Zaaknummer Rechter(s) Datum uitspraak Partijen Trefwoorden : : : : : Artikelen : Uitspraak Hoofdoverwegingen : : CBHO 2014/014 mr. Borman 16 juni 2014 Appellant tegen CBE Hogeschool van Amsterdam Afwijzing, bindend studieadvies, BNSA, kennen en kunnen, persoonlijke omstandigheden, vervangende opdracht WHW art. 7.8b, lid 1, 2, 3 en 6; 7.66, lid 2 AWB art. 8:4, derde lid, aanhef en onder b, OER van de opleiding Voeding en Diëtetiek art. 6.3 en 6.4, lid 2 en 3 Ongegrond Anders dan appellant betoogt, volgt uit de nadere toelichting van het CBE, waarbij is verwezen naar een email van de examencommissie van 25 april 2014 en de emails van de docenten Voeding J.A.M. Commandeur en A. Broers, eerste en tweede beoordelaar, van 16 mei 2014, dat de tweede beoordeling betrekking had op de door appellant gemaakte vervangende opdracht, te weten de PDCA-cyclus, en deze beoordeling was verricht door een docent die niet bij de eerste beoordeling van het PBSC van appellant betrokken was. Artikel 8.4, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb, die ingevolge artikel 7.66, tweede lid, van de WHW op deze procedure van overeenkomstige toepassing is, laat het College verder geen ruimte voor een inhoudelijke beoordeling van de waardering die aan de door appellant opgestelde opdrachten is toegekend. In zoverre kan zijn betoog dat zijn werk niet slechter is dan die van zijn medestudenten, wat daar ook van zij, in deze procedure niet leiden tot het daarmee beoogde resultaat. Hetgeen appellant heeft aangevoerd, biedt verder geen grond voor het oordeel dat het CBE niet heeft onderkend dat bij de beoordeling van deze opdrachten in strijd met het recht is gehandeld. Het College ziet derhalve geen grond voor het oordeel dat niet van de uitkomsten van de beoordelingen mocht worden uitgegaan. Nu vaststaat dat appellant aan het einde van het tweede studiejaar het propedeutisch examen niet heeft behaald en hij geen persoonlijke omstandigheden als bedoeld in artikel 6.4 van de OER naar voren heeft gebracht, komt het College tot het oordeel dat het CBE terecht heeft overwogen dat de examencommissie haar beslissing om appellant een negatief bindend studieadvies te geven in redelijkheid heeft genomen. Het betoog faalt. Uitspraak in de zaak tussen: [naam], wonende te [woonplaats], appellant, en het CBE van de Hogeschool van Amsterdam (hierna: het CBE), verweerder. 1. Procesverloop Bij beslissing van 17 juli 2013 heeft de examencommissie van de opleiding Voeding en Diëtetiek appellant een negatief bindend studieadvies gegeven. Bij beslissing van 4 december 2013 heeft het CBE het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing heeft appellant beroep ingesteld. Het CBE heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend. Het College heeft de zaak verwezen van een meervoudige naar een enkelvoudige kamer. Het College heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 mei 2014, waar appellant, en het CBE, vertegenwoordigd door mr. O. Jungst, werkzaam bij de Hogeschool van Amsterdam, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1 Ingevolge artikel 7.8b, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW) brengt het instellingsbestuur van een bekostigde universiteit of hogeschool iedere student uiterlijk aan het einde van diens eerste jaar van inschrijving voor de propedeutische fase van een voltijdse of duale bacheloropleiding advies uit over de voortzetting van zijn studie binnen of buiten de bacheloropleiding. Ingevolge het tweede lid kan het instellingsbestuur onverminderd het eerste lid het advies aan de student uitbrengen zolang deze het propedeutisch examen niet met goed gevolg heeft afgelegd. Ingevolge het derde lid kan het instellingsbestuur aan een advies, als bedoeld in het eerste of tweede lid, ten aanzien van opleidingen die daartoe door het instellingsbestuur zijn aangewezen, binnen het in het tweede lid bedoelde tijdvak, doch niet eerder dan tegen het einde van het eerste jaar van inschrijving, een afwijzing verbinden. Deze afwijzing kan slechts worden gegeven, indien de student naar het oordeel van het instellingsbestuur, met inachtneming van zijn persoonlijke omstandigheden, niet geschikt moet worden geacht voor de opleiding doordat zijn studieresultaten niet voldoen aan de vereisten die het bestuur daaromtrent heeft vastgesteld. Ingevolge het zesde lid stelt het instellingsbestuur ter uitvoering van de voorgaande leden nadere regels vast. Ingevolge artikel 6.3 van de Onderwijs- en Examenregeling van de opleiding Voeding en Diëtetiek (hierna: de OER), voor zover thans van belang, brengt de examencommissie een negatief bindend studieadvies uit indien de student aan het einde van het tweede jaar van inschrijving het propedeutisch examen niet heeft behaald. Ingevolge artikel 6.4, tweede lid, besluit de examencommissie pas over het uitbrengen van een negatief bindend studieadvies nadat de betrokken studentendecaan om schriftelijk advies is gevraagd ten aanzien van mogelijke persoonlijke omstandigheden die kunnen rechtvaardigen dat wordt afgezien van het uitbrengen van een negatief bindend studieadvies aan de betrokken student. Ingevolge het derde lid, voor zover thans van belang, brengt de studentendecaan het advies als bedoeld in het tweede lid alleen uit indien de student de persoonlijke omstandigheden heeft gemeld bij de studentendecaan. 2.2 Ingevolge artikel 8:4, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan geen beroep worden ingesteld tegen een besluit, inhoudende een beoordeling van het kennen of kunnen van een kandidaat of leerling die ter zake is geëxamineerd of op enigerlei andere wijze is getoetst, dan wel inhoudende de vaststelling van opgaven, beoordelingsformulieren of nadere regels voor die examinering of toetsing. 2.3 Appellant is in het studiejaar 2011-2012 gestart met de opleiding Voeding en Diëtetiek. Aan het einde van het tweede studiejaar 2012-2013 heeft hij in totaal 59 van de benodigde 60 studiepunten van de propedeutische fase behaald. Hij heeft de studiepunten voor het onderdeel Personal Balanced Score Card (hierna: PBSC) niet behaald. Derhalve staat vast dat appellant aan het einde van het tweede jaar van inschrijving het propedeutisch examen niet heeft behaald. 2.4 Appellant betoogt dat het CBE ten onrechte heeft overwogen dat de examencommissie hem in redelijkheid een negatief bindend studieadvies heeft gegeven. Hij voert aan dat hij voor het onderdeel PBSC een vervangende opdracht mocht maken die bestond uit de zogenoemde PDCA-cyclus. Aan hem was verteld dat als deze opdracht met een voldoende zou worden beoordeeld, dit zou betekenen dat hij een voldoende kreeg voor het PBSC uit leerjaar 1. Appellant betoogt dat niet van de onvoldoende van de tweede beoordeling mag worden uitgegaan, nu niet de vervangende opdracht is beoordeeld maar het PBSC uit leerjaar 2 en sprake was van dezelfde beoordelaar als bij de eerste beoordeling. Verder voert hij aan dat de beoordelingscriteria niet helder zijn, nu voor de beoordeling van PBSC’s geen beoordelingsformulieren worden gebruikt. Voorts betoogt hij dat zijn PBSC niet slechter is dan die van zijn medestudenten. 2.4.1 Anders dan appellant betoogt, volgt uit de nadere toelichting van het CBE, waarbij is verwezen naar een email van de examencommissie van 25 april 2014 en de emails van de docenten Voeding J.A.M. Commandeur en A. Broers, eerste en tweede beoordelaar, van 16 mei 2014, dat de tweede beoordeling betrekking had op de door appellant gemaakte vervangende opdracht, te weten de PDCA-cyclus, en deze beoordeling was verricht door een docent die niet bij de eerste beoordeling van het PBSC van appellant betrokken was. Artikel 8.4, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb, die ingevolge artikel 7.66, tweede lid, van de WHW op deze procedure van overeenkomstige toepassing is, laat het College verder geen ruimte voor een inhoudelijke beoordeling van de waardering die aan de door appellant opgestelde opdrachten is toegekend. In zoverre kan zijn betoog dat zijn werk niet slechter is dan die van zijn medestudenten, wat daar ook van zij, in deze procedure niet leiden tot het daarmee beoogde resultaat. Hetgeen appellant heeft aangevoerd, biedt verder geen grond voor het oordeel dat het CBE niet heeft onderkend dat bij de beoordeling van deze opdrachten in strijd met het recht is gehandeld. Het College ziet derhalve geen grond voor het oordeel dat niet van de uitkomsten van de beoordelingen mocht worden uitgegaan. Nu vaststaat dat appellant aan het einde van het tweede studiejaar het propedeutisch examen niet heeft behaald en hij geen persoonlijke omstandigheden als bedoeld in artikel 6.4 van de OER naar voren heeft gebracht, komt het College tot het oordeel dat het CBE terecht heeft overwogen dat de examencommissie haar beslissing om appellant een negatief bindend studieadvies te geven in redelijkheid heeft genomen. Het betoog faalt. 2.5 Het beroep is ongegrond. 2.6 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing Het College: Rechtdoende: verklaart het beroep ongegrond.
© Copyright 2024 ExpyDoc