Zaaknummer Rechter[s] Datum uitspraak Partijen Trefwoorden : : : : : 2013/216 mrs. Loeb, Nijenhof, Van der Spoel 20 maart 2014 Naam en Universiteit van Amsterdam BaMa-structuur, [instellings-] collegegeld, communautair recht, evenredigheidsbeginsel, gelijkheidsbeginsel, tweede opleiding, rechtstreekse werking, Artikelen : WHW artikel 7.45a lid 1 en onderdeel a, lid 2, 7.46 lid 1; Inschrijvingsbesluit UvA artikel 12; Besluit bepaling tarief collegegeld 2012-2013 artikel 1 lid 2 en artikel 5; 1ste protocol EVRM artikel 2; Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten; Handvest grondrechten EU; Universele Verklaring van de Rechten van de Mens Uitspraak : Ongegrond Hoofdoverwegingen : 2.3. Appellant betoogt tevergeefs dat de beslissing van 25 september 2013 in strijd is met artikel 2 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 13 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten. Zoals het College eerder heeft overwogen (uitspraken van 29 juli 2004 in zaak nr. 2004/030 en van 10 februari 2004 in zaak nr. 2003/032; www.cbho.nl), hebben die bepalingen geen rechtstreekse werking. Voor zover appellant een beroep doet op het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, leidt dat om die reden evenmin tot het ermee beoogde resultaat. (…) 2.4.1. Zoals het College ook eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 april 2013 in zaak nrs. 2013/020 en 020.1; www.cbho.nl), blijkt uit artikel 7.45a van de WHW en de toelichting op die bepaling dat de wetgever heeft bedoeld dat voor één bachelor- en één masteropleiding het wettelijke collegegeld verschuldigd is. De wetgever heeft voorzien dat deze regeling in bepaalde gevallen tot ongewenste uitkomsten kan leiden en ter voorkoming hiervan een nadere regeling getroffen voor de student die voor de eerste maal een opleiding op het gebied van onderwijs of gezondheidszorg volgt. Andere uitzonderingen heeft de wetgever niet willen maken. Nu appellant, anders dan de student in het door hem bedoelde geval, een opleiding op het gebied van gezondheidszorg heeft afgerond, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat verweerder in vergelijkbare gevallen het wettelijke collegegeld in rekening heeft gebracht. Voorts heeft verweerder niet nader hoeven motiveren, waarom hij ervoor heeft gekozen appellant het instellingscollegegeld te laten betalen en daarvoor mogen volstaan met de vaststelling dat appellant niet onder de uitzonderingen van het Inschrijvingsbesluit valt. Zoals verweerder in het verweerschrift heeft toegelicht, worden studenten die ingevolge de WHW het instellingscollegegeld verschuldigd zijn niet door het Rijk bekostigd. Om die reden heeft verweerder ervoor gekozen het aantal uitzonderingen, waarin het instellingscollegegeld verschuldigd is, maar toch het lagere collegegeld in rekening wordt gebracht, beperkt te houden. Het in beroep aangevoerde geeft geen grond voor het oordeel dat hij niet in redelijkheid tot deze keuze heeft kunnen komen. (…) 2.5.1. Voor zover appellant aldus beoogt te betogen dat de bachelor- en masteropleiding Geneeskunde als één opleiding dienen te worden aangemerkt, waarvoor hetzelfde collegegeld in rekening dient te worden gebracht, faalt dat betoog, reeds omdat de inschrijving voor een opleiding ingevolge artikel 7.32, vierde lid, van de WHW uitsluitend voor een collegejaar plaatsvindt. Zoals het College voorts ook eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 december 2012 in zaak nr. 2012/113; www.cbho.nl), houdt het starten van een opleiding tegen een vastgesteld collegegeld niet in dat de hoogte ervan gedurende de hele looptijd van de studie onveranderd blijft. Gelet hierop en op de omstandigheid dat het collegegeld jaarlijks wordt vastgesteld, geeft het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat, nu verweerder appellant, als gesteld, bij aanvang van de opleiding Geneeskunde niet voor een eventuele toekomstige verhoging van het collegegeld heeft gewaarschuwd, het verschuldigde collegegeld niet hoger mocht worden. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat verweerder de hoogte van het instellingscollegegeld voor het studiejaar 2012-2013 tijdig kenbaar heeft gemaakt. Voor zover appellant betoogt dat destijds onvoldoende aandacht is besteed aan de desbetreffende wetswijziging, faalt dat betoog evenzeer (vergelijk uitspraak van het College van 16 april 2013 in zaak nr. 2012/236; www.cbho.nl). (…) 2.6.1 Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de door appellant gestelde omstandigheden, hoe bezwaarlijk die voor hem ook zijn, niet zo bijzonder zijn, dat zij aanleiding moeten geven tot toepassing van de hardheidsclausule. Appellant doet een beroep op de effecten van regelgeving die steeds optreden bij uitloting en studeren in een verwante studie. Uitspraak in de zaak tussen: [naam], wonende te [naam woonplaats], appellant, en het college van bestuur van de Universiteit van Amsterdam, verweerder. 1. Procesverloop Bij beslissing van 17 april 2013 heeft verweerder appellant het instellingscollegegeld in rekening gebracht. Bij beslissing van 25 september 2013 heeft hij het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen die beslissing heeft appellant bij brief, bij het College ingekomen op 4 november 2013, beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het College heeft het beroep ter zitting behandeld op 17 februari 2014, waar appellant, bijgestaan door mr. C.J. Hes, advocaat te Haarlem, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. E.L.C.M. Rijnders, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 7.45a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: WHW) is het wettelijke collegegeld verschuldigd door een student die blijkens het Centraal register inschrijving hoger onderwijs, bedoeld in artikel 7.52, sedert 1 september 1991 voor een inschrijving aan een bacheloropleiding niet eerder een bachelor- of een mastergraad heeft behaald of voor een inschrijving aan een masteropleiding niet eerder een mastergraad. Ingevolge het tweede lid geldt de voorwaarde, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, niet voor een student die voor de eerste maal een opleiding op het gebied van onderwijs of gezondheidszorg volgt. Ingevolge artikel 7.46, eerste lid, is een student die niet aan de voorwaarden, gesteld in artikel 7.45a, eerste, tweede, derde of zesde lid, voldoet en niet is ingeschreven voor een onderwijseenheid bij de Open Universiteit, het instellingscollegegeld verschuldigd. Ingevolge artikel 12 van het Inschrijvingsbesluit Universiteit van Amsterdam 2012-2013 kan het college van bestuur van deze regeling afwijken, indien een bepaling in deze regeling zou leiden tot een bijzonder geval van onbillijkheid van overwegende aard. Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de bij het Inschrijvingsbesluit behorende Bepalingen tarieven collegegeld 2012-2013 is degene die zich voor een voltijdse opleiding als student wil inschrijven en niet aan de voorwaarden, gesteld in artikel 7.45a, eerste, tweede of zesde lid, van de WHW, voldoet een instellingscollegegeld verschuldigd ter hoogte van het instellingstarief (vermeld in artikel 5), tenzij het college van bestuur voor bepaalde opleidingen of (groepen van) studenten anders heeft bepaald. Ingevolge artikel 5 is degene die zich voor een voltijdse, deeltijdse of duale opleiding als student wil inschrijven en niet aan de voorwaarden, gesteld in artikel 7.45a, eerste, tweede of zesde lid, van de WHW, voldoet voor de masteropleiding Geneeskunde het instellingscollegegeld van € 20.000,00 verschuldigd. 2.2. Appellant heeft in 2006 de opleiding Biomedische Wetenschappen afgerond. Hij is per 1 mei 2013 ingeschreven voor de masteropleiding Geneeskunde. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij voor de tweede maal een opleiding op het gebied van gezondheidszorg volgt en derhalve voor het volgen van de masteropleiding Geneeskunde ingevolge artikel 7.46, eerste lid, van de WHW het instellingscollegegeld verschuldigd is ten bedrage van € 20.000,00 voor een heel studiejaar. 2.3. Appellant betoogt tevergeefs dat de beslissing van 25 september 2013 in strijd is met artikel 2 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 13 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten. Zoals het College eerder heeft overwogen (uitspraken van 29 juli 2004 in zaak nr. 2004/030 en van 10 februari 2004 in zaak nr. 2003/032; www.cbho.nl), hebben die bepalingen geen rechtstreekse werking. Voor zover appellant een beroep doet op het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, leidt dat om die reden evenmin tot het ermee beoogde resultaat. 2.4. Appellant betoogt verder dat die beslissing in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, nu in het geval een student voor de tweede maal een opleiding volgt die de eerste opleiding op het gebied van onderwijs of gezondheidszorg is, hij niet meer dan het wettelijke collegegeld verschuldigd is. 2.4.1. Zoals het College ook eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 april 2013 in zaak nrs. 2013/020 en 020.1; www.cbho.nl), blijkt uit artikel 7.45a van de WHW en de toelichting op die bepaling dat de wetgever heeft bedoeld dat voor één bachelor- en één masteropleiding het wettelijke collegegeld verschuldigd is. De wetgever heeft voorzien dat deze regeling in bepaalde gevallen tot ongewenste uitkomsten kan leiden en ter voorkoming hiervan een nadere regeling getroffen voor de student die voor de eerste maal een opleiding op het gebied van onderwijs of gezondheidszorg volgt. Andere uitzonderingen heeft de wetgever niet willen maken. Nu appellant, anders dan de student in het door hem bedoelde geval, een opleiding op het gebied van gezondheidszorg heeft afgerond, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat verweerder in vergelijkbare gevallen het wettelijke collegegeld in rekening heeft gebracht. Voorts heeft verweerder niet nader hoeven motiveren, waarom hij ervoor heeft gekozen appellant het instellingscollegegeld te laten betalen en daarvoor mogen volstaan met de vaststelling dat appellant niet onder de uitzonderingen van het Inschrijvingsbesluit valt. Zoals verweerder in het verweerschrift heeft toegelicht, worden studenten die ingevolge de WHW het instellingscollegegeld verschuldigd zijn niet door het Rijk bekostigd. Om die reden heeft verweerder ervoor gekozen het aantal uitzonderingen, waarin het instellingscollegegeld verschuldigd is, maar toch het lagere collegegeld in rekening wordt gebracht, beperkt te houden. Het in beroep aangevoerde geeft geen grond voor het oordeel dat hij niet in redelijkheid tot deze keuze heeft kunnen komen. Het betoog faalt. 2.5. Appellant betoogt verder dat de beslissing van 25 september 2013 in strijd met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel is, nu verweerder hem voor het begin van de bacheloropleiding Geneeskunde niet voor een mogelijke verhoging van het collegegeld heeft gewaarschuwd. 2.5.1. Voor zover appellant aldus beoogt te betogen dat de bachelor- en masteropleiding Geneeskunde als één opleiding dienen te worden aangemerkt, waarvoor hetzelfde collegegeld in rekening dient te worden gebracht, faalt dat betoog, reeds omdat de inschrijving voor een opleiding ingevolge artikel 7.32, vierde lid, van de WHW uitsluitend voor een collegejaar plaatsvindt. Zoals het College voorts ook eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 december 2012 in zaak nr. 2012/113; www.cbho.nl), houdt het starten van een opleiding tegen een vastgesteld collegegeld niet in dat de hoogte ervan gedurende de hele looptijd van de studie onveranderd blijft. Gelet hierop en op de omstandigheid dat het collegegeld jaarlijks wordt vastgesteld, geeft het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat, nu verweerder appellant, als gesteld, bij aanvang van de opleiding Geneeskunde niet voor een eventuele toekomstige verhoging van het collegegeld heeft gewaarschuwd, het verschuldigde collegegeld niet hoger mocht worden. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat verweerder de hoogte van het instellingscollegegeld voor het studiejaar 2012-2013 tijdig kenbaar heeft gemaakt. Voor zover appellant betoogt dat destijds onvoldoende aandacht is besteed aan de desbetreffende wetswijziging, faalt dat betoog evenzeer (vergelijk uitspraak van het College van 16 april 2013 in zaak nr. 2012/236; www.cbho.nl). 2.6. Appellant betoogt ten slotte dat de beslissing van 25 september 2013 in strijd is met het evenredigheidsbeginsel en verweerder ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 12 van het Inschrijvingsbesluit. Volgens hem heeft verweerder daarmee miskend dat hij, indien hij het instellingscollegegeld ten bedrage van € 20.000,00 dient te betalen, hoogstwaarschijnlijk zal moeten stoppen met de masteropleiding Geneeskunde. 2.6.1 Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de door appellant gestelde omstandigheden, hoe bezwaarlijk die voor hem ook zijn, niet zo bijzonder zijn, dat zij aanleiding moeten geven tot toepassing van de hardheidsclausule. Appellant doet een beroep op de effecten van regelgeving die steeds optreden bij uitloting en studeren in een verwante studie. Ook dit betoog faalt. 2.7. Het beroep is ongegrond. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing Het College Rechtdoende: verklaart het beroep ongegrond.
© Copyright 2025 ExpyDoc