Dicteewoorden blok 2 Les 1: Persoonsvormen die

Dicteewoorden blok 2
werkwoorden
Ik antwoord (tt)
Hij antwoordt
(tt)
Wij wachten
(tt)
Wij wachtten
(vt)
Wij melden (tt)
Wij meldden
(vt)
weetspoor
boulevard
De route
De douche
De journalist
De courgette
enthousiast
werkwoorden
Hij betaalt (pv)
Hij heeft
betaald
Het gebeurt
(pv)
Het is gebeurd
weetspoor
Het circuit
De biscuit
klankspoor
de elektriciteit
de specialiteit
Het etui
de kwaliteit
Het plafond
militair
Hij herhaalt (pv
Hij heeft
herhaald
De envelop
de croissant
populair
Het trottoir
De medaille
Het braille
De punaise
De mayonaise
Les 1: Persoonsvormen die hetzelfde klinken
Sommige persoonsvormen klinken hetzelfde, maar worden anders geschreven:
Twijfel je bij een persoonsvorm?
Tt: t erbij of niet? Denk aan lopen (of smurfen haha)
Vt: één of twee t’s (of d’s) Je schrijft alleen twee t’s (of d’s) als de ik-vorm tt op een t (of d) eindigt.
Persoonsvorm herkennen:
Verandert de tijd van een zin? Dan verandert de persoonsvorm.
Tegenwoordige tijd (tt): Emir loopt
Verledentijd (vt): Emir liep
Verandert enkelvoud in meervoud of andersom. Dan verandert de persoonsvorm.
Enkelvoud (ev): de hond rent.
Meervoud (mv): de honden rennen
Algemene regel:
1. Bedenk: is het een werkwoord of niet?
2. Een werkwoord heeft vijf persoonsvormen: drie in de tt, twee in de vt
3. tt: twijfel je: wel of geen t? Denk aan lopen.
4. vt: is het –te of –de? Denk aan ’t kofschip.
Les 2: Franse leenwoorden
Dat moet je onthouden!
Les 3: werkwoorden met ont-, ver-, her-, ge-, be-,
Deelwoordvorm.
Denk aan het ’t kofschip.
Les 4: Franse leenwoorden
Dat moet je onthouden!
Les 5: Vaste stukjes –teit, -air, -oir
Woorden met deze vaste stukjes verwijzen vaak naar mensen.
DE WOORDEN VAN LES 2 EN LES 4 KUN JE UIT HET HOOFD LEREN!!
Blok 2: Doelwoorden
Jij moet kunnen vertellen en weten wat deze woorden betekenen:
De aanvang (begintijd)
Balanceren (in evenwicht
proberen te blijven)
Bij machte zijn (kunnen)
Actie voeren (iets doen om een
doel te bereiken)
De band (muziek) (een groep
mensen die muziek maken)
Het blad (tijdschrift)
Buiten adem zijn (hijgen van
moeheid)
Eruit zien om door een ringetje
te halen (mooi eruit zien)
Groeien (groter worden)
De dageraad (aanbreken van de
dag)
Het geslacht (man of vrouw)
Kuieren (slenteren)
De leeszaal (ruimte waar je
kunt lezen)
Rampzalig (ellendig)
De recreatiezaal (zaal waar je
activiteiten kan doen)
Snellen (snel naar iets of
iemand toe gaan)
Vernemen (iets te weten
komen door het te horen)
De scholier (leerling van school)
Vakbekwaam (heel goed zijn in
een vak)
In rep en roer (druk bezig zijn)
De afkeer (ergens een hekel
aan hebben)
Beurtelings (om de beurt)
Het bordes (hoge stoep met
trappen bij een huis of gebouw)
De emigratie (verhuizen naar
een ander land)
Het gewelf (hol gebogen
plafond)
Knisperen (een licht knetterend
geluid)
De lidmaatschapskaart (kaart
waarop je kan zien dat je lid
bent)
Rouwen (verdrietig zijn omdat
iemand dood is)
Sprenkelen (een vloeistof laten
druppelen)
De voortplanting (voor
nageslacht zorgen)