Uitspraak 201303232/1/A4 DATUM VAN UITSPRAAK woensdag 5 februari 2014 TEGEN het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad PROCEDURESOORT Eerste aanleg - enkelvoudig RECHTSGEBIED Algemene kamer - Milieu - Afval 201303232/1/A4. Datum uitspraak: 5 februari 2014 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te Assendelft, gemeente Zaanstad, en het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 3 maart 2008 heeft het college een verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Afvalzorg Deponie B.V. (hierna: Afvalzorg) uitgevoerde activiteiten op de stortplaats Nauerna te Assendelft (hierna: de stortplaats), afgewezen. Bij besluit van 13 december 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 25 februari 2013 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 13 december 2012 vernietigd en het college opgedragen binnen drie maanden na de dag van verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen. Tegen deze uitspraak hebben Afvalzorg en het college hoger beroep ingesteld. Bij besluit van 24 mei 2013 heeft het college opnieuw op het bezwaar van [appellant] beslist, dit wederom ongegrond verklaard en het besluit van 3 maart 2008 onder verbetering van de gronden gehandhaafd. [appellant] heeft bij brief van 2 juli 2013 bij de rechtbank gronden tegen dit besluit aangevoerd. De rechtbank heeft die brief doorgezonden aan de Afdeling. Afvalzorg en het college hebben nadere stukken ingediend. Afvalzorg en het college hebben de door hen ingestelde hoger beroepen ingetrokken. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 januari 2014, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. M.J.P. Kamp, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. Voorts is Afvalzorg, vertegenwoordigd door mr. V.M.Y. van 't Lam, advocaat te Amsterdam, en mr. A. de Wit, als partij gehoord. Overwegingen 1. Het besluit van 24 mei 2013 is een besluit in de zin van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), zoals dat sinds 1 januari 2013 luidt. Ingevolge artikel 6:24, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 6:19, eerste lid, van de Awb is er ten aanzien van [appellant] een beroep van rechtswege ontstaan tegen dat besluit. De door [appellant] bij brief van 2 juli 2013 aangevoerde gronden, worden bij dit geding betrokken. Nu het college en Afvalzorg de door hen ingestelde hoger beroepen hebben ingetrokken, is het geding thans beperkt tot het beroep van [appellant] tegen het besluit van 24 mei 2013. 2. [appellant] heeft verzocht om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen omdat Afvalzorg de stortplaats in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan 'Nauernasche polder 1995' exploiteert. Ingevolge artikel 8, tweede lid, onder a, sub 1, van dit bestemmingsplan mogen op de stortplaats slechts afvalstoffen uit de regio worden gestort. Niet in geschil is dat in strijd met deze bepaling afvalstoffen van buiten de regio worden gestort. Het college heeft het verzoek om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen afgewezen en die afwijzing bij het bestreden besluit op bezwaar gehandhaafd, omdat concreet zicht op legalisatie van de overtreding bestond. In dat verband wijst het college erop dat Afvalzorg aan het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland heeft verzocht om krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) een vergunning te verlenen om af te wijken van het bestemmingsplan, door naast regionaal afval ook afval van buiten de regio te storten. Het college ziet geen aanleiding om aan te nemen dat die vergunning niet zal worden verleend, te meer daar de gemeenteraad van Zaanstad inmiddels de voor het verlenen van die vergunning noodzakelijke verklaring van geen bedenkingen heeft afgegeven. 3. [appellant] betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de overtreding door verlening van de gevraagde omgevingsvergunning zal worden gelegaliseerd. In dat verband betoogt hij dat de beslistermijn voor het verlenen van die vergunning is verstreken. Bovendien is bij het afgeven van de verklaring van geen bedenkingen de veiligheid van de stortplaats en de omstandigheid dat de stortplaats te vol is en dat de stortplaats ingericht had moeten zijn als natuur- of recreatiegebied, onvoldoende betrokken. 4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 5. Het verstrijken van de termijn waarbinnen op de aanvraag om de omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan had moeten worden beslist, staat er niet aan in de weg om alsnog op die aanvraag te beslissen. In zoverre bestond voor het college geen aanleiding om aan te nemen dat de overtreding niet door verlening van de gevraagde omgevingsvergunning zal worden gelegaliseerd. 6. Het betoog van [appellant] over de veiligheid en de benutting van de stortplaats en de door hem verlangde functieverandering van de locatie van de stortplaats, heeft in de kern betrekking op de vraag of het gebruik van de stortplaats als zodanig planologisch aanvaardbaar is en moet worden voortgezet. Die vraag is bij de verlening van de omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan echter niet aan de orde. De gevraagde omgevingsvergunning brengt immers geen verandering in het reeds in het bestemmingsplan toegelaten gebruik van de stortplaats als zodanig, maar slechts in de herkomst van het te storten afval. Het college heeft gezien het voorgaande kunnen concluderen dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen reden geeft om aan te nemen dat de afgegeven verklaring van geen bedenkingen geen grondslag voor vergunningverlening kan vormen. Ook in zoverre bestond voor het college geen aanleiding om aan te nemen dat de overtreding niet door verlening van de omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan zal worden gelegaliseerd. 7. Het beroep van [appellant] geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college ten onrechte concreet zicht op legalisatie aanwezig heeft geacht. Gelet op deze bijzondere omstandigheid heeft het college mogen weigeren bestuurlijke handhavingsmiddelen toe te passen. 8. Het beroep is ongegrond. 9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: verklaart het beroep van [appellant] tegen het besluit van 24 mei 2013 van het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. W. Sorgdrager, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van staat. w.g. Sorgdrager w.g. Van der Zijpp lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2014 262-720.
© Copyright 2024 ExpyDoc