens die betrekking hebben op de verkeersovertreding van [appellant sub 2](…). Aan het in beroep bestreden besluit is ten grondslag gelegd dat niet alleen het kenteken, maar ook het merk, type en kleur van een voertuig een politiegegeven is en dat die gegevens daarom onder de Wbp vallen. Daarom is geweigerd de foto van de overtreding voorafgaand aan en de foto van de overtreding volgend op de verkeersovertreding van [appellant sub 2] openbaar te maken of aan hem te verstrekken. Verwijzing naar uitspraken ABRS van 05-12-2012 in zaak nr. 201107020/1/A3, ECLI:NL:RVS:2012:BY5104 en van 25-09-2013 in zaak nr. 201204033/1/A3, ECLI:NL:RVS:2013:1212 (…) De politiechef betoogt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat ook het merk en type auto politiegegevens zijn als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van de Wpg en dat aldus de gevraagde foto’s in hun geheel politiegegevens zijn. Met het merk en type auto, al dan niet in combinatie met andere gegevens, zoals datum en tijdstip van de overtreding, bestaat de mogelijkheid dat identificatie van een bepaald persoon daadwerkelijk plaatsvindt. Voorts zijn het gegevens die in het kader van de politietaak worden verwerkt, in dit geval het opsporen van verkeersovertredingen. Steun voor dit oordeel wordt gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van de Wpg (Kamerstukken 2005/06, 30 327, nr. 3, blz. 63), waaruit volgt dat onder persoonsgegevens die in het kader van de politietaak worden verzameld onder andere wordt verstaan het merk of type, kenteken of registratienummer van een voertuig, vaartuig of vliegtuig. Nu de foto’s die [appellant sub 2] wenst te verkrijgen geen betrekking op hem hebben en hij niet behoort tot een categorie van personen aan wie politiegegevens mogen worden verstrekt, mocht de politiechef weigeren hem de foto van de overtreding voorafgaand aan en de foto van de overtreding volgend op zijn verkeersovertreding te verstrekken. (…) ECLI:NL:RVS:2014:4548 Naar inhoudsopgave Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag JnB2014, 1325 ABRS, 17-12-2014, 201303264/4/A3 minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, appellant sub 1. Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (hierna: Wmm) 7 lid 1, lid 3, 15 lid 1, 18n WET MINIMUMLOON EN MINIMUMVAKANTIEBIJSLAG. Boete-, dwangsom- en invorderingsbesluiten. In geschil is of bij een arbeidsduur van minder dan 40 uur per week sprake kan zijn van overwerk. Overwerk valt niet onder de Wmm. Standpunt minister dat bij een arbeidsduur van minder dan 40 uur per week geen sprake kan zijn van overwerk omdat de overeengekomen arbeidsduur van 40 uur per week niet wordt overschreden, dient in deze niet te worden gevolgd. De minister heeft niet inzichtelijk gemaakt waarop hij zijn standpunt baseert dat dient te worden uitgegaan van een normale arbeidsduur van 40 uur per week en dat daarbij niet van belang is hoeveel uur per dag wordt gewerkt. Gelet 18 op de omstandigheid dat sprake is van punitieve besluiten, is dit in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. [Boete- dwangsom- en invorderingsbesluiten]. (…) [Verwijzing naar] tussenuitspraak van 07-05-2014, 201303264/1/A3, ECLI:NL:RVS:2014:1622 (…). (…) De discussie in hoger beroep na de tussenuitspraak spitst zich allereerst toe op de vraag wat moet worden verstaan onder de normale arbeidsduur en in het verlengde daarvan wanneer moet worden gesproken van overwerk. Dit is van belang, omdat uit de tussenuitspraak volgt dat overwerk niet valt onder de Wmm. (…) Tussen partijen is niet in geschil dat de normale arbeidsduur in dit geval moet worden bepaald op 40 uur per week, maar partijen zijn verdeeld over de vraag of bij een arbeidsduur van minder dan 40 uur per week sprake kan zijn van overwerk. Volgens de minister niet, omdat de overeengekomen arbeidsduur van 40 uur per week niet wordt overschreden. Dat op één of meer dagen in die week meer dan acht uur is gewerkt, is voor de minister niet relevant, zolang in die week niet meer dan 40 uur is gewerkt. Volgens [appellante sub 2A] en [appellante sub 2B] wel, omdat de gewerkte uren boven de acht uur per dag moeten worden en zijn uitbetaald als overwerk. Naar het oordeel van de Afdeling dient het standpunt van de minister in deze niet te worden gevolgd. Uit artikel 26, eerste lid, van de ABU-cao volgt dat voor het bepalen van de normale arbeidsduur dient te worden gekeken naar de sector waarin de medewerker werkzaam is. Nu dit de uitzendsector betreft en [appellante sub 2A] en [appellante sub 2B] ter zitting van (…) hebben toegelicht dat daarin een normale arbeidsduur van acht uur per dag geldt met een reguliere werkweek van vijf dagen, dient de normale arbeidsduur op acht uur per dag en 40 uur per week te worden gesteld. Volgens de loonstroken die bij de boeterapporten zijn gevoegd waarop de verschillende besluiten van de minister zijn gebaseerd, zijn [appellante sub 2A] en [appellante sub 2B] ook immer daarvan uitgegaan. Verder is de Belastingdienst ook uitgegaan van de juistheid van dit standpunt, nu hij de toepassing door [appellante sub 2A] en [appellante sub 2B] van het zogenoemde cafetariamodel, waarbij bruto loon voor overuren kan worden geruild voor bepaalde vergoedingen die netto worden uitbetaald, niet heeft afgekeurd. De minister heeft daarentegen in geen van de besluiten die hij heeft genomen toegelicht waarop hij zijn standpunt baseert dat dient te worden uitgegaan van een normale arbeidsduur van 40 uur per week en dat daarbij niet van belang is hoeveel uur per dag wordt gewerkt. Aldus heeft hij niet inzichtelijk gemaakt waarop hij zijn standpunt heeft gebaseerd. Gelet op de omstandigheid dat de besluiten van (…) punitieve besluiten zijn, is dit in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Het betoog van [appellante sub 2A] en [appellante sub 2B] slaagt. Indien wordt uitgegaan van een normale arbeidsduur van acht uur per dag en 40 uur per week, leidt dit tot een aanzienlijk lagere onderbetaling van het minimumloon dan waar de minister vanuit is gegaan, zo er nog een onderbetaling resteert. Tevens leidt dit tot een aanzienlijk lagere onderbetaling van de vakantiebijslag dan waarvan de minister is uitgegaan, zo er nog een onderbetaling van de vakantiebijslag resteert, enerzijds omdat de vakantiebijslag slechts is verschuldigd over het loon voor de normale arbeidsduur en niet over de verdiensten uit overwerk en anderzijds omdat die vakantiebijslag is verwerkt in het loon dat [appellante sub 2A] en [appellante sub 2B] aan de werknemers hebben uitgekeerd. De minister heeft aldus een aanzienlijk te hoge boete opgelegd voor de onderbetaling van zowel het minimumloon als de vakantiebijslag. Het is zelfs de vraag of bij hantering van die juiste uitgangspunten sprake is van overtreding van de toepasselijke wettelijke normen en daarmee of de minister wel bevoegd was een boete op te leggen. (…) De minister heeft in al zijn besluiten de boete niet op de juiste wijze toegelicht en is er evenmin in geslaagd dit in beroep en hoger beroep te doen, ook niet na de tussenuitspraak. Nu de bestuursrechter gelet op artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht gehouden is een beslissing te nemen over het opleggen van de boete indien hij een beschikking tot het opleggen van een bestuurlijke boete vernietigt en gelet op de omstandigheid dat de minister thans vijf besluiten heeft genomen over de boetes en de omstandigheid dat hij ook in beroep en hoger beroep er niet in is geslaagd de 19 hoogte van de boetes aan [appellante sub 2A] en [appellante sub 2B] deugdelijk te onderbouwen, ziet de Afdeling geen aanleiding de minister nogmaals in staat te stellen de gebreken in de besluitvorming te herstellen en zal de Afdeling de boetebesluiten van (…) herroepen. De besluiten tot oplegging van de dwangsommen aan [appellante sub 2A] en [appellante sub 2B] hangen nauw samen met de besluiten tot oplegging van de boetes, nu die zien op dezelfde beweerdelijke onderbetalingen. Vanwege die samenhang, de duur van de procedure en de omstandigheid dat de minister ook voor die besluiten er niet is geslaagd de benodigde duidelijkheid te verschaffen, zal de Afdeling tevens de dwangsombesluiten van (….) en de invorderingsbesluiten van (…) herroepen. ECLI:NL:RVS:2014:4538 Naar inhoudsopgave Vreemdelingenrecht Regulier JnB2014, 1326 ABRS, 15-12-2014, 201402257/1/V1 minister van Buitenlandse Zaken. Vb 2000 3.30a lid 1 REGULIER. Kennismigranten. Beleid in strijd met artikel 3.30a, eerste lid, Vb 2000. Volgens paragraaf B15/5.1.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals luidend ten tijde van de aanvragen, wijst de staatssecretaris een aanvraag om een verblijfsvergunning onder de beperking arbeid als kennismigrant af als het loon naar het oordeel van de minister van SZW niet marktconform is. […] Hieruit [uit de nota bij het Besluit modern migratiebeleid op p. 123 en 124, mede onder verwijzing naar de brief van de minister van SZW van 18 september 2009 (Kamerstukken II 2009/10, 32 144, nr. 1)] volgt dat de omstandigheid dat een loon naar het oordeel van de minister van SZW niet marktconform is, weliswaar een vereist aanknopingspunt is voor diens vaststelling dat een loon sterk afwijkt van het loon dat voor de te verrichten werkzaamheden in overeenkomstige functies gebruikelijk is, maar dat dit op zichzelf niet doorslaggevend is. Het moet immers gaan om een loon dat in relatie tot de overeengekomen werkzaamheden buitenproportioneel hoog is. Nu de staatssecretaris een aanvraag om een verblijfsvergunning onder de beperking arbeid als kennismigrant volgens voormeld beleid reeds afwijst als het desbetreffende loon naar het oordeel van de minister van SZW niet marktconform is, heeft de rechtbank voormeld beleid terecht in strijd geacht met artikel 3.30a, eerste lid, van het Vb 2000. www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI) JnB2014, 1327 ABRS, 17-12-2014, 201400027/1/V3 staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Richtlijn 2003/86/EG 1, 2, 3 lid 3, 7 lid 1 c Vb 2000 3.13 lid 1, 3.14 lid 1 a, 3.15 lid 1, 3.22 lid 1, 3.74 lid 1 a REGULIER. Gezinsherenigingsrichtlijn is bij het inkomensvereiste van overeenkomstige toepassing op gezinshereniging met een Nederlander. Uit hetgeen hiervoor […] is overwogen volgt dat het in artikel 3.22, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 3.74, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 gestelde inkomensvereiste op zowel vreemdelingen als Nederlanders van toepassing is. Uit hetgeen hiervoor […] is overwogen volgt dat het in deze bepalingen gestelde inkomensvereiste is ingevuld aan de hand van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Gezinsherenigingsrichtlijn, zoals uitgelegd in voormeld arrest van 20 4 maart 2010 [C-578/08, Chakroun, (ECLI:EU:C:2010:117) in punt 48], en aldus is bedoeld te verzekeren dat gezinshereniging met een Nederlander, een interne situatie, en de gezinshereniging met een vreemdeling, een door het Unierecht beheerste situatie, gelijk worden behandeld. Aldus is vorenbedoelde Unierechtelijke bepaling rechtstreeks en onvoorwaardelijk van toepassing op deze interne situatie (vgl. onder meer het arrest van het Hof van Justitie van 7 november 2013, C-313/12, Giuseppa Romeo; ECLI:EU:C:2013:718). Het vorenstaande komt er op neer dat artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van deze richtlijn van overeenkomstige toepassing is op het in artikel 3.22, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 3.74, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 gestelde inkomensvereiste in de situatie van gezinshereniging met een Nederlander. www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI) JnB2014, 1328 MK Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, 03-12-2014, AWB 14/7898 staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Vw 2000 14 WBV 2013/1 REGULIER. Kinderpardon. Verweerder mag het begrip “het onttrekken aan toezicht” aan- of invullen met het begrip “het uit beeld zijn” en mag dit als synoniem gebruiken. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eisers niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van WBV 2013/1, omdat zij zich vanaf de peildatum van 27 juli 2010 langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden hebben onttrokken aan het toezicht van de IND, de DT&V, het COa of de vreemdelingenpolitie. Verweerder mag het begrip “het onttrekken aan toezicht” aan- of invullen met het begrip “het uit beeld zijn” en mag dit als synoniem gebruiken. De rechtbank acht de door verweerder gegeven uitleg van de onder c genoemde voorwaarde in WBV 2031/1 regeling niet onjuist of onredelijk. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat eisers zich langer dan drie maanden hebben onttrokken aan het toezicht van de IND, DT&V, het COA of de vreemdelingenpolitie, omdat zij sinds 27 juli 2010 langer dan drie maanden uit beeld zijn geweest. Het feit dat verweerder de toepasselijkheid van WBV 2013/1 heeft beperkt tot vreemdelingen die niet langer dan een aaneengesloten periode van maximaal drie maanden uit beeld zijn geweest bij de IND, DT&V, het COA of de vreemdelingenpolitie, acht de rechtbank niet in strijd met artikel 14 EVRM en artikel 2, eerste lid, van het IVRK. ECLI:NL:RBDHA:2014:14536 JnB2014, 1329 Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, 13-11-2014 (publ. 15-122014), AWB 14/17065 (beroep) AWB 14/17168 (voorlopige voorziening) staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Vw 2000 14 VWEU 20, 21 EVRM 8 REGULIER. Gezinsleven. Betoog van eiseres dat verweerder een verkeerd toetsingskader heeft gehanteerd – namelijk dat niet bepalend is of haar voormalige partner voor hun zoon zorg kan dragen, maar dat eiseres sinds de geboorte van haar zoon steeds de daadwerkelijke zorg voor hem heeft gedragen en dat nog doet – volgt niet uit de arresten Baumberg, Zhu en Chen, Iida of Alokpa. Situaties die beheerst worden door met name artikel 21 van het VWEU – zoals die in arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) in de zaken Baumbast (C-413/99), Zhu en Chen (C-200/02), Iida (C-40/11) en Alokpa (C-86/12) – zijn wezenlijk andere situaties dan die in deze zaak, waar de zoon van eiseres niet in een andere lidstaat dan die van zijn nationaliteit heeft verbleven. Mede gelet op de uitleg die het Hof geeft aan artikel 20 van het VWEU in de arresten Zambrano en Dereci, is de 21 rechtspraak van het Hof die ziet op met name artikel 21 van het VWEU niet van toepassing op deze zaak. Dat betekent dat het betoog van eiseres dat verweerder een verkeerd toetsingskader heeft gehanteerd – namelijk dat niet bepalend is of haar voormalige partner voor hun zoon zorg kan dragen, maar dat eiseres sinds de geboorte van haar zoon steeds de daadwerkelijke zorg voor hem heeft gedragen en dat nog doet – niet volgt uit de arresten Baumberg, Zhu en Chen, Iida of Alokpa. ECLI:NL:RBDHA:2014:15288 Naar inhoudsopgave Asiel JnB2014, 1330 ABRS, 15-12-2014, 201402797/1/V3 staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Vw 2000 28 Awb 4:6 HERHAALDE ASIELAANVRAAG. Eerste besluit afwijzing op grond van artikel 30 lid 1 a. Tweede besluit afwijzing op grond van artikel 31 lid 1 gelezen in verbinding met lid 2 h, derhalve geen besluit van gelijke strekking. De staatssecretaris heeft bij besluit van 1 februari 2010 een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), omdat Malta voor de behandeling van de aanvraag verantwoordelijk is. Bij besluit van 17 juli 2013 heeft de staatssecretaris een opvolgende aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen, ditmaal op grond van artikel 31, eerste lid, gelezen in verbinding met het tweede lid van dat artikel, aanhef en onder h, van de Vw 2000. De rechtbank heeft niet onderkend dat, nu in het besluit van 1 februari 2010 in het geheel geen beoordeling als bedoeld in artikel 31 van de Vw 2000 heeft plaatsgevonden en het besluit van 17 juli 2013 een afwijzing op grond van artikel 31, eerste lid, gelezen in verbinding met het tweede lid van dat artikel, aanhef en onder h, van de Vw 2000 behelst, dit laatste besluit niet van gelijke strekking is als het eerstgenoemde besluit. […]. De Afdeling gaat ervan uit dat in voorkomend geval de staatssecretaris bij het nemen van een nieuw besluit artikel 30, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, zoals dat met ingang van 1 januari 2014 luidt, zal betrekken. www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI) JnB2014, 1331 Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, 15-12-2014, AWB 14/4179 staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Vw 2000 28 Awb 4:6 HERHAALDE ASIELAANVRAAG. Bahaddar. Met zijn standpunt dat het iMMOrapport niet uitsluit dat een andere oorzaak aan de littekens en de fysieke en psychische klachten ten grondslag kan liggen, heeft verweerder miskend dat het op zijn weg lag om daar nader onderzoek naar te verrichten. Beroep tegen het besluit tot afwijzing van de herhaalde aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden of een relevante wijziging van het recht die een rechterlijke toetsing van het bestreden besluit rechtvaardigen. De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of zich op de individuele zaak van eiseres betrekking hebbende bijzondere feiten of omstandigheden voordoen als bedoeld in paragraaf 45 van het arrest van het EHRM in de zaak Bahaddar tegen 22 Nederland, en in dat kader de vraag of verweerder zich, in het licht van de conclusies van het iMMO-rapport in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door eiseres gestelde mishandelingen en verkrachtingen ongeloofwaardig zijn. Uit de door verweerder aangehaalde paragrafen 105, 278 en 290 van het Istanbul Protocol volgt dat rekening moet worden gehouden met andere oorzaken van het letsel dan die de vreemdeling heeft gesteld. Nu blijkens de conclusies van het iMMO uitdrukkelijk de mogelijkheid is opengelaten voor andere oorzaken voor het letsel dan de gestelde mishandelingen, is er geen grond voor het oordeel dat het iMMO-rapport niet volgens de richtlijnen van het Istanbul Protocol is opgesteld. Blijkens het iMMO-rapport worden het letsel en de littekens aan de rechtervoet van eiseres typerend geacht voor de verklaring van betrokkene over de mishandeling door een legerlaars. Voorts worden de huidige psychische klachten van eiseres typerend geacht voor het door eiseres gestelde ondergane geweld als onderdeel van het asielrelaas. Gelet op de arresten van het EHRM van 9 maart 2010 (R.C. tegen Zweden) en van 19 september 2013 (R.J. tegen Frankrijk), had het, in het licht van de in het iMMO-rapport getrokken conclusies, op de weg van verweerder gelegen om daar nader onderzoek naar te verrichten. Met zijn standpunt dat het iMMO-rapport niet uitsluit dat een andere oorzaak aan de littekens en de fysieke en psychische klachten ten grondslag kan liggen, heeft verweerder dit miskend. Door te benadrukken dat eiseres, zoals zij heeft erkend, bij gelegenheid van haar eerste asielaanvraag niet de waarheid heeft gesproken, dat verweerder de verklaringen van eiseres over haar gestelde detentie en verkrachting ongeloofwaardig heeft geacht en dat hij niet geloofwaardig heeft geacht dat eiseres, nadat zij na voornoemde gebeurtenissen haar land van herkomst had verlaten, eind november 2009 is teruggekeerd en opnieuw door de autoriteiten is mishandeld en verkracht, heeft verweerder de sterke aanwijzing voor de oorzaak van de klachten niet weggenomen. Dit geldt te meer nu in het iMMO-rapport is opgenomen dat de psychische klachten van eiseres, ook ten tijde van de asielgehoren, zeker interfereren met het vermogen om compleet, coherent en consistent te kunnen verklaren over alle details van het asielrelaas. ECLI:NL:RBDHA:2014:15389 JnB2014, 1332 Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, 18-12-2014, AWB 14/26477 en AWB 14/26472 staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Vw 2000 28 Awb 4:6 HERHAALDE ASIELAANVRAAG. Verklaring van de hulpbisschop over de oprechtheid van verzoekers bekering is novum. Derde asielaanvraag van Afghaanse jongeman. Zijn tweede asielaanvraag, gegrond op zijn bekering tot het rooms-katholieke geloof, is afgewezen, omdat zijn bekering ongeloofwaardig werd bevonden. Die afwijzing staat in rechte vast. De voorzieningenrechter beschouwt de ter onderbouwing van verzoekers derde aanvraag ingebrachte verklaring van de hulpbisschop van Roermond van 10 augustus 2014 over de oprechtheid van verzoekers bekering als nieuw feit, zodat hij toekomt aan inhoudelijke beoordeling van de afwijzing in de huidige asielprocedure. Daaraan doet in de omstandigheden van dit geval niet af dat deze verklaring op verzoek is afgegeven. Verweerder heeft de hulpbisschop van Roermond ten onrechte niet als deskundige aangemerkt, en heeft daarom te hoge eisen aan de onderbouwing van diens conclusies gesteld. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de conclusie van de hulpbisschop onvoldoende zorgvuldig is voorbereid. De hulpbisschop heeft, verzoekers verklaringen over zijn proces van bekering in aanmerking genomen, geconcludeerd dat bij verzoeker sprake is van een oprechte innerlijke geloofsovertuiging. Die conclusie behoeft gezien de deskundigheid van de hulpbisschop geen nadere motivering. Uit de oprechtheid van de bekering blijkt reeds op zichzelf dat verzoeker ook oprechte motieven moet hebben gehad voor zijn bekering tot het christelijk geloof. Beroep gegrond omdat het besluit in 23 het licht van de verklaring van de hulpbisschop niet is voorzien van een dragende motivering. Verweerder dient een nieuw besluit op de asielaanvraag te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening, zodat dit verzoek wordt afgewezen. ECLI:NL:RBDHA:2014:15688 JnB2014, 1333 MK Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, 10-12-2014, AWB 12/28653 staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Vw 2000 ASIEL. Verweerder heeft onvoldoende deugdelijk zijn standpunt gemotiveerd dat eiser bij terugkeer naar Afghanistan geen gegronde vrees voor vervolging heeft dan wel dat hij niet het risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM, nu verweerder de homoseksuele geaardheid van eiser geloofwaardig heeft geacht. Verweerder heeft de homoseksuele geaardheid van eiser geloofwaardig geacht. De rechtbank ziet geen reden daarover een ander standpunt in te nemen. […] Op basis van hetgeen in beroep naar voren is gebracht, mag er vanuit worden gegaan dat eiser zijn geaardheid in Afghanistan zal uiten op een manier die niet wezenlijk anders is dan van heteroseksuelen in dat land wordt geaccepteerd. Ook mag in dit kader worden aangenomen dat eiser zijn homoseksuele geaardheid niet voor zijn omgeving, waaronder zijn familie, verborgen zal houden. De vraag is of dit ertoe leidt dat eiser bij terugkeer naar Afghanistan een gegronde vrees voor vervolging heeft dan wel dat hij het risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM. In het ten tijde van het sluiten van het onderzoek geldende en meest recente algemeen ambtsbericht Afghanistan van september 2014 staat, voor zover van belang, het volgende vermeld: “Het Afghaanse wetboek van strafrecht noch de Afghaanse grondwet bevatten expliciete bepalingen over homoseksualiteit. Volgens het wetboek van strafrecht kunnen onder andere overspel en pederastie worden bestraft met een gevangenisstraf van wisselende duur, wat in de praktijk ook regelmatig voorkomt. De grondwet bepaalt voorts dat als de wet terzake niets voorschrijft, de sharia kan worden toegepast. Er bestaan geen bepalingen die discriminatie of treiterijen op basis van seksuele geaardheid verbieden. Onder de sharia zijn seksuele handelingen tussen mensen van hetzelfde geslacht niet toegestaan. De maximaal op te leggen straf hiervoor is de doodstraf. Er zijn echter geen gevallen bekend van homoseksuelen in Afghanistan die om die reden sinds de val van de Taliban ter dood zijn veroordeeld of geëxecuteerd. Wel waren er berichten dat treiteren en geweld tegen homoseksuelen en detentie door de politie in 2012 en 2013 toenamen. Het laatste mensenrechtenrapport van het US State Department stelt dat NGO’s melding maken van verkrachting en berovingen van homoseksuelen door de politie.” Uit vorenstaande passage kan naar het oordeel van de rechtbank, anders dan verweerder vindt, niet worden afgeleid dat eiser, uitgaande van het bekend zijn of worden van zijn seksuele geaardheid bij zijn familie en zijn verdere directe omgeving, geen gegronde vrees heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag dan wel geen reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Het besluit is daarom onvoldoende deugdelijk gemotiveerd en onvoldoende zorgvuldig voorbereid en genomen. ECLI:NL:RBDHA:2014:15311 JnB2014, 1334 Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, 02-12-2014, AWB 14/17164 staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Vw 2000 28 ASIEL. Overgelegde stukken over de algemene situatie van homoseksuelen in Marokko, bieden onvoldoende aanleiding voor de conclusie dat het voor eiser onmogelijk is om zijn homoseksuele gerichtheid te uiten en relaties aan te gaan op de manier die hij voor ogen heeft. 24 Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan zijn onderzoeksplicht. Eiser is in de gelegenheid gesteld te verklaren over de wijze waarop hij voornemens is zijn geaardheid in Marokko te gaan uiten. Verder heeft verweerder onderzoek gedaan naar de strafbaarstelling van homoseksualiteit in Marokko. Verweerder heeft, onder verwijzing naar de aangehaalde landeninformatie afgezet tegen de persoonlijke situatie van eiser, kunnen concluderen dat niet aannemelijk is dat eiser gegronde vrees voor vervolging heeft. Eiser heeft geen informatie overgelegd die aanleiding had moeten geven voor een ander standpunt over de wijze waarop de strafbaarstelling van homoseksuele handelingen in Marokko in praktijk wordt toegepast. Verder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat als hij zich bij terugkeer naar Marokko zal uiten op de wijze waarop hij voornemens is dit te doen, dit leidt tot vervolging dan wel problemen van maatschappelijke uitsluiting of daden van geweld die zo ernstig zijn dat dit gegronde vrees voor vervolging oplevert. De stukken die eiser over de algemene situatie van homoseksuelen in Marokko heeft overgelegd, bieden onvoldoende aanleiding voor de conclusie dat het voor hem onmogelijk is om zijn homoseksuele gerichtheid te uiten en relaties aan te gaan op de manier die eiser voor ogen heeft. Het enkele feit dat eiser zich moet begeven naar een land waar de normen en waarden rond homoseksualiteit anders zijn dan in Nederland maakt niet dat reeds daarom sprake is van vrees voor vervolging. Niet elke aantasting van het recht op het uiten van de seksuele gerichtheid is een daad van vervolging. Dat eiser niet op dezelfde vrije wijze als in Nederland invulling kan geven aan zijn seksuele gerichtheid geeft daarom op zichzelf onvoldoende aanleiding om hem in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel. Eiser kan evenmin worden gevolgd in zijn stelling dat het recht op eerbiediging van zijn privéleven zoals neergelegd in artikel 8 van het EVRM wordt geschonden als hij naar Marokko moet terugkeren. Beroep ongegrond. ECLI:NL:RBDHA:2014:15771 JnB2014, 1335 Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, 18-12-2014, AWB 14/16369 staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Vw 2000 29 lid 1 b sub 3 ASIEL. Veiligheidssituatie in Libië. Verweerder heeft niet deugdelijk gemotiveerd dat geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3º, van de Vw 2000. Nu eiser in beroep een aantal stukken met betrekking tot de veiligheidssituatie in Libië heeft overgelegd en zich heeft beroepen op de zeer recente informatie van de UNHCR van november 2014 ligt het op de weg van verweerder om deugdelijk te motiveren waarom er geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3º, van de Vw 2000. Verweerder heeft zich in dit verband beroepen op de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam van 11 november 2014, waarin onder meer is geoordeeld dat uit een document van Vluchtelingenwerk Nederland met bijlagen van 9 oktober 2014 blijkt dat de gevechten overwegend zijn gericht op andere strijdende partijen en niet willekeurig zijn. Volgens verweerder kan daarom worden aangenomen dat vreemdelingen zich buiten Benghazi en Tripoli veilig kunnen vestigen. De voorzieningenrechter deelt het standpunt van verweerder dat eiser zich elders in Libië kan vestigen, niet. Verweerder kan niet volstaan met de ter zitting gedane mededeling dat de situatie min of meer dagelijks gevolgd wordt, maar dat er tot op heden in Libië geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3º, van de Vw 2000. Ter zitting is niet duidelijk geworden op basis van welke informatie verweerder deze conclusie heeft getrokken. Uit het eerdergenoemde door eiser ingebrachte rapport van de UNHCR van november 2014 blijkt dat er overal in Libië gevechten plaatsvinden tussen de vele gewapende groeperingen en dat er bijna dagelijks aanvallen, bombardementen en ontvoeringen plaatsvinden. De UNHCR roept landen op om uitzettingen naar Libië op te schorten tot de veiligheidssituatie en de mensenrechtensituatie aanmerkelijk is verbeterd. Verweerder dient derhalve nader te onderzoeken en te motiveren waarom er tot op heden geen uitzonderlijke situatie wordt 25 aangenomen en uitdrukkelijk te beoordelen of er voor eiser in Libië wel een vestigingsalternatief aanwezig is. ECLI:NL:RBDHA:2014:15669 Naar inhoudsopgave Vreemdelingenbewaring JnB2014, 1336 ABRS, 12-12-2014, 201409089/1/V3 staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Awb 4:84 Vw 2000 59 Vc 2000 A5/2.4 VREEMDELINGENBEWARING. Inbewaringstelling gehele gezin met kinderen. Van een beleidsregel kan niet op grond van een beleidsvoornemen, neergelegd in een brief aan de TK, worden afgeweken. Op 17 oktober 2014 heeft de staatssecretaris aan vreemdelingen 1 en 2, alsmede hun vier minderjarige kinderen, vreemdelingen 3, 4, 5 en 6, vrijheidsontnemende maatregelen opgelegd. Nu aan de vreemdelingen niet de toegang tot Nederland is geweigerd, is de in paragraaf A5/2.4 van de Vc 2000 vermelde uitzondering niet van toepassing. De inbewaringstelling van het gehele gezin is derhalve in strijd met de in paragraaf A5/2.4 van de Vc 2000 vermelde beleidsregel dat bij een gezin met twee ouders wordt volstaan met het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel aan een ouder en aan de overige gezinsleden een vrijheidsbeperkende maatregel wordt opgelegd. Dat de staatssecretaris ter zitting bij de rechtbank heeft verwezen naar voormelde brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 26 september 2014 […] maakt dat niet anders. De vreemdelingen betogen terecht dat de Vc 2000 nog niet is aangepast, zodat de in paragraaf A5/2.4 van de Vc 2000 vermelde beleidsregel onverkort van toepassing is. Ingevolge artikel 4:84 van de Awb kan de staatssecretaris daarvan slechts afwijken, indien het vasthouden aan die beleidsregel voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Dergelijke nadelige gevolgen doen zich in dit geval evenwel niet voor. ECLI:NL:RVS:2014:4618 Naar inhoudsopgave 26
© Copyright 2024 ExpyDoc