Supplement 2 werkgroepen Staatsrecht 2014-2015 A. Openbaringsrecht, verspreidingsrecht, vrijheid van godsdienst Verplichte literatuur: Handboek van het Nederlandse Staatsrecht, Van der Pot. Verplichte arresten: HR 28 november 1950, NJ 1951, 137 (APV Tilburg). HR 17 maart 1953, NJ 1953, 389 (APV Nuth). ABRvS 5 juni 2002, JB 2002, 221 (Uitingsvrijheid). HR 5 januari 1988, Gem.stem 6872.5 (Haarlems plakverbod). ABRS 16 juni 1993, AB 1994, 424 (Redelijke uitleg grondwetsnormen). ABRvS 5 januari 1996, AB 1996, 179 (De Deur). ABRvS 14 juli 2010, JB 2010, 215 (Jezus redt). KB 5 juni 1986, Stb. 1986, 337 (Vloekverbod Ermelo). HR 9 januari 2007, AB 2007, 181 (Ayahuasca I). Rb. Haarlem 26 maart 2009, NJFS 2009, 179 (Ayahuasca II). HR 2 februari 1990, NJ 1991, 289 (Goeree/Van Zijl). HR 9 januari 2001, NJ 2001, 203 (Zaak Van Dijke). Vrijheid van meningsuiting Art. 7 lid 1 Gw bepaalt dat niemand voorafgaand verlof nodig heeft om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. Gedachten en gevoelens Voor de grondwetsherziening in 1983 hadden de Hoge Raad en de Afdeling rechtspraak van de Raad van State ten aanzien van handelsreclame aangebracht op uithangborden overwogen dat daarbij niet van gedachten of gevoelens gesproken kon worden. In art. 7 lid 4 Gw wordt handelsreclame nadrukkelijk uitgesloten van bescherming. Dit geldt ook voor wenskaarten en informatieverschaffing op onder meer verpakkingen. De reikwijdtegrens is in dit geval negatief geformuleerd (‘uitgesloten’). Drukpers De jurisprudentie heeft de bescherming van het grondrecht in art. 7 Gw uitgebreid tot op een dak aangebrachte letters, omdat het aanbrengen daarvan met het openbaar maken van gedrukte of geschreven stukken op één lijn moesten worden gesteld. Het was een leesbare uiting. ‘Drukpers’ in de zin van art. 7 Gw is in de loop van de tijd dus wat opgerekt tot ‘leesbare tekens’. Beperkingen De formulering van art. 7 lid 1 Gw beoogt tot uitdrukking te brengen dat censuur niet is toegestaan. Wat betreft het openbaren van gedachten of gevoelens, zijn beperkingen ‘volgens de wet’ toegelaten. Het gaat dan om beperkingen die bij wet in formele zin worden gesteld. Alleen de wetgever mag dus aan de inhoud van uitingen beperkingen stellen. Hiermee wordt gedoeld op onder meer de bepalingen in het Wetboek van Strafrecht waarin uitingen van een bepaalde inhoud strafbaar zijn gesteld. Verspreidingsrecht en openbaringsrecht In het arrest APV Tilburg wordt onderscheid gemaakt tussen het recht gedachten en gevoelens door de drukpers te openbaren (openbaringsrecht) en het recht reeds gedrukte stukken, door deze te verspreiden of door enig ander middel, in het openbaar aan het publiek bekend te maken (verspreidingsrecht). Facebook.com/SlimStuderen 1 Supplement 2 werkgroepen Staatsrecht 2014-2015 De volgende methoden om meningen bekend te maken, zijn als zelfstandige middelen van verspreiding erkend: Het op straat verkopen van gedrukte of geschreven stukken (zaak-APV Nuth); Het rijden, gaan of staan met propagandamiddelen; Het voeren van een marktkraamactie, waarbij gedrukte stukken worden verspreid; Het op de weg of op een onroerend goed aanplakken van aanplakbiljetten of andere geschriften of afbeeldingen. HR 28 november 1950, NJ 1951, 137 (APV Tilburg) In een APV van Tilburg stond een verbod om op of aan de weg of in het voor publiek toegankelijke plaatsen geschriften, afbeeldingen of voorwerpen die geschikt of bestemd zijn de zinnelijkheid te prikkelen, ten verkoop voorhanden te hebben. In casu is er dus sprake van twee verschillenden soorten recht: het openbaringsrecht en het verspreidingsrecht. De Hoge Raad oordeelde dat het verspreidingsrecht onmisbaar is voor de realisatie van het openbaringsrecht. Toch is het verspreidingsrecht aan dit recht ondergeschikt. Het openbaringsrecht, de eigenlijke inhoud van art. 7 Gw, raakt vooral de geesteswereld, terwijl het verspreidingsrecht meer plaatsvindt in de ruimtelijke sfeer. Omdat het verspreidingsrecht niet het grondrecht zelf vormt, maar een onmisbaar connex recht, kan het aan andere regels zijn onderworpen dan het eigenlijke recht zelf. De Hoge Raad oordeelt dan ook dat het verspreidingsrecht mag worden onderworpen aan lagere gemeentelijke voorschriften in het belang van de openbare orde, mits dit niet leidt tot een algemeen verbod op het verspreidingsrecht en daarmee een algeheel verbod op het openbaringsrecht. De APV moet in dit geval op grond daarvan onverbindend verklaard worden. HR 17 maart 1953, NJ 1953, 389 (APV Nuth) Hierbij ging het om een APV bepaling van de gemeente Nuth die een verbod inhield op het verspreiden van gedrukte stukken in alle straten en wegen van de gemeente behoudens op dinsdag en woensdagmorgen van 9-11 uur. Volgens de Hoge Raad was dit een zodanige beperking van het zelfstandig verspreidingsmiddel 'aanbieden van drukwerken' dat voor dit verspreidingsmiddel geen gebruik van enige betekenis overbleef (Nuthcriterium). De APV bepaling was derhalve onverbindend. ABRvS 5 juni 2002, JB 2002, 221 (Uitingsvrijheid) Het ging in deze zaak om een besluit om bepaalde posters te verwijderen, omdat deze in strijd waren met een APV die het verbood om zonder toestemming van de rechthebbende op voorwerpen onder meer posters aan te brengen. Dit verbod zou in strijd zijn met de vrijheid van meningsuiting (art. 7 Gw en art. 10 EVRM). De Afdeling oordeelde dat de voorafgaande toestemming van de rechthebbende binnen de beperking van de vrijheid van meningsuiting valt, omdat niet aannemelijk is geworden dat er sprake zou zijn van een weigering op grote schaal, zodat er van de zelfstandige betekenis van het betreffende middel niks over zou blijven (r.o. 2.6 en 2.7). HR 5 januari 1988, Gem.stem 6872.5 (Haarlems plakverbod) In Haarlem was er een APV die het verbood om zonder toestemming van de rechthebbende bekendmakingen of meningsuitingen op onroerend goed aan te brengen. De Hoge Raad overwoog hier dat het aanplakken van meningsuitingen of bekendmakingen op onroerend goed een middel is tot uitoefening van het recht van vrije meningsuiting dat naast andere middelen zelfstandige betekenis heeft en in een bepaalde behoefte voorziet. De vrije plakmogelijkheden waren echter zodanig onvoldoende dat van een reëel gebruik van het middel van bekendmaking geen sprake was (r.o. 7.3). DE APV diende buiten toepassing te worden gelaten. Facebook.com/SlimStuderen 2 Supplement 2 werkgroepen Staatsrecht 2014-2015 Net als in Uitingsvrijheid ging het ook in deze zaak om een algeheel verbod dat een inbreuk zou vormen op het recht van vrije meningsuiting. In deze zaak ging de Hoge Raad echter in op plakmogelijkheden die volgens haar onvoldoende waren, terwijl de Afdeling in Uitingsvrijheid daar niet naar heeft gekeken en oordeelde dat het verbod binnen de beperking bleef. Beperkingen verspreidingsrecht Het verspreidingsrecht mag beperkt worden, indien: Het recht niet algemeen wordt verboden (APV Tilburg). De verspreiding niet van een voorafgaand verlof van de overheid afhankelijk wordt gesteld (APV Tilburg). De beperking dient te worden gegeven in het belang van de openbare orde. Het mag daarbij ook gaan om een ander belang. Het recht van verspreiding is immers niet rechtstreeks in het grondwetsartikel neergelegd, omdat het gaat om een connex recht (APV Tilburg). De beperking mag niet treden in het regelen, welke inhoud een door de druk geopenbaarde gedachte-uiting niet mag hebben (APV Tilburg). De beperking niet zo ver mag gaan dat voor een zelfstandig middel, dat in een bepaalde behoefte voorziet, van bekendmaking geen enige betekenis overblijft (APV Nuth, Haarlems plakverbod, Uitingsvrijheid). In meer moderne jurisprudentie gaat het dus dikwijls om verboden om zonder toestemming van de rechthebbende aanplakbiljetten op onroerend goed aan te brengen. Hieronder valt ook de weigering van de overheid als privaatrechtelijk rechthebbende (Rasti Rostelli). Dergelijke beperkingen van het verspreidingsrecht door de overheid worden pas aanvaard, mits is voldaan aan de voorwaarden voor een beperking. Nogmaals, het gaat immers om een connex recht is en niet om het kernrecht. Bij wet in formele zin mogen beperkingen met het oog op de inhoud worden gesteld. De vraag is of ook de gemeentelijke wetgever bij verordening straf mag bedreigen tegen geschriften met een bepaalde inhoud. In APV Tilburg wordt een APV houdende een verbod onverbindend verklaard. Hiermee stond vast dat aan het woord ‘wet’ in art. 7 lid 1 Gw beperkte betekenis van wet in formele zin moet worden gegeven. ABRS 16 juni 1993, AB 1994, 424 (Redelijke uitleg grondwetsnormen) In deze zaak ging het om een vereniging die het geloof verspreidde door geluidversterkend apparatuur te gebruiken. Een verbod op het gebruik van dergelijke apparatuur zou in strijd zijn met art. 6 lid 1 Gw, omdat de evangelisatiegedachte alleen op die wijze letterlijk kenbaar is te maken aan het publiek. De Afdeling overweegt dat het verbod op zichzelf niet in strijd is met art. 6 Gw, maar het recht op vrijheid van godsdienst mag daarmee niet verder worden beperkt dan met het oog op het voorkomen of beperken van geluidhinder strikt noodzakelijk is te achten. Voor de Afdeling staat onvoldoende vast dat de weigering van de ontheffing van het verbod strikt noodzakelijk was om geluidhinder te voorkomen of te beperken. ABRvS 5 januari 1996, AB 1996, 179 (De Deur) In deze zaak wordt het recht op geluidversterking bij evangelisatie-activiteiten als een connex recht aangemerkt aan het recht op belijden. Op grond daarvan komt de Afdeling tot de afweging dat dit recht niet rechtstreeks wordt beschermd door art. 6 Gw, maar dat het valt wel onder het bereik van art. 7 lid 3 Gw. Facebook.com/SlimStuderen 3 Supplement 2 werkgroepen Staatsrecht 2014-2015 Krachtens die bepaling kan een connex recht beperkt worden, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan: De beperking houdt geen verband met de inhoud van het belijden, van de vergadering of van de betoging; De beperking is noodzakelijk met het oog op de belangen die de wettelijke regeling waarop de beperking rust, beoogt te dienen (in dit geval een autonome gemeentelijke verordening ter voorkoming van geluidsoverlast) en ze gaat niet verder dan met het oog op de bescherming van die belangen strikt nodig is; De beperking gaat niet zo ver dat van het connexe recht geen gebruik van betekenis overblijft. ABRvS 14 juli 2010, JB 2010, 215 (Jezus redt) In deze zaak komt de vraag aan de orde of op grond van gemeentelijke welstandseisen een religieus geïnspireerd opschrift op het dak van een boerderij moet worden beëindigd. De Afdeling oordeelde dat de religieuze uitingsvrijheid geen vrijbrief vormt om de welstandseisen te negeren. Wat betreft de vrijheid van meningsuiting bleef er in dit geval enige betekenis over van het gebruik van relevante uitingsmiddelen. Op grond van art. 7 lid 3 Gw mag de vrijheid van meninguiting beperkt worden door een regeling die de inhoud niet raakt en die niet verder gaat waardoor aan een zelfstandig uitingsmiddel geen gebruik van enige betekenis meer wordt overgelaten (Nuthcriterium). De Afdeling oordeelde dat de uiting via een tekst op een onroerende zaak niet geheel door de gemeente onmogelijk werd gemaakt (r.o. 2.12.3). Op grond van art. 9 lid 2 EVRM kan een beperking van het recht van vrijheid van godsdienst worden gerechtvaardigd in het belang van de bescherming van de openbare orde en de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Deze beperking is in dit geval gerechtvaardigd (r.o. 2.12.4). KB 5 juni 1986, Stb. 1986, 337 (Vloekverbod Ermelo) Het ging hier om een APV door de gemeente Ermelo die verbood om de naam van God vloekende te gebruiken in het openbaar. Daarbij werd het dergelijk vloeken beschouwd als een openbaarmaking van een gedachte of gevoelen in de zin van art. 7 lid 3 Gw. Met ‘behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet’ wordt aangegeven dat het recht van vrijheid van meningsuiting alleen bij wet in formele zin beperkt mag worden en niet door lagere regelgeving. Er mag dus alleen door de formele wetgever inbreuk worden gemaakt op dit recht. Op grond daarvan wordt de APV onverbindend verklaard. Vrijheid van godsdienst en levensovertuiging De vrijheid van godsdienst en levensovertuiging houdt in dat ieder het recht heeft zijn godsdienst of levensovertuiging vrij te belijden, behoudens ieders verantwoordelijkheid voor de wet (art. 6 lid 1 Gw). De vraag is hoe de overheid kan beoordelen of hier terecht een beroep op wordt gedaan. Volgens de rechtspraak moet dit ‘naar objectieve maatstaven’ geschieden. Niet nakomen van wettelijke verplichtingen Er zijn twee benaderingen voor de vraag of een beroep op de godsdienstvrijheid het nietvoldoen aan een wettelijke verplichting rechtvaardigt: Een beroep op de godsdienstvrijheid brengt niet de vrijheid met zich mee om gewone wettelijke verplichtingen niet na te komen. De reikwijdte strekt zich niet zover uit dat het niet-voldoen aan wettelijke verplichtingen eronder valt (common sense-benadering). Zodra een beroep op de godsdienstvrijheid wordt gedaan, wordt onderzocht of dat beroep gerechtvaardigd is. Als dat zo is, dan wordt er gekeken of er sprake is van een beperking van de godsdienstvrijheid en of die gerechtvaardigd wordt door de aanwezigheid van een dwingend algemeen belang. Facebook.com/SlimStuderen 4 Supplement 2 werkgroepen Staatsrecht 2014-2015 Beperkingen aan de uitoefening van de godsdienstvrijheid Een beroep op een godsdienstige overtuiging geeft geen algemene vrijbrief om algemeen aanvaarde normen te negeren of tot strafbare feiten over te gaan. De strafbaarheid ontvalt echter bij het gebruik van een stof die in de Opiumwet voorkomt dat in het kader van de godsdienstuitoefening plaatsvindt. Het verbod op het aanwezig hebben van ayahuasca is dus evenredig aan de beperking op de vrijheid van godsdienst. Volgens de Hoge Raad was inbeslagneming van deze stof echter geen ongerechtvaardigde inbreuk op de godsdienstvrijheid, omdat de wetgever blijkens de Opiumwet heeft geoordeeld dat de betreffende stof schadelijk is voor de gezondheid.1 Het gebruik van ayahuasca is daarnaast niet noodzakelijk voor het belijden van de godsdienst en het staat het belijden niet in de weg (r.o. 3.5). Deze toetsing wordt ook wel toetsing abstracto genoemd. In Ayahuasca II2 wordt er juist groot gewicht toegekend aan de godsdienstvrijheid. De omstandigheid dat de invoer van de ayahuasca thee met waarborgen was omkleed en dat aan het rituele gebruik daarvan binnen de beslotenheid van een kerkgenootschap geen gezondheidsrisico’s kleven, maakt dat aan de bescherming van de godsdienstvrijheid groter gewicht moet worden toegekend dan het verbod in art. 2 van de Opiumwet om verboden stoffen die in die wet zijn genoemd, in te voeren. Er is hier sprake van toetsing concreto door de rechtbank, omdat naar de omstandigheden van het geval wordt gekeken. In de zaak Goeree/Van Zijl3 heeft de Hoge Raad aanvaard dat art. 6:162 BW de grondslag kan vormen voor een beperking aan de uitoefening van de godsdienstvrijheid. De Hoge Raad beschouwt art. 6:162 BW als een norm die valt onder de clausule ‘behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet’ (r.o. 3.2). Vermeulen stelt daarentegen dat deze norm niet aan de eis van specificiteit voldoet, waardoor deze geen goede grondslag kan vormen voor een beperking van fundamenteel recht. Zo laten open normen ruimte voor een belangenafweging door de rechter. In het Van Dijke-arrest4 werd bij de beoordeling van uitingen met een beledigend karakter de context betrokken waarin ze zijn uitgesproken en belang toegekend aan de omstandigheid dat de uiting bedoeld was als bijdrage aan een maatschappelijk debat. De uitlatingen stonden in dit geval in direct verband met de uiting van de geloofsopvatting van de verdachte en waren voor hem van betekenis in het maatschappelijk debat (r.o. 3.4.4). Dergelijke uitlatingen kunnen sterke bescherming van grondrechten ondervinden. 1 2 3 4 HR 9 januari 2007, AB 2007, 181 (Ayahuasca I). Rb. Haarlem 26 maart 2009, NJFS 2009, 179 (Ayahuasca II). HR 2 februari 1990, NJ 1991, 289 (Goeree/Van Zijl). HR 9 januari 2001, NJ 2001, 203 (Zaak Van Dijke). Facebook.com/SlimStuderen 5 Supplement 2 werkgroepen Staatsrecht 2014-2015 B. Toetsing, onrechtmatige overheidsdaad, onrechtmatige rechtspraak, rechtsvorming Verplichte literatuur: Handboek van het Nederlandse Staatsrecht, Van der Pot. Verplichte arresten: HR 14 april 1989, NJ 1989, 469 (Harmonisatiewet). HR 16 mei 1986, AB 1986, 574 (Sproeivliegtuigen). HR 27 januari 1961, NJ 1963, 248 (Van den Bergh – staat). HR 19 november 1999, RvdW 1999, 179 C (Tegelen / Limburg). HR 24 januari 1969, NJ 1969, 316 (Pocketboeken II). HR 12 februari 1993, NJ 1993, 524 (Onrechtmatige rechtspraak). HR 21 maart 2003, NJ 2003, 691 (Waterpakt/staat). HR 1 oktober 2004, NJ 2004, 679 (Intrekking verordening). HR 12 mei 1999, NJ 2000, 170 (Arbeidskostenforfait). HR 17 augustus 1998, JB 1998, 196 (Grijze kentekens). Constitutionele toetsing van wetten Art. 120 Gw bevat het toetsingsverbod, waarbij de rechter zich dient te onthouden van toetsing van wetten en verdragen aan de Grondwet. Het is niet de taak van de rechter om een oordeel te hebben over de vraag of de wetgever de relevante grondwetsbepalingen juist heeft uitgelegd en toegepast. Een wet in formele zin mag wel worden getoetst aan een verdrag, waardoor onder meer artt. 93 en 94 Gw aan bod komen. HR 14 april 1989, NJ 1989, 469 (Harmonisatiewet) Het ging in deze zaak om een maatregel die in strijd zou zijn met de rechtszekerheid die is vastgelegd in het Statuut. Uit r.o. 4.6 volgt dat de rechter de formele wet niet mag toetsen aan het Statuut. Daarnaast zou de rechter de hem gestelde grenzen overschrijden door te oordelen dat art. 120 Gw zich niet verzet tegen toetsing van de wet aan fundamentele rechtsbeginselen (r.o. 3.6). Wetten mogen dus niet worden getoetst aan fundamentele ongeschreven rechtsbeginselen en het Statuut. HR 16 mei 1986, AB 1986, 574 (Sproeivliegtuigen) Toetsing van lagere algemeen verbindende voorschriften aan fundamentele ongeschreven rechtsbeginselen is mogelijk. Geen rechtsregel staat eraan in de weg dat de rechter een zodanig, niet door de formele wetgever gegeven voorschrift onverbindend en in verband daarmee de vaststelling en uitvoering daarvan onrechtmatig kan oordelen op grond van willekeur. Zowel de aard van de wetgevende functie als de positie van de rechter in het staatsbestel brengt mee dat de rechter bij deze toetsing terughoudend moet zijn (r.o. 6.1). Lagere regelgeving mag door de rechter worden getoetst aan niet alleen rechtsbeginselen, maar ook aan het Statuut en de Grondwet. HR 27 januari 1961, NJ 1963, 248 (Van den Bergh – staat) Het ging om een wijziging van de pensioenwet politieke ambtsdragers waarover Van den Bergh klaagde. Deze wijziging was tot stand gekomen zonder dat er in de Kamers een stemming had plaatsgevonden, namelijk bij algemene goedkeuring. Volgens Van den Bergh kon niet worden vastgesteld of de meerderheid van twee derden die de Grondwet vereist (art. 63 Gw) daadwerkelijk bestond. De Hoge Raad gaat in op welke grond men kan aannemen dat iets wat zich in het staatsblad als ‘wet’ aandient, daadwerkelijk tot stand is gekomen met inachtneming van de procedure die de Grondwet daarvoor voorschrijft. Volgens haar mag de rechter alleen afgaan op ‘de voor zijn kennisneming vatbare stukken’ afkomstig van de Staten-Generaal. Facebook.com/SlimStuderen 6 Supplement 2 werkgroepen Staatsrecht 2014-2015 Daarbij is er geen reden om onderscheid te maken tussen: De inhoud van een wet. Stemt die inhoud overeen met de inhoud van de Grondwet? De procedure voor het totstandbrengen van een wet. Heeft de wetgever zich aan de grondwettelijke procedureregels gehouden? De beoordeling van beide kwesties is door de Grondwet slechts aan de wetgever voorbehouden. Net als dat de rechter de inhoud van een wet niet mag toetsen aan de Grondwet, mag hij ook niet toetsen of een wet op de juiste manier tot stand is gekomen volgens de grondwettelijke procedure. HR 19 november 1999, RvdW 1999, 179 C (Tegelen / Limburg) De beoordeling van handelingen die deel uitmaken van de voorfase van het wetgevingsproces is een uitsluitende bevoegdheid van de wetgever. Als een wet eenmaal tot stand is gebracht, kan de rechter niet meer oordelen dat onrechtmatig is gehandeld doordat bij de voorbereiding en de behandeling van die wet procedurevoorschriften zijn geschonden. Het is uitsluitend de formele wetgever die mag oordelen of procedurevoorschriften zijn geschonden en op die grond in het wetgevingsproces mag ingrijpen (r.o. 3.4). Onrechtmatige regelgeving Bij geschillen over algemeen verbindende voorschriften moet onderscheid worden gemaakt tussen wetten in formele zin en andere algemeen verbindende voorschriften. Een wet in formele zin mag immers niet worden getoetst aan de Grondwet, het Statuut en ongeschreven rechtsbeginselen en kan dus op grond van strijdigheid geen onrechtmatige daad opleveren, ook niet als het gaat om de grondwettigheid van handelingen die deel uitmaken van de voorbereiding van wetgeving. Er is wel sprake van een onrechtmatige overheidsdaad als een wet in formele zin in strijd is met een eenieder verbindende bepaling van een verdrag of met een bepaling van EG-recht. Dit is ook het geval als een algemeen verbindend voorschrift, niet zijnde een wet in formele zin, in strijd is met geschreven of ongeschreven recht, waarbij de toetsing aan ongeschreven recht terughoudend dient te zijn.5 Onrechtmatige rechtspraak Als bij de voorbereiding van een rechterlijke beslissing fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd dat niet meer gesproken kan worden van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak, terwijl tegen die beslissing geen rechtsmiddel openstaat of opengestaan heeft, is er eventueel sprake van onrechtmatige rechtspraak.6 In dat geval zou de staat aansprakelijk kunnen worden gesteld voor de schade die uit die onrechtmatige rechterlijke beslissing is voortgevloeid. In Onrechtmatige rechtspraak was het beginsel van hoor- en wederhoor geschonden, doordat niet was voorzien in een rechtskundige bijstand met als gevolg een onrechtmatige vrijheidsbeneming. De staat was op grond van art. 5 lid 5 EVRM jo. art. 6:162 BW gehouden tot het vergoeden van de schade die was geleden als gevolg van die onrechtmatige vrijheidsbeneming (r.o. 3.5). Plaats van de rechter in het staatsbestel In het Harmonisatiewet-arrest werd al overwogen dat de traditionele plaats van de rechter in het staatsbestel in de weg staat aan toetsing van een wet in formele zin aan fundamentele rechtsbeginselen. Ook in het Waterpakt-arrest kwam naar voren dat een bevel van de rechter aan de staat om tot wetgeving over te gaan, niet in overeenstemming is met de plaats van het rechter in het staatsbestel. 5 6 HR 24 januari 1969, NJ 1969, 316 (Pocketboeken II). HR 12 februari 1993, NJ 1993, 524 (Onrechtmatige rechtspraak), r.o. 3.2.2. Facebook.com/SlimStuderen 7 Supplement 2 werkgroepen Staatsrecht 2014-2015 HR 21 maart 2003, NJ 2003, 691 (Waterpakt/staat) De Hoge Raad oordeelde dat de verdeling van bevoegdheden van verschillende staatsorganen op grond van de Grondwet met zich meebrengt dat de rechter niet mag ingrijpen in de procedure van politieke besluitvorming. Dit geldt ook als de wetgever heeft nagelaten binnen de implementatietermijn van een richtlijn wetgeving vast te stellen. Als wordt aangenomen dat de staat daarmee onrechtmatig handelt, kan de rechter niet een bevel geven binnen een door hem te bepalen termijn alsnog wetgeving vast te stellen (r.o. 3.5). Ook het Europees recht kan de Nederlandse rechter geen specifieke bevoegdheid toekennen om de staat tot vaststelling van formele wetgeving te bevelen (r.o. 3.6). Het buiten toepassing laten van formele wetgeving vanwege strijd met een ieder verbindende bepalingen van verdragen (art. 94 Gw) heeft een ander karakter dan een bevel om wetgeving tot stand te brengen, omdat het buiten toepassing laten alleen geldt jegens de betrokken partijen en niet tot gevolg heeft dat de desbetreffende regel wordt gewijzigd of ingetrokken. Bij een bevel tot totstandkoming van formele wetgeving wordt daarentegen beoogd een algemeen geldende regeling in het leven te roepen. HR 1 oktober 2004, NJ 2004, 679 (Intrekking verordening) In deze zaak oordeelde de Hoge Raad dat als de rechter bevel zou geven tot vaststelling van een provinciale verordening door provinciale staten, er sprake zou zijn van een ongeoorloofd ingrijpen in de procedure van politieke besluitvorming en belangenafweging die slechts is voorbehouden aan de gekozen vertegenwoordigers in de provinciale staten. Dit is ook het geval als de rechter zou bevelen tot intrekking van een provinciale verordening wegens strijd met een Europese richtlijn (r.o. 3.3.5). De rechter kan dus ook niet aan lagere regelgevers een opdracht geven om een verordening vast te stellen. Rechtsvormende taak van de rechter De rechtsvorming door de rechter wordt als onvermijdelijk gezien om drie redenen: De wetgever kan niet alles voorzien; Verandering van maatschappelijke waardenpatronen kan ertoe leiden dat naar huidige maatstaven een oudere wettelijke oplossing niet meer werkbaar of aanvaardbaar is; De invloed van het internationale recht met als gevolg dat binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften buiten toepassing worden gelaten. Een vorm van rechtsvorming is een oordeel van de rechter dat van ruimere strekking is dan de casus strikt vereist. Het element van rechtsvorming wordt duidelijker als uitspraken niet alleen verder gaan dan de casus vereist, maar ook werking hebben tussen anderen dan de procespartijen. Doorwerking internationaal recht De heersende doctrine is dat de rechter moet beslissen of een verdragsbepaling een ieder verbindend is in de zin van art. 93 en 94 Gw. Als daarvan sprake is, heeft de rechter bij strijd met die bepaling verschillende mogelijkheden: De verdragsbepaling levert zelf een beslisregel op, aan de hand waarvan het geschil kan worden beslecht en tot een eindoordeel kan worden gekomen. Soms kan ontslag van rechtsvervolging volgen, omdat het feit niet strafbaar was. De strafbepaling is immers niet verbindend bij strijd met een eenieder verbindende verdragsbepaling, bijvoorbeeld bij het overschrijden van de beperking daarvan. 7 Het buiten toepassing laten van een wettelijk voorschrift kan leiden tot een lacune in de rechtsorde (rechtstekort) die de rechter probeert te vullen. Er is dan niet evident een beslisregel voorhanden om tot een eindoordeel te komen. De mogelijkheden voor de rechter om de lacune te vullen zijn aan grenzen gesteld die voortvloeien uit de traditionele plaats van de rechter in het staatsbestel. 7 HR 7 februari 1984, AB 1984, 274 (Tippelverbod Utrecht), r.o. 10.2. Facebook.com/SlimStuderen 8 Supplement 2 werkgroepen Staatsrecht 2014-2015 HR 12 mei 1999, NJ 2000, 170 (Arbeidskostenforfait) In dit arrest constateerde de Hoge Raad dat de regeling van het arbeidskostenforfait neerkwam op een niet-gerechtvaardigd onderscheid en daarom op grond van art. 26 IVBPR (gelijke behandeling) buiten toepassing moet blijven. Deze regeling was een tegemoetkoming aan werkenden door verhoging van het arbeidskostenforfait. De Hoge Raad stelt zich de vraag of en op welke wijze de rechter effectieve rechtsbescherming kan bieden gegeven de vaststelling dat de wettelijke regeling tot een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling leidt (r.o. 3.13). Deze bescherming kan niet worden geboden bij het buiten toepassing laten van de discriminatoire regeling, omdat daarmee de belanghebbende niet wordt gebaat (r.o. 14). De Hoge Raad wordt voor de vraag gesteld of de rechter effectieve rechtsbescherming kan bieden door op andere wijze in het rechtstekort te voorzien of dat hij dit aan de wetgever overlaat: Met het zelf voorzien in het rechtstekort kan de rechter aan de belanghebbende direct een effectieve bescherming bieden; Gezien de staatsrechtelijke verhoudingen dient de rechter bij het ingrijpen in een wettelijke regeling zich terughoudend op te stellen. De bovenstaande afweging zal ertoe leiden dat de rechter zelf in het rechtstekort voorziet, indien zich uit het stelsel van de wet voldoende duidelijk laat afleiden hoe dat dient te geschieden. De rechter zal de keuze overlaten aan de wetgever in gevallen waarin verschillende oplossingen denkbaar zijn en de keuze daaruit afhankelijk is van algemene overwegingen van overheidsbeleid of in geval belangrijke keuzes van rechtspolitieke aard moeten worden gemaakt. De afweging zal anders moeten uitvallen als de wetgever ermee bekend is dat een bepaalde wettelijke regeling leidt tot een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling, maar nalaat zelf een regeling te treffen die de discriminatie opheft (r.o. 3.15). Uiteindelijk komt de Hoge Raad tot de conclusie dat er ter opheffing van de discriminatie verschillende oplossingen denkbaar zijn en de keuze daaruit mede afhankelijk is van algemene overwegingen van overheidsbeleid. Op grond daarvan kan de rechter niet zelf voorzien in het rechtstekort, maar dient de wetgever dit te doen (r.o. 3.18). HR 17 augustus 1998, JB 1998, 196 (Grijze kentekens) In Grijze kentekens stelt de Hoge Raad vast dat er sprake is van ongelijke behandeling die neerkomt op schending van art. 26 IVBPR. Vervolgens wordt de vraag besproken welk rechtsherstel kan worden geboden. De betreffende regeling was door de Tweede Kamer geamendeerd, terwijl de Hoge Raad teruggrijpt op de oplossing die in het oorspronkelijke voorstel van de regering was geboden. Deze oplossing wordt door de Hoge Raad gezien als een ‘alleszins gerechtvaardigde overgangsregeling’. De Hoge Raad heeft dus zelf in het rechtstekort voorzien en daarbij gekozen voor de oplossing van de regering, omdat de parlementaire oplossing in strijd was met art. 26 IVBPR. De oplossing tot herstel van de ongelijkheid ging in dit geval de rechtsvormende taak van de rechter niet te buiten (r.o. 3.7). Facebook.com/SlimStuderen 9
© Copyright 2024 ExpyDoc