2015 022 5 pub

Zaaknummer
Rechter[s]
Datum uitspraak
Partijen
Trefwoorden
Artikelen
Uitspraak
Hoofdoverwegingen
:
:
:
:
:
2015/022.5
mrs. Nijenhof, Olivier, Borman,
12 maart 2015
Appellant en Hogeschool van Amsterdam
Contra legem
[tussentijdse] Inschrijving
[weigering] Inschrijving
Uitvoering uitspraak
Zelf voorzien
: WHW artikel 7.32
WHW artikel 7.37
Awb artikel 8:41a
Awb artikel 8:72 lid 3 aanhef en onderdeel b
: Gegrond
: 2.2.1 In rechtsoverweging 2.7 van de uitspraak in zaak nr. CBHO
2014/196 heeft het College overwogen dat verweerder een nieuwe
beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van de
uitspraak, met dien verstande dat appellant vóór 1 oktober 2014
wordt ingeschreven.
Uit deze overweging volgt ondubbelzinnig dat de nieuwe beslissing
op bezwaar dient in te houden dat verweerder appellant met
ingang van een datum liggend vóór 1 oktober 2014 dient in te
schrijven voor de opleiding. Het College heeft verweerder geen
ruimte gelaten daarvan af te wijken. Appellant betoogt terecht dat
verweerder deze uitspraak onjuist heeft uitgevoerd, nu hij hieraan
geen gevolg heeft gegeven.
Verweerder heeft gesteld dat hij bij het uitvoeren van voormelde
uitspraak, het dictum bepalend heeft mogen achten, en de
opdracht tot inschrijving niet in het dictum is opgenomen. Dit
standpunt wordt niet gevolgd. In voormelde rechtsoverweging 2.7
heeft het College nadrukkelijk overwogen dat verweerder een
nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming
van de uitspraak. Hieruit volgt dat verweerder bij het nemen van
zijn nieuwe beslissing de volledige uitspraak in zaak nr. CBHO
2014/196 in acht had moeten nemen, derhalve ook de opdracht
tot inschrijving, die eveneens in deze rechtsoverweging is
opgenomen. Verweerder heeft verder gesteld dat een inschrijving
in strijd is met de wet, omdat appellant voor het desbetreffende
studiejaar (nog) geen collegegeld heeft betaald. Die stelling is, wat
hier verder van zij, thans niet relevant. Het College heeft in
voormelde rechtsoverweging 2.7 immers ook nadrukkelijk
overwogen dat de omstandigheid dat appellant het collegegeld
(nog) niet heeft betaald, voor verweerder geen beletsel mag
vormen om appellant vóór 1 oktober 2014 in te schrijven.
Verweerder heeft appellant derhalve ten onrechte, in strijd met
voormelde uitspraak, tegengeworpen dat hij het collegegeld (nog)
niet heeft betaald. (…)
2.3 Het beroep is gegrond. De beslissing op bezwaar van
verweerder van 16 januari 2015 dient te worden vernietigd. Het
College ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Het door
appellant gemaakte bezwaar tegen de beslissing van de
Domeinvoorzitter van 23 september 2014 wordt gegrond
verklaard. Deze beslissing wordt herroepen, en in de plaats
hiervoor wordt bepaald dat appellant met ingang van 5 september
2014, zijnde de datum dat hij zich opnieuw voor inschrijving heeft
aangemeld, wordt ingeschreven.
Uitspraak in de zaak tussen:
[naam], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het college van bestuur van de Hogeschool van Amsterdam, verweerder.
1.
Procesverloop
Bij beslissing van 23 september 2014 heeft de voorzitter van het Domein Economie en
Management van de Hogeschool van Amsterdam (hierna: de Domeinvoorzitter) geweigerd
appellant per 1 september 2014 dan wel tussentijds in te schrijven voor de opleiding Bedrijfskunde
voor het studiejaar 2014-2015.
Bij beslissing van 11 november 2014 heeft verweerder het daartegen door appellant
gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 december 2014 in zaak nr. CBHO 2014/196 heeft het College, voor
zover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de
beslissing van 11 november 2014 vernietigd en verweerder opgedragen binnen vier weken een
nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant te nemen.
Bij beslissing van 16 januari 2015 heeft verweerder, hieraan gevolg gevend, het bezwaar
van appellant opnieuw ongegrond verklaard en de weigering tot inschrijving, gehandhaafd.
Tegen deze beslissing heeft appellant beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het College heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 februari 2015, waar appellant,
bijgestaan door zijn vader R. Van Zutphent, en verweerder, vertegenwoordigd door
mr. C.L. Koppenol, werkzaam bij de Hogeschool van Amsterdam, zijn verschenen.
2.
Overwegingen
2.1
Het standpunt van verweerder in zijn verweerschrift van 4 februari 2015 dat het beroep
niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat appellant zijn beroepsgrond onvoldoende heeft
gemotiveerd, wordt niet gevolgd.
2.2
Appellant betoogt dat verweerder voormelde uitspraak van het College in zaak nr. CBHO
2014/196 onjuist heeft uitgevoerd, nu in die uitspraak is bepaald dat de nieuwe beslissing op
bezwaar dient in te houden dat hij vóór 1 oktober 2014 moet worden ingeschreven, terwijl
verweerder daartoe niet heeft besloten.
2.2.1 In rechtsoverweging 2.7 van de uitspraak in zaak nr. CBHO 2014/196 heeft het College
overwogen dat verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming
van de uitspraak, met dien verstande dat appellant vóór 1 oktober 2014 wordt ingeschreven.
Uit deze overweging volgt ondubbelzinnig dat de nieuwe beslissing op bezwaar dient in te
houden dat verweerder appellant met ingang van een datum liggend vóór 1 oktober 2014 dient in
te schrijven voor de opleiding. Het College heeft verweerder geen ruimte gelaten daarvan af te
wijken. Appellant betoogt terecht dat verweerder deze uitspraak onjuist heeft uitgevoerd, nu hij
hieraan geen gevolg heeft gegeven.
Verweerder heeft gesteld dat hij bij het uitvoeren van voormelde uitspraak, het dictum
bepalend heeft mogen achten, en de opdracht tot inschrijving niet in het dictum is opgenomen. Dit
standpunt wordt niet gevolgd. In voormelde rechtsoverweging 2.7 heeft het College nadrukkelijk
overwogen dat verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming
van de uitspraak. Hieruit volgt dat verweerder bij het nemen van zijn nieuwe beslissing de
volledige uitspraak in zaak nr. CBHO 2014/196 in acht had moeten nemen, derhalve ook de
opdracht tot inschrijving, die eveneens in deze rechtsoverweging is opgenomen. Verweerder heeft
verder gesteld dat een inschrijving in strijd is met de wet, omdat appellant voor het desbetreffende
studiejaar (nog) geen collegegeld heeft betaald. Die stelling is, wat hier verder van zij, thans niet
relevant. Het College heeft in voormelde rechtsoverweging 2.7 immers ook nadrukkelijk overwogen
dat de omstandigheid dat appellant het collegegeld (nog) niet heeft betaald, voor verweerder geen
beletsel mag vormen om appellant vóór 1 oktober 2014 in te schrijven. Verweerder heeft appellant
derhalve ten onrechte, in strijd met voormelde uitspraak, tegengeworpen dat hij het collegegeld
(nog) niet heeft betaald.
Het betoog slaagt.
2.3
Het beroep is gegrond. De beslissing op bezwaar van verweerder van 16 januari 2015 dient
te worden vernietigd. Het College ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Het door appellant
gemaakte bezwaar tegen de beslissing van de Domeinvoorzitter van 23 september 2014 wordt
gegrond verklaard. Deze beslissing wordt herroepen, en in de plaats hiervoor wordt bepaald dat
appellant met ingang van 5 september 2014, zijnde de datum dat hij zich opnieuw voor inschrijving
heeft aangemeld, wordt ingeschreven.
2.4
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding, nu niet is gebleken van
daarvoor in aanmerking komende proceskosten.
3.
Beslissing
Het College
Rechtdoende:
I.
II.
III.
IV.
V.
VI.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de beslissing op bezwaar van het college van bestuur van de Hogeschool
van Amsterdam van 16 januari 2015;
verklaart het door [naam] gemaakte bezwaar tegen de beslissing van de voorzitter
van het Domein Economie en Management van de Hogeschool van Amsterdam van
23 september 2014 gegrond;
herroept de onder III vermelde beslissing, en bepaalt dat [naam] met ingang van 5
september 2014 wordt ingeschreven voor de opleiding Bedrijfskunde aan de
Hogeschool van Amsterdam voor het studiejaar 2014-2015;
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de onder II vermelde vernietigde
beslissing;
gelast dat het college van bestuur van de Hogeschool van Amsterdam aan [naam]
het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 45,00 (zegge: vijfenveertig
euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.