Zaaknummer Rechter[s] Datum uitspraak Partijen Trefwoorden : : : : : 2013/202.5 mrs. Nijenhof, Troostwijk, Scholten-Hinloopen 24 maart 2014 Naam tegen CBE De Haagse Hogeschool Bekendmaking beslissing, bindend negatief studieadvies, elektronisch verkeer tussen student en instelling, jurisprudentielijn, Osiris, [verschoonbare] termijnoverschrijding, toezending beslissing, verzendadministratie, verzenddatum. Artikelen : Awb artikel 3:41 lid 1, 6:7, 6:8, 6:9, Afdeling 2.3 Uitspraak : Gegrond Hoofdoverwegingen : 2.5. De hoogste bestuursrechters hanteren als uitgangspunt (zie voor een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de uitspraak van 10 mei 2011 in zaak nr. 201010777/1/V1; www.raadvanstate.nl) dat, in het geval van niet aangetekende verzending van een besluit of een ander rechtens van belang zijnd document, het bestuursorgaan aannemelijk dient te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit of ander relevant document op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en er een deugdelijke verzendadministratie is. Indien het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe dient de geadresseerde feiten te stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld. 2.6. De beslissing van 25 juli 2013 is niet aangetekend verzonden. Op deze beslissing is geen verzenddatum geplaatst en er is evenmin een verzendadministratie bijgehouden. Hetgeen verweerder over de verzending van poststukken heeft toegelicht, te weten dat de brieven over negatief bindende studieadviezen in het digitale informatiesysteem Osiris worden aangemaakt, vervolgens worden uitgedraaid en na drie interne controles de deur uitgaan, is onvoldoende om desondanks aannemelijk te achten dat de beslissing van 25 juli 2013 aan appellant is verzonden. Met de vermelding in Osiris op 25 juli 2013 is het negatief bindend studieadvies evenmin bekendgemaakt als bedoeld in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb. Hierbij is van belang dat in de reglementen van de hogeschool niet is vastgelegd dat en hoe bekendmaking via Osiris kan geschieden en ook overigens niet is gebleken dat aan de eisen neergelegd in afdeling 2.3 van de Awb is voldaan. De beroepstermijn is derhalve niet aangevangen op de dag na 25 juli 2013. Dat, naar gesteld, appellant kon verwachten dat hij een negatief bindend studieadvies zou ontvangen, doet, wat daar ook van zij, hier niet aan af. Gezien het voorgaande moet het beroepschrift van appellant worden geacht tijdig te zijn ingediend. Verweerder heeft dit beroep derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Uitspraak in de zaak tussen: [naam], wonend te [naam woonplaats], appellant, en het college van beroep voor de examens van De Haagse Hogeschool, verweerder. 1. Procesverloop Bij beslissing van 25 juli 2013 heeft de examencommissie van de opleiding HBO-rechten appellant een negatief bindend studieadvies gegeven. Bij beslissing van 30 september 2013 heeft verweerder het daartegen door appellant ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Tegen deze beslissing heeft appellant beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het College heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 december 2013, waar appellant, bijgestaan door mr. P.H.W. Spoelstra, advocaat te Den Haag, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.A.M. Tiel, werkzaam bij de hogeschool, zijn verschenen. Tevens is verschenen A.B. Plugge, lid van de examencommissie. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager. Ingevolge artikel 6:7 bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken. Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. 2.2. Appellant heeft op 9 september 2013 beroep ingesteld tegen de beslissing van 25 juli 2013. Dat beroep is door verweerder op dezelfde dag ontvangen. 2.3. Aan de beslissing van 30 september 2013 is ten grondslag gelegd dat de beslissing van 25 juli 2013 op dezelfde dag is verzonden, zodat het beroepschrift van appellant niet binnen de daarvoor geldende termijn is ingediend. Er zijn geen omstandigheden aangedragen op grond waarvan die overschrijding verschoonbaar is, aldus verweerder. 2.4. Appellant betoogt onder meer dat verweerder heeft miskend dat de examencommissie niet aannemelijk heeft gemaakt dat de beslissing van 25 juli 2013 hem is toegezonden. Eerst begin september 2013 is hij van deze beslissing op de hoogte gesteld, aldus appellant. 2.5. De hoogste bestuursrechters hanteren als uitgangspunt (zie voor een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de uitspraak van 10 mei 2011 in zaak nr. 201010777/1/V1; www.raadvanstate.nl) dat, in het geval van niet aangetekende verzending van een besluit of een ander rechtens van belang zijnd document, het bestuursorgaan aannemelijk dient te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit of ander relevant document op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en er een deugdelijke verzendadministratie is. Indien het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe dient de geadresseerde feiten te stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld. 2.6. De beslissing van 25 juli 2013 is niet aangetekend verzonden. Op deze beslissing is geen verzenddatum geplaatst en er is evenmin een verzendadministratie bijgehouden. Hetgeen verweerder over de verzending van poststukken heeft toegelicht, te weten dat de brieven over negatief bindende studieadviezen in het digitale informatiesysteem Osiris worden aangemaakt, vervolgens worden uitgedraaid en na drie interne controles de deur uitgaan, is onvoldoende om desondanks aannemelijk te achten dat de beslissing van 25 juli 2013 aan appellant is verzonden. Met de vermelding in Osiris op 25 juli 2013 is het negatief bindend studieadvies evenmin bekendgemaakt als bedoeld in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb. Hierbij is van belang dat in de reglementen van de hogeschool niet is vastgelegd dat en hoe bekendmaking via Osiris kan geschieden en ook overigens niet is gebleken dat aan de eisen neergelegd in afdeling 2.3 van de Awb is voldaan. De beroepstermijn is derhalve niet aangevangen op de dag na 25 juli 2013. Dat, naar gesteld, appellant kon verwachten dat hij een negatief bindend studieadvies zou ontvangen, doet, wat daar ook van zij, hier niet aan af. Gezien het voorgaande moet het beroepschrift van appellant worden geacht tijdig te zijn ingediend. Verweerder heeft dit beroep derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het betoog slaagt. 2.7. Het beroep is gegrond. De beslissing van 30 september 2013 dient te worden vernietigd. Verweerder dient opnieuw op het door appellant ingestelde beroep te beslissen. Verweerder dient op na te melden wijzen tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing Het College Rechtdoende: I. II. III. IV. verklaart het beroep gegrond; vernietigt de beslissing van verweerder van 30 september 2013; veroordeelt verweerder tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; gelast dat verweerder het door appellant voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 44,00 (zegge: vierenveertig euro) vergoedt.
© Copyright 2024 ExpyDoc