HR 14-08-1986 besloten of niet

BEM - Bloem of Brandnetel
pagina 1 van 4
AB 1987/113
AFDELING RECHTSPRAAK RAAD VAN STATE
14 augustus 1986
(Mrs. Boukema, Van Wolferen, Van Eijkern)
No. R03.84.2306
Wet Arob art. 8 eerste lid; Drank- en Horecawet art. 23 eerste lid onder c; Gemeentewet art. 152
[Essentie] Waarschuwing bestuursdwang. Verhuur verbouwde stal voor feesten enz. Besloten inrichting?
In redelijkheid. (Gem. Prinsenbeek)
Appellant heeft bij het verhuren van zijn lokaliteit lang niet in alle gevallen zekerheid omtrent het aantal
genodigden en de band die er tussen hen bestaat, zodat meer dan eens sprake is van een onbepaalde
groep bezoekers. Tijdens de openingsuren heeft de huurder de beschikkingsmacht over de stal en is hij
verantwoordelijk voor de orde en rust. Appellant oefent maar in zeer beperkte mate controle uit op de
bezoekers van een bepaalde bijeenkomst. De verhuur vindt plaats met een vrij hoge frequentie gemiddeld meer dan eenmaal per week - en aan steeds wisselende groeperingen.
Gelet op deze omstandigheden is de Afd. Rechtspraak van oordeel dat de feitelijke exploitatie te dezen op
zodanige wijze wordt gevoerd dat - bezien in het licht van doel en strekking van de Drank- en Horecawet niet meer van een besloten inrichting kan worden gesproken.
Door de wijze waarop appellant de in geding zijnde ruimte exploiteert, overtreedt hij het verbod neergelegd
in art. 23 eerste lid onder c Drank- en Horecawet. B en W waren ingevolge art. 152 Gemeentewet
bevoegd te dezer zake bestuursdwang aan te zeggen.
Er is onvoldoende grond voor het oordeel dat B en W in redelijkheid niet hebben kunnen besluiten om van
die bevoegdheid gebruik te maken.
Ook overigens is er geen aanleiding voor vernietiging op een der gronden van art. 8 eerste lid Wet Arob.
(Vgl. HR 28 mei 1982, NJ 1984, 34, AB 1983, 233, m.nt. JHvdV; in de conclusie A-G en in de noot wordt
verwezen naar oudere jurisprudentie over "voor het publiek toegankelijk"; red.)
[Tekst] P.G.W. Mathijssen, te Prinsenbeek, appellant, vertegenwoordigd door adv. Mr. Chr. M.J. Peeters te
Oosterhout,
tegen
B en W van Prinsenbeek, verweerders, vertegenwoordigd door adv. Mr. H.M.J. van Mierlo te Breda, en
E.C.W.M. Peters, ambtenaar ter gemeentesecretarie.
Bij besluit van 17 jan. 1984 hebben verweerders appellant aangeschreven zodanige maatregelen te treffen
dat verdere overtredingen van het bepaalde in art. 23 eerste lid onder c Drank- en Horecawet in het pand
Overveldsestraat 22 te Prinsenbeek achterwege zullen blijven.
Verweerder hebben daaraan de waarschuwing verbonden dat, indien appellant ter zake in gebreke zou
blijven, politiedwang zal worden toegepast.
Tegen dit besluit heeft appellant bij schrijven van 25 jan. 1984 een bezwaarschrift op grond van art. 7
tweede lid Wet Arob ingediend bij verweerders.
Bij schrijven van gelijke datum heeft appellant de Vz. Afd. Rechtspraak verzocht het besluit van
verweerders van 17 jan. 1984 met toepassing van het bepaalde in art. 80 Wet RvS te schorsen.
Bij beschikking van 17 febr. 1984 heeft de Vz. voornoemd, het besluit van verweerders van 17 jan. 1984
geschorst.
Bij besluit van 30 maart 1984 hebben verweerders het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Verweerders hebben dit besluit doen steunen op de volgende overwegingen:
Ingevolge art. 23 eerste lid onder c Drank- en Horecawet is het degene, die een lokaliteit voor het publiek
geopend houdt verboden gedurende de tijd dat zij daarvoor geopend is, toe te laten, dat in de besloten
ruimte, waartoe de lokaliteit behoort, alcoholhoudende drank wordt gebruikt.
Zoals reeds in onze brief van 17 jan. 1984 is geconstateerd hebben regelmatige controles van de
rijkspolitie uitgewezen, dat in uw lokaliteit aan de Overveldsestraat 22, alhier, feesten, partijen e.d.
plaatsvinden waarbij bier wordt getapt en andere alcoholhoudende dranken worden geschonken.
Daarnaast is geconstateerd, dat u beschikt over zeer ruime parkeergelegenheid waarvan per bijeenkomst
steeds door verschillende auto's gebruik wordt gemaakt. Het bovenstaande levert naar onze mening strijd
op met het bepaalde in voornoemd art. 23 eerste lid onder c Drank- en Horecawet.
In het namens u ingediende bezwaarschrift van 25 jan. 1984 wordt gesteld, dat u geen lokaliteit voor het
publiek geopend houdt, aangezien er sprake is van een inrichting waarin als regel slechts besloten
bijeenkomsten, niet toegankelijk voor derden, worden gehouden, derhalve bijeenkomsten tussen welker
bezoekers minstens een duidelijke min of meer duurzame band bestaat, bijv. in de vorm van het
lidmaatschap van een vereniging. Om die reden zou geen strijd met meergenoemd art. 23 eerste lid onder
c Drank- en Horecawet bestaan.
Wij kunnen deze stelling niet onderschrijven en wel om de volgende redenen:
http://www.bem.nu/modellen/Uitspraak_Prinsenbeek.html
5-11-2010
BEM - Bloem of Brandnetel
pagina 2 van 4
- Uit de door de rijkspolitie gehouden controles in de periode vanaf juni 1983 tot heden is gebleken, dat u
met grote regelmaat uw lokaliteit geopend houdt ten behoeve van steeds wisselende bijeenkomsten.
Hierdoor ontstaat toch een vorm van publiek gebruik, totaal verschillend van bijv. bijeenkomsten van
steeds dezelfde sociëteit of vereniging.
- De onderhavige lokaliteit kan op afroep door een ieder worden gehuurd. Ook dit aspect versterkt het
publieke karakter van het gebruik van de lokaliteit.
Dat huur door een ieder op afroep mogelijk is, blijkt o.m. uit aan ons overgelegde verklaringen van
gebruikers in de periode februari/april 1982 alsmede uit een aantal huurcontracten welke door u op 13
febr. 1984 zijn overgelegd aan de Vz. Afd. Rechtspraak RvS bij de behandeling van het door u ingediende
verzoek om schorsing van onze beschikking van 17 jan. 1984.
Ook de rapporten van de rijkspolitie bevestigen een en ander.
Naar onze mening is het derhalve duidelijk, dat er sprake is van een steeds wisselende groep die van de
lokaliteit op de bovenomschreven wijze gebruik maakt.
Anders gesteld: toelating is in principe ongebonden en ongelimiteerd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij schrijven van 13 april 1984, blijkens poststempel bij het Staatsbedrijf
der PTT ontvangen op dezelfde datum, beroep op grond van de Wet Arob ingesteld bij de Afd.
Rechtspraak RvS.
Appellant voert daarbij aan:
Appellant wordt door deze beschikking rechtstreeks in zijn belang getroffen aangezien hij inkomsten geniet
uit de verhuur van de omgebouwde stal en hij bij toepassing van de aangezegde bestuursdwang niet meer
in staat zal zijn niet alleen geen huurinkomsten meer te genieten doch ook niet meer eigen familiefeesten
te houden welke zich geheel in de privé-sfeer bevinden.
Appellant kan zich met deze beschikking niet verenigen op de navolgende gronden.
De gemeente gaat er ten onrechte van uit dat sprake is van overtreding van het bepaalde in art. 23 eerste
lid onder c Drank- en Horecawet aangezien appellant zich nergens anders mee bezig houdt dan het
verhuren van een lokaliteit aan besloten groepen, verenigingen, gezinnen, families, buurtverenigingen etc.,
die op louter recreatieve basis in besloten verband aldaar een feestje wensen te houden. Verhuur voor
recreatieve doeleinden, waarbij geen besloten karakter is gewaarborgd, bijv. recepties e.d., vindt nimmer
plaats. Verhuur vindt plaats op basis van huurcontracten waarin de verplichting van de hurende persoon of
vereniging tot het gebruiken van de stal voor enkel een bijeenkomst of feest van een besloten groep is
opgenomen.
Het is derhalve volstrekt onjuist waar de gemeente stelt dat appellant een lokaliteit voor het publiek
geopend zou houden in de zin van de Drank- en Horecawet. De huurders dienen voor hun eigen drank en
voedsel te zorgen en appellant heeft derhalve geen enkele bemoeienis met de desbetreffende lokaliteit
tijdens de avonden dat deze is verhuurd, behoudens het tijdens die avond controleren en toezicht houden
op de nakoming van de verplichting een besloten karakter te geven en te houden aan de desbetreffende
avond.
Waar B en W stellen dat controles van de rijkspolitie zouden hebben uitgewezen in het verleden dat
appellant beschikt over ruime parkeergelegenheid waarvan per bijeenkomst steeds door verschillende
auto's gebruik wordt gemaakt, is zulks niet relevant en niet aan de orde nu immers enkel van belang is de
vraag of appellant wel of niet een lokaliteit voor het publiek geopend houdt. Daarbij is niet van belang of
bezoekers wel of niet beschikken over ruime parkeergelegenheid. Overigens bestaat die
parkeergelegenheid i.c. slechts uit het erf van de boerderij waarop de desbetreffende lokaliteit is gelegen.
In het bezwaarschrift is expliciet aan de orde gesteld dat op de avonden dat verhuur plaatsvindt, geen
toegang mogelijk is voor derden die niet tot de vrienden- of familiekring behoren van degene die heeft
gehuurd.
B en W menen dit te moeten weerleggen door de volgende argumenten:
a. uit te gehouden controles zou zijn gebleken dat de lokaliteit geopend is geweest ten behoeve van
steeds wisselende bijeenkomsten. Dit is inderdaad juist. Verhuur vindt niet plaats aan een vaste persoon
of familie doch al diegenen die bereid zijn de huursom te voldoen, zich te houden aan de voorwaarden
welke worden gesteld, derhalve o.m. vooraf een lijst op te geven van de genodigden, hun adressen en toe
te laten dat controle op de beslotenheid van de bijeenkomst c.q. het feest tijdens de avond plaatsvindt.
Van enig publiek karakter van het gebruik van de lokaliteit is geen sprake aangezien slechts vooraf
duidelijk omschreven groepen alsmede duidelijk aangegeven personen die tot die groepen behoren
krachtens familierelatie, clubverband e.d. op de desbetreffende avond toegang hebben tot de lokaliteit. Zo
zal bij verhuur van de lokaliteit aan een bridgeclub worden geëist dat vooraf de namen van de genodigden,
lid van die bridgeclub, alsmede hun adressen worden overgelegd terwijl dan tevens op die avond controle
plaatsvindt of niet derden zich bevinden in de lokaliteit. Van enig publiek karakter is derhalve in het geheel
geen sprake.
Niet relevant is derhalve voor de vraag of sprake is van toepasselijkheid van art. 23 eerste lid onder c
Drank- en Horecawet of huur op afroep mogelijk is. Essentieel is slechts of de desbetreffende lokaliteit op
de desbetreffende avond voor het publiek geopend is. Onder het publiek wordt alsdan c.q. behoort te
worden verstaan: een ieder die dat wenst. Zou men dit oordeel niet wensen te volgen, dan toch blijft van
belang dat B en W hunnerzijds een volstrekt onjuist criterium hanteren voor de beantwoording van de
gestelde vraag. Bovendien is het niet juist waar wordt gesteld: toelating is in principe ongebonden en
http://www.bem.nu/modellen/Uitspraak_Prinsenbeek.html
5-11-2010
BEM - Bloem of Brandnetel
pagina 3 van 4
ongelimiteerd.
Toelating tot de lokaliteit is wel zeker gebonden en gelimiteerd, nl. aan het lidmaatschap c.q. behoren tot
de relatiekring van de huurder, zodanig sterk zelfs dat vooraf de huurder aan de verhuurder moet opgeven
wie de genodigden zijn.
Appellant is derhalve van mening dat de onderhavige beschikking strijdt met een algemeen verbindend
voorschrift, te weten art. 23 eerste lid onder c Drank- en Horecawet alsmede in strijd is met het vrije recht
van samenkomst en vereniging alsmede het recht van eigendom waar B en W appellant belemmeren in
het exploitabel maken van zijn eigendommen. Van overtreding van Drank- en Horecawet is in het geheel
geen sprake.
Bij schrijven van 11 juli 1985 heeft appellant zijn beroep als volgt nader gemotiveerd:
Uit de overwegingen van de Vz. Afd. Rechtspraak RvS in zijn schorsingsbeschikking van 17 febr. 1984
valt af te leiden, dat door hem werd getwijfeld aan het besloten karakter van de litigieuze lokaliteit. In het
bijzonder zou die twijfel zijn gerezen aan de hand van de schriftelijke huurovereenkomsten, die appellant
ter zitting heeft doen overleggen, om daarmee aan te tonen dat de stal reeds tot augustus 1984 regelmatig
werd verhuurd.
Daarbij is door de Vz. tevens aan de orde gesteld, dat hem niet was gebleken van voorwaarden tussen
appellant en de huurders, op grond waarvan het besloten karakter zou kunnen worden veiliggesteld.
Het is op grond daarvan dat de Vz. heeft gesteld dat bij hem de mening heeft postgevat, dat i.c. appellant
een lokaliteit voor het publiek geopend zou houden in de zin van art. 23 Drank- en Horecawet.
Op grond van het vorenstaande zijn thans 67 contracten overgelegd, die sedert maart 1984 door appellant
zijn afgesloten met huurders van de lokaliteit. (...)
Desgevraagd hebben verweerders op 8 okt. 1985 een verweerschrift ingediend.
Door appellant is op 10 april 1986 een nadere memorie ingezonden.
Het geschil is op 3 juli 1986 behandeld in een openbare vergadering van de Afd., waarin appellant en
verweerders, bij monde van hun vertegenwoordigers, hun standpunten nader hebben uiteengezet.
In rechte:
Ingevolge art. 23 eerste lid onder c Drank- en Horecawet is het degene, die een lokaliteit voor het publiek
geopend houdt, verboden gedurende de tijd dat zij daarvoor geopend is, toe te laten dat in de besloten
ruimte, waartoe die lokaliteit behoort, alcoholhoudende drank wordt gebruikt.
Appellant heeft een inpandige stal die hij tot 1972 ten behoeve van zijn landbouwbedrijf gebruikte,
verbouwd tot een ruimte welke geschikt is voor het houden van feesten en gezellige bijeenkomsten en
door appellant voor dat doel wordt verhuurd.
Tussen pp. is in geschil of de door appellant geëxploiteerde lokaliteit al dan niet kan worden aangemerkt
als een niet voor het publiek geopende (besloten) inrichting.
Verweerders stellen zich op het standpunt dat appellant bedoelde lokaliteit voor het publiek geopend
houdt.
Hiertoe hebben verweerders overwogen dat de stal op afroep door een ieder kan worden gehuurd en dat
van deze mogelijkheid zeer regelmatig en steeds door andere groeperingen gebruik wordt gemaakt.
Voorts heeft appellant er volgens verweerders geen grip of controle op wie bij een bepaalde bijeenkomst
aanwezig is. Verweerders hebben hun oordeel mede doen steunen op rapporten van de rijkspolitie over
de lokaliteit van appellant, opgemaakt in de periode van juni 1983 tot half januari 1984.
Appellant is daarentegen van mening dat reeds uit het soort bijeenkomsten ten behoeve waarvan de
verhuur van de stal plaatsvindt blijkt dat het hier om een besloten inrichting gaat.
Voorts heeft appellant naar voren gebracht dat hij zich beperkt tot het verhuren van de stal en dat de
huurder, die tijdens de openingsuren de beschikkingsmacht over de lokaliteit heeft, zelf voor de
versnaperingen dient te zorgen.
Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant bij zijn aanvullend beroepschrift van 11 juli 1985 68
huurovereenkomsten overgelegd met daarbijbehorende namenlijsten.
Aangezien voormelde overeenkomsten dateren van na het bestreden besluit en verweerders hiermee bij
het nemen van het bestreden besluit geen rekening hebben kunnen houden, dienen deze
overeenkomsten buiten beschouwing te blijven.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afd. gebleken dat appellant bij het verhuren van zijn
lokaliteit lang niet in alle gevallen zekerheid heeft omtrent het aantal genodigden en de band die er tussen
hen bestaat, zodat meer dan eens sprake is van een onbepaalde groep bezoekers. Voorts is ter zitting van
de zijde van appellant verklaard dat tijdens de openingsuren de huurder de beschikkingsmacht over de
stal heeft en verantwoordelijk is voor de orde en rust, en dat appellant maar in zeer beperkte mate controle
uitoefent op de bezoekers van een bepaalde bijeenkomst.
Bezien in verband hiermee is tevens van belang dat de verhuur met een vrij hoge frequentie - blijkens de
stukken gemiddeld meer dan eenmaal per week - en aan steeds wisselende groeperingen plaatsvindt.
Gelet op deze omstandigheden is de Afd. van oordeel dat de feitelijke exploitatie te dezen op zodanige
wijze wordt gevoerd dat - bezien in het licht van doel en strekking van de Drank- en Horecawet - niet meer
van een besloten inrichting kan worden gesproken. Derhalve hebben verweerders zich terecht op het
standpunt gesteld dat appellant door de wijze waarop hij de in geding zijnde ruimte exploiteert, het verbod
neergelegd in art. 23 eerste lid onder c Drank- en Horecawet overtreedt.
Mitsdien waren verweerders ingevolge art. 152 Gemeentewet bevoegd te dezer zake bestuursdwang aan
http://www.bem.nu/modellen/Uitspraak_Prinsenbeek.html
5-11-2010
BEM - Bloem of Brandnetel
pagina 4 van 4
te zeggen.
Voorts heeft de Afd. onvoldoende grond kunnen vinden voor het oordeel dat verweerders bij afweging van
de betrokken belangen in redelijkheid niet hebben kunnen besluiten om van die bevoegdheid gebruik te
maken.
Aangezien het bestreden besluit ook overigens niet in aanmerking komt voor vernietiging op een der
gronden genoemd in art. 8 eerste lid Wet Arob, dient het beroep te worden verworpen.
Uitspraak:
De RvS, Afd. rechtspraak;
Gezien de Wet Arob en de Wet RvS;
Recht doende:
verwerpt het beroep.
- Terug naar 'Modellen' -
http://www.bem.nu/modellen/Uitspraak_Prinsenbeek.html
5-11-2010