Zondag 20 A 2014: Jes. 56 Mt 15,21

Zondag 20 A 2014: Jes. 56 Mt 15,21-28
Het evangelie verhaalt vandaag over de kananeese vrouw. Als wij van Kanaän
horen, dan denken wij spontaan aan wat Mozes het Beloofde land noemde. Maar
in de concrete geschiedenis van Jezus’ tijd was het land half-heidens gebied. Jezus
was op Jeruzalem gericht, de heilige stad. Omdat zijn prediking niet zelden nog al
provocerend was, moest Jezus ook een paar keer naar dat gebied uitwijken. Maar
het centrum van zijn zending bleef Jeruzalem.
Zo wordt hij in het gebied van Tyrus en Sidon geconfronteerd met een
kananeese vrouw in grote nood. Maar hij hield zich doof voor haar geroep. Wat
we ons ook precies van die bezetenheid moeten voorstellen, de nood van die
vrouw is wel invoelbaar. Haar dochtertje spoorde in elk geval niet en haar geval
was een kwelling voor haarzelf én haar familie. De mensen weten met zoiets vaak
niet om te gaan. In mijn eigen jeugd kwam ik er achter dat op een boerderij een
ongelukkig kind voor buren en omstanders verborgen werd gehouden; het mocht
gewoon niet bestaan en zag bijgevolg nauwelijks het daglicht. Zo schaamden die
mensen zich. En daar kwam vaak nog iets bij wat erger is: de ouders werden er
door anderen op aangezien dat ze op deze wijze door God werden gestraft.
Het is niet moeilijk om de nood van deze vrouw te begrijpen. Des te
teleurstellender dat Jezus haar negeert. Vanzelf gaan dan ook de leerlingen
geërgerd roepen: Stuur die vrouw toch weg! Maar zij laat zich niet uit het veld
slaan, zodat Jezus zich rechtvaardigt met: Ik ben alleen gezonden naar de verloren
schapen van Israël! Met andere woorden: Zoek maar hulp bij je eigen volk! Maar
in plaats dat ze definitief verslagen toont, doet ze iets onthutsends: ze vernedert
zich door hem te voet te vallen terwijl ze uitroept: Heer, help mij! En, warempel,
opnieuw wijst hij haar af. Nota bene met een belediging op de koop toe: Het brood
is niet voor de honden!
Dat is de derde keer: eerst stilzwijgend negeren, dan zeggen dat het
onmogelijk is en nu nog een belediging er bovenop! Maar in plaats van ontdaan af
te druipen eigent zij zich zijn beledigend woord toe, en gevat zegt ze: Goed, ik een
hond, maar honden krijgen toch altijd de kruimels van de tafel van de kinderen?
Daarmee treft ze Jezus’ hart. In Jezus gebeurt iets. Dat kan blijkbaar. Ja, de
Mensenzoon is wel Gods Zoon maar ook mens.
Deze vrouw is een geweldig voorbeeld voor ons allen... zoals ze haar eigen
eergevoel loslaat om zich aan Jezus vast te klampen. En inderdaad, hij gáát door
de knieën. Navolgenswaard! Het is maar één kant van dit evangelie. De andere is,
ik zei het al: in Jezus voltrekt zich iets dramatisch, een omwenteling. Hij weet zich
gezonden voor Israël, maar deze vrouw trekt hem over de streep. Wat hij zelf voor
onmogelijk hield, gaat hij gewetensvol als zijn taak zien. De menselijke nood brak
zijn hart open. Dat was revolutionair, want inderdaad in de perikoop die hierna
onmiddellijk volgt wordt het tweede broodwonder verteld. Wat eerst uitsluitend
voor de kinderen Israëls gebeurde, gebeurt dan opnieuw in heidens gebied: heil in
overvloed. Eerst schoten er twaalf manden brokstukken over, nu zeven korven:
twaalf voor de stammen Israëls, voor de heidenen nog eens de volheid van zeven.
Jezus reist door het grensgebied van Tyrus en Sidon, dat is ook in psycholo-
gische zin een overgangsgebied, het is volstrekt grensverleggend wat in hem
gebeurt. Wist Jezus dit dan niet? Jezus is als mens de weg gegaan waartoe de
Vader hem riep. Die weg was menselijk: hij werd geboren in een milieu met
normen en idealen. De weg van de mens is een weg van groei; een mensenleven
ontplooit zich binnen een kader van de aangetroffen, voorgehouden en aangeleerde normen en idealen. Wat je het eerst geleerd hebt, dat is het bekende. Onze groei
bestaat erin dat we van het bekende door middel van nieuwe ervaringen gaan
naar het onbekende. Zo komt Jezus hier in een situatie dat hij een kananeese
vrouw in haar nood leert verstaan en haar voor het eerst ziet stáán. Dat verandert
hem zelf.
Dat is de tweede kant van dit evangelie. God openbaart zich hier in Jezus,
en dit is dan voor ons ook openbarend. Wij krijgen allemaal op onze levensweg,
elk op zijn eigen manier, wel een bocht te maken. Ikzelf heb het ook ondervonden.
Je hebt je geloof meegekregen vanuit de traditie: je kent je normen, maar dan krijg
je nieuwe dingen op je weg, je raakt in onvoorziene situaties verzeild. Het gebeurt
dat je een mens in zijn nood ontmoet en dan dwingt die situatie tot een creatieve
stellingname, tot een ruimer visie. Het massief van je morele bolwerk wordt
opengebroken tot een oorspronkelijker gewetensbeslissing, de liefde is ruimer.
Dat gebeurde hier in Jezus. Op een onbewaakt ogenblik gebeurt dat in ieder
mens. Het gebeurt in individuele mensen, maar ook in volken en culturen, op
velerlei fronten en in allerlei fasen van de geschiedenis. De eerste lezing geeft er al
een voorbeeld van. Ze is ontleend aan Jesaja, de Tweede-Jesaja die schrijft vanuit
de situatie na de ballingschap. Toen de Joden de ballingschap ingingen was alles
gericht op de eigenheid van Gods roeping en uitverkiezing: Israël grensde zijn
identiteit scherp af tegen de andere volken die per definitie als vijandig golden.
Maar in de ballingschap leerden de joden vreemdelingen waarderen die samen
met hen de Heer wilden dienen in gebed en eerbiediging van de sabbat. En zo
doet Jesaja de wet van Mozes nieuw verstaan. De diepste laag in Mozes’ wet
wordt herkend als de Abrahams zegen waarin alle geslachten zouden worden
gezegend.
Alle geestelijke groei, ook de geloofsgroei, is een verwerken van nieuwe
ervaringen die in de bodem van ons geloof tot nieuw leven en uitbloei komt.
Herkent dat niet iedereen in zijn eigen levensgeschiedenis? Ons kerkbesef was
scherp omlijnd, maar het brak open naar oecumene, onze moraal stond wit op
zwart in de catechismus, alles helder ingedeeld in juridisch afgepaalde geboden en
verboden, tot de omstandigheden ons tot dieper besef in ons geweten wist aan te
spreken. Dat is dan het effect van de werking van de Heilige Geest. Van hem komt
de onderscheiding des Geestes. Maar dat brengt mee dat niet ieder individu
synchroon in gelijke pas loopt met het collectief.
Wij, die pretenderen Christus’ volgelingen te zijn, wij moeten allereerst, en
uiteindelijk allerlaatst, beseffen dat wij de honden zijn die leven van de kruimels
van de tafel van de kinderen Israëls. In de mate dat wij hiervan doordrongen zijn,
zullen wij als vanzelf ons laten verlichten door de gave des onderscheids. Laten
wij daar de Heilige Geest om bidden. AMEN.