Milieuhandhavingscollege Arrest MHHC-14/34-VK van 28 mei 2014 In de zaak van de NV […] met maatschappelijke zetel te […] voor en namens wie optreden de heer Danny WIELS en de heer Piet VANDENABEELE, BVBA WIELS & PARTNERS, met kantoor te 8500 KORTRIJK, President Kennedylaan 100 B, bij wie keuze van woonplaats is gedaan, hierna de verzoekende partij te noemen, tegen het VLAAMSE GEWEST, vertegenwoordigd door de Vlaamse Regering, voor en namens wie optreden mrs. Steve RONSE en Meindert GEES, advocaten, met kantoor te 8500 KORTRIJK, President Kennedypark 6/24, bij wie keuze van woonplaats is gedaan, hierna de verwerende partij te noemen, ingeschreven in het register van de beroepen op 30 september 2013 onder nummer 13/MHHC/77-M, MHHC-14/34-VK 28 mei 2014 1 heeft het Milieuhandhavingscollege het volgende overwogen: 1. Voorwerp van het beroep Het beroep is gericht tegen de beslissing 11/AMMC/574-M/DW-11/AMMC/1253-M/DW van 20 augustus 2013. Met deze beslissing legt de gewestelijke entiteit aan de verzoekende partij een alternatieve bestuurlijke geldboete op van 2.894 euro, vermeerderd met de opdeciemen die ten tijde van het plegen van de feiten van toepassing waren voor de strafrechtelijke geldboeten, aldus gebracht op 15.917 euro, dit wegens het overschrijden, als groentenverwerkend bedrijf, van lozingsvoorwaarden voor de parameters BZV, CZV, zwevende stoffen, bezinkbare stoffen en totaal stikstof, en het verrichten van sluiklozingen van bedrijfsafvalwater in de oppervlaktewateren. 2. Verloop van de rechtspleging 2.1. Op 11 mei en 3 oktober 2011 beslist de procureur des Konings te Kortrijk om de milieumisdrijven niet strafrechtelijk te behandelen. Met brieven van, respectievelijk, 4 juli en 9 november 2011 brengt de gewestelijke entiteit de verzoekende partij op de hoogte van haar voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete, al dan niet vergezeld van een voordeelontneming, op te leggen en nodigt zij de verzoekende partij uit om schriftelijk haar verweer mee te delen. Met brieven van 6 december 2011 en 14 mei 2013 bezorgt de verzoekende partij haar verweer aan de gewestelijke entiteit. Op haar vraag wordt de verzoekende partij op 17 mei 2013 door de gewestelijke entiteit gehoord. Op 20 augustus 2013 legt de gewestelijke entiteit de voormelde bestuurlijke geldboete op. De kennisgeving van deze beslissing aan de verzoekende partij gebeurt op 29 augustus 2013. 2.2. Met een aangetekende brief van 27 september 2013 stelt de verzoekende partij beroep in tegen de beboetingsbeslissing. Het verzoekschrift bevat een inventaris van de overtuigingsstukken. De geïnventariseerde stukken zijn er aan toegevoegd. De verwerende partij dient op 4 oktober 2013 bij de griffie een dossier in met een kopie van de bestreden beslissing en de stukken op grond waarvan de gewestelijke entiteit haar beslissing heeft genomen. De verwerende partij dient op 14 november 2013 een memorie van antwoord in. De verzoekende partij dient op 23 december 2013 een memorie van wederantwoord in. De memorie bevat een aangevulde inventaris van de overtuigingsstukken. De bijkomend geïnventariseerde stukken zijn er aan toegevoegd. De verwerende partij dient op 13 januari 2014 een laatste memorie in. 2.3. Bij beschikking 13/MHHC/77-M/B1 van 27 februari 2014 heeft de kamervoorzitter de behandeling van het beroep vastgesteld op de zitting van 3 april 2014. 2.4. Bij beschikking 13/MHHC/77-M/B2 van 28 februari 2014 heeft de kamervoorzitter ambtshalve aan de verzoekende partij gevraagd om tegen uiterlijk 14 maart 2014 volgende stukken bij de griffier in te dienen: “een duidelijke kleurenversie van alle foto’s die zijn opgenomen in de verklaring van de heer MHHC-14/34-VK 28 mei 2014 2 […] van 26 mei 2011, gekend als bijlage 5 bij het aanvankelijk proces-verbaal met notitienummer KO64.H1.0101-11 van [30] mei 2011.” Op 10 maart 2014 dient de verzoekende partij de gevraagde stukken bij de griffie in en op 11 maart 2014 geeft de griffier er kennis van aan de verwerende partij. Met een aangetekende brief van 19 maart 2014 deelt de verwerende partij haar opmerkingen bij de ambtshalve opgevraagde stukken bij de griffie in. De griffier geeft er kennis van aan de verzoekende partij op 21 maart 2014. 2.5. De verzoekende partij is ter zitting vertegenwoordigd door mevrouw Saartje CALLENS, die hiertoe een volmacht voorlegt, gegeven door de heren Danny WIELS en Piet VANDENABEELE, en door de heer […], gedelegeerd bestuurder van de verzoekende partij. De verwerende partij is vertegenwoordigd door mr. Gilles DEWULF, die optreedt loco mrs. Steve RONSE en Meindert GEES, haar raadslieden. Bestuursrechter Carole M. BILLIET brengt verslag uit. De partijen worden gehoord. De debatten worden gesloten en de zaak wordt voor uitspraak in beraad genomen. 3. Ontvankelijkheid Het beroep, dat op 27 september 2013 is ingediend met een aangetekende brief, is tijdig en regelmatig naar vorm. Er stellen zich geen problemen met betrekking tot andere aspecten van de ontvankelijkheid ervan en de verwerende partij werpt desbetreffend geen excepties op. Het beroep is ontvankelijk. 4. Feiten De feiten die vaststaan en relevant zijn voor de beoordeling van het beroep zijn de volgende. 4.1. De verzoekende partij exploiteert in […] een groentenverwerkings- en conserveringsbedrijf dat zich toelegt op wortelen en aardappelen. Zij doet de was- en productieactiviteit en verzorgt de nodige transporten. Een ander bedrijf, de bvba […], gevestigd op het zelfde terrein, is eigenaar van de gebouwen en exploiteert de koelruimtes. De verzoekende partij is pas recent actief op de site. De deputatie (provincie West-Vlaanderen) nam op 25 februari 2010 akte van de overname van de basismilieuvergunning verleend aan de voormalige exploitant, de nv […], op 23 oktober 2008. 4.2. De feiten die aan de basis liggen van de bestreden beslissing werden vastgesteld in een aanvankelijk proces-verbaal van 17 januari 2011, enerzijds, en in een navolgend proces-verbaal van 10 mei 2011 en een aanvankelijk proces-verbaal van 30 mei 2011, anderzijds. 4.2.1. Het proces-verbaal van 17 januari 2011 betreft feiten van 23 november en 15 december 2010. Op 23 november begeven drie toezichthouders van de afdeling Milieu-inspectie (hierna AMI), waaronder de verbalisant, zich naar het bedrijf. Aanleiding tot de inspectie is de melding, door de MHHC-14/34-VK 28 mei 2014 3 Vlaamse Milieumaatschappij (hierna VMM) “van een rechtstreeks in de gracht geloosd debiet via een afvoerpijp”. Zij stellen vast: “Op de koeren lagen op het ogenblik van de inspectie, diverse ladingen wortelen en aardappelen. (...) regenwater, dat zichtbaar verontreinigd lijkt, wordt niet geloosd via de controle-inrichting.” Ze nemen een schepmonster ter analyse. De inspectie van 15 december 2010, door twee toezichthouders van de AMI waaronder dezelfde verbalisant, vindt plaats naar aanleiding van nieuwe informatie vanwege de VMM betreffende de vaststelling, op 8 december 2010, dat het geloosde effluent visueel sterk verontreinigd was. Het proces-verbaal deelt mee: “Niettegenstaande door het bedrijf gemeld werd dat er niet geloosd werd, was een duidelijke lozing vast te stellen doorheen de venturi van zeer troebel, visueel verontreinigd effluent. Er werd hiervan een afvalwaterstaal genomen ter analyse.” Uit de analyseresultaten van de monsters (tabel) blijkt dat de van toepassing zijnde lozingsnormen voor de meeste parameters in belangrijke mate werden overschreden (overschrijdingen, na verrekening van de precisie- en juistheideisen, in vet aangeduid). Parameter BZV CZV Zwevende stoffen Bezinkbare stoffen Totaal stikstof Totaal fosfor Eenheid mg/l mg/l mg/l ml/l mg/l mg/l Norm 25 270 50 1,5 30 10 23/11/2010 440 840 71 <0.1 51 5,2 15/12/2010 279 1060 2100 40 96 13 4.2.2. Het navolgend proces-verbaal van 10 mei 2011 en het aanvankelijk proces-verbaal van 30 mei 2011 betreffen feiten van 4 mei 2011. Die dag begeven twee toezichthouders van de AMI, waaronder nogmaals dezelfde verbalisant, zich ambtshalve naar het bedrijf en stellen er het volgende vast (navolgend proces-verbaal van 10 mei 2011): “Iets stroomafwaarts van [de buis waaruit eind 2010 afvalwater stroomde dat afkomstig was van één van de koeren] (+/- 3m) borrelt water op uit de bodem van de gracht. Het is dit water dat via de gracht geloosd wordt in de Leie. We hebben van dit water een monster genomen ter analyse. Dit water (...) rook naar aardappelen en wortelen. (...) Het debiet van dit water kan op basis van het vullen van de emmer, geraamd worden op 6 m³/h (...). In de Leie is een duidelijke wolk van suspensie te zien ter hoogte van de uitloop van de gracht.(...) Wij zijn vervolgens met de heer […] de situatie gaan bekijken. Hij verklaarde dat hij geen verklaring heeft voor dit opborrelende water. Hij zou de volgende dag de zaak laten opengraven en nakijken en ons melden wat is vastgesteld en wat eraan is gedaan. (...) Ik heb niets van Mr. […] vernomen.” Het proces-verbaal van 30 mei 2011 vult aan: “Na onderzoek door Mr. […] bleek dat het opborrelende water in de gracht afkomstig is van een ‘sluik’overstort van de primaire zandvang. (...) Ondertussen is het overstort op niet-omkeerbare wijze afgesloten van de gracht”. 4.3. Zowel aangaande de vaststellingen van 2010 als de vaststellingen van 4 mei 2011 legt de verzoekende partij verklaringen af. Voor wat de eerstgenoemde vaststellingen betreft gebeurt zulks, bij monde van milieuconsultants, in een “toelichting bij proces-verbaal in opmaak” van 14 januari 2011 gericht tot de AMI en in een verklaring opgenomen in een navolgend proces-verbaal van 19 april 2011. Aangaande de laatstgenoemde vaststellingen zijn haar verklaringen opgenomen in een “Verklaring in het kader van het proces-verbaal in opmaak” van 27 mei 2011 gericht tot de AMI en in een verklaring opgenomen in een navolgend proces-verbaal van 22 september 2011. De vaststellingen van 2010 worden als volgt toegelicht. - “Voor wat betreft de lozing van 23.11.2010. Dit had te maken met het feit dat er koer-water, van een koer waarop aardappelen en wortelen gelegen hadden, door de regenbuien afspoelde en via het buizennet naar de gracht ging. Normaal liggen daar geen producten, maar wegens plaatsgebrek moesten wij daar aardappelen en wortelen stockeren.” (proces-verbaal van 19 april 2011); “De opslag van deze [wortelen en aardappelen] op deze plaats betreft een eenmalige gebeurtenis te wijten aan de opstart van de activiteit” (toelichting van 14 januari 2011); MHHC-14/34-VK 28 mei 2014 4 - Aangaande de lozing van 15 december 2010: “Zoals aangehaald, wordt slechts in batch geloosd, dit wanneer de bekkens van de waterzuiveringsinstallatie vol zijn, en er bovendien geen vraag is naar waswater. (...) Wanneer er geen gezuiverd water nodig is voor de wasactiviteit, dus op momenten dat er geen activiteit is, circuleert het afvalwater in een intern ‘circuit van niet-lozing’. (...) Ten tijde van het inspectiebezoek was door het vriesweer één van deze circulatiepompen vastgevroren, waardoor het nog niet gezuiverd water naar de citerne voor recupwater was overgelopen.” (toelichting van 14 januari 2011); “Door de vorst was een pomp uitgevallen van het circuit.” (proces-verbaal van 19 april 2011). De vaststellingen van 4 mei 2011 krijgen de volgende uitleg. “Op het moment van jullie bezoek, zat er (...) een vervangpomp in de zandvang [die voorbezonken water naar de slibstockagetank moest overpompen]. Wij dachten dat deze pomp het debiet aankon daar het niveau van de put niet verhoogde. Na jullie bezoek zijn we dan gaan onderzoeken en bleek dat het debiet te klein was, en via een oude overloop van de zandvang die afgesloten was maar toch niet waterdicht bleek, kon worden geloosd” (verklaring van 27 mei 2011). Er wordt aan toegevoegd: “Het proces-verbaal dient opgemaakt ten laste van de N.V. […] (...)” (verklaring van 27 mei 2011); “De feiten werden gepleegd in het kader van een rechtspersoon, de NV […]” (proces-verbaal van 22 september 2011). 5. Beoordeling 5.1. De gewestelijke entiteit kwalificeert de vastgestelde feiten als een milieumisdrijf overeenkomstig artikel 16.1.2, 2°, van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid (hierna DABM), meer bepaald als een schending van: - artikel 22 van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning (hierna Milieuvergunningsdecreet), dat de exploitant van een inrichting er onder meer toe verplicht de exploitatievoorwaarden na te leven; - artikel 43 van het besluit van de Vlaamse regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning (hierna VLAREM I), dat de exploitant van een inrichting er onder meer toe verplicht de toepasselijke algemene en sectorale milieuvoorwaarden en de in de vergunning bepaalde bijzondere voorwaarden na te leven; - artikel 2 van de wet van 26 maart 1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging (hierna Oppervlaktewaterenwet) dat, in de versies toepasselijk ten tijde van de feiten, onder meer bepaalt dat het verboden is voorwerpen of stoffen in de bij artikel 1 bedoelde wateren of in de openbare riolen te werpen of te deponeren, er verontreinigde of verontreinigende vloeistoffen in te lozen of er gassen in te brengen, behalve de lozing van afvalwater waarvoor vergunning is verleend of melding is gedaan overeenkomstig het Milieuvergunningsdecreet. Zij legt met toepassing van de artikelen 16.4.25 tot en met 16.4.38 DABM en artikel 76 van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2008 tot uitvoering van titel XVI DABM de voormelde alternatieve bestuurlijke geldboete op. 5.2. De verzoekende partij, die uitdrukkelijk stelt “de vastgestelde feiten” niet te betwisten, beoogt met haar beroep een “aanzienlijke kwijtschelding” van de opgelegde bestuurlijke geldboete. 5.2.1. - - Te dien einde werpt zij in haar verzoekschrift drie bezwaren op. Vooreerst laat zij de omstandigheden gelden waarin de feiten plaatsvonden, met name een overgangssituatie waarin zich drie calamiteiten hebben voorgedaan. Vervolgens roept zij een schending in van het Non bis in idem beginsel gezien de lozingsheffingen op basis van omzettingscoëfficiënten en met heffingsverhoging die haar voor de heffingsjaren 2011 en 2012 (lozingsjaren 2010 en 2011) worden aangerekend. Tenslotte wijst zij op financiële moeilijkheden ingevolge de economische crisis. MHHC-14/34-VK 28 mei 2014 5 5.2.2.1. In haar memorie van wederantwoord ontwikkelt zij een bijkomend bezwaar aangaande de formele motivering van het boetebedrag. In het licht van artikel 7, §1, 4°, van het besluit van 27 mei 2011 van de Vlaamse regering houdende vaststelling van de rechtspleging voor het Milieuhandhavingscollege (hierna Procedurebesluit), moet dit bezwaar worden geweerd. Inderdaad, de daar bepaalde vereiste dat het verzoekschrift de ingeroepen bezwaren dient te vermelden, impliceert a contrario dat bezwaren die, zoals te dezen, voor het eerst in de memorie van wederantwoord worden ingeroepen, niet ontvankelijk zijn. 5.2.2.2. Samen met de memorie van wederantwoord legt de verzoekende partij twee bijkomende stukken neer. Ingevolge artikel 9, §1, Procedurebesluit kan de verzoekende partij na de indiening van haar verzoekschrift slechts aanvullende stukken aan het dossier toevoegen op voorwaarde dat deze haar “op het ogenblik van het indienen van het beroep (...) niet bekend waren”. Voor een van de twee bijkomende stukken, met name een heffingsbiljet (heffingen op de waterverontreiniging en op de grondwaterwinning) van de VMM betreffende het heffingsjaar 2012 dat als datum van verzending 20 november 2013 vermeldt, is aan deze voorwaarde voldaan. Het wordt dan ook tot de debatten toegelaten. Het andere bijkomende stuk bundelt evenwel boekhoudkundige gegevens aangaande de jaren 2008 tot 2012, die de verzoekende partij uit hun aard noodzakelijkerwijze bekend waren op de datum van indiening van haar verzoekschrift. Dit stuk moet dan ook uit de debatten worden geweerd. 5.2.3. Gezien zijn strekking, behoort het tweede bezwaar als eerste te worden onderzocht. 5.3.1. Aangaande de schending van het Non bis in idem beginsel, aangevoerd in het tweede bezwaar, betoogt de verzoekende partij wat volgt. Voor het lozingsjaar 2010 (heffingsjaar 2011) heeft zij voor de berekening van de heffing op de lozing van bedrijfsafvalwater aangifte gedaan op basis van een meet- en bemonsteringscampagne. Gezien de VMM van oordeel was dat er een onvergunde lozing gebeurde, is “de meetcampagne verworpen en wordt de heffing berekend op basis van omzettingscoëfficiënten”. “De heffing berekend op basis van de meet- en bemonsteringscampagne bedraagt 495 euro, terwijl de heffing berekend op basis van de omzettingscoëfficiënten 29.252 euro bedraagt.” Op het verschil tussen deze twee bedragen rekent de VMM bovendien een heffingsverhoging van 10% aan, te dezen 2.875,79 euro. Ter staving van de meegedeelde bedragen legt de verzoekende partij een berekeningsnota neer van de VMM aangaande de aanslag voor het heffingsjaar in kwestie. De verzoekende partij oordeelt dat zowel de milieuheffing berekend op basis van de omzettingscoëfficiënten als de heffingsverhoging in haren hoofde een straf uitmaken, zodat “[h]et feit dat [zij] daarnaast nog veroordeeld wordt tot een administratieve geldboete, (...) ervoor [zorgt] dat het non bis in idem beginsel onmiskenbaar geschonden wordt.” Voor wat de milieuheffing “op zich” betreft, beargumenteert zij dit standpunt voornamelijk door te wijzen op het verschil tussen het heffingsbedrag op basis van de meet- en bemonsteringscampagne en het heffingsbedrag op basis van omzettingscoëfficiënten, met name 28.757 euro, “een zeer aanzienlijk groot bedrag”. Dit verschil is zo groot “dat er wel moet geconcludeerd worden dat de heffing berekend op basis van de omzettingscoëfficiënten (omwille van het verwerpen van de meetcampagne) een strafsanctie uitmaakt”, “minstens in de mate dat het vergoedend karakter van de heffing wordt overschreden”. Aangaande de heffingsverhoging, stoelt zij haar zienswijze op een arrest van 21 oktober 2003 van het Hof van Beroep te Gent, waaruit “heel duidelijk” volgt dat een dergelijke verhoging beschouwd dient te worden als “een administratieve sanctie die strafrechtelijk van aard is”. Het arrest, dat zij citeert, verwijst naar strafsancties in de zin van artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna EVRM) en artikel 14 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna BUPO). Dezelfde redenering acht de verzoekende partij van toepassing voor het lozingsjaar 2011 (heffingsjaar 2012). Zij heeft ook voor dat jaar een aangifte opgemaakt op basis van een meet- en bemonsteringscampagne. De heffing op basis daarvan “bedraagt 287 euro”. “Op 26 augustus 2013 heeft verzoeker een schrijven ontvangen van VMM waarin vermeld wordt dat een niet vergunde lozing MHHC-14/34-VK 28 mei 2014 6 in 2011 werd vastgesteld en dat de heffing zal berekend worden op basis van de omzettingscoëfficiënten in plaats van de meet- en bemonsteringscampagne”. Als bijlage van haar memorie van wederantwoord voegt zij het heffingsbiljet, gedateerd op 20 november 2013, betreffende het lozingsjaar 2011. Hier blijkt de heffing op basis van omzettingscoëfficiënten 28.849,79 euro te bedragen. Tevens wordt haar een heffingsverhoging opgelegd van 2.856,27 euro. Zij besluit: het Non bis in idem beginsel is “wel degelijk” en “onmiskenbaar” geschonden. 5.3.2. In haar memorie van antwoord en laatste memorie repliceert de verwerende partij voornamelijk onder verwijzing naar artikel 16.4.28 DABM, dat het Non bis in idem beginsel codificeert. Zij stelt dat er geen sprake kan zijn van een schending van het beginsel aangezien “de verhoging van een milieuheffing onder geen van de [vier] in [het] artikel (...) opgesomde gevallen kan worden gebracht”. Zo met name doet de eerste hypothese, waarin “voor het feit in kwestie” al eerder een bestuurlijke geldboete werd opgelegd, zich niet voor omdat “de verhoging van de milieuheffing” werd opgelegd “omwille van een foutieve aangifte van de exacte hoeveelheid geloosd water” daar waar de bestreden bestuurlijke geldboete is opgelegd “voor het rechtstreeks in de beek lozen van sterk vervuild water”. Er is evenmin voldaan aan de tweede hypothese, die een straf opgelegd door een strafrechter vergt. Het behoeft tenslotte “geen verdere uitleg” dat evenmin sprake is van de overige twee hypothesen die, respectievelijk, de situatie betreffen waarin “het feit in kwestie” eerder al tot een vrijspraak, eenvoudige schuldigverklaring, opschorting van de uitspraak van de veroordeling of minnelijke schikking heeft geleid dan wel de situatie waar de gewestelijke entiteit oordeelt dat de overtreder heeft voldaan aan de voorwaarden van een voorstel tot betaling van een bestuurlijke transactie zoals vermeld in artikel 16.4.36, §3, DABM of artikel 16.4.41, §2, DABM. Bijkomend verwijst de verwerende partij naar artikel 35quaterdecies Oppervlaktewaterenwet, dat de heffingsverhoging betreft. Zij laat gelden dat deze verhoging “een louter fiscaal karakter” heeft en “geenszins” de bestraffing tot doel heeft van het “milieumisdrijf in de zin van het DABM” dat de verzoekende partij heeft gepleegd. Zij acht het bezwaar ongegrond. 5.3.3. Naar de verzoekende partij aanvoert, werd de bestreden beboetingsbeslissing genomen met schending van het Non bis in idem – beginsel. Zij roept het beginsel als zodanig in, zonder nadere verwijzing naar enige wetskrachtige bepaling. 5.3.3.1. Op grond van het algemeen rechtsbeginsel Non bis in idem, dat binnen de Belgische rechtsorde ook is gewaarborgd door artikel 4 van het Zevende Aanvullend Protocol bij het EVRM en artikel 14.7 BUPO, mag niemand voor een tweede keer worden berecht of gestraft voor een strafbaar feit waarvoor hij reeds bij einduitspraak is veroordeeld of vrijgesproken. Dit beginsel strekt zich uiteraard slechts uit tot een tweede vervolging van één en dezelfde persoon wegens het zelfde strafbaar feit. Artikel 16.4.28 DABM bevat een codificatie van het beginsel. Het artikel bepaalt onder meer dat “Een bestuurlijke geldboete (...) niet [kan] worden opgelegd als (...) voor het feit in kwestie al eerder, hetzij een bestuurlijke geldboete overeenkomstig dit decreet, hetzij een door een ander hiertoe bevoegd persoon of overheid bepaalde boete werd opgelegd.” 5.3.3.2. Terecht laat de verzoekende partij gelden dat heffingsverhogingen, zoals belastingverhogingen meer in het algemeen, administratieve sancties zijn die van strafrechtelijke aard zijn in de zin van artikel 6 EVRM en artikel 14 BUPO. Als zodanig moeten zij worden omringd met de rechtswaarborgen voor strafvervolgingen voorzien door de artikelen 6 en 7 EVRM en het Zevende Aanvullend Protocol bij het EVRM en door de artikelen 14 en 15 BUPO (o.m. EHRM (Grote Kamer), Jussila v. Finland, arrest van 23 november 2006), waaronder het Non bis in idem beginsel. Toch schendt de bestreden beslissing naar het oordeel van het Milieuhandhavingscollege dit beginsel niet. De verhoogde heffing (berekening op basis van omzettingscoëfficiënten na verwerping van de berekening op basis van een meet- en bemonsteringscampagne ) en de daaraan toegevoegde heffingsverhoging van 10% aangaande het lozingsjaar 2010 (heffingsjaar 2011) werden immers niet MHHC-14/34-VK 28 mei 2014 7 aan de verzoekende partij maar aan een andere persoon opgelegd, met name de bvba […] (stuk 6 stukkenbundel van de verzoekende partij). Daarnaast, en ten overvloede, moet samen met de verwerende partij worden opgemerkt dat de heffingsverhoging een ander feit sanctioneert dan de bestuurlijke geldboete, met name de onjuiste aangifte van de hoeveelheid bedrijfsafvalwater geloosd in het jaar 2010 versus de lozingen van vervuild bedrijfsafvalwater met schending van artikel 22 Milieuvergunningsdecreet, artikel 43 VLAREM I en artikel 2 Oppervlaktewaterenwet die op 23 november en 15 december van dat jaar gebeurden. Deze feitelijkheden brengen mee dat te dezen het Non bis in idem beginsel niet van toepassing is. De gegevens betreffende het lozingsjaar 2011 (heffingsjaar 2012) zijn manifest irrelevant voor het aangevoerde bezwaar nu uit de stukken van het dossier blijkt dat de bestreden beboetingsbeslissing is genomen voorafgaand aan de beslissing van de VMM houdende de heffingsherberekening, die overigens ook voor dit tweede lozingsjaar niet de verzoekende partij maar wel de bvba […] als heffingsplichtige aanwijst. Het bezwaar is ongegrond. 5.4.1. Het bezwaar dat de verzoekende partij als eerste inroept, betreft de omstandigheden waarin de feiten werden gepleegd: zij “bevond zich op het ogenblik van de vastgestelde feiten in een overgangssituatie” en “Het is tijdens deze overgangssituatie dat er zich drie calamiteiten hebben voorgedaan.” De verzoekende partij preciseert eerst de overgangssituatie waarop zij zich beroept. Zij nam de site met waterzuiveringsinstallatie over van een derde kort voor de feiten: “De akte overname dateert van 25 februari 2010.” Vanaf de overname heeft zij een erkend deskundige ingeschakeld “om de werking van de waterzuiveringsinstallatie nauwgezet op te volgen en [er] werden (...) tal van investeringen gedaan.” Dit gebeurde omdat “[d]e procedure voor het wassen van landbouwproducten en de waterzuivering die daarvoor nodig is, (...) complex te noemen [zijn] op het vlak van sturing, niveauregeling, zandfilter, biologische procesvoering, ...” Dit te meer nu zij de productie heeft gewijzigd naar wortelen en aardappelen; de voorgaande onderneming “deed voornamelijk activiteiten met erwten en bonen, die minder grondaanhechting hebben dan wortelen en aardappelen”. Vermits de wijziging in productie “een aantal aanpassingen met zich [meebracht] met betrekking tot het lozen van afvalwater”, heeft zij “er bij de opstart van de activiteiten voor gekozen geen afvalwater te lozen” maar “om het op te vangen, net zolang de samenstelling [ervan] voldeed aan de lozingsnormen”. Pas “[n]adat de erkend deskundige zijn toestemming gegeven had, werd een eerste keer afvalwater geloosd.” “Gezien de lange historiek en de recente overname van de site”, was zij “niet volledig op de hoogte van alle aanwezige pompen en leidingen”. Tevens heeft zij “nooit een gedetailleerd rioleringsplan ontvangen van de vorige exploitant”, voor zover dit al nuttig zou zijn geweest omdat de “praktijk leert dat aannemers zich in het verleden (voor de jaren 1990) helemaal niet aan deze rioleringsplannen hielden en deze plannen dus grondig verschillen van de reële situatie.” Hierbij “dient benadrukt te worden dat nazicht van het ondergronds riolenstelsel door middel van een camera onderzoek enkel de hoofdrioleringen en de belangrijkste zijvertakking in kaart [brengt].” Zij heeft daarnaast ook het nodige gedaan om de proefvergunning voor de waterzuiveringsinstallatie en voor het lozen van het bedrijfsafvalwater te actualiseren in overeenstemming met de bestaande toestand en bekwam hiervoor op 31 mei 2012 een definitieve vergunning, met strengere lozingsnormen dan voorheen. In deze context deden zich drie onvoorzienbare calamiteiten voor. - Aangaande het eerste incident, ingevolge het tijdelijke stockeren van aardappelen en wortelen op de koer, preciseert zij dat het oogstseizoen een hoogtepunt bereikte in november en vraagt zij met klem om “enig begrip (...) voor het feit dat [zij] een eerste maal op de site exploiteerde en bij de opstart van haar activiteiten op deze site en tijdens het hoogseizoen voor de eerste maal met een overstock geconfronteerd werd”. - Het tweede incident beschrijft zij nogmaals als een “plotse gebeurtenis” ingevolge het vriesweer “waardoor de circulatiepomp was vastgevroren”. MHHC-14/34-VK 28 mei 2014 8 - Aangaande het derde incident benadrukt zij nogmaals de rol van de “oude overloop in de zandvang” waarvan “het bestaan [haar] absoluut niet gekend was”, en “die door vorige exploitant afgesloten was met een deksel, dat niet voldoende waterdicht bleek te zijn”. Zij beklemtoont tot slot dat deze drie “onvoorzienbare incidenten” “zeker geen structureel probleem” betreffen doch “drie totaal verschillende feiten”. Bovendien heeft zij “deze drie calamiteiten zo snel mogelijk trachten te verhelpen”, wat zij ook nader toelicht. 5.4.2. De verwerende partij acht het bezwaar ongegrond. Zij beklemtoont bij herhaling “dat het niet volstaat om naar beste vermogen te handelen”. De geldende regelgeving en milieuvergunning “dienen strikt te worden nageleefd”. De verzoekende partij “heeft dit niet gedaan”. Zij bevestigt overigens zelf “dat zij de feiten niet betwist”. Naar zij stelt, kan de denkpiste dat de verzoekende partij zorgvuldig zou gehandeld hebben niet worden gevolgd. Van “een professioneel, hetgeen verzoekende partij wel degelijk is, kan verwacht worden dat zij bij een overname nagaat hoe alle installaties werken alvorens over te gaan tot exploitatie”. Daarnaast vormt “de complexiteit van de procedure voor het wassen van landbouwproducten” “een gegeven waarvan de verzoekende partij kennis had voor zij de exploitatie aanving. Het is niet omdat iets complex is dat dit een reden is om de regelgeving en vergunning niet na te leven”. Zij merkt op: opzet is niet vereist om te spreken van een milieumisdrijf; onzorgvuldig handelen is voldoende. Tenslotte wijst zij erop dat de bestreden beslissing rekening heeft gehouden “met de zogezegde goede intenties van verzoekende partij” als “verzachtende omstandigheid”. Zij merkt op: de verzoekende partij “tracht de feiten te kaderen en op deze wijze aan te tonen dat zij zorgvuldig zou hebben gehandeld” maar deze uitleg “doet de vaststellingen niet te niet”. De maatregelen die de verzoekende partij nam bij de aanvang van de exploitatie zijn niet voldoende gebleken vermits de milieumisdrijven zich effectief hebben voorgedaan. 5.4.3. Met dit bezwaar voert de verzoekende partij een schending aan van artikel 16.4.29 DABM. Dit artikel bepaalt dat wanneer de gewestelijke entiteit een bestuurlijke geldboete oplegt, zij de hoogte ervan dient af te stemmen op de ernst van het milieumisdrijf en tevens rekening moet houden met de frequentie waarmee en de omstandigheden waarin de overtreder het milieumisdrijf heeft gepleegd of beëindigd. Het bezwaar te dezen, beoogt in het bijzonder de omstandigheden te laten gelden waarin de milieumisdrijven zijn gepleegd. Van een mogelijke schending van artikel 16.4.29 DABM kan alleen dan sprake zijn indien de gewestelijke entiteit op kennelijk onredelijke wijze toepassing heeft gemaakt van de waarderingscriteria die in dit artikel zijn bepaald. Bij het bepalen van de hoogte van de geldboete te dezen, gaat de bestreden beslissing uitgebreid in op de ernst van de feiten. Daarnaast neemt zij in aanmerking, onder verwijzing naar beide aanvankelijke processen-verbaal, dat de overschrijding van de lozingsnorm voor de parameters BZV, CZV, zwevende stoffen en totaal stikstof “geen eenmalige schending betreft”. Bij de beoordeling van de omstandigheden, gaat zij in op de maatregelen die de verzoekende partij aangeeft te hebben genomen om een einde te stellen aan de milieumisdrijven en herhaling ervan te voorkomen. Zij stelt daarbij vast dat de verbalisant de regularisatie, onder meer door “de nodige infrastructurele werken”, heeft bevestigd. Zij neemt “deze elementen” mee “als verzachtende omstandigheid bij het bepalen van de hoogte van de geldboete wat leidt tot een lagere geldboete”. Tevens wordt de geldboete verlaagd wegens de overschrijding van de beslissingstermijn, “een termijn van orde”. Het Milieuhandhavingscollege stelt vast dat de bestreden beslissing geen rekening houdt met de omstandigheden waarin de feiten zijn gepleegd. Nochtans zou het te dezen kennelijk redelijk zijn geweest dit wel te doen. Het staat, vooreerst, onbetwist vast dat de verzoekende partij slechts een achttal maanden voor de eerste en een veertiental maanden voor de laatste vaststellingen actief werd op de site, met een gewijzigde productie t.o.v. de vorige exploitant (wortelen en aardappelen in plaats van erwten en bonen). Uit het relaas van de feiten blijkt, vervolgens, manifest dat de verschillende vaststellingen drie van elkaar losstaande incidenten betreffen waarin telkens een toevalsfactor speelde waarvan de verwerende partij het bestaan en de impact niet betwist: in november 2010, de omvang van de aanvoer van geoogste wortelen en aardappelen; midden december 2010, de vrieskou; en begin mei 2011 de tijdelijke aanwezigheid van een vervangpomp. Voor wat deze laatste vaststellingen betreft, maakt het feitenrelaas van de verbalisant in de opeenvolgende processen- MHHC-14/34-VK 28 mei 2014 9 verbaal van 10 en 30 mei 2011 aannemelijk dat het bestaan van de afgesloten oude overloop, die niet waterdicht afgesloten bleek te zijn en die de ontoereikende capaciteit van de vervangpomp maskeerde, de verzoekende partij niet gekend was ten tijde van de feiten. Waar de verwerende partij bijzonder terecht laat gelden dat een exploitant bij overname van een site voorafgaand aan de opstart van zijn activiteiten de nodige onderzoeken dient te verrichten om conform de regelgeving te kunnen werken, blijft de realiteit dat toevalsfactoren niet uit te schakelen zijn. De verzoekende partij werd met dergelijke toevalsfactoren geconfronteerd toen de exploitatiesite nog relatief nieuw voor haar was. Zij maakt aannemelijk dat, onder deze omstandigheid, deze toevalsfactoren minstens ten dele een oorzaak vormden van de wederrechtelijke feiten. Het zou kennelijk redelijk zijn geweest hier rekening mee te houden. Dit te meer gezien de impact van deze omstandigheden, in het voorliggende dossier, op de beoordeling van de factor frequentie. Het bezwaar is gegrond en wettigt een substantiële vermindering van de opgelegde geldboete. 5.5.1. In een laatste bezwaar werpt de verzoekende partij financiële moeilijkheden op. Zij stelt getroffen te zijn door de economische crisis. In die context, staat “het bestaan van [haar] exploitatie op de helling wanneer zij enerzijds veroordeeld wordt tot het betalen van een alternatieve bestuurlijke geldboete ten bedrage van 15.917 euro en anderzijds geconfronteerd wordt met heffingen ten bedrage van 32.128,42 euro en 31.705,71 euro.” Ten bewijze van haar financiële situatie legt zij een attest neer van haar boekhouder (stuk 9 bundel). Deze verklaring betreft de financiën van de bvba […]. In haar memorie van wederantwoord voegt zij hieraan toe dat de processen-verbaal zijn opgesteld lastens haarzelf en de bvba […], dat in de bestreden beslissing “nergens wordt aangehaald waarom […] B.V.B.A. niet meer op het toneel hoeft te verschijnen”, dat zij beroep instelde bij het Milieuhandhavingscollege omdat de bestuurlijke geldboete enkel aan haar is opgelegd, dat zij evenwel een milieutechnische eenheid vormt met de bvba […] waardoor “de overtredingen niet aan de ene of aan de andere vennootschap toegeschreven [kunnen] worden” en het “in realiteit (...) moeilijk is om te oordelen welke vennootschap schuldig is aan welke overtreding” en dat, tenslotte, “de definitie van een milieutechnische eenheid [vergt] dat [zijzelf] en […] B.V.B.A. als één geheel beschouwd worden met het oog op het beoordelen van het nadeel dat ze kunnen berokkenen aan mens of milieu.” Zij wijst nogmaals op de samenloop van de heffingen, met heffingsverhogingen, enerzijds, en de geldboete, anderzijds, en besluit dat er “onmogelijk [kan] worden betwist dat [zij] financieel heel hard getroffen wordt”. 5.5.2. De verwerende partij wijst erop dat de verzoekende partij en de bvba […] verschillende ondernemingen zijn, die afzonderlijk zijn ingeschreven in de Kruispuntbank der Ondernemingen en een afzonderlijke boekhouding voeren. Daarnaast werp zij op dat het attest een loutere verklaring van de boekhouder betreft, zonder enig cijfermateriaal ter staving ervan. Daarenboven ontbreekt informatie over de bredere financiële situatie, bijvoorbeeld resultaten van de voorgaande boekjaren. Tenslotte vermeldt zij de mogelijkheid om een verzoek tot uitstel of spreiding van de betaling in te dienen zoals voorzien in artikel 16.5.4 DABM. In haar laatste memorie stelt zij niet te zien “wat de relevantie is van de uiteenzetting omtrent ‘het zijn’ van een milieutechnische eenheid” voor het aantonen van het eigen financiële onvermogen om de opgelegde boete te betalen: “Zelfs al zouden beide vennootschappen milieutechnisch een eenheid vormen, dan nog moet worden vastgesteld dat [zij elk] een afzonderlijke boekhouding voeren.” Daarnaast wijst zij erop “dat de verzoekende partij zelf degene is die de indruk gewekt heeft dat [zij] de vennootschap is aan wie de boete moet worden opgelegd”. Tot staving van dit punt verwijst zij voornamelijk naar de navolgende processen-verbaal van 19 april en 22 september 2011. Daar verklaarde, stelt zij, de zaakvoerder dat “De feiten werden gepleegd in het kader van de rechtspersoon, de NV […]”. Zij verwijst tevens naar de “Verklaring in het kader van het proces-verbaal in opmaak” (mei 2011) waar uitdrukkelijk is gesteld dat het proces-verbaal ten laste van de nv […] dient te worden opgemaakt. Tenslotte wijst zij er op dat de verzoekende partij pas in beroep de omstandigheid van een beperkte financiële draagkracht heeft meegedeeld, zodat de gewestelijke entiteit in de onmogelijkheid verkeerde om er rekening mee te houden. 5.5.3. Dit derde en laatste bezwaar moet in wezen worden begrepen als een verzoek tot vermindering of kwijtschelding van de opgelegde boete dat te beoordelen is in het licht van artikel MHHC-14/34-VK 28 mei 2014 10 16.4.4 DABM. Dit artikel bepaalt: “Bij het opleggen van (…) bestuurlijke geldboeten [zorgt] (…) de gewestelijke entiteit (…) ervoor dat er geen kennelijke wanverhouding bestaat tussen de feiten die aan de (…) bestuurlijke geldboeten ten grondslag liggen, en (…) de boeten die op grond van die feiten worden opgelegd.” Wegens de wezenlijk punitieve aard van de bestuurlijke geldboeten, waarin leedtoevoeging het eerste sanctiedoel vormt, moet redelijkerwijze worden aangenomen dat de vereiste dat er geen kennelijke wanverhouding mag bestaan tussen de feiten, enerzijds, en de boete die wegens die feiten wordt opgelegd, anderzijds, een proportionaliteitsverplichting oplegt waar bij het afwegen van de relatieve zwaarwichtigheid van de boete, naast het objectieve boetebedrag, onder omstandigheden ook de mate mag worden meegenomen waarin dit bedrag de overtreder pijn berokkent gezien zijn financiële draagkracht. Dit is met name het geval wanneer er manifest reden bestaat tot een dergelijke proportionaliteitsbeoordeling wegens de zeer geringe financiële draagkracht van de betrokkene. Te dezen stelt het Milieuhandhavingscollege evenwel vast dat de verzoekende partij geen enkel gegeven, noch stuk aanreikt aangaande haar eigen financiële situatie waarvan het College vermag kennis te nemen en dat het mogelijk zou maken om haar financiële draagkracht te beoordelen. Daarnaast, is de omstandigheid dat de verzoekende partij met de bvba […] een milieutechnische eenheid vormt irrelevant t.a.v. het opgeworpen bezwaar. Het aangevoerde bestaan van een milieutechnische eenheid is immers, zoals de verwerende partij terecht opmerkt, als zodanig nietszeggend aangaande de financiële situatie van elk van de betrokken vennootschappen. Het bezwaar is ongegrond. 5.6. De behandeling van het beroep door het Milieuhandhavingscollege heeft geen kosten met zich gebracht, zodat een beslissing over de kosten van het geding zonder voorwerp is. MHHC-14/34-VK 28 mei 2014 11 Om deze redenen beslist het Milieuhandhavingscollege: 1. Het door de verzoekende partij ingediende beroep is ontvankelijk en in de aangegeven mate gegrond. 2. De beslissing 11/AMMC/574-M/DW-11/AMMC/1253-M/DW van 20 augustus 2013 van de gewestelijke entiteit wordt vernietigd in zoverre zij een alternatieve bestuurlijke geldboete oplegt van 2.894 euro, vermeerderd met de opdeciemen die ten tijde van het plegen van de feiten van toepassing waren voor de strafrechtelijke geldboeten, aldus gebracht op 15.917 euro. 3. De alternatieve bestuurlijke geldboete wordt verminderd tot 1.900 euro, vermeerderd met de opdeciemen die ten tijde van het plegen van de feiten van toepassing waren voor strafrechtelijke geldboeten, aldus gebracht op 10.450 euro. Dit arrest is uitgesproken in Brussel op de openbare zitting van 28 mei 2014 door het Milieuhandhavingscollege, dat samengesteld is uit: Luk JOLY Carole M. BILLIET Ludo DE JAGER Josef NIJS Peter SCHRYVERS Bart PAESHUYSE voorzitter ondervoorzitter, kamervoorzitter bestuursrechter bestuursrechter bestuursrechter plaatsvervangend bestuursrechter, wettig verhinderd bij de uitspraak bijgestaan door Xavier VERCAEMER griffier. De griffier, De ondervoorzitter, Xavier VERCAEMER Carole M. BILLIET MHHC-14/34-VK 28 mei 2014 12
© Copyright 2024 ExpyDoc