Burgerlijk procesrecht Burgerlijk procesrecht G.R. Rutgers en R.J.C. Flach Overzicht eerste kwartaal 1989 Wetgeving Overzicht Voor een overzicht van de stand van zaken wat betreft de wetgeving van het ministerie van Justitie wordt allereerst weer verwezen naar de publikatie met bijlagen van J.M. Polak in het NJB 1989, pp. 1-5 en 20-25. Wetgeving van de civiele kantongerechtsprocedure In de parlementaire behandeling van het op 19 mei 1987 bij de Tweede Kamer ingediende wetsvoorstel tot wijziging van de kantongerechtsprocedure is weer enige voortgang gekomen met de verschijning van de memorie van antwoord, vergezeld van een nota van wijziging en een nota van verbetering met een gewijzigd ontwerp (Bijl.Hand. TK 1988-1989, 19976, nrs. 5-8). Enkele opvallende punten daaruit: 1 terugkeer naar de dagvaarding bij deurwaardersexploit als algemene rechtsingang met de mogelijkheid om in een groot aantal gevallen (zelf) te dagvaarden door middel van een formulier; 2 alsnog recht op 're- en dupliek,' hetzij mon deling ter comparitie, hetzij schriftelijk; 3 verdere harmonisatie door alle contentieuze huurzaken die tot de bevoegdheid van de kantonrechter behoren, ook die welke door de verzoekschriftprocedure beheerst wor den, onder de nieuwe regeling te brengen. KATERN 32 1335 Burgerlijk procesrecht Kritiek daarop door H. v. Son in Adv.bl. 1989, p. 216; 4 schepping van een 'forum consumentis' op grond waarvan de consument het recht krijgt een thuiswedstrijd te spelen. Dit is in overeenstemming met het recent gewijzigde artikel 14 EEX; 5 alsnog een hoorplicht bij een beslissing op een eiswijziging, vrijwaring, voeging, of tus senkomst door een derde en 6 beperking van 'kanton-kort geding' tot spoedeisende zaken met de mogelijkheid van verzet voor de wederpartij die niet ge hoord is. Beslagvrije voet De behandeling van het op 4 mei 1983 al ingediende voorstel van wet om de regeling met betrekking tot de beslagvrije voet ingeval van derdenbeslag op loon, zoals sinds 1981 vervat in artikel 1638g BW, ook te laten gelden in geval van derdenbeslag op sociale uitkeringen en andere periodieke betalingen, sleept zich voort met de verschijning (?) de nota naar aanleiding van het eindverslag, een tweede nota van wijziging en een nader gewijzigd voorstel {Bijl.Hand. TK 1988-1989, 17897, nrs. 10-12). De stukken bevatten weinig vermeldenswaardigs. In de kranten kwam het wetsvoorstel in het nieuws in verband met het verzet van de directeuren van de Gemeentelijke Sociale Diensten tegen het verhaal door het openbaar ministerie op bijstandsuitkeringen van door de strafrechter opgelegde geldboetes. De regeling als vervat in artikel 576 Sv spoort niet met die van artikel 1638 BW en het wetsvoorstel. In een artikel in het NJB oefent N.J.H. Hulst kritiek uit op het wetsvoorstel met als belangrijkste bezwaar dat het de in de praktijk ontwikkelde maatregelen verstoort om de schuldenproblematiek aan te pakken (N.J.H. Hulst, De wet op het uitkeringsbeslag: levenslang voor iedereen?, N.J.B. 1989, pp. 521-525). Zie van dezelfde schrijver ook: Enkele juridische aspecten van schuldhulp, Rechtshulp 1989, no. 2. Comparitie na antwoord en andere voorstellen Het wetsvoorstel nr. 19574 dat ertoe strekt om het gebruik van het comparitie na antwoordmodel in procedures in eerste aanleg bij rechtbanken te stimuleren, is in de vergadering van 19 januari 1989 zonder beraadslaging en zonder toestemming door de Tweede Kamer aangenomen. {Hand. TK 1988-1989, p. 40-2467). 1336 KATERN 32 In het voorlopig verslag van de vaste commissie voor Justitie van de Eerste Kamer worden enkele vragen gesteld naar aanleiding van de voorgestelde bevoegdheid van de rechter om het bevel te geven aan partijen om ter comparitie bepaalde bescheiden mee te nemen. Dit laatste zou een aardig scriptie-onderwerp kunnen zijn. Herziening scheidingsprocesrech t Het wetsvoorstel nr. 19242 strekkende tot herziening van het procesrecht in verband met (echt)scheiding is nu rijp voor de openbare behandeling in de Eerste Kamer nadat, sinds de laatste signalering in Katern nr. 28 (waarin ten onrechte melding wordt gemaakt van het eindverslag in plaats van het voorlopig verslag), de volgende schriftelijke stukken zijn gewisseld: de memorie van antwoord, nader voorlopig verslag, nadere memorie van antwoord, verslag en nota naar aanleiding van het verslag {Bijl.Hand. TK 1988-1989, 19242, nrs. 75-75d). In de stukken wordt wel aandacht besteed aan de nieuwe mogelijkheid om door middel van een formulier op gemeenschappelijk verzoek (echt)scheiding te bewerkstelligen. Het formulier, de toelichting daarbij en de commentaren van de verschillende organisaties daarop zijn als bijlage bij de nota naar aanleiding van het verslag gevoegd. Ook de problemen in verband met de verlaging van de meerderjarigheidsgrens naar achttien jaar krijgen aandacht. Met deze nieuwe regeling is een eerste stap gezet naar een herziening van het procesrecht in zaken van personen- en familierecht dat in de parktijk steeds weer vragen oproept. Een dergelijke algehele herziening was het onderwerp van een gezamenlijke studiedag van de Vereniging van Familie- en Jeugdrecht en de Nederlandse Vereniging van Procesrecht op 9 december 1988. Preadviezen werden uitgebracht door P.A.M. Meijknecht, S.F.M. Wortmann en T. Jansen, allen verbonden aan het Ministerie van Justitie, met een concept-wetsvoorstel. Zie voor een verslag: NJB 1989, p. 234 en Tijdschrift voor Familie en Jeugdrecht, maart 1989. Herziening rechterlijke organisatie 'Een grote organisatie van nationale betekenis' met effecten die alle burgers zullen raken, aldus een dit voorjaar verschenen notitie waarin het kabinet zijn standpunt formuleert met betrekking tot het advies dat de Staatscommissie Her- Burgerlijk procesrecht ziening Rechterlijke Organisatie in haar eindrapport van juni 1984 uitbracht over de reorganisatie van de rechtspleging in ons land. De notitie zal aan de Tweede Kamer worden aangeboden. De oorsprong van deze operatie ligt in de discussie in de jaren zestig over de persoon en het functioneren van de rechter. Onder invloed daarvan doet minister Van Agt in 1971 in de Tweede kamer de toezegging om een staatscommissie in te stellen die een algehele herziening van de rechterlijke organisatie ter hand zal nemen. Na een voorbereidend rapport van een werkgroep onder leiding van K. Wiersma in april 1972 wordt in 1976 een dergelijke staatscommissie ingesteld die in oktober met een Tussentijds Rapport uitkomt, in juni 1984 met deel I van haar Eindrapport, handelend over de herziening van de rechterlijke organisatie, en in mei 1985 met deel II, handelend over de persoon van de rechter en diens functioneren. Uit de notitie, waaraan ook in dagbladen de nodige aandacht is besteed, blijkt onder andere van de volgende plannen: 1 De rechtbank zal gaan functioneren als één geïntegreerd gerecht van eerste aanleg dat zowel civiele-, straf- en administratieve za ken moet behandelen. De afzonderlijke ad ministratieve gerechten zullen verdwijnen, evenals de kantongerechten. Unusrechtspraak zal in eerste aanleg regel zijn, hoewel verwijzing naar een meervoudige kamer steeds mogelijk is. Het procesrecht blijft in beginsel ongewijzigd, behoudens unificatie van het administratieve procesrecht. 2 Herziening van hoger beroep en cassatie. Wat het eerste betreft zal behandeling in twee (feitelijke) instanties uitgangspunt zijn met uitzondering voor de administratieve rechtspraak, mits voorzien van een deugde lijke bezwaarschriftprocedure. Hoger be roep van uitspraken van enkelvoudige ka mers zal door meervoudige kamers binnen de rechtbank behandeld worden, hoger be roep van uitspraken van meervoudige ka mers door meervoudige kamers bij gerechts hoven. Achtergrond van dit zogenaamde Antilliaans model is om te voorkomen dat de gerechtshoven de toevloed van appelzaken niet zouden kunnen verwerken en ver mijding van het middel om de appelgrens drastisch te verhogen. 3 Wat het tweede betreft, cassatie, denkt het kabinet erover om dit over de gehele linie mogelijk te maken, dus ook in administratieve zaken, maar met de invoering van een verlofstelsel om de zaak beheersbaar te houden. De hele operatie zou in vier fasen van twee jaar uitgevoerd moeten worden te beginnen op 1 januari 1991 en rond het jaar 2000 haar beslag krijgen. Zie over de notitie Adv.bl. 1989, p. 226, NJB 1989, p. 436 en 300 en voor wat betreft het tweede punt, rechtspraak in twee feitelijke instanties, het thema-nummer RM Themis-2 (1989) met de bijdrage van J.C.M. Leijten over een tweede feitelijke instantie in civiele zaken. Rechtspraak — eerlijke en onpartijdige behandeling; pleidooi; onrechtmatige rechtspraak - artikel 20 en 144 Rv; artikel 47 Regl. I; artikel 6 EVRM HR 26 februari 1988, NJ 1989, 2 (WHH) inzake Franklin tegen De Nederlandse Antillen. In zijn ontslagzaak ten overstaan van de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken had de Voorzitter het pleidooi van Franklin afgebroken, toen hij bezig was op pagina 6 van zijn 21 pagina's tellende pleitnotities. Franklin spant dan een schadevergoedingsprocedure aan tegen de Antillen, omdat de RvB bij de voorbereiding van zijn beslissing in de ontslagzaak zo fundamentele rechtsbeginselen heeft veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling niet kan worden gesproken. In hoger beroep heeft het Hof de klacht van Franklin verworpen met de overweging dat de pleitnotities door Franklin zijn overgelegd aan de RvB, zodat de Raad volledig kennis heeft kunnen nemen van de inhoud ervan. Franklin is derhalve niet in zijn belang geschaad. Dit zou, aldus het Hof, slechts anders zijn als hij bij zijn pleidooi zaken naar voren had willen brengen die niet in de pleitnotities waren vermeld, hetgeen evenwel niet gesteld of gebleken is. De HR overweegt, dat tegen de achtergrond van hetgeen het Hof heeft overwogen, het afbreken van het pleidooi niet oplevert een zodanige veronachtzaming. In zijn noot gaat Heemskerk in op het (recht van) pleidooi onder andere in verhouding tot het beginsel van hoor en wederhoor. KATERN 32 1337 Burgerlijk procesrecht — verzoek tot voorlopig getuigenverhoor; nietontvankelijkheid van beroep tegen toewijzing artikel 876 (oud) en artikel 878 (oud) Rv (thans artikel 214 en 216 Rv); artikel 59 Rv HR 25 maart 1988, NJ 1989, 3 (WHH) inzake De Staat der Nederlanden tegen ABN NV. In zijn arrest van 29 maart 1985, NJ 1986, 242 inzake Enka/Dupont (besproken in Katern 21) heeft de HR beslist, dat indien de wet een hoge re voorziening niet toelaat, dit nog niet mee brengt, dat hogere voorziening evenmin is toe gelaten voor zover er over wordt geklaagd dat het artikel ten onrechte dan wel met verzuim van essentiële vormen is toegepast, of ten on rechte buiten toepassing is gelaten. In casu was een verzoek door de ABN tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor door Hof toegestaan. Daartegen was — ingevolge artikel 876 lid 2 (oud) Rv — en is — blijkens artikel 216 lid 2 Rv — geen hogere voorziening mogelijk. De Staat, die het houden van een dergelijk verhoor wilde tegengaan, kwam — Enka/Dupont indachtig — in cassatie met een aantal klachten over verzuim van de wette lijke motiveringseis. Dergelijke klachten kunnen echter — aldus de HR — niet worden aangemerkt als klachten over verzuim van essentiële vormen. Als zodanig kunnen immers alleen gelden klachten waaraan ten grondslag ligt dat een zo fundamenteel beginsel is veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken, zoals in het geval van veronachtzaming van het beginsel van hoor en wederhoor dat aan de orde was in HR 29 maart 1985, NJ 1986, 242 (Enka/Dupont). Bovendien overweegt de HR, dat uitvoerbaarverklaring bij voorraad van een beschikking waarbij een voorlopig getuigenverhoor wordt toegestaan, geoorloofd moet worden geacht als passend bij het spoedeisend karakter van een dergelijke beschikking. — niet-ontvankelijkheid hoger beroep; ontbin ding arbeidsovereenkomst wegens gewichtige re denen - artikel 59 en artikel 429 k Rv; artikel 1639 w BW HR 4 maart 1988, NJ 1989, 4 (WHH) inzake Hollandsche Beton Maatschappij BV tegen Wielenga. Dat op de regel van Enka/Dupont ook buiten het geval van een voorlopig getuigenverhoor in de rechtspraktijk een beroep 1338 KATERN 32 wordt gedaan, moge blijken uit het onderhavige arrest. De HBM had de Ktr. verzocht de tussen haar en Wielenga bestaande arbeidsovereenkomst wegens gewichtige redenen te ontbinden. Ondanks het feit dat lid 11 van artikel 1639 w BW hoger beroep en cassatie uitsluit, gaat Wielenga in hoger beroep en hij heeft daarmee succes bij de Rb., omdat de Ktr. de beslissing om aan Wielenga geen andere vergoeding toe te kennen dan HBM had aangeboden niet heeft gemotiveerd, wat — volgens de Rb. — meebrengt, dat een 'essentiële vorm' is verzuimd. De HR vernietigt de beschikkingen van de Rb. en verklaart Wielenga alsnog niet-ontvankelijk, want van ontvankelijkheid kan alleen dan sprake zijn, wanneer aan die klacht ten grondslag ligt dat een zo fundamenteel rechtsbeginsel is veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken, zoals in het geval van veronachtzaming van het beginsel van hoor en wederhoor, dat aan de orde was in HR 29 maart 1985, NJ 1986, 242 (Enka/Dupont). Daartoe is niet voldoende de klacht dat de desbetreffende beschikking niet of niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, aldus de HR. — appellabiliteit, samenloop en reconventie - artikel 157 en artikel 253 Rv; artikel 39 onder 3 RO HR 22 april 1988, NJ 1989, 50 (met noot WHH onder nr. 51) inzake Keppler Verlag KG tegen Van Hest Publicity BV. In deze zaak heeft Keppler Van Hest gedagvaard voor de Rb. tot betaling van een geldsom. In reconventie vordert Van Hest van zijn kant een nog groter bedrag, waaromtrent het Hof heeft geoordeeld, dat deze vordering is gebaseerd op een agentuurovereenkomst, als bedoeld in artikel 39 onder 3' RO. Over een dergelijke vordering oordeelt de Ktr. in eerste instantie en de Rb. in hoger beroep. In casu had Van Hest dus de eerste instantie overgeslagen door zijn vordering eerst in reconventie in de procedure ten overstaan van de Rb. op te voeren. Ingevolge artikel 157 Rv houdt de Rb. de zaak dan aan zich en spreekt daarin in hoogste instantie recht. De vraag in cassatie was in hoeverre in casu hoger beroep toch is toegelaten, nu artikel 253 lid 1 Rv in geval van reconventie een afzonderlijke regel van hoger beroep geeft. Na uiteengezet te hebben wel stelsel in zulk Burgerlijk procesrecht soort gevallen als uitgangspunt dient te gelden, overweegt de HR dat artikel 253 eerste lid Rv aldus dient te worden verstaan, dat in de voor die bepaling voorgeschreven 'optelling' moet worden begrepen door de Rb. berechte vorderingen die naar hun beloop tot de bevoegdheid van de Ktr. behoren. Komt het resultaat van die optelling uit op meer dan ƒ 5.000,- dan is het hoger beroep toegestaan. In die optelling dienen echter niet te worden begrepen — aldus de HR — vorderingen die onafhankelijk van hun beloop tot de bevoegdheid van de Ktr. behoren, doch door de Rb. op de voet van artikel 157 Rv zijn berecht. Ten aanzien van die vorderingen geldt ook in de hierbedoelde constellatie dat de Rb. in het hoogste ressort heeft recht gesproken. — absolute competentie en appellabiliteit bij cumulatie van vorderingen in conventie en reconventie - artikel 156, 157 en 253 Rv; artikel 39 RO HR 6 mei 1988, NJ 1989, 51 (WHH) inzake Holland tegen De Kortenhoeff BV en Senzo BV. In deze zaak was in eerste instantie voor de Rb. over en weer, in conventie en reconventie, een aantal met elkaar nauw samenhangende vorderingen ingesteld, zoals nietigverklaring van huurovereenkomsten en een daarmee samenhangende grossiersovereenkomst, schadevergoeding uit onrechtmatige daad etc. Van deze vorderingen behoorden sommige (zoals bijvoorbeeld de huurovereenkomst) tot de kennisneming van de Ktr. 'uit hoofde van het onderwerp van geschil.' De eisende partij wordt in hoger beroep door het Hof niet-ontvankelijk verklaard met betrekking tot de vorderingen die tot de kennisneming van de Ktr. behoorden. Hiertegen richt zich het cassatiemiddel. Wanneer in een geding voor de Rb. verschillende vorderingen die enerzijds (a) uit hoofde van het onderwerp van het geschil tot de kennisneming van de Ktr. en anderzijds (b) tot de bevoegdheid van de Rb. behoren, is de Rb. ten aanzien van beide vorderingen bevoegd en is de uitspraak van de Rb. vatbaar voor hoger beroep ook voor wat de kantonzaken betreft. De HR verwerpt het beroep. Genoemde stelling vindt geen steun in het recht; de in de wet verankerde verdeling van bevoegdheden tussen Ktr. en Rb. zou te zeer ondermijnd worden. Wanneer ten aanzien van de onder a be- doelde vordering de exceptie van onbevoegdheid is voorgesteld, moet de Rb. zich ten aanzien van die vordering onbevoegd verklaren en de zaak in zoverre naar de Ktr. verwijzen (artikel 154 en 157a Rv). Wordt die exceptie niet voorgesteld, dan is de Rb. op grond van artikel 157 Rv bevoegd. De omstandigheid dat tevens de onder b bedoelde vordering is ingesteld, is voor haar bevoegdheid ten aanzien van de onder a bedoelde vordering irrelevant. Zijn beide vorderingen door dezelfde partij ingesteld, dan brengt het slot van artikel 157 Rv mee, dat van de uitspraak ten aanzien van de onder a bedoelde vordering geen hoger beroep openstaat. De omstandigheid dat de uitspraak tevens de onder b bedoelde vordering betreft, doet hieraan geen afbreuk. Er bestaat geen grond anders te oordelen, indien een der vorderingen in reconventie is ingesteld; vergelijk HR 22 april 1988, NJ 1989, 50 (hiervoor besproken). — loonvordering in conventie en ontbondenverklaring wegens gewichtige redenen in reconventie — artikel 125a en 426 Rv en artikel 1639w BW HR 13 mei 1988, NJ 1989, 72 (WHH) inzake IJsunie BV tegen Hubregtse. Hubregtse had een loonvordering ingesteld tegen de IJsunie. Dit is een gewone dagvaardingsprocedure die echter — blijkens artikel 125a ev Rv — aan vangt met een verzoekschrift. In reconventie had de IJsunie (voorwaardelijk) de ontbondenverklaring van de arbeidsovereenkomst wegens gewichtige redenen gevorderd. Een dergelijk verzoek tot ontbondenverklaring moet echter — ingevolge artikel 1639w BW — bij verzoek schrift worden gedaan. In cassatie overweegt de HR in een opmerking ten overvloede, dat een goede procesorde er zich tegen verzet een verzoek als bedoeld in artikel 1639w eerste lid BW te doen bij wege van een conclusie van eis in reconventie in een zaak betrekkelijk tot een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 125a Rv. De wettelijke regeling van de procesgang in een artikel 125azaak verschilt — aldus de HR — zozeer van die met betrekking tot een verzoek als bedoeld in artikel 1639w eerste lid BW, dat een combinatie van beide gedingen in de vorm van een conventie en een reconventie in verband met de daaruit voortvloeiende processuele complicaties niet kan worden aanvaard. KATERN 32 1339 Sociaal recht Literatuur Dwangsom Een drietal publikaties over de dwangsom wordt hier gesignaleerd: — de artikelenserie in De Rechtsstrijd 1989 van A.W. Jongbloed die de dwangsom in het al gemeen behandelt; — het artikel van M.P.J.A. Cremers in het NJB 1989, p. 52 die onderzoekt of de uit sluitingen van de dwangsom zoals vervat in de artikelen 1639a lid 2 BW en 9 lid 3 BBA verenigbaar zijn met de Benelux-Overeenkomst van 1973 betreffende de dwangsom; en — het artikel van R.P.J.L. Tjittes in het WPNR 1989, nr. 5908 over de mogelijkheid om verbeurde dwangsommen op grond van artikel 611 d Rv te matigen. 1340 KATERN 32
© Copyright 2024 ExpyDoc