Download - Ars Aequi

Burgerlijk procesrecht
Burgerlijk procesrecht
G.R. Rutgers en R.J.C. Flach
Vierde kwartaal 1989
Wetgeving
Op het gebied van de wetgeving zijn geen belangrijke ontwikkelingen te signaleren. Slechts
wordt gewezen op de notitie inzake de Rechtspositie minderjarigen die door de minister van
Justitie bij brief van 19 september 1989 aan de
Tweede Kamer is aangeboden {Bijl. hand. TK
1989-1990, 21309). Wat het burgerlijk procesrecht betreft is van belang dat de minister een
eigen rechtsingang voor minderjarigen afwijst.
Dit in afwijking van wat door verschillende
commissies, instanties en schrijvers is voorgesteld. Aldus bijvoorbeeld door de commissieWiarda (1971) en de Raad voor het Jeugdbeleid
(1988). Zie over deze notitie uitgebreider Katern nr. 34 in de rubriek Jeugdrecht.
Rechtspraak
In de NJ en RvdW zijn in het vierde kwartaal
van 1989 de volgende vermeldenswaardige arresten van de Hoge Raad verschenen.
Rechtsmacht en vreemdelingenbeslag — artikel
13 a Wet AB; artikel 17 EEX; artikel 767 Rv
HR 28 oktober 1988, NJ 1989, 765 (JCS) —
Harvest Trader-arrest. Deze uitspraak van de
HR, die door Th.M. de Boer van een heldere en
leerzame noot is voorzien in AA 1989, pp. 206217, vormt de tegenhanger van het Piscator-arrest (HR 1 februari 1985, NJ 1985, 698 m.nt.
JCS).
Had de HR in het Piscator-arrest overwogen, dat partijen in beginsel vrijelijk de rechtsmacht van de Nederlandse rechter vermogen te
vestigen, in het Harvest-Trader arrest kwam de
vraag aan de orde of partijen bij overeenkomst
de Nederlandse rechterlijke macht, die anders
rechtsmacht zou hebben gehad via het vreemdelingenbeslag, haar bevoegdheid mogen ontnemen. Beide arresten zijn gewezen op een eis
tot cassatie in het belang der wet, ingesteld
door de A-G Franx.
De feiten lagen als volgt. Een aantal zeelieden, afkomstig uit vele landen, leggen terzake
van loon en andere vorderingen zogenaamd
vreemdelingenbeslag op hun schip, de HarvestTrader, dat toebehoort aan een Panamese reder. De reder betwist de bevoegdheid van de
Nederlandse rechter, in casu de Rechtbank te
Groningen, op grond van een forumkeuze opgenomen in een collectieve arbeidsovereenkomst, waarin de rechter te Piraeus als exclusief
bevoegde rechter was aangewezen. Desondanks verklaart de Rb zich bevoegd op grond
artikel 767 RV. Het Hof bekrachtigt het vonnis, met het enigszins eigenaardige argument,
dat de bevoegdheidsvraag alleen mag worden
beoordeeld 'naar de stellingen van de dagvaarding en de rechtsvordering zoals deze is ingesteld'.
De HR overweegt, dat in een beding, waarbij partijen een buitenlandse rechter bij uitsluiting bevoegd hebben verklaard om kennis te
nemen van uit hun overeenkomst voortvloeiende geschillen, niet de ontvankelijkheid van de
vordering maar de bevoegdheid van de rechter
raakt. Als regel van Nederlands internationaal
bevoegdheidsrecht moet immers worden aanvaard dat, wanneer partijen bij zo'n beding
kennisneming van geschillen die te hunner vrijer beschikking staan bij uitsluiting hebben opgedragen aan een vreemde rechter, de Nederlandse rechter die zonder dat beding ter zake
rechtsmacht zou hebben gehad en aan wie in
strijd met dat beding zulk een geschil wordt
voorgelegd, zich in beginsel onbevoegd moet
verklaren van het geschil kennis te nemen, behoudens indien en voorzover verdrags- of wetsbepalingen waarin de rechtsmacht van de Nederlandse rechter specifiek is geregeld, zich
daartegen verzetten. De in vroegere arresten
van de HR — onder meer HR 26 april 1918, NJ
1918, 587 — gehuldigde opvatting dat de Nederlandse rechter in een dergelijk geval bevoegd
blijft en slechts de niet-ontvankelijkheid van de
vordering kan uitspreken, is door de rechtsontwikkeling achterhaald. Verwezen zij in het bijzonder naar artikel 17 EEX en artikel 1022 lid 1
KATERN 35 1487
Burgerlijk procesrecht
Rv. Bedoelde opvatting zou ook bezwaarlijk te
verenigen zijn met de in het Piscator-arest aan
de autonomie van partijen toegekende betekenis. Niet valt immers in te zien waarom met
betrekking tot het ontnemen (derogatie) van
rechtsmacht aan de Nederlandse rechter minder vrijheid van partijen zou moeten toekomen
dan bij het vestigen van rechtsmacht (prorogatie).
Overigens brengt de aanvaarding van het
uitgangspunt dat bij overeenkomst rechtsmacht aan de Nederlandse rechter kan worden
ontnomen door aanwijzing van een bij uitsluiting bevoegde buitenlandse rechter, mee dat —
anders dan het Hof had geoordeeld — elk van
beide partijen het recht heeft zich op het aldus
^bvereengekomene te beroepen. Door aan de
verwerende partij (in casu de reder) de processuele mogelijkheid te ontzeggen zich op de
overeengekomen onbevoegdheid van de Nederlandse rechter te beroepen wanneer de eisende partij verkiest haar vordering op een andere grondslag dan de van het forumkeuzebeding voorziene overeenkomst te baseren, miskent het Hof het tweezijdig karakter van het
beding.
De HR vernietigt in het belang der wet het
arrest van het Hof en verstaat dat deze vernietiging geen nadeel toebrengt aan de rechten door
partijen verkregen.
Vergoeding van kosten van juridische bijstand —
artikel 1401 BW: artikel 56 Rv; artikel 99 Wet
RvS
HR17 november 1989, RvdW 1989, 262 inzake
De Gemeente Veisen tegen De Waard BV. De
Waard vorderde op grond van artikel 1401 BW
voor de burgerlijke rechter de kosten van juridische bijstand die zij had aangewend in een
procedure tegen de gemeente ten overstaan van
de Afdeling Rechtspraak van de RvS. Deze Afdeling had het desbetreffende besluit van de
Gemeente wegens strijd met de wet vernietigd.
De HR stelt voorop, dat het overheidslichaam in een dergelijke situatie in beginsel jegens die belanghebbende aansprakelijk is uit
onrechtmatige daad en door de burgerlijke
rechter kan worden veroordeeld tot schadevergoeding. Van deze te vergoeden schade kunnen
de kosten van door de benadeelde ingeroepen
juridische bijstand deel uitmaken, indien zowel
het inroepen van die bijstand als die kosten
daarvan redelijk zijn (HR 3 april 1987, NJ
1988, 275 m.nt. CJHB).
De omstandigheid dat in de Wet RvS geen
1488 KATERN 35
regeling is getroffen die noopt tot het maken
van deze kosten of die op dit soort kosten ziet,
staat aan het verhalen van kosten op de voet
van artikel 1401 BW niet in de weg, aldus de
HR, evenmin als de omstandigheid dat de Afdeling Rechtspraak zich tot dusverre op het
standpunt heeft gesteld dat de kosten van juridische bijstand niet op grond van artikel 99 lid
3 van die Wet voor vergoeding in aanmerking
komen. Er is geen grond aan te nemen, dat die
Wet de aansprakelijkheid van de overheid uit
onrechtmatige daad voor die kosten uitsluit; integendeel, de algemene bewoordingen van het
slot van artikel 99 lid 3 laten de mogelijkheid
van vergoeding ook van deze schadepost op
grond van artikel 1401 BW uitdrukkelijk open.
De wet geeft geen aanknopingspunt voor een
beperking van die kosten tot een niveau vergelijkbaar met dat van de proceskosten waarin
de wederpartij krachtens artikel 56 en 57 Rv
veroordeeld kan worden.
Hoor en wederhoor en hoger beroep in verband
met veroordeling uit 'eigen beurs' — artikel 58
Rv
HR 17 maart 1989, NJ 1989, 768 (JBMV) inzake mr. Van Staden ten Brink tegen M'Hand en
BIM. De vraag die in deze zaak door de HR is
beantwoord, is of de procureur van een procespartij, alvorens op grond van artikel 58 Rv
in de proceskosten te worden veroordeeld, het
recht heeft te worden gehoord, alsook of deze
procureur zelf tegen een dergelijke veroordeling
in hoger beroep kan komen.
De HR beantwoordt beide vragen bevestigend.
Uit het tot de fundamentele beginselen van
het procesrecht behorende beginsel van 'hoor
en wederhoor' vloeit voort, dat de rechter, indien hij aanleiding ziet om met toepassing van
artikel 58 Rv een in het geding voor een der
partijen optredende procureur persoonlijk in
proceskosten te veroordelen, die procureur in
de gelegenheid dient te stellen zijn zienswijze
aan de rechter kenbaar te maken voordat hij
beslist omtrent het al dan niet toepassen van
artikel 58 Rv.
Het gaat bij een dergelijke veroordeling —
aldus de HR — om een verplichting van de procureur persoonlijk. Daarom moet die procureur wat betreft deze kostenveroordeling te zijnen laste worden aangemerkt als een der
partijen, als bedoeld in artikel 332 Rv en kan
hij te dier zake op de voet van dat artikel in
Burgerlijk procesrecht
hoger beroep komen. Overigens is een in eerste
aanleg ingevolge art. 58 Rv persoonlijk in proceskosten verwezen procureur, in hoger beroep
— indien door hem ingesteld — slechts wat die
kosten veroordeling betreft, als procespartij
aan te merken.
Rekest-civiel; ontvankelijkheid — artikel 105
(oud) RO en artikel 382 en 385 Rv HR 30 juni
1989, NJ 1989, 769 inzake Reekers tegen
Laurens. Bij een 168 pagina's tellende
dagvaarding had de vrouw rekest-civiel ingesteld tegen een door de HR in haar scheidingsgeding gewezen arrest. Waartoe een scheiding
al niet kan leiden.
De man voert twee verweren. Allereerst
dient de vrouw niet-ontvankelijk te worden
verklaard, omdat het rekest-civiel niet, zoals ingevolge artikel 385 Rv is vereist, is betekend
'binnen drie maanden te rekenen van de dag
waarop het vonnis is uitgesproken'. Volgens de
HR is er echter geen grond waarop de regel dat
bij de berekening van een processuele termijn
de dag waarop het vonnis is uitgesproken niet
wordt meegerekend (HR 31 augustus 1984, NJ
1985, 52), niet ook zou gelden voor de toepassing van artikel 385 Rv.
Vervolgens heeft de man opgeworpen dat te
dezen rechtens voor rekest-civiel geen plaats is.
Dit verweer treft doel. Na een uiteenzetting
omtrent de wetsgeschiedenis concludeert de
HR, dat het buitengewoon rechtsmiddel van
rekest-civiel niet openstaat tegen uitspraken
van de HR, behoudens voor zover deze daarbij
niet heeft beslist als cassatierechter maar als in
hoogste ressort over de feiten oordelende rechter.
De HR verklaart de vrouw dan ook nietontvankelijk in haar rekest-civiel.
Alimentatie en alimentatie als voorlopige voorziening — artikel 825 lid 1 en artikel 828 e.v. Rv
HR 14 april 1989, NJ 1989, 829 (JBMV). Nadat een echtscheidingsvonnis was ingeschreven
in de registers van de burgerlijke stand, maar
nog niet beslist was over de definitieve alimentatie, had de vrouw verzocht de bij voorlopige
voorziening vastgestelde alimentatie te wijzigen, althans (subsidiair) te bepalen dat de man
een hoger bedrag tot haar levensonderhoud
diende te betalen. Het Hof had de vrouw nietontvankelijk verklaard.
De HR constateert allereerst, dat een verzoek tot wijziging van een bij wege van voorlopige voorziening vastgestelde uitkering ook
nog gedaan kan worden na het tijdstip waarop
het echtscheidingsvonnis is ingeschreven in de
registers van de burgerlijke stand, doch zulk
een verzoek is niet voor toewijzing vatbaar,
wanneer het niet betrekking heeft op het tijdvak gedurende welke de voorzieningen hun
kracht behouden en dat is voor wat betreft de
alimentatie tot het tijdstip van inschrijving van
het echtscheidingsvonnis (zie art. 825d Rv).
Vervolgens kwam de vraag aan de orde of
een op artikel 828a Rv gebaseerd verzoek tot
vaststelling van een alimentatie na echtscheiding
niet tezamen met een eveneens op artikel 828a
gebaseerd verzoek tot wijziging (achteraf) van
voorlopige voorzieningen bij één rekest kan worden gedaan. Er is geen reden, aldus de HR,
waarom beide verzoeken niet tezamen bij één
rekest kunnen worden gedaan.
Tot slot overwoog de HR, dat het het Hof
niet vrij stond de vrouw ambtshalve niet-ontvankelijk te verklaren in haar subsidiaire verzoek tot vaststelling van een alimentatie na
echtscheiding. Immers, indien het verzoek ertoe
strekt een (voor de eerste maal) vaststelling van
een alimentatie na echtscheiding te verkrijgen,
staat het enkele feit dat er nog een mogelijkheid
is om daarover bij de echtscheidingsrechter
voort te procederen en dat daartoe 'de hoofdzaak nog op de rol staat' niets in de weg aan de
vrijheid van partijen om die vaststelling te doen
plaatsvinden via de procedure van artikel 828a
Rv.
De HR vernietigt dan ook de beschikking
van het Hof.
Literatuur
Bewijsrecht
Op het gebied van het bewijsrecht zijn er verschillende publicaties verschenen die de moeite
van het signaleren waard zijn.
— De nrs. 5937 en 5938 (1989) van het WPNR
zijn geheel aan Het nieuwe bewijsrecht gewijd.
Aan de orde komen de volgende onderwerpen:
de bewijslastverdeling (H.C.F. Schoordijk); het
schriftelijk bewijs (H.W. Wiersma); de erkentenis (T.A.W. Sterk); het getuigenbewijs (W.F.
van Zant); het voorlopig getuigenverhoor en
het (voorlopig) deskundigenbericht (J.L. de
Hoop); de internationaal privaatrechtelijke aspecten van het bewijsrecht (R. Kotting) en het
nieuwe bewijsrecht in de literatuur (J.B.M.
Vranken).
KATERN 35 1489
Huurrecht
— J.H.C, van Zanen bepleit naar aanleiding
van HR 7 november 1986, NJ 1987, 457 (Hap
py Family) een beperkt verschoningsrecht als
bedoeld in artikel 191 lid 2 onder b Rv voor
leden van algemeen vertegenwoordigende li
chamen (Verschoningsrecht, NJB 1989, p.
1478).
— Een onderwerp dat een onuitputtelijke bron
voor publicaties lijkt te zijn is de vraag of aan
de journalist een beroep op het functionele ver
schoningsrecht toekomt of moet toekomen. Op
enkele, voor de rechtsvorming niet belangrijke,
uitzonderingen na heeft de rechter de eerste
vraag steeds ontkennend beantwoord en heeft
de wetgever geen reden gezien om in te grijpen.
Ook bestaat niet de indruk dat de pers hier te
lande wegens het ontbreken van een verscho
ningsrecht belemmerd wordt haar werk goed te
doen. Toch gaan steeds weer stemmen op om
dit te veranderen: zie voor wat betreft de te be
schrijven periode P.J.R. Habraken, Het lek van
Nootdorp, beschouwingen over het verschonings
recht van journalisten, AA 1989, p. 825 en W.F.
Korthals Altes, Naar een journalistiek privilege,
Diss. UvA 1989.
— L. Hardenberg argumenteert overtuigend
dat zolang een arbitrage niet aanhangig is en de
arbiters niet zijn benoemd een Voorlopig getui
genverhoor bij arbitrage in het geval dat het ver
zoek om een voorlopig getuigenverhoor moet
worden gedaan aan de vermoedelijk bevoegde
rechter (art. 215 lid 1 Rv) niet wordt verhinderd
omdat het nieuwe artikel 1022 lid 1 Rv voor
taan meebrengt dat een beroep op een over
eenkomst tot arbitrage bewerkt dat de rechter
bij wie het geschil aanhangig is zich onbevoegd
moet verklaren (TvA 1989, p. 109).
Rechterlijke organisatie
Het NJB van 23/30 december 1989 is geheel gewijd aan het onderwerp: samenwerking tussen
rechters en rechterlijke colleges. J.M. Polak
meent in een inleidende bijdrage (p. 1611) dat
de voordelen van een dergelijke samenwerking
ter zake van het rechterlijk beleid en rechtsvragen groter zijn dan de nadelen. Verschillende
auteurs leveren een bijdrage.
En verder
— wijdt A.M. Donner beschouwingen aan de
vraag hoe juristen artikel 6 EVRM moeten
1490 KATERN 35
waarderen (De machten en de rechterlijke
macht, RM Themis 1989, p. 428); — is van de
hand van J.P. Verheul, met medewerking van
E. van Schouten en M.C.A. Vis-Plantenga, een
boek
verschenen
over
Erkenning
en
tenuitvoerlegging van vreemde vonnissen (Maklu
Uitgevers 1989). Zie hierover ook twee
publicaties van R.Ch. Verschuur in de bundels
Eenvormig en vergelijkend privaatrecht, Serie
Molengrafica 1988 en 1989, respectievelijk p.
269 en p. 161.