2013256 5 - College van Beroep voor het Hoger Onderwijs

Zaaknummer
Rechter(s)
Datum uitspraak
Partijen
Trefwoorden
:
:
:
:
:
Artikelen
:
Uitspraak
Hoofdoverwegingen
:
:
2013/256.5
mr. Olivier
17 april 2014
Appellant tegen CBE van de Vrije Universiteit Amsterdam
NBSA, negatief bindend studieadvies, causaal verband,
motivering, persoonlijke omstandigheden
WHW artikel 7.8b lid 1, 2, 3 en 6;
UWHW 2008 artikel 2.1;
OER artikel 27 lid 1, 4, 5, en 6,; Facultaire Regeling Bindend
Studieadvies artikel 1 lid 1, 2, 3 en 4, artikel 2 lid 1 en 2
Gegrond
2.3.1. Gelet op de door appellant overgelegde stukken, is
naar het oordeel van het College aannemelijk dat zijn moeder
reuma heeft en daarvoor zorg nodig heeft en dat appellant
die zorg moet verschaffen. In zijn beslissing van 24 oktober
2013 heeft het CBE zich in navolging van de BSA-commissie
op het standpunt gesteld dat een causaal verband tussen de
door appellant gestelde persoonlijke omstandigheden en de
studieresultaten onvoldoende overtuigend is aangetoond.
Evenwel anders dan het CBE en de BSA-commissie
veronderstellen, is het niet aan appellant om dat causaal
verband aan te tonen. Voldoende is de gestelde persoonlijke
omstandigheden aan te tonen en dat die omstandigheden de
studieresultaten nadelig hebben beïnvloed. Het is vervolgens
aan de BSA-commissie om te motiveren waarom desondanks
een causaal verband tussen de gestelde persoonlijke
omstandigheden en het niet hebben behaald van de
benodigde 60 studiepunten ontbreekt. Dit klemt te meer nu,
zoals onder meer uit het verweerschrift blijkt, de BSAcommissie in het studiejaar 2011-2012 heeft afgezien van
het uitbrengen van een bindend negatief studieadvies aan
appellant en daarbij mede betekenis heeft toegekend aan de
zorg van appellant voor zijn moeder. Het College acht
aannemelijk dat die zorg ook in het eerste studiejaar met
name de studieresultaten heeft beïnvloed. Voorts heeft
appellant in een gesprek met de BSA-commissie
onweersproken gesteld dat hij als gevolg van de zorg voor
zijn moeder werkcolleges heeft moeten missen. Onder die
omstandigheden is het College van oordeel dat de BSAcommissie niet genoegzaam heeft gemotiveerd dat voormeld
causaal verband ontbreekt. Het CBE heeft dit onvoldoende
onderkend.
Uitspraak in de zaak tussen:
[naam], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het college van beroep voor de examens van de Vrije Universiteit, (hierna: CBE),
verweerder.
1.
Procesverloop
Bij beslissing van 20 augustus 2013 heeft de BSA-commissie van de Faculteit der
Rechtsgeleerdheid appellant een bindend negatief studieadvies gegeven voor de
opleiding Rechtsgeleerdheid.
Bij beslissing van 24 oktober 2013 heeft het CBE het door appellant daartegen
ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen die beslissing heeft appellant beroep ingesteld.
Het CBE heeft een verweerschrift ingediend.
Het College heeft de zaak verwezen van een meervoudige naar een enkelvoudige
kamer.
Het College heeft het beroep ter zitting behandeld op 17 januari 2014, waar
appellant en het CBE, vertegenwoordigd door A.N. van Donk, en namens de
BSA-commissie mr. dr. L. van den Berg, zijn verschenen.
Na de zitting hebben partijen nadere stukken ingediend. Vervolgens heeft het
College het onderzoek gesloten.
2.
Overwegingen
2.1.
Ingevolge artikel 7.8b, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en
wetenschappelijk onderzoek (hierna: WHW) brengt het instellingsbestuur van een
hogeschool iedere student uiterlijk aan het einde van diens eerste jaar van inschrijving
voor de propedeutische fase van een voltijdse of duale bacheloropleiding advies uit over
de voortzetting van zijn studie binnen of buiten de bacherloropleiding.
Ingevolge het tweede lid kan het instellingsbestuur, onverminderd het eerste lid,
het advies aan de student uitbrengen zolang deze het propedeutisch examen niet met
goed gevolg heeft afgelegd.
Ingevolge het derde lid kan het instellingsbestuur aan een advies, als bedoeld in
het eerste lid, ten aanzien van opleidingen die daartoe door het instellingsbestuur zijn
aangewezen, binnen het in het tweede lid bedoelde tijdvak, doch niet eerder dan tegen
het einde van het eerste jaar van inschrijving een afwijzing verbinden. Deze afwijzing
kan slechts worden gegeven, indien de student naar het oordeel van het
instellingsbestuur, met inachtneming van zijn persoonlijke omstandigheden, niet voldoet
aan de vereisten die het bestuur daaromtrent heeft vastgesteld.
Ingevolge het zesde lid stelt het instellingsbestuur ter uitvoering van de
voorgaande leden nadere regels vast.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Onderwijs- en Examenregeling brengt het
Faculteitsbestuur aan iedere student van een voltijdse bacheloropleiding uiterlijk aan het
eind van diens eerste jaar van inschrijving advies uit over de voortzetting van de studie.
Het studieadvies wordt namens het Faculteitsbestuur uitgebracht door de BSAcommissie.
Ingevolge het vierde lid kan het faculteitsbestuur desgevraagd in individuele
gevallen, gelet op de persoonlijke omstandigheden van de student, de in het eerste lid
genoemde termijn met maximaal één jaar verlengen. Daarbij kan het faculteitsbestuur
slechts rekening houden met omstandigheden voor zover deze zijn gemeld bij de
studieadviseur of één van de studentendecanen voor 1 juni, doch uiterlijk binnen drie
maanden na het ontstaan van de omstandigheid.
Ingevolge het vijfde lid geldt, indien het vierde lid van toepassing is, voor het
opvolgende jaar van inschrijving onverkort het zesde lid en opnieuw de bepaling in het
vierde lid.
Ingevolge het zesde lid wordt de student, als hij aan het eind van zijn tweede jaar
van inschrijving de vakken van het eerste studiejaar niet met voldoende resultaat heeft
afgerond, een negatief bindend studieadvies toegekend.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Facultaire Regeling Bindend Studieadvies
van de Faculteit Rechtsgeleerdheid brengt het Faculteitsbestuur aan iedere student van
een voltijdse bacheloropleiding uiterlijk aan het eind van diens eerste jaar van
inschrijving advies uit over de voortzetting van de studie. Het studieadvies wordt namens
het Faculteitsbestuur uitgebracht door de Examencommissie (BSA-commissie).
Ingevolge het tweede lid stelt het Faculteitsbestuur in de Onderwijs- en
examenregeling de norm vast waaraan de student moet voldoen om zijn geschiktheid
voor de opleiding te tonen. Voor de bacheloropleidingen Criminologie, Rechtsgeleerdheid
en Notarieel recht is de norm gesteld op 42 EC van het eerste curriculumjaar van de
desbetreffende bacheloropleiding behaald.
Ingevolge het derde lid dient de student die in zijn eerste jaar van inschrijving
voor de desbetreffende bacheloropleiding meer studiepunten heeft behaald dan de norm,
zoals bedoeld in artikel 2, maar minder dan 60 EC, aan het eind van zijn tweede jaar van
inschrijving alle 60 EC van het eerste curriculumjaar van de desbetreffende
bacheloropleiding behaald te hebben.
Ingevolge het vierde lid kan het Faculteitsbestuur onverminderd het eerste lid het
studieadvies aan de student uitbrengen, zolang deze het eerste curriculumjaar niet met
goed gevolg heeft afgerond.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, kan het Faculteitsbestuur aan het advies een
afwijzing verbinden, indien de student niet heeft voldaan aan de norm, zoals bepaald in
artikel 1 lid 2 of 3 (bindend negatief studieadvies).
Ingevolge het tweede lid blijft het bindend negatief studieadvies achterwege, als
vastgesteld is dat de student niet aan de norm heeft kunnen voldoen, als gevolg van
persoonlijke omstandigheden. Om welke omstandigheden het hier gaat, is vermeld in
artikel 2.1 van de Uitvoeringsregeling WHW 2008.
2.2.
Bij de beslissing van 20 augustus 2013 heeft appellant een bindend negatief
studieadvies gekregen voor de opleiding Rechtsgeleerdheid, omdat hij aan het einde van
het tweede jaar van inschrijving 54 EC en derhalve minder dan de benodigde 60 EC had
behaald.
2.3.
Appellant betoogt dat het CBE heeft miskend dat de BSA-commissie hem wegens
persoonlijke omstandigheden geen bindend negatief studieadvies had mogen geven.
Daartoe voert hij aan dat zijn moeder reuma heeft en hij voor haar moet zorgen, wat
voor hem fysiek en mentaal belastend is.
2.3.1. Gelet op de door appellant overgelegde stukken, is naar het oordeel van het
College aannemelijk dat zijn moeder reuma heeft en daarvoor zorg nodig heeft en dat
appellant die zorg moet verschaffen.
In zijn beslissing van 24 oktober 2013 heeft het CBE zich in navolging van de BSAcommissie op het standpunt gesteld dat een causaal verband tussen de door appellant
gestelde persoonlijke omstandigheden en de studieresultaten onvoldoende overtuigend is
aangetoond. Evenwel anders dan het CBE en de BSA-commissie veronderstellen, is het
niet aan appellant om dat causaal verband aan te tonen. Voldoende is de gestelde
persoonlijke omstandigheden aan te tonen en dat die omstandigheden de
studieresultaten nadelig hebben beïnvloed. Het is vervolgens aan de BSA-commissie om
te motiveren waarom desondanks een causaal verband tussen de gestelde persoonlijke
omstandigheden en het niet hebben behaald van de benodigde 60 studiepunten
ontbreekt. Dit klemt te meer nu, zoals onder meer uit het verweerschrift blijkt, de BSAcommissie in het studiejaar 2011-2012 heeft afgezien van het uitbrengen van een
bindend negatief studieadvies aan appellant en daarbij mede betekenis heeft toegekend
aan de zorg van appellant voor zijn moeder. Het College acht aannemelijk dat die zorg
ook in het eerste studiejaar met name de studieresultaten heeft beïnvloed. Voorts heeft
appellant in een gesprek met de BSA-commissie onweersproken gesteld dat hij als
gevolg van de zorg voor zijn moeder werkcolleges heeft moeten missen. Onder die
omstandigheden is het College van oordeel dat de BSA-commissie niet genoegzaam heeft
gemotiveerd dat voormeld causaal verband ontbreekt. Het CBE heeft dit onvoldoende
onderkend.
Het betoog slaagt.
2.4.
Het beroep is gegrond. De beslissing van het CBE van 24 oktober 2013 dient te
worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:26, eerste lid, van de Algemene wet
bestuursrecht. Nu uit het voorgaande volgt dat ook de beslissing van de BSA-commissie
van 20 augustus 2013 niet deugdelijk is gemotiveerd, ziet het College aanleiding om met
toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht het door
appellant bij het CBE ingestelde beroep gegrond te verklaren, de beslissing van de
BSA-commissie van 20 augustus 2013 te vernietigen en te bepalen dat deze uitspraak in
de plaats treedt van de vernietigde beslissing van het CBE.
2.5.
Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3.
Beslissing
Het College
Rechtdoende:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt de beslissing van het college van beroep voor de examens van de
Vrije Universiteit Amsterdam van 24 oktober 2013;
3. verklaart het door appellant bij het college van beroep voor de examens van
de Vrije Universiteit Amsterdam ingestelde beroep gegrond;
4. vernietigt de beslissing van de BSA-commissie van de Faculteit der
Rechtsgeleerdheid van de Vrije Universiteit Amsterdam van 20 augustus 2013;
5. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde beslissing
van het college van beroep voor de examens van de Vrije Universiteit
Amsterdam;
6. gelast dat het college van beroep voor de examens van de Vrije Universiteit
Amsterdam aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van
€ 44,-- (zegge: vierenveertig euro) vergoedt.