Zaaknummer : 2013/189 Rechter[s] : mrs. Borman, Lubberdink

Zaaknummer
Rechter[s]
Datum uitspraak
Partijen
Trefwoorden
:
:
:
:
:
2013/189
mrs. Borman, Lubberdink, Hoogvliet
20 maart 2014
Naam tegen CBE Hogeschool van Amsterdam
Bekendmaking beslissing, bindend negatief studieadvies,
elektronisch verkeer tussen student en instelling,
jurisprudentielijn, SIS, [verschoonbare] termijnoverschrijding,
toezending beslissing, verzendadministratie, verzenddatum
Artikelen
: Awb artikel 3:41 lid 1, 6:7, 6:8, 6:9, Afdeling 2.3
Uitspraak
: Gegrond
Hoofdoverwegingen :2.5. De hoogste bestuursrechters hanteren als uitgangspunt
(zie voor een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van
de Raad van State de uitspraak van 10 mei 2011 in zaak nr.
201010777/1/V1; www.raadvanstate.nl) dat, in het geval van niet
aangetekende verzending van een besluit of een ander rechtens
van belang zijnd document, het bestuursorgaan aannemelijk dient
te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. De
omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het
daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd,
rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit of
ander relevant document op dat adres. Dit brengt mee dat het
bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het
aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe
is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste
adressering en een verzenddatum en er een deugdelijke
verzendadministratie is.
Indien het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres
aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de
geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe dient
de geadresseerde feiten te stellen op grond waarvan de ontvangst
redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
2.6. De beslissing van 18 juli 2013 is niet aangetekend verzonden.
Op deze beslissing is geen verzenddatum geplaatst en er is
evenmin een verzendadministratie bijgehouden. Uit de op
appellant betrekking hebbende uitdraai uit het digitale Studenten
Informatie Systeem (hierna: het SIS), waarnaar verweerder ter
zitting heeft verwezen, kan hoogstens worden afgeleid dat op 18
juli 2013 met het SIS een brief is aangemaakt, maar niet dat deze
ook daadwerkelijk aan appellant is verzonden. De verzending van
de brief van 18 juli 2013 aan appellant is derhalve niet
aannemelijk gemaakt. Met de vermelding in het SIS op 18 juli
2013 is het negatief bindend studieadvies evenmin
bekendgemaakt als bedoeld in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb.
Hierbij is van belang dat in de reglementen van de hogeschool niet
is vastgelegd dat en hoe bekendmaking via het SIS kan
geschieden en ook overigens niet is gebleken dat aan de eisen
neergelegd in afdeling 2.3 van de Awb is voldaan. De
beroepstermijn is derhalve niet aangevangen op de dag na 18 juli
2013. Dat, naar gesteld, appellant kon verwachten dat hij een
negatief bindend studieadvies zou ontvangen, doet, wat daar ook
van zij, hier niet aan af.
Gezien het voorgaande moet het beroepschrift van appellant
worden geacht tijdig te zijn ingediend. Verweerder heeft dit beroep
derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
Uitspraak in de zaak tussen:
[naam], wonend te [naam woonplaats], appellant,
en
het college van beroep voor de examens van de Hogeschool van Amsterdam,
verweerder.
1.
Procesverloop
Bij beslissing van 18 juli 2013 heeft de examencommissie van de opleiding
Commerciële Economie appellant een negatief bindend studieadvies gegeven.
Bij beslissing van 23 september 2013, gerectificeerd op 19 november 2013, heeft
verweerder het daartegen door appellant ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze beslissing heeft appellant beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend
Het College heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 januari 2014, waar appellant
en verweerder, vertegenwoordigd door mr. O. Jungst, werkzaam bij de hogeschool, zijn
verschenen.
2.
Overwegingen
2.1.
Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de
Awb) geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden
zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Ingevolge artikel 6:7 bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of
beroepschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, vangt de termijn aan met ingang van de dag na
die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend
indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
2.2.
Appellant heeft op 11 september 2013 beroep ingesteld tegen de beslissing van
18 juli 2013. Dat beroep is door verweerder op dezelfde dag ontvangen.
2.3.
Aan de beslissing van 23 september 2013 is ten grondslag gelegd dat de
beslissing van 18 juli 2013 op dezelfde dag is verzonden, zodat het beroepschrift van
appellant niet binnen de daarvoor geldende termijn is ingediend. Er zijn geen
omstandigheden aangedragen op grond waarvan die overschrijding verschoonbaar is,
aldus verweerder.
2.4.
Appellant betoogt onder meer dat verweerder heeft miskend dat de
examencommissie niet aannemelijk heeft gemaakt dat de beslissing van 18 juli 2013
hem is toegezonden. Eerst op 3 september 2013 is hij van deze beslissing op de hoogte
gesteld, aldus appellant.
2.5.
De hoogste bestuursrechters hanteren als uitgangspunt (zie voor een uitspraak
van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de uitspraak van
10 mei 2011 in zaak nr. 201010777/1/V1; www.raadvanstate.nl) dat, in het geval van
niet aangetekende verzending van een besluit of een ander rechtens van belang zijnd
document, het bestuursorgaan aannemelijk dient te maken dat het desbetreffende stuk
is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het
daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het
vermoeden van ontvangst van het besluit of ander relevant document op dat adres. Dit
brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk
maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het
besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en er een deugdelijke
verzendadministratie is.
Indien het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres aannemelijk heeft
gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te
ontzenuwen. Hiertoe dient de geadresseerde feiten te stellen op grond waarvan de
ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
2.6.
De beslissing van 18 juli 2013 is niet aangetekend verzonden. Op deze beslissing
is geen verzenddatum geplaatst en er is evenmin een verzendadministratie bijgehouden.
Uit de op appellant betrekking hebbende uitdraai uit het digitale Studenten Informatie
Systeem (hierna: het SIS), waarnaar verweerder ter zitting heeft verwezen, kan
hoogstens worden afgeleid dat op 18 juli 2013 met het SIS een brief is aangemaakt,
maar niet dat deze ook daadwerkelijk aan appellant is verzonden. De verzending van de
brief van 18 juli 2013 aan appellant is derhalve niet aannemelijk gemaakt. Met de
vermelding in het SIS op 18 juli 2013 is het negatief bindend studieadvies evenmin
bekendgemaakt als bedoeld in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb. Hierbij is van belang
dat in de reglementen van de hogeschool niet is vastgelegd dat en hoe bekendmaking via
het SIS kan geschieden en ook overigens niet is gebleken dat aan de eisen neergelegd in
afdeling 2.3 van de Awb is voldaan. De beroepstermijn is derhalve niet aangevangen op
de dag na 18 juli 2013. Dat, naar gesteld, appellant kon verwachten dat hij een negatief
bindend studieadvies zou ontvangen, doet, wat daar ook van zij, hier niet aan af.
Gezien het voorgaande moet het beroepschrift van appellant worden geacht tijdig
te zijn ingediend. Verweerder heeft dit beroep derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk
verklaard. Het betoog slaagt.
2.7.
Het beroep is gegrond. De beslissing van 23 september 2013 dient te worden
vernietigd. Verweerder dient opnieuw op het door appellant ingestelde beroep te
beslissen.
2.8.
Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3.
Beslissing
Het College
Rechtdoende:
I.
II.
III.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de beslissing van verweerder van 23 september 2013;
gelast dat verweerder het door appellant voor de behandeling van het
beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 44,00 (zegge: vierenveertig
euro) vergoedt.