Leer-werkboek

Leer-werkboek
Werkwoorden
in uitvoering
Deel C: Werkwoorden en betekenis
1. Wat komt erbij?
Werkwoorden in uitvoering – Werkwoorden en betekenis - 1
1. Inhoudsopgave
1.
Inhoudsopgave
7
2.
Werkwoorden, een verhaal
9
Werkwoorden en betekenis
3.
Werkwoorden in een zin
Voorbeeldzinnen
Belangrijke werkwoorden
Onregelmatig in de tegenwoordige tijd,
in de verleden tijd én in de voltooide tijd
13
14
15
Werkwoordenlijsten en ‘Wat komt erbij?’
Lijst van regelmatige werkwoorden
Toetsopdracht (8)
Lijst van onregelmatige werkwoorden
Toetsopdracht (12)
Lijst van splitsbare werkwoorden
Toetsopdracht (16)
Lijst van wederkerende werkwoorden
(werkwoorden met ‘zich’)
Toetsopdracht (19)
19
45
47
61
63
75
Opdrachten (20 t/m 24) Toets + tijd
87 t/m 91
2 – Verhaalland Taalleerlijn ©
77
86
Werkwoorden gebruiken
Werkwoorden in de zin
Een zin zonder werkwoord… is geen zin. Dat is een groep woorden.
Het werkwoord in de zin is als je ene been.
Het woord dat vertelt ‘wie het doet’ is als je andere been.
Samen geven ze de zin stevigheid, want op twee benen sta je stevig.
Als je het werkwoord in de zin gevonden of gekozen hebt, dan kan de zin op een
paar verschillende manieren verder gaan:
1. Het werkwoord komt voor
als enige werkwoord in de zin.
2. Het werkwoord komt voor
in combinatie met
een object (iets / iemand).
3. Het werkwoord komt voor
in combinatie met
een kenmerk / eigenschap (hoe het is).
4. Het werkwoord komt voor
in combinatie met
een ander werkwoord.
5. Het werkwoord komt voor
in combinatie met
een voorzetsel en een plaats (waar het gebeurt).
6. Het werkwoord komt voor
in combinatie met
een voorzetsel en object (iets / iemand).
Werkwoorden in uitvoering – Werkwoorden en betekenis - 3
Lijst van
regelmatige werkwoorden
Voorbeeld
Werkwoord
Verleden tijd
enkelvoud
(meervoud)
ik, jij, u,
hij, zij, het
(wij, jullie, zij)
Voltooide tijd
hij/het
Dit is belangrijk
........................
aaien
(dier)
aaide(n)
heeft geaaid
aaien = strelen
Bij het uitspreken ligt de klemtoon in het werkwoord op aai.
aaien
ik aai
ik aaide
ik heb geaaid
Bij het gebruiken van het werkwoord kun je een object erbij noemen.
Natuurlijk kun je ook vrijwel altijd een woord van plaats erbij noemen.
Of je noemt er een kenmerk/eigenschap bij van hoe je het werkwoord uitvoert.
Ik
Ik
Ik
Ik
aai de hond.
aaide de poes.
heb het paard in de wei geaaid.
heb de koe in de stal liefdevol geaaid.
4 – Verhaalland Taalleerlijn ©
Werkwoorden
Werkwoord
Verleden tijd
Voltooide tijd
Dit is belangrijk
enkelvoud
(meervoud)
ik, jij, u,
hij, zij, het
(wij, jullie, zij)
hij/het
........................
aaide(n)
accepteerde(n)
ademde(n)
antwoordde(n)
heeft
heeft
heeft
heeft
........................
........................
........................
........................
a
aaien
accepteren
ademen
antwoorden
geaaid
geaccepteerd
geademd
geantwoord
Wat komt erbij ?
aaien + dier
antwoorden + op
b
be- : betekende vroeger:
betekent nu:
bedanken
bedelen
bedoelen
bedreigen
begroeten
beledigen
bellen
beloven
beloven
beoordelen
bijin het werkwoord is de persoon die het doet
‘in relatie’ met de ander (iets of iemand)
bedankte(n)
bedelde(n)
bedoelde(n)
bedreigde(n)
begroette(n)
beledigde(n)
belde(n)
beloofde(n)
beloofde(n)
beoordeelde(n)
heeft
heeft
heeft
heeft
heeft
heeft
heeft
heeft
heeft
heeft
bedankt
gebedeld
bedoeld
bedreigd
begroet
beledigd
gebeld
beloofd
beloofd
beoordeeld
........................
........................
........................
........................
........................
........................
........................
........................
........................
........................
Werkwoorden in uitvoering – Werkwoorden en betekenis - 5
aaien
bouwen
bellen
Opdracht 1:
Maak de zinnen af met de juiste woorden.
Soms heb je uit een vak meer dan één woord(groep) nodig.
Maar let op: je hebt niet altijd uit elk vak een woord(groep) nodig!
Schrijf de zinnen op de stippellijntjes en denk daarbij aan de
hoofdletters en de punten!
1. Ik accepteer…
2. Hij aait…
3. Hij antwoordt …
4. Ik bedank…
5. Hij belt…
6. Moeder bestelt…
7. De bloemen bloeien…
8. Vader braadt…
9. Kasper botst…
10. De kip broedt…
tegen
op
voor
op
het ei
zijn hulp
de lantaarnpaal
de aardige man
het vlees
in de vaas
in het restaurant
op de barbecue
in het bos
mijn vragen
zijn excuses
de politie
dezelfde pizza
een hond
nooit
altijd
niet
wel
prachtig
1. …………………………………………………………………………………………………………………………… .
2. …………………………………………………………………………………………………………………………… .
3. …………………………………………………………………………………………………………………………… .
4. …………………………………………………………………………………………………………………………… .
5. …………………………………………………………………………………………………………………………… .
6. …………………………………………………………………………………………………………………………… .
7. …………………………………………………………………………………………………………………………… .
8. …………………………………………………………………………………………………………………………… .
9. …………………………………………………………………………………………………………………………… .
10. ………………………………………………………………………………………………………………………… .
6 – Verhaalland Taalleerlijn ©
Lijst van onregelmatige
werkwoorden
Voorbeeld
Werkwoord
Verleden tijd
enkelvoud
(meervoud)
Voltooide tijd
hij/het
Dit is belangrijk
........................
bakken
bakte(n)
heeft gebakken
V.T. = + te /Volt.T. + en
Bij het uitspreken ligt de klemtoon in het werkwoord op ba.
bakken
ik bak
ik bakte
ik heb gebakken
Bij het gebruiken van het werkwoord kun je een object erbij noemen.
Natuurlijk kun je ook vrijwel altijd een bepaling van plaats erbij noemen.
Of je noemt er een kenmerk bij van hoe je het werkwoord uitvoert.
Ik
Ik
Ik
Ik
bak een taart.
bakte een appeltaart.
heb in de keuken een cake gebakken.
heb in de keuken met veel aandacht een cake gebakken.
helpen
hielp(en)
heb geholpen
Let op: klinkers: e-ie-o
Bij het uitspreken ligt de klemtoon in het werkwoord op he/hie/ho.
helpen
ik help
ik hielp
ik heb geholpen
Bij het gebruiken van het werkwoord kun je er een object bij noemen. En ook hier
kun je een bepaling van plaats erbij noemen en een kenmerk/eigenschap van hoe je
het werkwoord uitvoert.
Ik help Maria.
Ik hielp Moniek in de keuken.
Ik heb Miranda in de tuin goed geholpen
Werkwoorden in uitvoering – Werkwoorden en betekenis - 7
k
kiezen
kijken
klinken
knijpen
komen
kopen
klimmen
krijgen
kruipen
kunnen
koos/kozen
keek/keken
klonk(en)
kneep/knepen
kwam(en)
kocht(en)
klom(men)
kreeg/kregen
kroop/kropen
kon(den)
heeft gekozen
heeft gekeken
heeft geklonken
heeft geknepen
is gekomen
heeft gekocht
heeft geklommen
heeft gekregen
heeft gekropen
heeft gekund
........................
........................
........................
........................
........................
........................
........................
........................
........................
........................
heeft
heeft
heeft
heeft
heeft
heeft
heeft
heeft
........................
........................
........................
........................
........................
........................
........................
........................
Wat komt erbij ?
kiezen + uit
kijken + naar/in
klinken + als
knijpen + in
komen + uit
klimmen + in
krijgen + van
kruipen + naar
kruipen + over
kruipen + door
l
laten
lachen
lezen
liegen
liggen
lijden
lijken
lopen
liet(en)
lachte(n)
las/lazen
loog/logen
lag(en)
leed/leden
leek/leken
liep(en)
8 – Verhaalland Taalleerlijn ©
gelaten
gelachen
gelezen
gelogen
gelegen
geleden
geleken
gelopen
klimmen
lezen
rijden
Opdracht 10:
Maak de zinnen af met de juiste woorden.
Soms heb je uit een vak meer dan één woord(groep) nodig.
Maar let op: je hebt niet altijd uit elk vak een woord(groep) nodig!
Schrijf de zinnen op de stippellijntjes en denk daarbij aan de hoofdletters
en de punten!
1. Het lied klinkt…
2. Ik kan…
3. Hij lacht…
4. Het boek ligt…
5. Wij moeten…
6. Ik ontbijt…
7. Hij roept…
8. De inbreker sluipt…
9. De kat springt…
10. De oude kaas stinkt…
om
naar
met
van
naar
op
vals
goed
soepel
vreselijk
de slingers
cornflakes
de bank
een appeltaart
boze woorden
nog
altijd
de
de
de
de
automobilist
kluis
grap
kast
op de tafel
bakken
ophangen
1. …………………………………………………………………………………………………………………………… .
2. …………………………………………………………………………………………………………………………… .
3. …………………………………………………………………………………………………………………………… .
4. …………………………………………………………………………………………………………………………… .
5. …………………………………………………………………………………………………………………………… .
6. …………………………………………………………………………………………………………………………… .
7. …………………………………………………………………………………………………………………………… .
8. …………………………………………………………………………………………………………………………… .
9. …………………………………………………………………………………………………………………………… .
10. ………………………………………………………………………………………………………………………… .
Werkwoorden in uitvoering – Werkwoorden en betekenis - 9
TOETS
Opdracht 16:
Maak de zinnen af op de juiste manier en met de juiste woorden.
Probeer alle strepen te vullen met een object/kenmerk/werkwoord/tijd…
1. De gast klopt per ongeluk aan __________ de buren .
2. Hij schaft elk jaar ___________________ aan .
3. De fotograaf drukt _____________________ af .
4. Wij wachten ________________ af .
5. Ik feliciteer mijn vriend en ik wens hem __________________ toe.
6. Hij ademt _______________________ in .
7. Uiteindelijk stemt moeder in __________ zakgeldverhoging .
8. Zij raakt altijd ________________ kwijt .
9. Ik maak het model ________________ na .
10. Hij draait _______________________ om .
11. Hij belt ___________ twee keer per dag __________________ op .
12. Zout lost _______________________ op .
13. De kinderen tuigen al op 7 december ______________________ op .
14. De juf vat _____________________ nog een keer samen .
15. Anne noemt ___________________________ op .
16. Hij deelt ________________ uit aan ________________________ .
17. De meisjes lachen ________________________ uit .
18. Ik nodig _________________ ook uit voor _____________________ .
19. Onze club schakelt ______________________ uit .
20. Vader zet __________________ uit om _________________ .
21. De wereldreiziger zet ___________________ nog een tijdje voort .
22. Hij legt _______________________ weg en gaat slapen .
23. Oma maakt elk jaar _______________ over naar _______________ .
24. De sporter haalt _______________ adem .
25. Lisa richt __________________ elke maand _____________ in .
10 – Verhaalland Taalleerlijn ©
TOETS + tijd
Opdracht 20a:
Maak de zinnen af op de juiste manier en met de juiste woorden.
Probeer alle strepen te vullen met een object/kenmerk/werkwoord/tijd…
1. Moeder belooft ___________________
een ijsje .
2. Hij bestudeert ________________ in het restaurant .
3. De rozen bloeien ______________ dit jaar .
4. Ze bloost ______
elk compliment, dat ze krijgt .
5. Ik controleer nog één keer ______________________ .
6. Ik droom nooit over _______________________ .
7. De verhuizer duwt ________________ tegen _________________ .
8. Hij gaapt al _____________________ .
9. Ik groet ___________________ en ga zitten.
10. Onze buurman heet ______________________ .
Opdracht 20b:
Zet alle zinnen die je bij opdracht 20a hebt gemaakt in de verleden tijd.
1. ……………………………………………………………………………………………………………………………
2. ……………………………………………………………………………………………………………………………
3. ……………………………………………………………………………………………………………………………
4. …………………………………………………………………………………………………… dat ze kreeg .
5. ……………………………………………………………………………………………………………………………
6. ……………………………………………………………………………………………………………………………
7. ……………………………………………………………………………………………………………………………
8. ……………………………………………………………………………………………………………………………
9. ……………………………………………………………………………………………………… ging zitten .
10. ……………………………………………………………………………………………………………………………
Werkwoorden in uitvoering – Werkwoorden en betekenis - 11