Achtergrond De corporatie als herverdeler van welvaart

Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
De corporatie als herverdeler van welvaart
P. 396
Rooilijn
De corporatie als herverdeler van welvaart
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
Achtergrond: Peter van Os
Achtergrond
P. 397
Peter van Os
Aan een woningcorporatie worden twee alternatieve bestedingen voorgelegd:
Figuur 1: Het logische model
de komende vijf jaar bouwt zij jaarlijks 100 sociale huurwoningen; of in diezelfde
Beleidsvormingsproces
ProductieProces
Input
Output
Theory of
change
periode bouwt zij jaarlijks 98 sociale huurwoningen en speelt zodoende geld
vrij voor twee fulltime buurtconciërges. Voor corporaties een ongebruikelijke
Outcome
keuze; meestal geeft gewoonte of opportunisme de doorslag bij de toedeling
van middelen. De meeste woningcorporaties kiezen voetstoots voor het eerste
Voortbrengingsproces
Financiële middelen
Productie
Maatschappelijke doelen
Naast competenties van de
Exploitatie, nieuwbouw,
Woonlasten, slaagkansen,
organisatie: kennis en kunde
verkoop, gemaksdiensten
leefbaarheid
alternatief. Nieuwe werkwijzen en instrumenten kunnen helpen om middelen
zodanig te alloceren dat het maatschappelijk effect optimaal is. In dit artikel
wordt zo’n nieuwe verdelingsmethodiek beschreven. Wellicht blijkt het tweede
alternatief maatschappelijk effectiever.
Figuur 2: De opbouw van het allocatiemodel
Activiteiten
(des) investeringen
Aantallen
per activiteit
Bedrijfseconomische
offers
Inhoudelijke
restricties
Financiële
restricties
Sociale interventies
+
Overige
welvaartseffecten
=
Totale
welvaartseffect
etc.
Prestatieafspraken,
Portefeuille en
Te optimaliseren door
Aangegane verplichtingen
activiteitenniveau
aantallen te variëren
etc.
binnen restricties
In de op 5 juli 2012 door de Tweede Kamer aangenomen Herziene Woningwet is het gebied van de volkshuisvesting omschreven waarbinnen woningcorporaties actief mogen zijn. Dit gebied betreft het bouwen en
verwerven van woningen en het verlenen van diensten
die rechtstreeks verband houden met de bewoning
van deze woningen, het bouwen en verwerven van
gebouwen met een maatschappelijke gebruiksbestemming en met een bedrijfsmatige gebruiksbestemming
en het bijdragen aan de leefbaarheid (Ministerie van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, 2012,
art. 45). Deze opsomming vervangt de omschrijving
van de prestatievelden in het vigerende Besluit Sociale
Huursector (BBSH). Deze prestatievelden hebben
betrekking op betaalbaarheid, beschikbaarheid,
woonkwaliteit, leefbaarheid en zorg & welzijn.
BBSH en Herziene Woningwet geven tevens aan dat
de corporatie bij voorrang – maar niet uitsluitend –
personen dient te huisvesten “die door hun inkomen
of door andere omstandigheden moeilijkheden
ondervinden bij het vinden van hun passende huisvesting” (Ministerie van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties , 2012, art. 46). Het BBSH noch
de Herziene Woningwet geven prestatienormen,
maar in volkshuisvestingsland geldt onomstreden
de zogenoemde ijzeren driehoek van betaalbaarheid,
beschikbaarheid en kwaliteit als leidraad. Normen
hiervoor stelt de corporatie zelf vast, bij voorkeur in
overleg met haar stakeholders. Zo bezien mogen de
corporaties op een breed veld aan de slag en ze doen dat
ook. Zo investeerden in 2010 de corporaties in totaal
5,2 miljard euro in de nieuwbouw van huurwoningen,
circa 400 miljoen euro in maatschappelijk vastgoed en
circa 300 miljoen euro in leefbaarheid (Centraal Fonds
Volkshuisvesting, 2011).
Ondanks deze productie liggen de woningcorporaties
onder vuur. Dat is niet alleen het gevolg van een nog
voortdurende reeks incidenten. Al langer wordt de
inzet van corporaties niet door iedereen ten volle
gewaardeerd en noodzakelijk geacht. Sommigen twijfelen aan de noodzaak van een corporatiesector met
de huidige omvang. Een enkele politicus ziet de sector
graag met zo’n veertig procent slinken. Er is bovendien
al langere tijd discussie over het werkdomein van
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
De corporatie als herverdeler van welvaart
woningcorporaties. De introductie van de prestatievelden leefbaarheid en zorg & welzijn in het BBSH heeft
corporaties verleid tot het betreden van de grensgebieden tussen het eigen domein en dat van andere
maatschappelijke organisaties, waardoor er onder
meer geld uit de volkshuisvestingsector zou kunnen
weglekken ten gunste van andere maatschappelijke
sectoren. Bovendien hebben corporaties het speelveld
van commerciële partijen betreden. Dat is volgens
velen niet alleen concurrentieverstorend, maar brengt
voor corporaties ook onhandelbare risico’s met zich
mee. Tenslotte speelt de tijdgeest een rol. Bestuurders,
directies en toezichthouders krijgen niet meer ongezien
een mandaat van klanten, cliënten of van stakeholders
louter op grond van hun functie (Fleurke e.a., 2009).
Het draagvlak van de sector is al met al aan slijtage
onderhevig. De handel en wandel van corporaties is
niet meer vanzelfsprekend gelegitimeerd. Het is onontkoombaar dat corporaties in dat klimaat nadrukkelijker hun functie en meerwaarde moeten tonen. Het is
niet voldoende om te laten zien dat je als onderneming
je beoogde productiecijfers haalt, maar je moet ook
aannemelijk maken dat je inspanningen er toe doen,
dat wil zeggen maatschappelijke betekenis hebben. Het
betekent in ieder geval dat je als onderneming meer
dan tot nu toe bewust en onderbouwd moet kiezen
voor hetgeen je doet en laat.
Kiezen is ook nadrukkelijker aan de orde, omdat
steeds meer corporaties tegen hun financiële grenzen
aan lopen. De liquide middelen raken op, omdat het
jaarlijkse exploitatiesaldo slinkt. Het wordt daarbij
steeds lastiger om de kas aan te vullen met opbrengsten
uit verkoop van huurwoningen, want de woningmarkt
werkt tegen (Centraal Fonds Volkshuisvesting, 2011).
De druk is groot om efficiënter te werken zonder de
maatschappelijke effectiviteit van de onderneming aan
te tasten.
De allocatie van middelen
Het kiezen van wat je als (maatschappelijke) onderneming wel en niet doet is een onlosmakelijk onderdeel
van beleidsvorming. Op het meest strategische niveau
P. 398
gaat het om de positionering van je onderneming:
opteer je voor een breed of smal spectrum van activiteiten, richt je je op een brede of smalle doelgroep van
beleid? Vervolgens gaat het om de keuze van concrete
activiteiten: welke mix van investeringen, fysieke
beheermaatregelen, sociale interventies op buurtniveau, interventies ‘achter de voordeur’ et cetera?
Deze keuze is integraal onderdeel van het beleids- en
planvormingsproces, uitmondend in een (meerjaren-)
begroting, en gaat over meer dan vastgoed alleen. Als
gevolg van het legitimatieprobleem en de schaarser
wordende middelen krijgt de toedeling – de allocatie –
van middelen onvermijdelijk een meer centrale plaats
in dit proces.
Wat houdt het alloceren van middelen in, als je door
een inhoudelijke, rationele bril kijkt? Ten eerste moet
de corporatie een groslijst van mogelijke activiteiten
hebben vastgesteld. Zo’n lijst is een uitvloeisel van de
strategische keuzen ten aanzien van de positionering
van de onderneming. Ten tweede moet duidelijk
zijn welk budget de corporatie beschikbaar heeft
om te verdelen. Dat betekent dat de corporatie haar
financiële prestatienormen moet hebben bepaald.
Een beperkt aantal normen volstaat, bijvoorbeeld een
norm voor de solvabiliteit; de verhouding tussen het
eigen vermogen en de waarde van alle bezittingen, en
voor de rentedekkingsgraad; de verhouding tussen
de te betalen rente en de operationele kasstroom. In
de derde plaats zal de corporatie willen weten welke
claim elk van de mogelijke activiteiten legt op het
beschikbare budget. Ten vierde tenslotte – en daar
ligt met name de moeilijkheid – zal de corporatie een
beeld willen hebben van de ‘waarde’ van de effecten
van de mogelijke activiteiten. Het begrip waarde staat
tussen aanhalingstekens, omdat het in de praktijk
meestal onduidelijk blijft welke effecten het betreft en
hoe die effecten te meten en vervolgens te waarderen
zijn. Indien de waarden van de effecten – eventueel
intuïtief – zijn vastgesteld, kan de corporatie de
gewaardeerde effecten (baten, soms kosten) afzetten
tegen de budgettaire consequenties (kosten, soms
baten). De verhouding tussen kosten en baten is een
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
Achtergrond: Peter van Os
maat voor het maatschappelijk rendement van een
activiteit. Maar dat alles is nog theorie. Hoe gaat het in
de praktijk?
Allocatiemethoden
Volgens de uitkomst van een vooronderzoek gehouden in het kader van een promotieonderzoek (Van Os,
2010) baseren corporaties de allocatie van middelen
vooral op productiecijfers en maar in beperkte mate
op de beoogde effecten van hun handelen: betaalbare
woonlasten voor lage inkomensgroepen, een goede
woonkwaliteit (met inbegrip van leefbaarheid), een
optimale slaagkans voor woningzoekenden en afstemming tussen wonen, zorg en welzijn met betrekking
tot het wonen. Dat neemt niet weg dat de kennis
met betrekking tot het meten, het voorspellen en het
realiseren van volkshuisvestelijke en andere maatschappelijke effecten aan terrein wint. Twee methoden
verdienen een nadere toelichting.
De eerste methode betreft het sturen op de wensportefeuille. Deze methode is inmiddels gangbaar in de corporatiesector. Het betreft een methode om het meerjareninvesteringsprogramma te bepalen. De methode
houdt kortweg het volgende in (Kramer & Van Os,
2012). De corporatie bepaalt wat idealiter de samenstelling van de woningportefeuille zou moeten zijn op
een bepaald moment in de toekomst: de zogenaamde
wensportefeuille. Meestal wordt daarvoor een periode
van tien jaar genomen. De portefeuillesamenstelling
heeft betrekking op tenminste de woningtypen en het
prijsniveau en de kwaliteit van de woningen. De ideale
portefeuillesamenstelling wijkt ongetwijfeld af van de
huidige portefeuillesamenstelling. Het verschil wordt
de transformatieopgave genoemd. Deze opgave dient
vervolgens te worden uitgewerkt in concrete (des-)
investerings- en beheerplannen.
Het bepalen van de wensportefeuille gebeurt in
principe op basis van een woningmarktanalyse. Zo’n
analyse brengt de verwachte vraagdruk en vraaguitval
in verschillende segmenten in de lokale of regionale
woningmarkt in beeld en draagt zodoende de argu-
P. 399
menten aan voor het meerjareninvesteringsplan van
de corporatie. De corporatie moet daarbij wel aangeven welk aandeel zij in de marktopgave wil vervullen.
Daarvoor heeft zij haar strategische uitganspunten
(positionering: zie hierboven) nodig.
Het causale verband tussen vraagdruk en -uitval
enerzijds en investeringsprogramma’s anderzijds
is niet eenvoudig te leggen. Het zou helpen als een
woningmarktsimulatiemodel als ondersteunend
instrument kan worden ingezet. Uiteraard kan de
corporatie niet ongebreideld investeren. Het gewenste
investeringsprogramma moet de strenge toets aan
de hiervoor genoemde financiële criteria doorstaan.
Als de toets negatief uitpakt zal de corporatie het
investeringsprogramma moeten bijstellen.
Er kleven twee belangrijke bezwaren aan deze
methode. Ten eerste blijft meestal impliciet welk effect
het al of niet bereiken van de wensportefeuille zal
hebben op de hierboven genoemde prestatievelden
van de ‘ijzeren driehoek’: beschikbaarheid, betaalbaarheid, kwaliteit. Doorgaans gebruiken woningcorporaties geen woningmarktmodellen om de te verwachten
effecten van de wensportefeuille te prognosticeren, zo
er al voor dat doel geschikte modellen zijn. Ten tweede
blijven de (sociaal) beheeractiviteiten in deze methodiek goeddeels buiten beeld. De ‘knoppen’ die de
methode biedt om het meerjarenprogramma te laten
voldoen aan de financiële restricties hebben betrekking op (des)investeringen, onderhoudskengetallen en
huurbeleid. Met andere woorden: op vastgoedgerelateerde variabelen.
Ondanks deze bezwaren is de methode van de
wensportefeuille een stap voorwaarts, omdat zij de
corporatie min of meer dwingt om expliciet na te
denken over (en onderzoek te laten doen naar) de
onderbouwing van de wensportefeuille. In ieder geval
kunnen de interne toezichthouder en de stakeholders
kritische vragen stellen over de argumentatie. De
corporatie kan zich dan niet meer beperken tot het
louter sturen op productie.
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
De corporatie als herverdeler van welvaart
P. 400
Een tweede methode is enkele jaren geleden door
woningcorporatie Portaal (in samenwerking met Ortec
Finance) uitgewerkt (Portaal, 2007). Deze methode stelt
het bedrijfseconomisch offer tegenover de te leveren
volkshuisvestelijke prestatie. Het bedrijfseconomisch
offer stelt Portaal gelijk aan het gealloceerd vermogen. Dat is het verschil tussen het eigen vermogen
bij uitvoering van het beleid en het eigen vermogen
indien alle activiteiten marktconform zouden worden
uitgevoerd. Bij de bouw van een sociale huurwoning
bijvoorbeeld is het verschil tussen het marktconforme
vermogenseffect en het feitelijke vermogenseffect
(het bedrijfseconomisch offer dus) de zogenaamde
‘onrendabele top’. Voor het vastgoed in de portefeuille
is het offer het verschil tussen de bedrijfswaarde en de
marktwaarde in verhuurde staat. De bedrijfswaarde
is in dat verband de optelsom van alle toekomstige,
netto contant gemaakte kasstromen die het gevolg zijn
van het voor het vastgoed vastgestelde beleid. Aan het
eigen vermogen stelt Portaal uiteraard een ondergrens
(een minimum vermogensnorm) waardoor het totale
bedrijfseconomische offer, het beschikbare budget,
gemaximeerd is.
dichter het verwachte resultaat van het beleid ligt bij het
streefniveau van de doelstellingen, hoe meer punten
aan het beleid worden toegekend. Uiteindelijk wil
Portaal het beleid zodanig aanpassen dat het beleid een
zo groot mogelijk aantal punten oplevert, met andere
woorden zodanig dat het maximaal beschikbare
budget optimaal wordt ingezet.
De volkshuisvestelijke prestatie is gedefinieerd als de
mate waarin de vooraf vastgestelde volkshuisvestelijke
doelstellingen behaald zijn. In de methode van Portaal
zijn zes doelstellingen opgenomen: het huisvesten van
huishoudens met een laag inkomen, het huisvesten
van huishoudens met een aangepaste woonvraag, het
bewerkstelligen van tevredenheid over de woonomgeving, het bewerkstelligen van tevredenheid over de
woning, het huisvesten van huishoudens met een laag
middeninkomen en het bewerkstelligen van tevredenheid over de dienstverlening. De volgorde van deze
doelstellingen geeft tevens het relatieve gewicht van de
doelstellingen aan; de belangrijkste staat bovenaan. De
keuze van de doelstellingen en de gewichten ervan zijn
door de huurders en de gemeenten (de verantwoordelijke wethouders in het werkgebied) onderschreven.
De doelstellingen maakt Portaal vergelijkbaar met
behulp van een puntensysteem. Aan elke doelstelling
koppelt Portaal een bovengrens (het streefniveau). Hoe
Het maatschappelijke harder
Deze methode kent nog wel enkele leemten. Eén van
de belangrijkste is dat de doelstellingen en de aan
de doelstellingen verbonden gewichten en normen
arbitrair van karakter zijn, ondanks het draagvlak dat
Portaal er voor gecreëerd heeft. Het is een keuze die
met betrekking tot de drie huisvestingsdoelstellingen
niet door onderzoek gestaafd is. Wel vinden jaarlijks
klanttevredenheidsonderzoeken plaats waarvan het
relatieve gewicht van de drie tevredenheidsdoelstellingen afgeleid kan worden. Daarnaast is, net als bij
de methode van de wensportefeuille, het leggen van
verbanden tussen concrete activiteiten en doelrealisatie
– ook wel de theory of change geheten – geen onderdeel
van het model. Inmiddels ontwikkelt een aantal andere
woningcorporaties soortgelijke methoden.
In 2005 nam de Stuurgroep Experimenten
Volkshuisvesting (SEV) het initiatief voor een nieuw
experimentenprogramma, Het maatschappelijke harder.
Het doel was om de opbrengsten van maatschappelijke
investeringen van corporaties ‘harder’, ofwel beter
meet-, weet – en stuurbaar te maken. Jochum Deuten
en George de Kam gaven met het boekje Weten van
renderen (2005) het inhoudelijke startschot. In het kader
van dit programma is een groot aantal instrumenten
en werkwijzen ontwikkeld of vanuit andere sectoren
ingevlogen. Deuten en De Kam introduceerden een
handzaam conceptueel model, het zogenaamde logische
model (figuur 1). Alle ontwikkelde instrumenten en
werkwijzen refereren aan één of meer onderdelen van
dit van oorsprong Amerikaanse model.
De kern van het model bestaat uit de drieslag input,
output, outcome, oftewel de inzet van middelen
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
Achtergrond: Peter van Os
benodigd om een bepaalde productie van goederen en
diensten te realiseren die op haar beurt weer allerlei
maatschappelijke effecten met zich mee brengt. De
beleidsvorming bewandelt als het ware de tegenovergestelde route: de beoogde effecten worden vastgesteld
waarna onderzocht en vastgelegd wordt welke productie nodig is om die effecten te bereiken (de theory
of change dus). Tot slot wordt bepaald welke middelen
voor deze productie nodig en voorhanden zijn. Een
aantal instrumenten en werkwijzen ondersteunen dit
beleidsvormingsproces. Een van deze instrumenten
is de maatschappelijke kosten-baten analyse (MKBA).
De MKBA wordt al geruime tijd gebruikt (en verplicht
gesteld) bij de besluitvorming over grote infrastructuurprojecten. Ten behoeve hiervan is in 2000 een
uitgebreide leidraad verschenen (Eijgenraam e.a.,
2000). Inmiddels is de MKBA doorgedrongen tot de
planvormingsprocessen in andere sectoren. Zeer binnenkort verschijnt er een leidraad voor de MKBA die
algemeen van karakter is en als onderlegger dient voor
sectorspecifieke versies. De social return on investment
(SROI) is een vrijwel identieke methode die in welzijnssector in de Verenigde Staten is ontwikkeld en enkele
jaren geleden in het welzijnswerk in Nederland is
geïntroduceerd (Scholten, 2003). De MKBA/SROI is
ook in een aantal SEV-experimenten toegepast en krijgt
nu ook buiten dit programma vaste grond onder de
voeten, waarover later meer.
Wat houdt de methode in? In het kort komt het er op
neer dat van een project (maatregel, interventie, investering) alle effecten en de daarmee samenhangende
kosten en baten in beeld worden gebracht. Niet alleen
de kosten en baten voor de investeerder(s), maar ook
de kosten en baten voor andere partijen. De bedoeling
is om zoveel mogelijk alle effecten te waarderen en te
monetariseren. Sommige effecten zijn niet in euro’s uit
te drukken (denk aan natuurbehoud of behoud van
cultureel erfgoed), maar deze dienen wel in de MKBA
meegenomen te worden. In economentaal kun je spreken van een brede definitie van welvaart(-seffecten).
Als het quotiënt van alle baten en kosten groter is dan 1,
dan is het maatschappelijk rendement van de interven-
P. 401
tie positief en zou de maatschappelijk onderneming
als investeerder een positief besluit over de interventie
moeten nemen. Het kan natuurlijk best zo zijn dat het
bedrijfseconomisch rendement van diezelfde interventie negatief is; denk maar aan de onrendabele top van
een nieuwe sociale huurwoning.
De recente MKBA’s in de corporatiesector hebben voor
het overgrote deel betrekking op de twee meest recente
BBSH-prestatievelden: leefbaarheid en wonen, en zorg
en welzijn. De woningcorporatie kan de MKBA aan
beide uiteinden van de beleidscyclus inzetten: ex ante
in het kader van besluitvorming over de interventie en
ex post in het kader van de evaluatie ervan. Met betrekking tot de duiding, meting, waardering en beprijzing
van effecten zijn er nog maar weinig standaarden en
kengetallen voor de corporatiesector beschikbaar.
De lopende experimenten betreffen bovendien tot nu
toe enkelvoudige projecten en nog geen (meerjaren-)
programma’s op bedrijfsniveau. Dat betekent dat een
maatschappelijk rendabel project niet perse een optimale keuze is in het licht van alle mogelijke activiteiten
van de maatschappelijke onderneming. Wellicht zijn er
andere interventies die tegen dezelfde of lagere kosten
meer welvaart creëren.
Een nieuwe methodiek
Enkele jaren geleden is, in het kader van het al
genoemde promotieonderzoek, het initiatief genomen
om de contouren van een allocatiemodel te ontwikkelen als alternatief voor het Portaal-model. De nieuwe
allocatiemethode is geënt op de MKBA-systematiek.
Doel van de methode is om ondersteuning te bieden
bij het zoeken van een optimale maatschappelijke
opbrengst, uitgaande van een limitatieve lijst van
mogelijke activiteiten, budgettaire en inhoudelijke
restricties, de bedrijfseconomische offers die de activiteiten vragen en de maatschappelijke opbrengsten van
de afzonderlijke activiteiten, zoveel mogelijk uitgedrukt
in euro’s. In het model is een rekenkundige functie
verwerkt die een optimale verdeling van middelen over
de verschillende activiteiten berekent. In figuur 2 is een
schematische weergave van het model opgenomen.
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
De corporatie als herverdeler van welvaart
Alle mogelijke afzonderlijke activiteiten van de corporatie worden geaggregeerd tot een limitatieve lijst van
om en nabij twintig categorieën. Dat is nodig om bij
de optimalisatie nog het overzicht te kunnen houden.
Categorieën zijn bijvoorbeeld de bouw van sociale
huurwoningen, renovatie van bestaande woningen,
het aanstellen van huismeesters, het financieren van
schuldsaneerders of de bouw van kleinschalig zorgvastgoed. Per categorie is het aantal activiteiten een te
berekenen variabele. Van elk van de categorieën bepaalt
de corporatie met behulp van kengetallen wat het
bedrijfseconomisch offer gemiddeld is overeenkomstig
de methode van Portaal (het marktconforme resultaat
minus het beleidsconforme resultaat).
Eveneens wordt de gemiddelde maatschappelijke
opbrengst (het welvaartseffect) van elk van de categorieën bepaald, gebruik makend van de technieken
van de MKBA en voorhanden zijnde kengetallen. De
opbrengst wordt per prestatieveld en per stakeholder
berekend. Deze prestatievelden zijn aan het BBSH
ontleend: betaalbaarheid, beschikbaarheid, woonkwaliteit, leefbaarheid en zorg & welzijn. Onderscheiden
stakeholders zijn de huurders, de omwonenden van het
corporatiebezit, de gemeente, de zogeheten coproducenten van de corporatie (partners zoals zorg- en
welzijnsinstellingen) en de maatschappij als geheel.
De opbrengst minus het offer per categorie is de te
optimaliseren variabele. Van belang is verder het
vastleggen van de financiële en inhoudelijke restricties.
Voor de financiële restricties wordt de zogenaamde
transparantiemethodiek gebruikt. Een nadere uitleg
van deze methodiek zou hier te ver voeren en is te
vinden in enkele publicaties van de SEV (Van Os,
2006). De inhoudelijke restricties vloeien voort uit de
resultaten van de interne discussie over positionering,
werkdomein en dergelijke, maar ook uit afspraken die
de corporatie extern maakt, bijvoorbeeld de prestatieafspraken met de gemeente. De rekenfunctie berekent
de optimale aantallen per categorie, dus bijvoorbeeld
het aantal te bouwen huurwoningen, het aantal aan te
stellen huismeesters et cetera. Optimaal wil zeggen het
P. 402
aantal activiteiten per categorie waarbij in totaal de
verhouding tussen offer en opbrengst (het maatschappelijk rendement) binnen de gegeven restricties het
grootst is.
Ook tegen deze methodiek zijn bezwaren aan te
voeren. Ten eerste is een aantal (soort) effecten nog
niet of wellicht nooit te monetariseren, bijvoorbeeld
natuurbehoud. Het rekenmodel neemt dergelijke
effecten daarom niet mee, terwijl deze effecten in de
besluitvorming wel een rol moeten krijgen. Dit is in
het model provisorisch op te lossen door een fictieve
waarde in euro’s aan het effect toe te kennen en door
met een gevoeligheidsanalyse te bepalen hoe gevoelig
de uitkomst is voor het betreffende effect. Voorts
kunnen de activiteiten binnen een categorie nog erg
van elkaar verschillen in aard en omvang. Dan brengt
het gebruik van kengetallen voor offers en opbrengsten
een grote onzekerheid in de berekeningen met zich
mee. Ook in dit geval kan een gevoeligheidsanalyse
uitkomst bieden. Ten derde kent het rekenhart van het
model, de simplexmethode, ook enkele beperkingen,
maar het voert te ver om hier op in te gaan. Een
belangrijkere beperking is verder dat de financiële
restricties in het prototype van het model geen betrekking hebben op de kasstromen. Dat is een bezwaar,
omdat veel corporaties eerder tegen liquiditeits- dan
tegen solvabiliteitsproblemen aanlopen. In een
eventuele nieuwe versie van het model kan dit bezwaar
waarschijnlijk worden weggenomen. En tot slot is een
bezwaar dat het allocatiemodel een puur rationeel
beslissingsondersteunend model is. Het gaat derhalve
voorbij aan allerlei niet inhoudelijke, strategische
motieven om bepaalde activiteiten te kiezen.
Het zal duidelijk zijn dat deze nieuwe methode nog
in ontwikkeling is. Het prototype wordt momenteel
bij drie woningcorporaties, De Key, Wonen Limburg
en Haag Wonen, experimenteel toegepast. Deze test
mondt aan het eind van het jaar uit in bevindingen en
conclusies. In de corporatiesector vinden momenteel
diverse projecten plaats met als doel om gegevens te
verkrijgen over maatschappelijke effecten. Die gege-
Rooilijn
Jg. 45 / Nr. 6 / 2012
Achtergrond: Peter van Os
vens kunnen hopelijk leiden tot nieuwe kengetallen
met betrekking tot de waardering van effecten.
Noemenswaard in dat kader zijn de initiatieven
Wat werkt in de wijk en 10 voor MKBA. De meeste
projecten hebben tot nu toe betrekking op de
thema’s leefbaarheid en welzijn. De grootste leemte
in onze huidige kennis heeft betrekking op de effecten van de kernactiviteiten van corporaties, zoals
sloop en nieuwbouw, renovatie, intensiever onderhoud en verkoop van huurwoningen. Twee vragen
staan daarbij centraal, namelijk hoe de effecten
van de diverse kernactiviteiten beter kunnen
worden geprognosticeerd en hoe ze gewaardeerd
kunnen worden. Het gaat met name om effecten die
gerelateerd zijn aan de al genoemde prestatievelden:
woonlasten, slaagkansen en kwaliteitsbeleving.
Hoe voorspellen we verandering van de slaagkans
als we x woningen extra bouwen en hoeveel is een
y procent hogere slaagkans ons waard? Precies die
vragen die in een theory of change aan de orde zijn
en die in de methode van de wensportefeuille vaak
impliciet blijven.
Inzichten van waarde
Op de rekenkundige uitkomst van het nieuwe
allocatiemodel mag in deze fase van ontwikkeling
nog niet zwaar geleund worden vanwege het deels
ontbreken van kengetallen en de tekortkomingen
van het rekenkundige model zelf. Maar de toepassing levert ook andere voordelen en inzichten op.
Allereerst is het goed te wijzen op de disciplinerende
werking van de toepassing van het model. Het dwingt
de corporatie om meer dan vluchtig na te denken
over de maatschappelijke relevantie van activiteiten
die maar al te vaak als vanzelfsprekend worden
beschouwd versus activiteiten die vaak een marginale
rol in de afwegingen spelen. Denk maar aan het
voorbeeld van de buurtconciërge. Het zou ook best
kunnen dat de corporatie maatregelen wil treffen of
interventies wil plegen die op de keper beschouwd
geen welvaart creëren, dat wil zeggen een negatief
maatschappelijk rendement laten zien. Niet doen
dus in dat geval, ook al zou de bedrijfseconomische
P. 403
uitkomst een positieve zijn! Dan is het beter om niets
extra’s doen. Tegelijkertijd dwingt het gebruik van het
model de corporatie, voor zover al nodig, na te denken
over haar strategische positie tegen de achtergrond van
de maatschappelijke opgaven en de positie van de zogenoemde coproducenten. Het model geeft inzicht in de
kosten en baten voor alle bij de activiteiten betrokken
partijen. Deze partijen kunnen investeerder of incasseerder zijn, en soms beide. Partijen kunnen op basis
hiervan met elkaar in gesprek over de domeinafbakening of transactievoorwaarden tussen de corporatie en
coproducenten. Ook zou men op basis van de inzichten
die het model genereert onderling het incasseren en
investeren meer in evenwicht kunnen brengen. Maar
dat is een vervolgstap waar dit allocatiemodel geen
ondersteunende rol bij kan spelen. Tot slot, het inzicht
dat een woningcorporatie een belangrijke herverdeler
van welvaart is, is op zichzelf al van waarde.
Peter van Os ([email protected]) is werkzaam als partner bij RIGO
Research & Advies BV te Amsterdam.
Literatuur
Centraal Fonds Volkshuisvesting (2011) Sectorbeeld realisaties
woningcorporaties. Verslagjaar 2010, Naarden
Deuten, J. & G. de Kam (2005) Weten van renderen, Stuurgroep
Experimenten Volkshuisvesting, Rotterdam
Eijgenraam, C.J.J., C.C. Koopmans, P.J.G. Tang & A.C.P. Verster (2000)
Evaluatie van infrastructuurprojecten; leidraad voor kosten-baten analyse,
deel 1 en 2, Den Haag
Fleurke, F., J. van der Schaar & F. van Wijk (2009) Ontwikkelingspaden voor
woningcorporaties, RIGO Research & Advies, Amsterdam
Kramer, R. & P. van Os (2012) Wensportefeuille en portefeuille-strategie.
Een methodiek om een meerjaren portefeuillestrategie te ontwikkelen,
RIGO Research & Advies, Amsterdam
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (2012) Herziene
Woningwet, Den Haag
Os, P. van (2006) Handreiking Transparantiemethodiek, Stuurgroep
Experimenten Volkshuisvesting, Rotterdam
Os, P. van (2010) Vooronderzoek in het kader van een promotieonderzoek
naar de allocatiefunctie bij woningcorporaties, niet gepubliceerd
Portaal (2007) Sturen op prestaties, Portaal, Baarn
Scholten, P. (2003) Maatschappelijk rendement gemeten, SWP, Amsterdam