Tilburg University Mr. C. Asser's handleiding tot de beoefening van het Nederlands burgerlijk recht, Algemeen deel [2] Asser, C.; Vranken, J.B.M. Publication date: 1995 Link to publication Citation for published version (APA): Asser, C., & Vranken, J. B. M. (1995). Mr. C. Asser's handleiding tot de beoefening van het Nederlands burgerlijk recht, Algemeen deel [2]. (Asser-serie). Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink. General rights Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of accessing publications that users recognise and abide by the legal requirements associated with these rights. • Users may download and print one copy of any publication from the public portal for the purpose of private study or research • You may not further distribute the material or use it for any profit-making activity or commercial gain • You may freely distribute the URL identifying the publication in the public portal Take down policy If you believe that this document breaches copyright, please contact us providing details, and we will remove access to the work immediately and investigate your claim. Download date: 24. jan.. 2015 DEEL A DE OMGEKEERDE PYRAMIDE OVER PROCESRECHTELIJKE DREMPELS EN GRENZEN IN DE RECHTSVINDING 6 HOOFDSTUK I DE FEITELIJKE GRONDSLAG VAN HET GESCHIL 1. Een voorbeeld 1 7. In het bekende Varkenspest-arrest was het geval aan de orde van de zeug Geel-113, die ontsnapt was uit het bedrijf van Swinkels en terecht was gekomen tussen de varkens van Bardoel. Het dier leed aan een besmettelijke ziekte. Binnen de kortste keren was de hele veestapel van Bardoel met dezelfde ziekte besmet. Bardoel die, zoals de meesten van zijn collega’s, tegen deze schade aan de eigen veestapel niet was verzekerd, probeerde verhaal te zoeken op Swinkels. Het ging om een bedrag van ruim 60.000,-. Swinkels’ WA-verzekeraar erkende evenwel geen aansprakelijkheid en weigerde uit te keren. Ook in de daarop volgende procedure, met de verzekeringsmaatschappij als de feitelijke procespartij aan de zijde van Swinkels, had Bardoel geen succes. Zijn vordering werd in alle drie instanties afgewezen. Doorslaggevend voor het afwijzend oordeel van de Hoge Raad was dat in cassatie er van moest worden uitgegaan dat Swinkels ".... het besmettingsgevaar niet kende noch had behoren te kennen". Zou hij wel met het besmettingsgevaar bekend (behoren te) zijn geweest en had hij met het oog daarop het contact van zijn "113" met de varkens van Bardoel behoren te voorkomen, dan zou de Hoge Raad zonder meer aansprakelijkheid hebben 2 aangenomen . 1 HR 24 februari 1984, NJ 1984, 415 (Bardoel/Swinkels). Het arrest heeft veel kommentaar uitgelokt. Voor een overzicht hiervan onder meer Asser-Hartkamp, 1994, nr. 198-199a. 2 Aldus ook de interpretatie van dit arrest door de minister in de Parl. Gesch. Inv. wet boek 6, p. 1383. In feite is, zoals bekend, niet de minister, maar de 7 8. Het is evenwel een feit dat Swinkels ten tijde van de besmetting op de hoogte wàs van de ziekte van zijn dieren. Hij had er ook nooit geheimzinnig over gedaan. Er waren zelfs al artsen van het Centraal Diergeneeskundig Instituut op zijn boerderij geweest om de ziekte te onderzoeken en de bron ervan op te sporen. Aldus Swinkels in een interview enkele jaren na afloop van de procedure, waarvan een verslag is opgenomen in 3 het boek "De Hoge Raad van onderen" . In het licht hiervan kan de conclusie geen andere zijn dan dat het arrest van de Hoge Raad berust op een feitelijke grondslag die niet met de werkelijkheid overeenstemt. Voorts dat uitsluitend om die reden Bardoel geen schadevergoeding heeft ontvangen, terwijl hij er eigenlijk wel recht op had. In het bijzonder dit laatste is onbevredigend, natuurlijk vooral voor Bardoel, maar ook in het algemeen, aangezien dat wat in Bardoel/Swinkels is gebeurd bepaald geen incident is. Het is een gevolg van de procesrechtelijke regel dat feiten en stellingen die niet bestreden zijn, in eerste aanleg of in appel, door de rechter als tussen partijen vaststaand moeten worden aangemerkt. Hetzelfde geldt voor rechtsbeslissingen die in appel of cassatie niet worden gewraakt. In het gegeven geval had de verzekeringsmaatschappij namens Swinkels, maar zonder hem te vragen, in de procedure laten betogen dat Swinkels geen weet had van de ziekte van zijn varkens. Bardoel heeft deze stelling noch in eerste aanleg noch in appel betwist, althans en in ieder geval heeft hij in appel geen grief aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank dat de vraag of Swinkels wetenschap van de ziekte had, niet van belang was. Daarmee was voor hem het doek gevallen, ook in cassatie. regeringscommissaris Snijders aan het woord. Deze maakte ook deel uit van de kamer van de Hoge Raad die het arrest heeft gewezen. 3 Bruinsma en Welbergen, 1988, p. 84-88. 8 2. Opzet van dit en het volgende hoofdstuk 9. Het voorbeeld maakt duidelijk hoezeer de rechtsstrijd tussen partijen en daarmee datgene waarover de rechter moet beslissen, afhangt van wat partijen aanvoeren en hoe ze procederen. Ook in andere opzichten is hiervan sprake. Ik stel mij voor de belangrijkste procesrechtelijke klippen die het pad van de rechtsvinding kruisen of versperren, in kaart te brengen. Het omzeilen van de klippen vereist soms een fijn besnaard gevoel voor stuurmanskunst, vooral van de advocaten, maar ook - en dat is een verheugende vrucht van ontwikkelingen in het procesrecht die de laatste paar decennia hebben plaatsgevonden - van de rechter. Meer en meer heeft het inzicht veld gewonnen dat het procesrecht een dienende functie heeft en dat de rechter zich niet onbetuigd behoeft te laten bij het vermijden of wegruimen van obstakels. Geconstateerd kan worden dat de rechter dit in toenemende mate ook doet. Desondanks blijven bepaalde obstakels ook een voor hem niet te nemen hindernis. 10. Ik illustreer deze worsteling, dit gevecht tussen wen- selijkheden en mogelijkheden, aan de hand van een aantal procesrechtelijke beginselen, leerstukken en regels. In dit hoofdstuk richt ik mij op de feitelijke grondslag van het geschil, in het volgende hoofdstuk op het juridische beoordelingskader, te weten achtereenvolgens 1Art. 48 Rv. 2Het petitum 3Bewijsrecht 4Grievenstelsel en devolutieve werking van het appel 5De toetsing in cassatie 6Rechterlijke verrassingen 7Art. 6 EVRM 9 11. Een enkele opmerking ter toelichting. Bij de behande- ling van de verschillende rubrieken zal ik uiteraard ook de in nr. 9 aangestipte recente ontwikkelingen in het procesrecht betrekken. Ik denk hierbij aan de betekenis van met name art. 6 EVRM, aan de toename van het aantal verzoekschriftprocedures en het onmiskenbaar naar elkaar toegroeien van de verzoekschrift- en de dagvaardingsprocedure. Ik denk voorts aan de inmiddels wijdvertakte deformaliseringstendens, aan de actievere opstelling van de rechter, onder meer door de groei van het mondelinge element in de procedure en zijn bevoegdheid om aan partijen inlichtingen en documenten te vragen, alsook aan de veranderde verhouding tussen partijen onderling, waarbij ik trefwoorden noteer als behoorlijke procesorde, mededelingsplichten en de goede trouw in het geding. Heel nadrukkelijk, maar zeker niet uitsluitend, manifesteren deze ontwikkelingen zich bij het vaststellen van de feitelijke grondslag (dit hoofdstuk). Het ligt dan ook voor de hand er in dat kader het meest uitvoerig op in te gaan. Bij de behandeling van de andere onderwerpen in het volgende hoofdstuk kan ik dan volstaan met een verwijzing of een korte aanvulling. 12. De meeste vermogensrechtelijke geschillen worden momen4 teel beslecht in dagvaardingsprocedures. Op het terrein van het personen- en familierecht gelden sinds kort uitsluitend 5 verzoekschriftprocedures . Tussen beide soorten procedures bestaan, hoewel ze al sterk naar elkaar zijn toegebogen, zeker nog verschillen. Ze zijn evenwel volgens mij meestal niet 4 Het nieuwe beleid van het ministerie van Justitie is er op gericht vermogensrechtelijke geschillen in dagvaardingsprocedures te beslechten en de verzoekschriftprocedure te reserveren voor het personen- en familierecht. Hierover onder meer Meijknecht, 1993. 5 De op 1 april 1995 in werking getreden Wet van 7 juli 1994 tot herziening van het procesrecht in zaken van personen- en familierecht, Stb. 570 heeft dit deel van het procesrecht bovendien sterk vereenvoudigd en geharmoniseerd. Zie voor een eerste kommentaar Schaafsma-Beversluis en Keijser, Het nieuwe personenen familieprocesrecht, 1995. 10 6 principieel van aard . Om die reden heb ik er voor gekozen niet op voorhand tussen beide soorten procedures te onderscheiden, maar dit slechts te doen daar waar dit praktisch lijkt. 3. Vier relevante faktoren. 3a. Mondelinge of schriftelijke procedure 13. De mate waarin een rechter zijn beslissing kan doen steunen op een juist en volledig inzicht in de relevante feiten van het geval, is afhankelijk van verschillende faktoren. Een eerste faktor is of de procedure overwegend mondeling of schriftelijk verloopt. Een schriftelijke procedure bergt veel meer dan een mondelinge het gevaar in zich van onduidelijkheden, verkeerd begrijpen en niet volledig zijn. De advocaat die met zijn cliënt praat, moet uit het vele dat gezegd en besproken wordt, datgene selekteren dat hem van belang lijkt. Bepaalde feiten zal hij anders interpreteren of waarderen dan zijn cliënt. Vergissingen en leemten zijn niet uitgesloten. Vervolgens zal de advocaat het standpunt van zijn cliënt, zoals hij dat begrepen heeft, neerleggen in een processtuk. Hierbij vindt wederom een selektie plaats, onder meer - maar niet alleen - in de hand gewerkt door overwegingen van procestaktiek. Hoe presenteer ik de zaak voor mijn cliënt zo sterk mogelijk zonder mij nodeloos bloot te geven? 14. Reeds in deze allereerste fase van een procedure, nog voordat de rechter ook maar één stuk gelezen heeft, verdwijnt derhalve veel van wat direkt of indirekt op het geschil betrekking heeft naar de achtergrond. Een deel ervan komt onge6 Onder meer Bosch-Boesjes, 1991; Vranken en Brenninkmeijer, 1992, waarin aan de hand van 25 onderwerpen de overeenkomsten en verschillen tussen dagvaardings- en verzoekschriftprocedure in kaart zijn gebracht en vervolgens zijn vergeleken met het bestuursprocesrecht. Hiertegen Meijknecht, 1993. 11 twijfeld weer boven tafel bij het reageren op het verweer van de wederpartij, maar wat in dit verweer niet wordt aangesneden, blijft rusten, tenzij de advocaat het alsnog wenselijk acht bepaalde feiten te vermelden. Het is mijn ervaring als advocaat en als rechter-plaatsvervanger dat een rechter, vergeleken met een advocaat, vaak slechts een fractie weet van wat zich tussen partijen heeft afgespeeld. Hierbij komt nog iets anders. Niet iedereen is in staat een helder en konsistent verhaal te schrijven. Wie enige ervaring in de procespraktijk heeft, weet dit. Het behoeft geen betoog dat een dergelijke wijze van procederen het nivo en de scherpte van het debat tussen partijen niet bevordert. In het bijzonder wreekt dit zich wanneer het dossier op het buro van de rechter komt. Deze zal zich al lezende een beeld van de zaak moeten vormen. Indien hij niet in de gelegenheid is mondeling om opheldering te vragen, zal dit beeld op onderdelen vrijwel zeker verschillen van wat partijen beoogden tot uitdrukking te brengen. 15. In een overwegend of in belangrijke mate mondeling gevoerde procedure bestaan de geschetste gevaren en nadelen veel minder, zeker wanneer de rechter ook rechtstreeks met de partijen zelf kan praten. Hij kan meteen reageren op wat te berde wordt gebracht, stap voor stap de zaak doornemen, nadere informatie vragen, wijzen op inkonsistenties, de stellingen van partijen met elkaar konfronteren en toetsen of hij ze goed begrepen heeft. Bij de Nederlandse verzoekschriftprocedures is het mondelinge element van oudsher sterk aanwezig geweest. De rechter was vrij het onderzoek zo in te richten als hem wenselijk voor7 kwam . Dat leidde meestal, behalve in bijvoorbeeld administratieve kwesties of bij verzoeken tot het leggen van beslag, tot een mondelinge behandeling, tijdens welke de zaak gereed werd gemaakt voor de beslissing. Thans is een mondelinge behande7 Zuidema, 1917, p. 99-100; Röder, 1939, p. 27-40 en p. 5558. 12 ling nog steeds regel. Ze wordt weliswaar voorafgegaan door een schriftelijke stukkenwisseling, maar deze is beperkt tot een verzoekschrift en een - niet eens altijd verplicht verweerschrift. De nadruk ligt op de mondelinge behandeling en de rechter maakt daarbij ten volle gebruik van de mogelijkheden om een juist en zo volledig mogelijk inzicht in de relevante feiten van het geval te verkrijgen. 16. In de dagvaardingsprocedure in Nederland is het monde- linge element lange tijd onderontwikkeld gebleven. Het moge zo zijn dat de procedure in oorsprong als overwegend mondeling is 8 opgezet , de praktijk was al spoedig dat uitsluitend schriftelijk werd geprocedeerd. De rechter die omtrent bepaalde feiten opheldering wenste, was aangewezen op het pleidooi of op het bewijsrecht, maar dit laatste leidde en leidt niet tot een gesprèk met partijen. Ook bij het pleidooi was in de gedachtengang van de wetgever terughoudendheid geboden. Pas in 1896 is het de rechter wettelijk toegestaan tijdens het pleidooi vragen te stellen (art. 144 lid 2 Rv). Daarbij mocht hij zich evenwel slechts richten tot diegenen die in de procedure mondeling of schriftelijk iets hadden voorgedragen. Derhalve niet tot partijen, behalve als deze hun zaak zelf hadden 9 bepleit (art. 20 Rv) . Na verloop van tijd is deze beperking in onbruik geraakt, maar nog in 1937 konstateerde Polenaar 10 dat 8 Vergelijk de toenmalige art. 162 e.v. Rv over de procedure bij geschrifte van zaken die zich niet voor een mondelinge voordracht leenden. Ik wijs voorts op de regeling van de summiere procedure in de oorspronkelijke, in 1896 bij de Lex Hartogh afgeschafte, art. 138-141 Rv, waarin het mondelinge element ook sterker was vertegenwoordigd. Meijers, 1916 (VPO deel II, 1955, p. 268-269) heeft er op gewezen dat de toename van het aantal verzoekschriftprocedures hierdoor verklaard kan worden dat zij de rol gingen vervullen van de vroegere summiere procedure. 9 Van Emden, 1897, deel 1, p. 208-209. Art. 144 lid 2 Rv berust op een amendement van het kamerlid Drucker. 10 Polenaar-Polenaar, 1937, p. 36. In dezelfde zin ook reeds Star Busmann, 1915. 13 de rechter de mogelijkheden van art. 144 lid 2 Rv bepaald niet optimaal benutte. Men was bevreesd voor het wekken van de schijn van partijdigheid, omdat door het stellen van vragen de rechter reeds op voorhand van zijn opvattingen blijk zou kunnen geven. Thans koestert men deze angst veel minder, maar dat zet geen zoden meer aan de dijk omdat in de feitelijke instanties nauwelijks nog gepleit wordt. Als reële mogelijkheid om de nadelen van een overwegend schriftelijk gevoerde procedure op te vangen, vervult het pleidooi dan ook geen rol van betekenis. 17. Die rol vervult wèl de inlichtingencomparitie van art. 11 19a Rv, die in 1923 is tot stand gebracht . In de praktijk wordt ze vaak gecombineerd met de schikkingscomparitie van art. 19 Rv. De rechter kan deze comparities in alle gevallen en in elke stand van het geding gelasten en daarbij opdracht geven dat partijen in persoon voor hem verschijnen. Mijn ervaring en indruk is dat de inlichtingencomparitie in de dagvaardingsprocedure een soortgelijke rol vervult als de mondelinge behandeling in een verzoekschriftprocedure. Wel is er in zoverre verschil dat met een mondelinge behandeling van een verzoekschrift de zaak in beginsel gereed is om te worden afgedaan, terwijl na een inlichtingencomparitie vaak nog een nadere conclusiewisseling of, minder vaak, een bewijslevering plaatsvindt. Dit verschil is in de nieuwe kantongerechtsprocedure weggevallen, omdat ingevolge art. 109 Rv de kantonrechter na een comparitie vonnis kan wijzen zonder nog een schrifte12 lijke toelichting toe te staan . 11 Wet van 5 mei 1923, Stb. 189. Art. 19 Rv bestond reeds. Art. 19a Rv kwam in de plaats van het onvolledige en weinig gehanteerde art. 49 Rv: "Indien de regter eene verschijning van partijen beveelt, zal hij den dag en het uur daartoe bij het vonnis bepalen." Van deze bepaling werd (vrijwel) geen gebruik gemaakt, aldus de informatie die Star Busmann, 1915 verstrekt. 12 Ingevoerd bij Wet van 31 januari 1991, Stb. 50, in werking getreden op 30 december 1991. Voor een kommentaar op deze nieuwe procedure, verwijs ik naar YnzonidesMeijer, 1992 en Jongbloed, 1992. 14 18. Art. 109 Rv is het voorlopig sluitstuk van de groei en bloei van de inlichtingen- en schikkingscomparitie als hèt mondelinge element in de dagvaardingsprocedure. Het tussenstuk wordt gevormd door art. 141a Rv, inhoudende de verplichting van de rechter om zich in elke zaak na de conclusie van antwoord af te vragen of de zaak geschikt is voor hantering van art. 19 en 19a Rv. Vandaar de term comparitie na antwoord 13 (cna)-model. De bepaling is de codificatie van een door de rechtbank Rotterdam medio jaren zestig ontwikkelde praktijk, die vrij snel door de meeste andere rechtbanken is overgenomen en haar waarde inmiddels ruimschoots bewezen heeft. In het nieuwe procesrecht na de integratie van kantongerechten en 14 rechtbanken keert zowel art. 141a Rv als art. 109 Rv terug . 3b. Informatieplichten van partijen 19. Een tweede faktor die medebepalend is voor de mate waarin de rechter zijn beslissing kan doen steunen op een juist en volledig inzicht in de feitelijke grondslag van het geschil, is of en, indien ja, in hoeverre op partijen de verplichting rust over en weer informatie te geven over wat ze weten. Het is een van de boeiendste, maar tegelijk ook een van 15 de meest omstreden onderwerpen van het procesrecht . 13 Wet van 25 oktober 1989, Stb. 483 (in werking getreden op 1 december 1989) houdende wijziging van bepalingen die verband houden met de persoonlijke verschijning van partijen in civiele procedures. 14 Zie art. 2.4.8 en 2.4.9 van Het Voorontwerp Aanpassing Rv, 1993. Onderscheiden wordt niet meer tussen kantongerechts- en rechtbankzaken, maar tussen zaken waarin partijen in persoon kunnen procederen en zaken waarin ze dit niet kunnen. 15 Er is reeds veel over geschreven. Voorop staat voor mij nog steeds Land-Eggens, 1933, p. 1-24; de preadviezen NJV 1915 van Star Busmann en Nolst Trenité, alsmede Gerbrandy, 1961. Ook de verschillende voorstellen om te komen tot een herziening van het procesrecht gaan er steevast op in: rapport commissie Gratama, 1923; antwoorden prijsvraag van Belinfante en van Ariëns, 15 Laat ik ter vergelijking een blik werpen op de situatie in de Angelsaksische landen, meer in het bijzonder Engeland en de Verenigde Staten. In deze landen bestáát reeds tot op zekere hoogte een verplichting van partijen opening van zaken te geven. De plicht is beperkt tot bepaalde soorten procedures en omvat òfwel alleen documenten (Engeland) òfwel alle relevante gegevens (Verenigde Staten). In de Verenigde Staten kunnen ook derden worden aangesproken om voor partijen relevante informatie te verschaffen; in Engeland is dit slechts een enkele maal toegestaan. De plicht krijgt gestalte - en kan zo nodig worden 16 afgedwongen - in een pre-trial discovery procedure . 20. Met de relativering dat aan discovery ook grote nadelen verbonden zijn, met name wat betreft de omvang van de procedure en de gelegenheid die het biedt voor "fishing expediti17 ons" , zijn de voordelen ervan uit een oogpunt van een "fair and proper litigation" evident. Discovery bevordert dat de rechter uitspraak doet op basis van wat daadwerkelijk tussen partijen is gebeurd. Bovendien voorkomt het dat partijen elkaar over en weer tijdens de procedure kunnen verrassen met nieuwe documenten en gegevens. Het uitspelen van handigheden of procestaktiek is in een systeem van discovery sterk aan banden gelegd. Een ander voordeel is dat partijen al voordat het tot een procedure komt, veel beter weten waar ze wat betreft de feiten aan toe zijn. Ze hebben een reëlere kijk op 1939; rapport commissie Dorhout Mees, 1948 en het kommentaar daarop van Hugenholtz, eveneens van 1948. Zie voorts de preadviezen NJV 1991 van Brenninkmeijer, Van Wijmen en Blaauw; Hammerstein, 1989, en de uitvoerige studie van M.E. Storme, 1990. 16 De details van de procesgang laat ik hier buiten beschouwing. Voor deze en andere gegevens over de discovery-procedure, verwijs ik naar onder meer Keane, 1989; Tapper, 1990; Walker-Walker, 1985; Barnard, 1985 en Van den Reek, 1994, p. 169-174, steeds met veel verdere verwijzingen. 17 Hierover de in de vorige noot aangehaalde literatuur, alsmede, voor een korte samenvatting, Van der NatVerhage, 1991, p. 208-213. 16 elkaars sterke en zwakke punten, want ook documenten en gegevens die aan hun eigen standpunt afbreuk doen, moeten ze openleggen. Daardoor zijn ze eerder in staat hun proceskansen te taxeren en dat kan de animo om tot een schikking te komen aanmerkelijk verhogen. 21. Een met het Engelse of Amerikaanse systeem van discove- ry vergelijkbare algemene plicht tot het verschaffen van informatie bestaat in het Nederlandse procesrecht niet. Toch betekent dit niet dat partijen in Nederland de vrijheid hebben bij hun informatieverstrekking alleen datgene te vermelden of als produktie over te leggen dat de eigen stellingen ondersteunt en versterkt. Indien dat al ooit zo geweest is - en dan denk ik vooral aan de dagvaardingsprocedure -, zijn de eisen die tegenwoordig aan de stelplicht en aan de motivering van het verweer worden gesteld dusdanig aangescherpt, dat een verwijzing naar het eigen belang als richtinggevend beginsel de huidige situatie verkeerd zou typeren. Wel is het helaas nog steeds zo dat in een dagvaardingsprocedure partijen zich in het begin vaak zeer afwachtend opstellen. Ze vermelden niet meer dan strikt noodzakelijk is en voor het overige ontkennen ze alles bij gebrek aan wetenschap. De minister had gehoopt met de wettelijke verankering van het cna-model deze traditioneel bepaalde aanpak van de advocatuur te kunnen doorbreken. 18 Die hoop is ijdel gebleken . In het bijzonder indien het voor partijen ongunstige informatie betreft, wachten zij af waarmee de wederpartij komt. In die zin zijn partijen niet geneigd om eigener beweging de rechter een betrouwbaar en volledig beeld te schetsen. De goede trouw zou tot een andere houding aanleiding moeten geven, maar zover is deze nog niet in het procesrecht doorgedrongen. Pas wanneer het echt niet meer anders kan, komt men met onwelgevallige informatie over de brug, bijvoorbeeld om een betoog van de wederpartij te relativeren, 18 Alleen in de rechtbank Roermond zijn de resultaten ronduit positief, maar dat zou wel eens meer het gevolg kunnen zijn van het aldaar bestaande systeem van de civiele instructie. 17 tot juiste proporties terug te brengen of in een ander daglicht te stellen. Traag en moeizaam verlopende procedures zijn er het gevolg van. Vaak duurt het tot het appel voordat ze enigermate tot ontplooiïng komen en soms lukt het zelfs dan nog niet. 22. Intussen staat de rechter in dit soort gevallen, maar ook daarbuiten, niet meer met lege handen. Er zijn in de dagvaardingsprocedure enkele, betrekkelijk vèrgaande informatieplichten tot ontwikkeling gekomen, die hij partijen kan opleggen. Ten dele is dit geschied in samenhang met de groei van het mondelinge element in de procedure, ten dele in het kader van of aanleunend tegen het bewijsrecht. Om met het eerste te beginnen: een belangrijke informatieplicht voor partijen is ontstaan bij de inlichtingencomparitie. De rechter stelt vragen en wil daarop een antwoord, ook als dit antwoord alleen maar de wederpartij in de kaart speelt. De partij die zich weigerachtig opstelt, draagt daarvan zelf het risico. De rechter kan er de konsekwenties uit trekken die hem geraden voorkomen. Aldus in verschillende bewoordingen de vroegere en huidige redactie van art. 19a Rv. Dezelfde opstelling kan hij hanteren wanneer een partij tijdens het pleidooi weigert te antwoorden. Art. 144 lid 2 Rv bepaalt dit weliswaar niet uitdrukkelijk, maar het is vanaf het begin de bedoeling geweest en wordt ook algemeen aanvaard. Het komt alleen niet vaak voor, omdat, als gezegd, er vrijwel niet meer gepleit wordt. Kortom: in een dagvaardingsprocedure heeft de rechter vooral met de inlichtingencomparitie een effectief instrument in handen om de informatie die hij wenst, te verkrijgen en om een partij die dienaangaande traag of weigerachtig is te konfronteren met de gevolgen van die handelwijze. 23. Tegelijk met de invoering van art. 141a Rv per 1 decem- ber 1989 is hem nòg een krachtig wapen in handen gesteld. De rechter kan op straffe van dezelfde sanctie als zoëven vermeld, partijen bij een inlichtingencomparitie bevelen "bepaal- 18 de op de zaak betrekking hebbende bescheiden over te leggen" (art. 19a lid 1 Rv). Deze bevoegdheid is voor de dagvaardings19 procedure nieuw . Zij strookt niet met het gebruikelijke beeld dat men heeft van de verhouding tussen rechter en partijen, maar zoals ik hierna in subparagraaf 3d zal betogen, deugt dit beeld niet meer. Het is goed dat de rechter heel expliciet naar bepaalde documenten kan vragen. Ten onrechte evenwel is zijn bevoegdheid hiertoe beperkt tot de inlichtingencomparitie. Hij behoort deze, zoals ook in België en Frankrijk het geval is, algemeen te hebben. Met instemming konstateer ik daarom dat dit in art. 110 Rv van de nieuwe kantongerechtsprocedure ook is gedaan en dat er in het nieuwe procesrecht na de integratie van kantongerechten en rechtbanken zelfs een algemene beginselbepaling van wordt gemaakt, geldend 20 voor zowel de dagvaardings- als de verzoekschriftprocedure . 24. Bij het voorgaande teken ik aan dat de plicht tot het overleggen van bescheiden nog niet een met de Angelsaksische discovery vergelijkbaar systeem creëert, omdat de rechter er naar moet vragen en hij niet naar bescheiden kan vragen, waarvan hij, het dossier gelezen hebbende, het bestaan niet kent of niet vermoedt. De poging die sommige rechtbanken doen dit euvel te verhelpen door in het inlichtingen-interlocutoir te bevelen "alle relevante op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen", slaagt meestal niet, alleen al omdat er teveel ruimte wordt gelaten voor twijfel en interpretatieverschillen. Een bewijsbeslag met sequestratie zou in een aantal gevallen goede, aanvullende diensten kunnen bewijzen, maar de tijd lijkt er, behalve voor specifieke rechtsgebieden als het auteursrecht met zijn auteursrechtelijk beslag of de Engels19 Al gebeurde het voordien reeds dat de rechter vroeg bepaalde stukken mee te nemen naar de inlichtingencomparitie. De rechtspraak liet dit toe. Vergelijk bijv. HR 5 december 1980, NJ 1982, 200 (Kools/Pensioenfonds) en Hammerstein, 1989, p. 1608-1609. 20 Art. 1.3.3 Voorontwerp Aanpassing Rv, 1993. 19 rechtelijke Anton Piller Order, nog niet rijp voor. De doctrine zal er eerst flink aan moeten schaven en er zullen meer advocaten bereid moeten zijn een dergelijk beslag te proberen. Een andere mogelijkheid zou zijn een uitbreiding van de exhi21 bitieplicht van art. 843a Rv . De bepaling bevat de tegelijk met het nieuwe bewijsrecht ingevoerde herformulering van het tot dan geldende art. 1923, dat altijd een marginaal bestaan heeft geleid. Sommigen verwachten dat de nieuwe bepaling veel meer mogelijkheden biedt inzage, afschrift of een uittreksel te verkrijgen van een schriftelijke akte. Ik twijfel daaraan omdat degene die dat vraagt partij moet zijn bij de in zo’n akte opgenomen rechtsbetrekking en daarvan is meestal geen sprake. Dit doet er overigens niet aan af dat een uitbreiding van art. 843a Rv tot een ieder met een rechtmatig belang wenselijk is. Ik meen alleen dat hiervoor een ingrijpen van de wetgever nodig is. De BW-editie van 1830 bevatte reeds een dergelijke voorziening in art. 1932: "In elken stand van het geding kan de eene partij aan den rechter verzoeken, dat de wederpartij worde bevolen om onder eede die stukken over te leggen, welke onder hare berusting zijn en die de zaak in geschil betreffen." Met een paar tekstuele veranderingen zou deze bepaling alsnog kunnen worden ingevoerd. 25. Ook ten aanzien van de bij de bewijslevering op partij- en rustende informatie- en medewerkingsplichten geldt dat het geen beginsel is van het Nederlandse civiele procesrecht dat ze ophouden waar het eigen belang begint. Partijen kunnen mitsdien genoodzaakt worden onwelgevallige gegevens te verschaffen of toe te staan dat deze verkregen worden. Ik noem onder meer de plicht om een descente op hun erf of goed toe te staan, de plicht om de door de rechter benoemde deskundigen van de gewenste inlichtingen en bescheiden te voorzien, alsme- 21 Voor meer gegevens Hoyng, 1991; Barendrecht en Van den Reek, 1994 en de noot van Dommering onder EHRM 30 maart 1989, NJ 1991, 522 (Anton Piller). 20 de - maar dat kostte wat meer moeite - de plicht zich aan een 22 bloedproef te onderwerpen . In het nieuwe bewijsrecht is aan deze scala van plichten nog één 23 belangrijke toegevoegd: de partij-getuige (art. 190 Rv). De invoering hiervan is niet zonder slag of stoot gegaan. De parlementaire behandeling heeft meer dan zestig bladzijden in druk gevergd. Voorzover op deze plaats relevant, kan ik volstaan met de konstatering dat het instituut van de partijgetuige de plicht versterkt van een partij om desgevraagd, evenals tijdens een inlichtingencomparitie, maar dan onder ede, inlichtingen te verstrekken die bewijs kunnen opleveren 24 tegen haarzelf . 26. Recent herontdekt is een informatie- en medewerkings- plicht, die niet rechtstreeks tot het bewijs behoort, maar daarmee wel nauw verband houdt. Het gaat om gevallen waarin de bewijslast, bijvoorbeeld dat de arts een fout heeft gemaakt, dat sprake is van discriminatie bij het salaris- en promotiebeleid, dat de werkgever onvoldoende veiligheidsmaatregelen heeft genomen of dat de bijstandsgerechtigde een economische 22 HR 7 maart 1952, NJ 1953, 402 wees het zonder motivering af. Ruim een jaar later kwam de Hoge Raad op dit oordeel terug in zijn bloedproef-arrest van 12 juni 1953, NJ 1954, 61. Inmiddels is in HR 18 juni 1993, NJ 1994, 347 een verkrachter rechtens verplicht tot een aids-test. Het geval speelde in het kader van een onrechtmatige daad, maar het had zich ook bewijsrechtelijk kunnen voordoen. 23 Volledigheidshalve wijs ik nog op de introductie in het nieuwe bewijsrecht van het voorlopige getuigenverhoor, het voorlopig deskundigenbericht en de voorlopige descente (art. 214-220 en 227-232 Rv). Hierdoor kan de procedure sneller en efficiënter verlopen, omdat de relevante feiten dan reeds bekend zijn en niet eerst nog moeizaam bijeengesprokkeld behoeven te worden. 24 Inmiddels heeft EHRM 27 oktober 1993, NJ 1994, 534 (Dombo) het onder het oude bewijsrecht bestaande verbod van de partij-getuige in het daarin berechte geval in strijd met de "equality of arms" geoordeeld. Zie voor de gevolgen ervan naar huidig recht, hierna nr. 240. 21 eenheid vormt als bedoeld in de Algemene Bijstandswet, berust bij partij A. Deze heeft evenwel geen voldoende toegang tot gegevens waarmee hij dit bewijs kan leveren. Zijn wederpartij B heeft dit wel. Alsdan kan de rechter B verplichten nadere feitelijke gegevens in het geding te brengen teneinde A aanknopingspunten voor de bewijslevering te verschaffen. Er vindt 25 derhalve geen omkering van de bewijslast plaats , maar B moet zijn stellingen aanvullen op een manier die kan meebrengen dat hij bewijs tegen zichzelf aandraagt. Een eerste beslissing in 26 deze zin is reeds gewezen in 1925 . Daarna is het een tijdje stil geweest, maar sedert het einde van de jaren tachtig kan men ze weer met enige regelmaat in de jurisprudentie aantref27 fen . 27. Het voorgaande heeft betrekking op de dagvaardingspro- cedure. In de verzoekschriftprocedures ligt de kwestie van de informatieplicht van partijen van oudsher veel eenvoudiger. Door de als regel voorgeschreven mondelinge behandeling van de zaak is in de verzoekschriftprocedure het contact tussen rechter en partijen altijd al beter verzekerd geweest dan in de dagvaardingsprocedure, waarin men zijn heil heeft moeten zoeken in het optuigen van de inlichtingencomparitie. Een vragen stellende en, indien gewenst, bescheiden en nadere gegevens opvragende rechter is bij de mondelinge behandeling 25 Dat kan overigens ook en de rechter doet het soms ook. De sanctie is dan een zwaardere, te weten het bewijsrisico. 26 HR 18 december 1925, NJ 1926, 228 (Batava/Salomonsky). 27 Medische gegevens: HR 20 november 1987, NJ 1988, 500 (Kunstfout I), recent herhaald in HR 18 februari 1994, NJ 1994, 368 (Kunstfout II). De Algemene Bijstandswet: HR 27 september 1991, NJ 1991, 787 (Assen/Woudwijk). Het arbeidsovereenkomstenrecht: HR 25 april 1986, NJ 1986, 624 (Millenaar/Oerlemans); HR 10 april 1987, NJ 1988, 5 (Meuleman/Hagemeijer) en HR 21 april 1989, NJ 1989, 573 (Ruyters/Vermeeren). Voor een uitgebreider overzicht verwijs ik naar TonkensGerkema, 1991 en Princen, 1990, p. 97-172. 22 van een verzoekschrift vanaf het begin een vertrouwde en geheel geaccepteerde figuur geweest. Een enkele keer verleent de wet hem hiertoe uitdrukkelijk de bevoegdheid, maar ook zonder dat is het vanzelfsprekend dat de verzoekschriftrechter op een dergelijke wijze opereert. Partijen zouden eerder 28 verbaasd zijn indien hij het niet zou doen . Ze spelen er zelf ook op in doordat ze zich in hun schriftelijke stukkenwisseling niet zoals in de dagvaardingsprocedure beperken tot een noodzakelijk minimum, maar hun standpunt op voorhand al redelijk uitvoerig uiteenzetten. Ik heb mij over dit verschil altijd verbaasd: in een dagvaardingsprocedure zijn partijen met de beste wil van de wereld niet te bewegen tot datgene dat in de verzoekschriftprocedures dagelijkse praktijk is. Ik heb er geen andere verklaring voor dan een verwijzing naar de traditie. 28. Ook de op partijen in verband met het bewijs rustende informatie- en medewerkingsplichten zijn in verzoekschriftprocedures eenvoudiger gestructureerd dan in dagvaardingsprocedures. Dat komt omdat tot nu toe de bewijsvoorschriften van art. 176-232 Rv, met uitzondering van de in art. 182 genoemde bepalingen, in verzoekschriftprocedures niet toepasselijk zijn. Weliswaar gaat dit veranderen bij de integratie van 29 kantongerechten en rechtbanken , maar ook dan zal in verzoekschriftprocedures de feitengaring voorafgaande aan formele bewijsincidenten vrijer blijven verlopen. Een belangrijke reden hiervoor is dat de rechter uitgebreide bevoegdheden en soms zelfs de plicht heeft om bepaalde personen, niet zijnde partijen, te horen. Daarnaast zijn bij de grootste categorie verzoekschriftprocedures, te weten die op het terrein van het 28 In zoverre bevat art. 1.3.3 Voorontwerp Aanpassing Rv, 1993 (hiervoor noot 20) derhalve geen nieuws. 29 Art. 3.4.7 Voorontwerp Aanpassing Rv, 1993, zoals gewijzigd in het najaar van 1994, houdt dit in. Tot voor kort leek een dergelijke bepaling onmogelijk, maar de rechtspraak heeft de ommekeer helpen voorbereiden. Exponent is HR 14 januari 1994, NJ 1994, 333. 23 personen- en familierecht, ambtshalve allerlei instanties betrokken die de feiten onderzoeken en rapport aan hem uit30 brengen . De verzoekschriftrechter is voor zijn informatie derhalve niet uitsluitend afhankelijk van de partijen. Hij kan ook derden inschakelen. Anders dan in dagvaardingsprocedures kan hij dit vaak doen zonder formeel bewijsincident. 29. De sanctie op het niet-nakomen van de in de voorgaande nummers genoemde informatie- en medewerkingsplichten is steeds dat de rechter aan de processuele houding van betrokkenen de gevolgen kan verbinden die hij geraden acht. Fysieke afdwingbaarheid is uit den boze. Wel geldt ten aanzien van een getuige dat deze gegijzeld kan worden indien hij weigert te antwoorden of te verschijnen. Alleen de partij-getuige is hiervan gevrijwaard (art. 199 lid 2 Rv). 3c. Deformalisering en de goede procesorde 30. Als derde faktor die medebepalend is voor het antwoord op de vraag in hoeverre de rechter zijn beslissing kan doen steunen op een juist en volledig inzicht in de feitelijke grondslag van het geschil, noem ik de mate waarin hij formaliteiten op straffe van nietigheid of niet-ontvankelijkheid moet handhaven. Gekonstateerd kan worden dat voorschriften van deze aard vooral de dagvaardingsprocedure geteisterd hebben. In het bijzonder het inleidend geschrift, de dagvaarding, en de wijze van oproeping van de gedaagde kenden vele met nietigheid bedreigde formaliteiten, waaraan strikt de hand werd gehouden. In mindere mate, maar toch nog zeer aanzienlijk, gold hetzelfde voor de wijze van procederen en het bewijsrecht. 30 In het bijzonder de Raad voor de Kinderbescherming. Onder invloed van de grote werkbelasting en van bezuiningen is overigens het ambtshalve element in de rapportage de laatste jaren sterk verminderd. In overeenstemming hiermee het op 1 april 1995 in werking getreden nieuwe art 810 Rv. 24 Van oudsher zijn de verzoekschriftprocedures op al deze onderdelen veel informeler. Dat is een van de belangrijke overwegingen geweest waarom de wetgever er in de loop van de tijd meer en meer toe is overgegaan een verzoekschriftprocedure voor te schrijven in gevallen die eigenlijk contentieus van 31 aard waren . Er was en is in verzoekschriftprocedures veel aan de rechter overgelaten. Op straffe van nietigheid in acht te nemen regels ontbreken zelfs helemaal. Soms dreigt een nietontvankelijkheid, maar de rechter heeft de mogelijkheid hiermee soepel om te gaan. Mits het belang van de andere partij of de rechtszekerheid niet in het gedrang komt, kan hij er aan voorbijgaan dan wel de gelegenheid geven het verzuim te herstellen. 31. Een soortgelijke soepele houding is thans ook op ruime schaal in de dagvaardingsprocedure toegestaan. Het is het resultaat van een ontwikkeling die twee, drie decennia geleden door de rechtspraak is ingezet en inmiddels gedeeltelijk is 32 gecodificeerd . Deformalisering en een goede procesorde zijn 33 de sleutelwoorden . Procesregels worden naar de kern genomen (Ten Kate). Ze zijn er niet omwille van zichzelf, maar ter realisering van materieelrechtelijke aanspraken van partijen. Ze waarborgen dat het debat op een faire manier wordt gevoerd, met procesrechtelijk gelijke kansen voor beide partijen. Procesregels moeten dan ook met het oog op díe strekking worden uitgelegd en toegepast. 31 De andere voordelen van een verzoekschrift- boven een dagvaardingsprocedure zijn dat deze sneller verloopt, goedkoper is en de rechter meer armslag biedt tot de kern van de zaak door te dringen. 32 Wet van 30 mei 1985, Stb. 304 tot wijziging van de art. 90-94 Rv. Vergelijk ook de Wet van 3 juni 1985, Stb. 384 betreffende de mogelijkheid te dagvaarden bij de procureur in de vorige instantie, waardoor eveneens veel vormfouten vermeden kunnen worden. In het Voorontwerp Aanpassing Rv, 1993 wordt deze lijn doorgetrokken. 33 Haardt heeft aan deze onderwerpen veel aandacht besteed, onder meer in 1958 en in 1984. 25 Onder meer heeft dit geleid tot een sterk terugdringen en relativeren van de nietigheidssanctie, zoals dat overigens ook in het materiële vermogensrecht is gebeurd. Om een voorbeeld te noemen: nog in 1965 werd de nietigheid uitgesproken van een dagvaarding die niet de maand van het exploit vermeldde. In 1986 kwam de Hoge Raad uitdrukkelijk op deze rechtspraak terug. Zijn overweging was dat de ratio van het voorschrift meebrengt dat alleen dan de nietigheid behoort te worden uitgesproken indien de gedaagde in zijn verdediging is bena34 deeld . Dezelfde opstelling wordt grosso modo gevolgd ten opzichte van andere formele fouten, zoals een verkeerd adres van eiser, het niet vermelden van de naam of voornaam van eiser en de gevolgen van dat verzuim voor mede-eisers waarbij de Hoge Raad in 1989 zijn eerdere rechtspraak uit 1929 wijzig35 de -, het verkeerd dagvaarden van erfgenamen in eerste aanleg 36 of in cassatie , het niet herkenbaar formuleren van het peti37 tum in eerste aanleg of in appel en het bij vergissing niet invullen van het uur waarop de rechter zitting houdt. In 1970 leidde dit laatste nog tot nietigheid. Thans zou dit onvoor38 stelbaar zijn . 32. Ook de mogelijkheid om verzuimen te herstellen heeft in de dagvaardingsprocedure een grote vlucht genomen. Beroemd is het geval van de Oosterhoutse procureur in een verzoekschrift34 Respectievelijk HR 26 november 1965, NJ 1966, 137 en HR 7 februari 1986, NJ 1986, 474 (Koflach/Stobasport). 35 HR 20 januari 1989, NJ 1989, 586 (Crasto/Van den Berg) in afwijking van HR 7 maart 1929, NJ 1929, 1390. 36 Onder meer HR 8 mei 1992, NJ 1992, 497 (Gomes/Cosster) en HR 25 september 1992, NJ 1992, 767 (Van Helden/Erven Molenaar). 37 HR 15 november 1991, NJ 1992, 724 (Boogaard/NVPI), dat ten aanzien van het appel een nuancering inhoudt van HR 21 november 1980, NJ 1981, 101 (Méhit/Achfiê). 38 Ook zonder de in noot 32 vermelde Wet van 30 mei 1985, Stb. 304. Zie voor het arrest HR 13 november 1970, NJ 1971, 83 (Assies/Haas). 26 procedure en zijn pendant een week later in een dagvaardingszaak, waarbij op nagenoeg identieke gronden werd geaccepteerd 39 dat alsnog de juiste procureur kon worden gesteld . Voorwaarde is dat herstel plaatsvindt vóór de dienende dag. Niet met nietigheid bedreigde vormverzuimen kunnen sedert 1988 zelfs nog nà de dienende dag worden rechtgezet, mits dit met bekwame spoed gebeurt, dit wil zeggen binnen veertien dagen na de oorspronkelijk aangezegde rechtsdag. Hiervan is onder meer sprake bij de zogeheten Goede Vrijdag-dagvaardingen, die iemand oproepen tegen een dag dat het college geen zitting 40 houdt . Hetzelfde geldt in het geval eiser de zaak niet tijdig 41 op de rol brengt of wanneer eiser wel de zaak laat in- schrijven, maar vervolgens niet ter zitting verschijnt. In het laatste geval was tot voor kort regel dat de rechter het ontslag van instantie uitsprak, maar de Hoge Raad heeft inmid42 dels ook hier een termijn van veertien dagen toegestaan . 39 Respectievelijk 20 juni 1975, NJ 1976, 100 (Oosterhoutse procureur) en HR 27 juni 1975, NJ 1976, 99 (Van Neerven/S. de Wit). In dezelfde zin HR 23 december 1987, NJ 1988, 855 (Union/Union) en HR 9 juli 1990, NJ 1990, 748 (Vermeulen/Onderstal). Het aantal nietigheden dient zo beperkt mogelijk te zijn. Aldus, met verwijzingen naar eerdere rechtspraak, HR 29 april 1994, RvdW 1994, 106 (Staalbouw Vianen/Machinefabriek Breda). 40 In HR 3 juni 1955, NJ 1955, 641 (Libosan/Gelria) werd dit nog niet mogelijk geacht. In HR 16 april 1971, NJ 1971, 304 (Van Benten/Van Dijk) werd het wel toegelaten, mits het herstel vóór de dienende dag plaatsvond. De in de tekst vermelde opstelling dateert van HR 21 oktober 1988, NJ 1989, 241 (Van der Giessen/Van Vliet) en HR 9 december 1988, NJ 1989, 242 (Van der Wijngaard/Muis). 41 HR 17 december 1982, NJ 1984, 59 (Van der Kroft/Lont). Over de termijn van 14 dagen en de ingangsdatum hiervan: HR 27 februari 1987, NJ 1987, 559 (De Groot/Vaassen) en HR 19 april 1991, NJ 1991, 452. 42 HR 5 november 1993, NJ 1994, 119 (Boulisi/Koet), inmiddels verfijnd in HR 18 februari 1994, NJ 1994, 606 (Zoontjes/Kijlstra) en uitgebreid naar renvooiprocedures in HR 24 juni 1994, NJ 1994, 595 (Ontvanger/Boddaert) en in HR 11 november 1994, NJ 1995, 115 (Spaarfonds/Ketting). 27 Tenslotte wijs ik in dit verband nog op de bevoegdheid van de rechter om indien sprake is van vaagheid, duisterheid of onvolledigheid van de als grondslag van de eis gestelde feiten, ambtshalve de eiser de gelegenheid te geven zijn stellin43 gen nader te preciseren , in plaats van te besluiten tot nietigheid van de dagvaarding. 33. Het voorgaande moge voldoende zijn om aannemelijk te maken dat, hoewel het aantal formaliteiten in de dagvaardingsprocedure nog steeds groot is, de hantering ervan geschiedt op basis van gezichtspunten die vergelijkbaar zijn met die welke de rechter in verzoekschriftprocedures altijd al als leidraad heeft gebruikt. De vergelijkbaarheid strekt zich zelfs uit tot formaliteiten ten aanzien waarvan niet wordt gedeformaliseerd, bijvoorbeeld bevoegdheidsvragen, termijnoverschrijdingen of het ten onrechte kiezen voor de dagvaardingsprocedure waar een 44 verzoekschriftprocedure is voorgeschreven en vice versa . De dagvaardingsrechter is in het handhaven van deze voorschriften tot nu toe even strikt en onbuigzaam als zijn collega verzoekschriftrechter. Pas in het nieuwe procesrecht na de integratie van kantongerechten en rechtbanken zal dit ten aanzien van de bevoegdheid en van de soort procedure anders worden. Wie 45 verkeerd begint, kan tussentijds van spoor wisselen . 43 HR 24 mei 1957, NJ 1959, 10 (Van Vliet/Vicron), herhaald in HR 18 maart 1994, NJ 1994, 407 (Ciba Geigy/Bovens). 44 Vergelijk voor de striktheid waarmee termijnoverschrijdingen worden gesanctioneerd bijv. HR 13 oktober 1989, NJ 1990, 495 (André/Schipflinger) en HR 17 november 1989, NJ 1990, 496, telkens met verdere verwijzingen in conclusies en noot. Voorts verwijs ik naar het artikel van Postema, 1992. De exclusiviteit van de rekestprocedure was onder meer aan de orde in HR 11 oktober 1985, NJ 1986, 106 en 107 (Diederik); HR 29 mei 1987, NJ 1988, 557 (Benkhaled/Sportlaan); HR 10 maart 1989, NJ 1989, 490 (Schaap/Dam); HR 20 december 1991, NJ 1992, 624. Voor een kleine versoepeling: HR 28 februari 1992, NJ 1992, 356 en HR 19 november 1993, NJ 1994, 241. 45 Deze "wisselspoorbepalingen" gelden zowel in de verhouding van dagvaardings- en verzoekschriftpro- 28 34. Uiteraard zijn er ook verschillen. Ik noem er enkele. Als eerste de mogelijkheid om de feitelijke grondslag van het geschil te wijzigen. In de dagvaardingsprocedure mòet dit schriftelijk, in verzoekschriftprocedures kan het ook monde46 ling . In zoverre legt een verzoekschriftprocedure derhalve minder beperkingen op. Hier staat tegenover dat in verzoekschriftprocedures voor een wijziging altijd toestemming van de rechter nodig is, terwijl het in de dagvaardingsprocedure aan de gedaagde overgelaten is zich te verzetten. Mondelinge (tegen)verzoeken, voorzien van een uiteenzetting van het feitensubstraat waarop ze steunen, zijn in verzoekschriftprocedures toelaatbaar geoordeeld, mits de goede pro47 cesorde er zich niet tegen verzet . Ze kunnen tot aan het einde van het geding worden ingediend, ook in appel. In de dagvaardingsprocedure kan dit alles niet. Een reconventionele vordering moet altijd schriftelijk en uiterlijk bij de conclusie van antwoord in eerste aanleg worden ingesteld. Alleen in het ontbreken van de eis van connexiteit is de dagvaardigingsprocedure soepeler. Ten aanzien van het verweer bestaan eveneens verschillen. Zo geldt in een verzoekschriftprocedure niet de plicht tot concentratie van het verweer (art. 141 Rv) en evenmin dat in cedures als in de verhouding van zaken waarin partijen in persoon kunnen procederen (de huidige kantongerechtzaken) en zaken waarin ze dit niet kunnen (de huidige rechtbankzaken). Zie resp. art. 1.8.1 en 2.1.6 Voorontwerp Aanpassing Rv, 1993. Ook in de verhouding van bestuursrechter en civiele rechter zal een wisselspoorbepaling worden geformuleerd, vermoedelijk in art. 1.8.2 en 1.8.3. 46 HR 1 juli 1983, NJ 1984, 52 (Outremer Union/Union Nationales); HR 16 december 1983, NJ 1984, 718 (Vocking/Van Eijden); HR 17 mei 1985, NJ 1985, 626 (Van Diemen/Van Diemen) en HR 5 december 1986, NJ 1987, 383 (Coöp Vereniging/Coöp Veiling) met HR 9 augustus 1985, NJ 1985, 873. 47 HR 21 februari 1986, NJ 1987, 57 en HR 13 maart 1987, NJ 1987, 583 (Raghoenath/Rotterdam) telkens met verdere verwijzingen. 29 appel geen acht mag worden geslagen op gedekte verweren (art. 348 Rv). Dit laatste is in een dagvaardingsprocedure soms een echte handicap. De plicht tot concentratie van het verweer is dat veel minder, omdat het onderscheid tussen verweer ten principale en exceptief verweer steeds verder is vervluchtigd 48 èn omdat men niet alle principale verweren bij antwoord behoeft voor te dragen. Ook later in de procedure kunnen nog nieuwe of aanvullende principale verweren worden aangevoerd. Zelfs kan dit, behoudens de grens van art. 348 Rv (gedekt verweer), voor het eerst in appel geschieden. 35. Nieuwe weren kunnen de wederpartij verrassen, ze kunnen de procedure aanzienlijk vertragen of een nieuwe wending geven. Hetzelfde geldt voor door de eiser of gedaagde op het laatste moment aangevoerde nieuwe feiten. Daarom kan de rechter ze sinds kort met een beroep op de goede procesorde buiten 49 beschouwing laten . Ten aanzien van de eiser doen zich hierbij nog twee extra komplikaties voor, te weten dat nieuwe feiten in appel geen verkapte grieven mogen inhouden èn dat ze, zowel in eerste aanleg als in appel, duidelijk onderscheiden moeten worden van een wijziging van eis als bedoeld in art. 134 Rv. 50 De problematiek is ingewikkeld , maar behoeft in dit boek geen behandeling. 3d. Bedrijvigheid van de rechter 36. De vierde faktor die meebepaalt in hoeverre de rechter zijn beslissing kan doen steunen op een juist en volledig 48 HR 22 oktober 1993, NJ 1994, 374. Excepties worden beperkt tot verweermiddelen van processuele aard waardoor de rechter niet tot een beoordeling van de rechtsbetrekking in geschil kan komen. 49 HR 16 november 1990, NJ 1992, 84; voor het appel HR 18 september 1992, NJ 1993, 48 (Van Eijck/Van Beresteyn) en HR 1 juli 1993, NJ 1993, 671 (Pinckaers/Pinckaers). 50 Met name Bakels, 1990; Hammerstein, 1991 en Ras, 1992, p. 66-70. 30 inzicht in de feitelijke grondslag van het geschil, is de mate waarin hij bedrijvig kan zijn. Deze faktor is min of meer de resultante van de andere drie die ik genoemd heb. In een procesrechtelijk stelsel waarin in hoofdzaak schriftelijk wordt geprocedeerd, waarin op partijen geen door de rechter afdwingbare informatieplichten rusten die verder gaan dan tot ondersteuning van het eigen standpunt, en waarin met nietigheid bedreigde formaliteiten welig tieren, is voor een aktieve opstelling van de rechter bij het verzamelen en vaststellen van de relevante feiten geen plaats. Met de toename van het mondelinge element in de procedure en de bevrijding uit de boeien van nodeloos hinderlijke formaliteiten, groeit de inbreng van de rechter. Ik heb in het voorafgaande al verschillende keren gekonstateerd dat de dagvaardingsprocedure in Nederland de afgelopen decennia steeds sterker in de laatste richting is opgescho51 ven . Eén van de motoren achter deze ontwikkeling is de ver52 zoekschriftprocedure geweest . Trachtte men vroeger 53 bij gebrek aan voldoende regelgeving waarborgen voor een goede gang van zaken in verzoekschriftprocedures zoveel mogelijk te ontlenen aan de dagvaardingsprocedure, thans is de situatie mijns inziens eerder omgekeerd en probeert men de voordelen van de verzoekschriftprocedures zoveel mogelijk te integreren in de dagvaardingsprocedure. Het is met name de rechter geweest die het voortouw heeft genomen, maar de wetgever heeft 51 Zie de voorafgaande subparagrafen, waar ik dit al heb gekonstateerd ten aanzien van het mondelinge element, de informatieplichten en de formaliteiten. Ten aanzien van nòg een vijftiental onderwerpen is deze ontwikkeling te konstateren. Voor een overzicht de in noot 6 genoemde publikaties van Bosch-Boesjes en van Vranken en Brenninkmeijer. 52 Uiteraard zijn er ook andere invloeden, zoals de afkeer van nietigheidssancties, de groei van het aantal zaken bij de rechterlijke colleges en de behoefte van partijen aan een snelle beslissing. 53 Geheel onverplicht overigens. Zo reeds Meijers, 1916 (VPO deel II, 1955, p. 268-269), alsook Zuidema, 1917 en Röder, 1939. 31 54 zich evenmin onbetuigd gelaten . In het nieuwe procesrecht na de integratie van kantongerechten en rechtbanken gaat hij op 55 deze weg verder . 37. Toch past enige relativering. De veranderingen die zich in de dagvaardingsprocedure hebben voltrokken zijn vrijwel allemaal kàn-voorzieningen. De rechter kàn een inlichtingencomparitie gelasten, hij kàn bij die gelegenheid bescheiden opvragen, hij kàn indringend op de zaak ingaan en hij kàn een bewijsopdracht verstrekken. Tot niets van dit alles is hij verplicht. De rechter die zich voldoende voorgelicht acht of die het niet tot zijn taak rekent aktief te zijn op het terrein van de feitengaring, behoeft niets te doen. Hij behoeft geen inlichtingencomparitie te houden, geen dokumenten op te vragen en ook niet ambtshalve bewijs op te dragen. Nog steeds zijn de gevallen waarin niets van dit alles gebeurt en gewoon recht op stukken wordt gedaan, in de meerderheid. Met alle gevolgen vandien. Denk maar eens aan het Varkenspest-arrest. Wanneer in die zaak een inlichtingencomparitie gehouden zou zijn, zou ongetwijfeld zijn vastgesteld dat Swinkels wèl op de hoogte was van de ziekte van zijn dieren. Dan had Bardoel gekregen waar hij recht op had. De rechter heeft in het concrete geval het instrument niet gebruikt en dat stond hem vrij. Zelfs een motivering is in dergelijke gevallen niet nodig. Dezelfde vrijheid heeft de rechter wanneer partijen een inlichtingencomparitie, het opvragen van dokumenten of een bewijslevering wensen. Behalve wanneer het gaat om het in het geding brengen van schriftelijk bewijs, waarvoor partijen niet afhankelijk zijn van zijn toestemming, kan hij al hun verzoe54 Denk aan de verruiming van de mogelijkheden van unusrechtspraak (art. 288a en 288b Rv); de herziening van de art. 90-94 Rv; de introduktie van het cnamodel in art. 141a Rv en de nieuwe kantongerechtsprocedure, die in veel opzichten nauwelijks van een verzoekschriftprocedure verschilt. 55 Memorie van Toelichting Voorontwerp Aanpassing Rv, 1993, p. 8-9, zij het dat mijns inziens veel meer mogelijk was geweest. 32 ken zonder meer naast zich neerleggen. Alleen een aanbod tot getuigenbewijs mag hij meestal niet en in ieder geval nooit 56 ongemotiveerd passeren . 57 38. Ik meen dat in het licht van de geschetste verande- ringen een dergelijke vrijheid en macht van de rechter bijna anachronismen zijn. Net zoals op partijen plichten rusten binnen zekere grenzen te zorgen voor een deugdelijke grondslag van het geschil, zo dient de keerzijde hiervan te zijn dat ook de rechter niet geheel naar eigen inzicht mag beslissen. Tot op zekere hoogte is sprake van een gezamenlijke verantwoordelijkheid. Als partijen zich moeten inspannen, moet de rechter dat ook. Hij mag er zich niet van af kunnen maken door te stellen dat hij er, om welke reden dan ook, geen boodschap aan heeft. In het algemeen, maar zeker als partijen er om verzocht hebben, dient voor de rechter maatstaf te zijn of een inlichtingencomparitie, het opvragen van bescheiden of een bewijsopdracht een zinvolle en verantwoorde bijdrage zal kunnen vormen voor het vaststellen van wat echt gebeurd is. Een motiveringsplicht, bijvoorbeeld op dezelfde wijze als ten aanzien van een aanbod tot getuigenbewijs, is wel het minste dat men in de huidige verhoudingen van hem mag verlangen. 39. Zover is het evenwel nog niet. De konklusie ten aanzien van de bedrijvigheid van de rechter kan daarom vooralsnog geen andere zijn dan dat potentieel de positie van de rechter in de dagvaardingsprocedure vergelijkbaar is met die van de rechter in de verzoekschriftprocedures. Of dit ook in werkelijkheid zo is, hangt met name af van de eigen rolopvatting van de rechter en van de traditie. Deze konklusie vindt bevestiging in de resultaten van het uitgebreide onderzoek naar de lijdelijkheid 56 Hierover nader in hoofdstuk II, 3. 57 Ik heb dat al eerder betoogd in mijn artikel van 1990, p. 233 en, uitgebreider, in 1993, p. 234-237. 33 58 van de rechter dat Bosch-Boesjes heeft gedaan . Ook volgens haar verschilt in beginsel de mate van zeggenschap in beide soorten procedures niet wezenlijk. Daarom bepleit zij op dit punt een uniforme procesregeling voor de eerste aanleg, op te zetten naar het model van de verzoekschriftprocedures. Alleen op die manier is volgens haar het gevecht tegen de traditie van de dagvaardingsprocedure te winnen en kan de potentiële bedrijvigheid van de rechter worden omgezet in een over de gehele linie daadwerkelijk gehanteerde. 40. De benaderingswijze van Bosch-Boesjes is de laatste jaren meer en meer bepleit. Ook de wetgever heeft vooral hierop ingezet, met name door het versterken van het mondeling element en het aan de rechter toekennen van de bevoegdheid om informatie en stukken op te vragen. Inmiddels begint zich ook 59 een andere stroming af te tekenen . Niet de rechter moet aktiever worden, maar partijen. Partijen zouden verplicht moeten worden de feitelijke kant van het geschil reeds in het beginstadium van de procedure zo volledig mogelijk uit de doeken te doen, bijvoorbeeld op dezelfde wijze als in het bestuursprocesrecht, waarin het bestuursorgaan zijn dossier moet overleggen. Daarmee zou het moeizame en tijdrovende ontlokken van gegevens aan onwillige partijen, zoals thans nog zo vaak in een dagvaardingsprocedure gebeurt - tot en met het appel zelfs, want ook in die fase wordt nog ijverig aan factfinding in het eigen dossier gedaan - niet meer nodig zijn. De taak van de rechter is in deze benadering vooral gericht op het pareren van onduidelijkheden en onvolledigheden, niet op het proberen te verkrijgen van basisgegevens. Een bijkomend voordeel is dat de bewijsposities sneller duidelijker worden. 58 Bosch-Boesjes, 1991, met name hoofdstuk 10 (Lijdelijkheid niet langer een beginsel?) en hoofdstuk 11 (Naar een geïntegreerde procedure voor het gerecht van eerste aanleg?). 59 Ik verwijs naar de in noot 16 en 17 genoemde bijdragen van Van den Reek en Van der Nat-Verhage. Beiden werken aan een proefschrift over dit onderwerp. 34 41. Het debat hierover moet nog worden gevoerd. Op deze plaats wijs ik er ter vermijding van misverstanden slechts op dat ook een rechter die zich aktief opstelt, in ons civiele procesrecht geen vrijbrief heeft om zelfstandig, onafhankelijk van wat partijen hebben aangevoerd, een onderzoek in te stellen naar de feiten van het geval. Hij is aan grenzen gebonden. 60 Voorzover hier van belang , is dit vooral de omvang waarin het geschil aan hem wordt voorgelegd: hij mag niet treden buiten de door partijen getrokken grenzen. Wanneer partijen slechts twee van de tien geschilpunten aan hem wensen voor te leggen, kan hij niet eigenmachtig tevens de andere acht in zijn oordeelsvorming betrekken. Als partijen het over bepaalde feiten eens zijn, staan die feiten daarmee voor hem in dèze procedure tussen dèze partijen vast. Alleen in sommige verzoekschriftprocedures waarin rechten in het geding zijn die niet geheel ter vrije beschikking van partijen staan, heeft hij verdergaande onderzoeksbevoegdheden. Voor het overige heeft hij deze niet: hij mag niet zelfstandig gegevens verzamelen door het mondeling, schriftelijk of visueel (bezichtigen) inwinnen van inlichtingen bij derden. Ook een door sommigen wel bepleite algemene bevoegdheid voor de rechter tot het doen van navraag bij ambtelijke instanties, heeft het bij de 61 herziening van het bewijsrecht niet gehaald . Voor het spookbeeld van een rechter die de telefoon pakt en ter informatie belt met een huisarts, een employé of de personeelschef be62 hoeft derhalve niet te worden gevreesd . 60 Andere beperkingen, met name voorzover gelegen in het juridisch beoordelingskader, bijv. art. 48 Rv, het petitum en het grievenstelsel, komen in het volgende hoofdstuk aan bod. 61 Parl. Gesch. Nieuw Bewijsrecht, p. 18-19. 62 Een enkele keer is het inwinnen van telefonische inlichtingen niet verboden, maar dan gelden stringente voorwaarden en eisen, met name met het oog op hoor en wederhoor. Vergelijk HR 1 december 1989, NJ 1990, 438 met meer gegevens in de noot, herhaald in HR 22 juli 1991, NJ 1991, 780. Beide zaken betroffen de toenmalige Krankzinnigenwet. 35 42. Natuurlijk zijn de grenzen van het geschil niet altijd even exact te bepalen en kan een rechter tijdens een comparitie of een mondelinge behandeling een vraag stellen die deze grenzen overschrijdt of ermee op gespannen voet staat. Zolang het bij dergelijke randgevallen blijft, heb ik er, mits het beginsel van hoor en wederhoor in acht wordt genomen, geen moeite mee. Het is de prijs die volgens mij moet worden betaald voor een rechter die zijn medeverantwoordelijkheid op het terrein van de feitengaring erkent en die om die reden geneigd is door te vragen wanneer hij met vaagheden, onduidelijkheden of prima facie onwaarachtigheden wordt gekonfronteerd. Ook de gebondenheid aan de eisen van art. 6 EVRM, zowel ten aanzien van hoor en wederhoor als ten aanzien van openbaarheid, motivering, onpartijdigheid en onafhankelijheid, loopt in beide soorten procedures parallel. In het nieuwe procesrecht bij de integratie van kantongerechten en rechtbanken worden ze als algemene beginselen van burgerlijk procesrecht gecodificeerd in afd. 1.3.
© Copyright 2024 ExpyDoc